98. Eénoog Polyphemos.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
< schilderij van J.H.W. Tischbein (onderaan vergroot weergegeven) de tekening onderaan is van Jan Bauwens
Vóór de kust van het Cyclopenland, lag een eiland. Odysseus bracht er zijn schepen aan land, behalve één, waarmee hij, samen met de twaalf dappersten onder zijn mannen erop uit trok om de tegenoverliggende kust te verkennen.
Al gauw kwamen ze bij een rotswand. Ze zagen een groot gat dat toegang gaf tot een reusachtig hol. Het was het hol van de éénogige reus Polyphemos, de leider van de aldaar wonende cyclopen. Net als de andere cyclopen woonde Polyphemos alleen in zijn hol, zonder zich veel in te laten met de buren. Hij was een zoon van Poseidon en van de zeenimf Toösa. Voorzichtig betraden Odysseus en zijn makkers de woonplaats van de reus. Toen hun ogen wat aan de duisternis gewend waren, zagen ze enkele jonge geitjes en grote hoeveelheden kaas tegen de wanden. Voedsel te over dus. Ze roosterden een paar van de geitjes en ze deden zich ook te goed aan de kaas. Toen kwam plots een kudde dieren de grot binnen, schapen en geiten door elkaar, gevolgd door een enorme reus met één oog, in het midden van een kolossaal voorhoofd. Eenmaal binnen wentelde de reus een immens rotsblok voor de ingang. In het schemerdonker had hij zijn bezoekers niet opgemerkt. Achteraan in de grot zaten ze angstig weggedoken. De cycloop begon zijn schapen en geiten te melken. Toen hij met het werk klaar was ontstak hij een fakkel. Deze verlichtte de plaats waar de mannen zich stilhielden.
- Wie zijn jullie, en waar komen jullie vandaan, en wat komen jullie hier zoeken? De zware stem van de reus was onheilspellend als de donder en geen van de mannen die niet beefde van de schrik. Toen nam Odysseus het woord.
- Wij zijn schipbreukelingen. Wij zijn op de terugweg naar Ithaca, ons vaderland. Tien jaar lang hebben we gestreden om de verovering van de stad Troje. Uitgeput door de honger zijn we hier geland, hopend op de gastvrijheid van de bewoners.
- Ik ben Polyphemos, zei de reus. En gastvrijheid is mij geheel onbekend.
- Gastvrijheid, wedervoer Odysseus is nochtans eenieders plicht. Het is de deugd die door de goden het meest op prijs wordt gesteld.
- De goden kunnen mij gestolen worden. Geen enkele vreemdeling is hier welkom!
Plots vielen de ogen van de reus op de restanten van de twee geitjes die Odysseus mannen geslacht hadden. Het maakte hem woedend. In zijn razernij greep hij twee van hen beet. Alsof het speelgoedpoppetjes waren, sloeg hij hen met het hoofd tegen de rotswand, zodat de hersens eruit spatten. Toen verslond hij hen met huid en haar.
De mannen stonden verstijfd van angst. Maar de cycloop liet hen verder ongemoeid. Het mensenvlees was hem blijkbaar goed bevallen en voldaan begaf hij zich ter ruste en sliep weldra een diepe doch luidruchtige slaap: zijn vervaarlijk gesnurk was om dol van te worden. De gruwel die zich voor hun ogen had afgespeeld, werkte verlammend op de mannen. Alleen Odysseus zelf bleek algauw weer in staat tot nadenken. Hoe zouden ze uit deze hachelijke toestand kunnen ontsnappen? Het zwaard in het hart van de slapende reus stoten zou geen oplossing bieden. Dan zaten ze immers voor eeuwig opgesloten, want zelfs met zijn allen moesten ze er nog niet aan denken om die zware steen voor de uitgang weg te rollen. Het leek er op dat zij allen tot voedsel zouden dienen voor éénoog Polyphemos, de monsterachtige cycloop.
Maar Odysseus zou Odysseus niet zijn: hij broedde een plan

|