Het boek "Uit het schuim van de zee" (400 pag.) is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Prijs: 18,95 euro (te betalen na ontvangst van het boek).Tot eind mei 2013 zijn de verzendkosten ten laste van de afzender.
Griekse mythologie voor kinderen Griekse mythologie voor jongeren van 10 tot 14 jaar (5e en 6e leerjaar; 1e en 2e ASO)
22-01-2018
ODYSSEUS OP AIAIA (III)
VERVOLG VAN 15.1.2018
DEEL 2.
[Als het doek opgaat
zien we Odysseus weer op het eiland Aiaia]
Een jaar later
Odysseus is gezeten op een
boomstronk, die vol staat met streepjes: één voor elke dag die hij op het
eiland heeft doorgebracht. Hij mijmert:
- Driehonderdvijfenzestig streepjes
het jaar is om. Driehonderdvijfenzestig dagen en evenveel nachten heb ik bij
haar doorgebracht. Talloze keren heb ik naar best vermogen haar laaiende
hartstocht geblust en ik moet bekennen dat ik het niet steeds met tegenzin
gedaan heb. Maar heden moet zij mijn makkers hun normale gedaante teruggeven en
ons laten vertrekken naar ons geboorteland. Maar waar blijft ze toch? Ik zie
haar nergens.
Geknield gaat ze vóór hem
zitten en kijkt hem verleide-lijk aan:
- k Wou dat jij mij nooit
verliet, dat jij voor altijd bij me bleef
Maar schijnbaar onberoerd
schudt Odysseus het hoofd:
- Het jaar is voorbij,
Kirke. Ik wil dat je de eed, die je gezworen hebt bij de Styx en met Zeus als
getuige, nu gestand doet.
Ze legt haar hoofd in zijn
schoot en begint onbedaarlijk te snikken:
- Zo je écht wil vertrekken
Odysseus: ik zal het je niet beletten. Maar ik smeek je, blijf. Uit vrije wil
Maak me niet radeloos en voor altijd ongelukkig. Ben je zelf niet gelukkig
geweest met mij? Heb ik het je niet iedere dag naar de zin gemaakt?
Odysseus lijkt wel enigszins
met Kirke mee te voelen. Toch blijft hij vastberaden:
- Ik kan niet ontkennen dat
je steeds goed voor mij bent geweest, maar ik wil terug naar Ithaka, mijn
echtgenote Penelope terugzien, die nu reeds elf lange jaren trouw op mij wacht.
Ik wil opnieuw mijn geboortegrond betreden en heersen over mijn land. Ik snak
ernaar mijn ouders terug te zien en mijn opgroeiende zoon Telema-chos, die nog
een peuter was toen ikzelf afreisde naar Troje.
- Het zal je misschien
verdriet doen, Odysseus, maar ik moet je iets vertellen wat ik uit goede bron
vernomen heb wij goden vernemen altijd alles uit goede bron
Verschrikt springt Odysseus
recht, grijpt Kirke bij de schouders:
- Wát heb je vernomen? Zeg
mij: wát?
- Dat niemand op Ithaka nog
gelooft dat hun koning nog in leven is, behalve je naaste familie, misschien en
dat je paleis vol mannen zit die naar de hand van je vrouw dingen.
- Nooit zal Penelope mij
ontrouw worden!
- Ze is tot op heden nog
niet bezweken voor die vrijers, weliswaar. Maar dat zal ze ongetwijfeld geen
negen jaar meer volhouden.
- Negen jaar?!
- O ja, negen jaar. Ik
vergat het haast nog je dit te zeggen en dat heb ik ook uit goede bron : zó
lang zal het nog duren vooraleer jij uiteindelijk, zwaar gehavend, je
ge-boortegrond zult betreden. Penelope zal dan een oude vrouw zijn, niet meer
in staat aan alle verlangens van een man te voldoen. Terwijl ikzelf nimmer mijn
jeugdige frisheid zal verliezen, omdat ik mag genieten van de eeuwige jeugd,
het voorrecht van alle onsterfelijken. Mocht je je tóch nog bedenken, mijn
lieveling, mocht je tóch voor mij kiezen, dan wil ik je beloven dat ik altijd
voor je zal klaar staan en dat ik tot je laatste levensdag aan je vurigste
verlangens zal voldoen.
Odysseus blijft
onvermurwbaar:
- Vandaag nog wil ik van
hier vertrekken, mét mijn vrienden.
- Morgen zal je bedoelen.
- Eén jaar! Dat zijn we
overeengekomen: één jaar en geen dag langer. Iedere dag heb ik een streepje
gezet op deze boomstronk. Er staan er precies driehonderdvijf-enzestig. Tel ze
maar.
- Het klopt, Odysseus, ik
hoef ze niet te tellen: goden zien dat in één oogopslag. Maar het voorbije jaar
telt driehonderdzesenzestig dagen. Een schrikkeljaar! Je zal dus nog één dag
moeten blijven. Die dag zal je overigens méér dan nodig hebben, want je dient
nog een belang-rijke opdracht te vervullen.
- Een opdracht? Had je mij
dat niet eerder kunnen vertellen?
- Het werd mijzelf pas
hedennacht meegedeeld door Zeus zelve. Het is een beslissing die de oppergod
genomen heeft in samenspraak met de god Poseidon. Vooraleer jij met je makkers
dit eiland mag verlaten, moet je eerst een bezoek brengen aan de onderwereld.
Odysseus schrikt van deze
mededeling. Hij denkt dat Kirke een grapje maakt, of dat ze maar wat verzint om
hem bij haar te houden op het eiland. Ongelovig schudt hij het hoofd. Maar dan
ziet hij aan Kirkes mimiek dat wat zij zegt bittere ernst is.
- Konden de goden nu echt
niets beters verzinnen? Heb ik misschien nog niet genoeg geleden? En hoe moet
ik daar heen, naar de onderwereld? En mogen mijn vrien-den mij vergezellen?
- Je moet alléén gaan,
Odysseus. En beschouw het als een gunst, niet als een straf. Slechts zeer
weinig sterve-lingen is het gegund geweest de onderwereld te mogen betreden:
Orpheus, Herakles, Theseus en Perithoös.
- Dat weet ik, ja. Maar
Perithoös is nooit meer onder de levenden teruggekeerd en Theseus heeft er een
deel van zijn achterwerk achtergelaten. En voor Orpheus is er ook geen happy
end gekomen en Herakles is na zijn terug-keer uit de onderwereld meerdere keren
ten prooi ge-weest aan een aanval van depressie. En hoe zal ik de weg vinden
naar het dodenrijk?
- De god Hermes, die ook de
doden begeleidt naar de onderwereld, zal je erheen brengen. Hij kent de weg als
geen ander
Ze neemt een mobiele
telefoon uit de zak van haar jurk.
[De burgemeester
grinnikt. Voor zijn ogen speelt er zich hier een flagrant anachronisme af]
- Hallo, met Hermes? Dit is
Kirke. Kom zo snel mogelijk naar Aiaia, een sterveling halen om hem te brengen
naar het rijk van Hades. En je moet hem daarna nog terug-brengen ook. (even een stilte) Ja, terugbrengen, zei ik, dat heb je goed
verstaan: het is de uitdrukkelijke wens van uw vader Zeus.
Odysseus is niet weinig
verbaasd over dit wonderbaar communicatiemiddel.
- Dit, zegt Kirke, is iets waarover alleen de
goden be-schikken. Ooit zullen ook de stervelingen zich daarvan bedienen. Maar
dat zal nog meer dan drieduizend jaar duren. Daarmee zullen zij boodschappen
overbrengen naar alle uiteinden van de wereld, tot ver buiten het land van de
Hyperboreeërs en tot voorbij de zuilen van Herakles. Wat nu nog een voorrecht
van de onsterfe-lijken is, zullen de mensen aan de goden ontfutselen, net zoals
ze hun het vuur hebben ontstolen. Twee voorrechten van de goden zullen zij
evenwel nooit kunnen bemachtigen: de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd. En
al hun veroveringen ten spijt zullen zij niet gelukkiger worden. Tegen die tijd
zullen duizend keer meer stervelingen de wereld bevolken, dan nu het geval is.
Ze zullen over de meest gesofistikeerde middelen beschikken om elkaar uit te
roeien en de goden zullen zij dan al lang niet meer eren. Aan de overbevolking
je mag het hybris of overmoed noemen zal het mensen-ras ten gronde gaan en
dan zullen de goden de heer-schappij over hemel en aarde weer overnemen.
Odysseus heeft haar zwijgend
aanhoord. Wij hebben er het raden naar of hij al dan niet geloof hecht aan haar
woorden.
Kirke vervolgt:
- Maar wat zit ik hier te
profeteren. Jou zal het natuurlijk worst wezen! Lang zal Hermes nu niet meer
onderweg zijn. Me dunkt, ik hoor hem al komen. Ik ga mij nu snel verwijderen om
een offer te brengen aan de goden, in jouw naam, Odysseus, mijn teergeliefde.
Het bloed van het offerdier zal ik je meegeven, want vers offerbloed zal je
nodig hebben om het in de onderwereld te drinken te geven aan de schimmen van
de afgestorvenen, opdat zij in staat zouden zijn met jou te spreken. Kijk daar
is Hermes al.
Terwijl Kirke zich
verwijdert, betreedt Hermes de scène. Gezwind, met staf en helm en gevleugelde
sandalen. De galante god stelt zich voor aan Odysseus, ten over-vloede.
- De goden sturen mij
hierheen, dappere en listenrijke Odysseus, om u te begeleiden naar de Hades.
Zonder mijn hulp zoudt gij de weg naar de onderwereld niet kunnen vinden. Ik
heb vernomen dat nog één van uw schepen is overgebleven. Met dat schip zullen
wij afvaren. De Noordenwind zal ons in de goede richting sturen, tot aan het
einde van de Oceaan. Daar zullen we aanmeren, aan een woest strand, vol rotsen
en begroeid met wilgen en populieren. Dat is het woud van Persephone, de godin
van de onderwereld. In dat woud bevindt zich een grote rots. Via een spleet in
die rots zullen we afdalen naar een ondergrondse rivier, de Dodenrivier. De
veerman Charon zal ons, zonder vragen te stellen, naar de overkant van de
rivier brengen, naar het dodenrijk. Dan zullen wij bij de poort van de Hades
komen. Deze wordt bewaakt door Kerberos, de vrese-lijke hellehond met de drie
koppen. Maar wees niet bang, mijn dappere Odysseus: dank zij mijn gezelschap
zult gij geen tegenstand ondervinden van de hellehond, zodat gij ongestoord in
het rijk der schimmen zult kunnen binnentreden. Daar zult gij eerst met de
ziener Teiresias moeten spreken. Hij immers is de enige in het rijk der doden die
u te woord zal staan zonder eerst gedronken te hebben van het offerbloed dat
Kirke u zal meegeven. Ge moet er goed op letten dat ge niemand van het
offerbloed laat drinken zonder eerst met Teiresias gesproken te hebben.
Teiresias is de enige dode in de onderwereld die tegelijk ook levend is,
ofschoon hij voor eeuwig gevangen zit in het rijk der doden. Na met Teiresias
gesproken te hebben zult gij u ook met de schimmen van de doden kunnen
onder-houden, maar eerst nadát zij van het bloed gedronken hebben en dat bloed
hun tongen zal losgemaakt hebben, zij het slechts voor een korte wijle.
Nu verschijnt Kirke weer op
de scène. Ze heeft een dier geslacht en brengt het offerbloed. Verder heeft ze
bij: een fles melk, een pot honing, een karaf wijn en een fles water. De vier
recipiënten zijn genummerd, van één tot vier:
- Dit, Odysseus, zijn vier
offergaven. Je moet ze in de aangegeven volgorde storten als plengoffer voor de
goden, zodra je het rijk der schimmen hebt betreden.
Ze geeft hem nog een fles
oude klare voor Teiresias en een muntstuk van twee euro voor de veerman.
- Ga nu, zegt ze, Odysseus,
man van mijn hart. Doe zoals de goden je bevelen en laat je leiden door Hermes.
Hier zal ik je opwachten, samen met de nimfen en je drie makkers, dewelke ik
ondertussen hun menselijke gedaante zal terugschenken. Met het vlees van het
geofferd dier zullen wij dan allen samen een lekker afscheidsmaal nuttigen. Ga
nu
Huilend keert Kirke zich om.
Hermes en Odysseus verla-ten de scène: ze begeven zich op weg naar de
onderwe-reld.
[Het doek gaat dicht.
Het is een lange tijd donker in de zaal. Men hoort akelige onderwereldgeluiden ]
[Als het doek weer opgaat
zijn we in het duistere dodenrijk beland; op de scène staat een grote teil, erachter
een donkere wand]
En zo doen Hermes en Odysseus behoedzaam hun in-trede in het
rijk der doden. Odysseus verheugt zich over het feit dat de tocht al bij al nog
goed verlopen is. Hermes geeft Odysseus de raad nu zijn plengoffer te brengen
aan de goden.
- Doe het in de goede volgorde, zegt Hermes. Eerst de melk,
vervolgens de honing, daarna de wijn en tenslotte het water.
Terwijl Odysseus de offergaven uitgiet in de teil komen
allerlei duistere schimmen vanuit de donkere achtergrond opdagen. Het maakt
Odysseus bang. Daar dringt zich plots een menselijke figuur naar de voorgrond.
Hij jaagt de schimmen weg. Hij komt
recht op Odysseus af. Hij heeft het voorkomen van een stokoude man. Zon oude
man heeft Odysseus nooit eerder gezien. Met uitgestoken handen komt hij
naderbij. Voorzichtig raakt hij Odysseus aan en neemt zelfs zijn handen in de
zijne:
- Gij zijt waarachtig Odysseus. Ik ben Teiresias, de blinde
ziener van Thebe die gij kennen moet uit het verhaal van de vervloekte koning
Oidipous. Ikzelf had u onmiddellijk
herkend, ofschoon mijn ogen mij van geen
dienst meer zijn: Odysseus die door list het fiere Troje heeft overwonnen, en
nu als een ellendeling, een verworpene, ronddoolt over de zeeën, als een
speelbal van de goden. De goden! Nu hebben ze het in hun hoofd gehaald om u te
laten afdalen in het rijk der doden, alsof gij nog niet genoeg te lijden hebt
gehad. s Goden wegen, mijn bes-te, zijn waarlijk ondoorgrondbaar.
Odysseus staat enige tijd sprakeloos. Teiresias houdt nog
steeds zijn handen vast. Dan durft hij het toch aan het woord te richten tot de
ziener:
- Dat ik u ooit nog zou ontmoeten, Teiresias! Ik dacht dat ik
hier alleen schimmen zou ontwaren, géén wezens van vlees en bloed, geen wezens
die ik zou kunnen aanraken en die mij zouden aanraken. En hier staan wij toch,
hand in hand. Honderden gevaren heb ik getrotseerd, maar dit beangstigt mij
meer dan de ergste gruwelen.
- Wees niet bevreesd Odysseus. Hier zult gij niets dan
schimmen ontwaren. Ikzelf ben de enige sterveling die hier in de onderwereld
zijn menselijke eigenschappen heeft mogen behouden. Dat is een compensatie, mij
door de goden verleend, omdat ze mij met blindheid hebben geslagen toen ik nog
in de kracht van mijn leven was. Overigens helemaal ten onrechte. Toen ze het
onrecht, mij aangedaan, hadden ingezien en in de onmogelijkheid verkeerden mij
het licht in mijn ogen terug te geven, vonden ze het nodig mij schadeloos te
stellen door mij de gave van de helderziendheid te schenken. Ach, hadden ze dat
maar nooit gedaan! Daarenboven schonken ze mij zeven levens en ze verzekerden
mij dat ik in de onderwereld mijn menselijk lichaam en mijn menselijk verstand
alsook de gave van de profetie zou mogen behouden. Hadden ze ook dát maar nooit
gedaan! Want zie mij hier nu staan: zo oud en verschrompeld is iemand die zeven
levens heeft geleefd en niet de gave heeft meegekregen van de eeuwige jeugd,
iets wat de goden voor zichzelf houden Neen, mijn beste Odysseus, het is
waarachtig geen geschenk, hier tot in eeuwigheid als sterveling te moeten
ronddolen, met al de ongemakken vandien: ik noem alleen de bijna niet te
verdragen artrosepijn in al mijn gewrichten, eigen aan mijn hoge ouderdom. En
de aspirine is nog lang niet uitgevonden, laat staan paracetamol, diclofenac of
piroxicam.
[De burgemeester en de
eerste minister en dezes vrouw zitten fijntjes te lachen op de eerste rij vanwege
dit geslaagd anachronisme]
Het lot van Teiresias pakt Odysseus, tot in het diepste van
zijn ziel.
- Maar waarom, Teiresias, edelste onder alle waar-zeggers
hebben de goden u met blindheid geslagen? Is het waar wat men mij verteld heeft
dat het Athena was, die zich wilde wreken omdat gij haar per ongeluk naakt hadt
gezien?
- Ik weet dat dit verhaal de ronde doet, maar het strookt
niet met de waarheid: het is helemaal uit de lucht gegrepen, zoals ze dat in t
Grieks zeggen. Ziehier hoe alles in zijn werk is gegaan. Niet Athena maar de opper-godin Hera heeft
mij met blindheid geslagen. Aan de oorsprong hiervan ligt een hevig dispuut
tussen Zeus en Hera, zijn dierbare eega. Zeus was weer eens vreemd gegaan en
daarom slingerde Hera hem allerhande verwijten naar het hoofd. De oppergod
verdedigde zich door te stellen dat de vrouw veel meer genot beleeft tijdens de
geslachtelijke vereniging dan de man. Daardoor was de man dus, bij wijze van
compensatie, gerechtigd vaker en met verscheidene vrouwen seksuele omgang te
hebben. Hera was het met die stelling niet eens en er diende een scheidsrechter
aangesteld te worden. En weet ge wie de enige was die voor die taak in
aanmerking kwam?
- Gij, Teiresias?
- Goed geraden, mijn beste. Ik was de enige persoon die zowel
man als vrouw geweest was, de enige dus die met kennis van zaken een oordeel
kon vellen over wie het meeste genot beleeft bij de geslachtsdaad, de man of de
vrouw. Ik was immers zelf een tijdje vrouw geweest. Toen ik, een jonge knaap
nog zijnde, wandelde op de hellingen van het Kithairongebergte, zag ik eens
twee slangen paren. Met mijn stok scheidde ik de twee slangen en ik sloeg er
één dood, het vrouwtje. Dat moet helemaal niet naar de zin van de goden geweest
zijn, want ze veranderden mij in een vrouw. Zeven jaar later zag ik op dezelfde
plek weer twee slangen paren, en wéér sloeg ik er één dood, het mannetje.
Terstond kreeg ik mijn mannelijk lichaam terug. In het dispuut tussen Zeus en
Hera velde ik dus, als ervaringsdeskundige, mijn oordeel: als wij het genot
dat de man beleeft het getal één geven, dan moeten wij het genot van de vrouw
het getal negen geven!
[De eerste minister
geeft zijn vrouw een lichte por in de zij, maar deze blijft onbewogen strak
voor zich uit kijken, terwijl Teiresias verder gaat:]
- Hera toonde zich zwaar
gekrenkt door dat oordeel en ze sloeg mij met blindheid. Zeus kon mij weliswaar
het licht in mijn ogen niet teruggeven, hij deed niettemin zijn best om een en
ander goed te maken. Zo schonk hij mij de gave van de helderziendheid, hij
maakte mijn gehoor vele malen scherper dan dat van een normale sterveling en
hij zorgde ervoor dat ik de taal van de vogels kon verstaan. Verder schonk hij
mij zeven levens en hij beloofde dat ik in het hiernamaals mijn menselijk
lichaam en mijn zienersgaven zou mogen behouden. (Teiresias slaakt een diepe zucht) Het heeft van mij allesbehalve
een gelukkig man gemaakt. (na een poos) Maar
ik ruik bloed
- Dat is het offerbloed voor
de schimmen, dat Kirke mij heeft meegegeven.
- Daar heeft zij goed aan
gedaan. Als zij het bloed drinken maakt het hun tongen los voor even. Dat is
de enige manier om hen aan de praat te krijgen voor even. Maar sta mij toe dat
ook ik een slok neem van het offerbloed: dat helpt om mijn lichaam en geest op
peil te houden.
Odysseus reikt hem de beker
met het offerbloed aan. Teiresias neemt een kleine slok.
- De smaak van het bloed
bevalt mij niet Odysseus. De schimmen lusten het bloed wél, maar mij bevalt
meer die fles oude klare, die voor mij bedoeld is en die uitste-kend geschikt
is om die afschuwelijke bloedsmaak weg te krijgen.
En terwijl Odysseus, enkele
verontschuldigingen stame-lend, hem de fles oude klare overhandigt:
- Gelukkig dat ik in dit
onzalig oord mijn zienersgaven behouden heb, zoniet hadt gij mij waarachtig die
geestrijke drank onthouden.
En terwijl Teiresias haastig
de fles ontkurkt:
- Maar ik neem u niets
kwalijk. Het is de stress, mijn beste Odysseus die u parten speelt.
Gulzig drinkt Teiresias van
de fles tot ze half leeg is. Hij verbergt de fles onder de arm.
- Zo, nu kan ik er weer
tegen. Das pas een goden-drank. En nu laat ik u even alleen met de doden. Van
zodra ik mij teruggetrokken heb moet ge het offerbloed omroe- ren. Ze zullen
afkomen op de geur. Gij moet hen van het bloed laten drinken. Dat zal hun dode
geest een poosje verhelderen en zij zullen tot u spreken, niet voor lang, een
minuutje maar misschien. En vergeet niet dat gij u nogmaals met mij moet
onderhouden, vooraleer gij dit dodenrijk verlaat. Ik ben immers de enige die u
de nodige richtlijnen kan geven. Die richtlijnen moet gij zeer strikt opvolgen
als gij een kans wilt maken om nog ooit uw geboortegrond te bereiken.
De ziener trekt zich nu
terug en pas heeft hij de scène verlaten of de schimmen komen weer naderbij.
Odys-seus herkent de schim van zijn moeder, Antikleia. Toen hij Ithaka verliet
was zij nog in leven
- Moeder! Odysseus stem
stokt hem in de keel. Hij steekt zijn armen uit en wil haar omhelzen, maar dat
lukt niet: zij is slechts een schaduw. Hij reikt haar de karaf met het
offerbloed. Ze neemt het gretig aan en drinkt ervan. Nu pas herkent ze haar
zoon.
- Mijn lieve, rampzalige
jongen, zegt ze, hoe ben jij hier verzeild geraakt? Hoe en waar heeft de dood
jou verrast?
Odysseus legt haar de reden
van zijn bezoek aan het dodenrijk uit en verklaart dat hijzelf nog steeds tot
de levenden behoort.
- Maar gijzelf moeder, hoe
heeft de dood u achterhaald? Vertel het mij. En is vader nog in leven?
- Uw vader Laërtes heeft het
koninklijk paleis verlaten en kwijnt nu in stilte weg op het platteland. Hij
zal ongetwijfeld nog in leven zijn, want zijn schim heb ik hier in het
dodenrijk nog niet ontwaard. Wat mij betreft: overmand door verdriet heb ik
zelf voor de dood geko-zen, nog niet zo lang geleden
- En hoe stelt Penelope het,
mijn beminde echtgenote? En mijn dierbare zoon Telemachos?
- Ach, mijn jongen, in het
vorstelijk huis van Penelope is treurnis troef. Het paleis zit vol vrijers,
mannen die dingen naar de gunsten van Penelope en naar de troon van Ithaka. Zij
proberen haar ervan te overtuigen dat jij, Odysseus, toch nooit meer
terugkeert, dat jij reeds lang gesneuveld bent, of elders je geluk hebt
gevonden.
Odysseus replikeert,
verbijsterd, angstig:
- En denkt gij, moeder, dat
zij zal toegeven, dat zij zal be-zwijken voor één van hen?
- Penelope houdt zich sterk.
Tot op de dag dat ik het aardse tranendal uit eigen vrije wil heb verlaten en
dat is, zoals ik al zei, nog niet zo lang geleden heeft zij alle pretendenten
afgewezen. Ze probeert hen om de tuin te leiden en tijd te winnen door het
weven van een lijk-wade voor uw dierbare vader Laërtes lang heeft mijn arme
man ongetwijfeld niet meer te leven. Ze heeft de vrijers beloofd dat ze met één
van hen zal huwen, doch dat ze pas haar keuze zal maken als het lijkkleed klaar
is. Maar s nachts haalt ze weer uit hetgeen ze overdag geweven heeft. Zo
vordert het werk niet, maar dat kan ze niet tot in de eeuwigheid volhouden:
eenmaal zal aan het licht komen dat ze vals speelt Ik ben bang dat, als het
zovér is, de vrijers zich zullen wreken op haar en op jouw zoon Telemachos.
- En die vrijers, moeder,
waar houden zij zich op? Hoe brengen zij hun tijd door?
- Ze hebben zich in jouw
paleis genesteld, mijn jongen. Ze verbrassen heel je fortuin: ze slachten je
vee, drinken je wijnkelder leeg en ze houden goede sier met de dienstmeisjes.
- En Telemachos? Is hij groot
geworden?
- Zeker, mijn jongen. Hij is
opgegroeid tot een flinke knaap, die weldra een steun zal zijn voor zijn moeder
tegen de opdringerige vrijers. En daarom ben ik bang dat zij het wel eens in
hun hoofd zouden kunnen halen om tegen hem samen te spannen en hem uit de weg
te ruimen
Nu ze dit alles gezegd heeft
begint Antikleias schim te vervagen. Odysseus wil haar vastgrijpen om haar nog
even bij zich te houden. Hij vraagt nog:
- Zeg mij nog wat ik over
mijn zoon Telemachos wil weten: lijkt hij op mij? Is hij schrander?
Maar er komt geen antwoord
meer. Langzaam verwijdert de schim zich tot ze uiteindelijk helemaal vervaagt.
Odysseus wil haar nog achterna lopen. Nog éénmaal zou hij haar in zijn armen
willen sluiten. Maar Hermes treedt weer op de voorgrond en hij houdt Odysseus
tegen:
- Het heeft geen zin,
Odysseus. Het effect van het offerbloed is ten einde.
Nu komt een andere schim
naderbij, blijkbaar aange-trokken door de geur van het bloed. De schim van een
oude man. Odysseus reikt hem het bloed aan en nadat hij ervan gedronken heeft herkent
hij Odysseus ter- stond:
- Odysseus!
- Agamemnon! Ik zou u niet herkend hebben, maar uw stem
herken ik uit duizenden. Hoe, in godsnaam zijt gij de dood ingegaan? Niet in de
oorlog zelf, dat is zeker. Ik herinner mij maar al te goed hoe gij met de Trojaanse
prinses Cassandra als oorlogsbuit, de terugtocht naar Griekenland hebt
aangevangen. Zijt gij misschien op zee ten onder gegaan?
Niets in zijn houding
herinnert aan de machtige opperbevelhebber van het Griekse leger, die hij
tijdens zijn leven is geweest
- Niet op het slagveld ben
ik gesneuveld, zoals gij weet, en ook niet op zee ben ik ten onder gegaan. Mijn
terugreis was voorspoedig. Triomfantelijk betrad ik mijn paleis in Mykene.
Cassandra had mij nochtans gewaar-schuwd het paleis niet binnen te gaan, omdat
groot onheil dreigde.
- Ze was helderziende,
Agamemnon.
- Dat weet ik. Maar niemand
geloofde haar. Waarom zou ík haar geloofd hebben? Iedereen juichte ons toe,
My-kene was in feest, er leek geen vuiltje aan de lucht te zijn.
- Ge hadt ongelijk haar niet
te geloven. Ze was een goede profetes. Ze had haar gave gekregen van Apollo,
die hoopte dat ze in ruil daarvoor met hem het bed zou willen delen. Ze bleek
daar echter niet toe bereid. En Apollo, niet in staat om terug te nemen wat hij
haar geschonken had, wreekte zich op deze wijze: dat nooit iemand haar
uitspraken ernstig zou nemen noch geloof zou hechten aan haar profetieën.
- Het moet vreselijk geweest
zijn. Zowel haar eigen dood als de mijne had ze voorzien. We werden nochtans
har-telijk verwelkomd, door mijn echtgenote Klytaimnestra en door alle
dienstdoenden in het paleis, met inbegrip van mijn neef Aigistos, die naar ik
vermoedde, samen met Klytaimnestra, de zaken naar best vermogen had beredderd
in Mykene, tijdens mijn tienjarige afwe-zigheid. Nooit te voren was
Klytaimnestra zo lief ge-weest voor mij. Ach, kon ik vermoeden dat Aigistos
haar minnaar was geworden en dat ze mij in een hinderlaag lokten? Kon ik
vermoeden dat ze mij nog steeds haatte omdat ik ons beider kind, onze geliefde
Iphigineia, geofferd had vóór wij afvoeren naar Troje? Ze moest toch weten dat
het de wil van de goden was en ik dacht dat ze zich daar ondertussen mee
verzoend had. Ze had een feestmaal laten klaarzetten. Eerst werd ik genodigd
tot het nemen van een lekker warm bad. Ach, had ik maar geloof gehecht aan de
woorden van Cassandra. Terwijl ik een bad nam heeft Klutaimnestra mijn mooie Trojaanse prinses eigenhandig
doodgestoken. Plots kwamen Klutaimnestra en Aigistos de badkamer binnen en ze
gooiden een net over mij heen. Ik zat gevangen. Allebei hadden ze een
vlijmscherpe dolk in de handen. Ik zie nog hoe mijn eigen bloed zich met het
badwater vermengde. Mijn laatste gedachten, vooraleer ik de geest gaf, gingen
uit naar mijn zoon Orestes. Het is mij niet vergund geweest hem nog één keer
terug te zien en hem nog één keer in mijn armen te sluiten.
De schim van Agamemnon
zwijgt nu even. Odysseus is tot tranen toe bewogen bij het verhaal van zoveel
rampspoed. Hij is niet in staat tot enige repliek. Het is Agamemnon die verder
gaat:
- Ik zie, Odysseus, dat gij
nog niet tot het rijk der doden behoort. Gij ziet er niet uit als een schim,
maar gij zijt nog levend, van vlees en bloed. Als ge eens wist hoe zeer ik u
benijd, Odysseus, dappere sluwe held. Gij tenminste kunt u verheugen in het
bezit van een lieve trouwe echtgenote en een flinke zoon Maar sta mij toe dat
ik u nog snel een paar vragen stel, want ik voel dat de werking van het offerbloed
bijna ten einde is: wat is de reden van uw bezoek aan de onderwereld, en mijn
zoon Orestes, is hij nog in leven of werd ook hij omgebracht door die valse
Aigistos?
Odysseus wil Agamemnon van
antwoord dienen, maar daar krijgt hij de kans niet toe: t is te laat, de schim
van Agamemnon verwijdert zich reeds, de kracht van het bloed is uitgewerkt
Daar verschijnt nu Achilles,
de grootste van alle Griekse helden in de oorlog van Troje, gesneuveld door
toedoen van Paris, die een dodelijke pijl in zijn hiel schoot, zijn enige
kwetsbare plek. Zelfs de schim van Achilles is nog indrukwekkend. Ook hij
drinkt gretig van het offerbloed en ook op hem mist het bloed zijn uitwerking
niet. Hij verlangt te weten hoe zijn zoon Neoptolemos het stelt en hij prijst
Odysseus gelukkig dat hij nog tot het rijk der levenden behoort.
- Honderdduizend keer liever
zou ik op de aarde willen wonen, Odysseus, als de meest onbeduidende knecht van
het allerkleinste keuterboertje, dan hier in de onderwereld op de hoogste troon
te zitten, al word ik hier nóg zo geacht door de schimmen!
Een andere schim komt
naderbij. Van zodra deze echter Odysseus heeft herkend, wendt hij de blik af,
maakt rechtsomkeer en verdwijnt.
- Dat was Ajax, zegt
Achilles. Hij heeft zich afgewend van zodra hij u herkend had. U beiden waart
toch opper-beste vrienden ten tijde van de oorlog. Of is er iets voorgevallen
tussen u beiden, waardoor Ajax wrok koestert?
- Jazeker, er is iets
voorgevallen. Is u daar niets van bekend? Nadat gij omgekomen waart in Troje,
gesneuveld op het veld van eer, hebben Ajax en ik gedobbeld om uw wapenrusting.
Ik won, Ajax verloor Uw wapenrusting, o grote Achilles, viel mij ten deel.
Verbittering en wanhoop maakten zich daardoor van Ajax meester. Hij was ervan
overtuigd dat ik vals gespeeld had met de teerlingen maar daar vergiste hij
zich in en dat uw wapenrusting hem méér toekwam dan mij en dáárin had hij
misschien wel gelijk. Hij was, ná u, de grootste en dapperste onder alle
Griekse strijders, en als iemand aanspraak mocht maken op dit wonderlijk
kunststuk, door de god Hephaistos zelf gemaakt, dan was hij dat wel. Nu heb ik
er spijt van dat ik mij die wapenrusting heb toegeëigend. Zó groot was zijn
teleurstelling, zó groot zijn verbittering dat hij zich op zijn eigen zwaard
heeft gestort en zó zichzelf naar de Hades heeft gedreven. Ongetwijfeld valt de
confrontatie met mijn persoon hem ook hier in het dodenrijk nog hard en dat is
waarom hij zich van mij heeft afgewend.
Achilles zegt reeds niets
meer. Ook bij hem is het offerbloed uitgewerkt. Terwijl Achilles schim
vervaagt, ziet Odysseus nog andere schimmen voorbijtrekken. Hij begint het
warempel benauwd te krijgen, hier in het dodenrijk. Tegen Hermes, die de hele
tijd aanwezig is geweest, maar zich op de achtergrond heeft gehouden, zegt hij:
- Laten we van hier weggaan.
- Maar eerst moeten we nog
met Teiresias spreken.
Zachtjes roept Hermes de
naam van Teiresias, tot de ziener weer ten tonele verschijnt. Terwijl Hermes
zich weer achteruittrekt richt Teiresias het woord tot Odys-seus.
- Belangrijke raadgevingen
heb ik u nog mee te geven, Odysseus: richtlijnen voor een veilige terugkeer
naar uw land Ithaka. Eerst zult gij met uw makkers voorbij het eiland der
Sirenen varen. De Sirenen zijn aantrekkelijke jonge vrouwen, aan wier gezang nooit
enig zeevader heeft kunnen weerstaan. Wee hem die zich door hen laat verlokken.
Kirke zal u iets meegeven dat u en uw makkers zal behoeden voor de lokroep van
de Sirenen, tenminste als gij er goed mee weet om te springen. Eenmaal het
eiland van de Sirenen voorbij, zult gij doorheen een zee-engte moeten varen. Ge
zult er belaagd worden door Skylla en Charybdis, die zich elk aan één kant van
de zee-engte bevinden. De eerste is een vreselijk monster, een vrouwenlichaam
waarop zes bloeddorstige hondenkoppen zijn vastgegroeid. De andere is een alles
verzwelgende draaikolk. In de greep van Charybdis komen, zou het definitief
einde kunnen betekenen
- Hoe kunnen we het best aan
die gevaren ontkomen?
- Vaar zo snel als mogelijk
door de zee-engte en hou het midden tussen Skylla en Charybdis. Als gij daar in
slaagt zult gij in rustiger wateren terechtkomen, in de buurt van het eiland
waar de zonnegod Helios zijn prachtige kudden hoedt. Gij en uw makkers zullen
misschien uit-gehongerd zijn en geneigd één van de dieren te slach-ten. Ik
bezweer u nochtans: houdt uw handen af van de heilige koeien van de zonnegod en
er wacht u een be-houden thuiskomst. Zoniet
Teiresias steekt een
dreigende vinger in de lucht. Hij heeft gezegd
- Laten we nu de terugweg
naar Aiaia aanvangen, zegt Hermes.
- Eenmaal binnen wentelde de reus een immens rotsblok voor de
ingang. In het schemerdonker had hij ons niet opgemerkt. Achteraan in de grot
zaten wij angstig weggedoken. De cycloop begon zijn schapen en geiten te
melken. Toen hij met het werk klaar was, ontstak hij een fakkel. Deze verlichtte
de plaats waar wij ons stilhielden. Wie zijn jullie, waar komen jullie vandaan
en wat komen jullie hier zoeken?
Odysseus bootst de zware stem van Polyphemos na. Een stem,
onheilspellend als de donder. Kirke zit hem adem-loos aan te staren, de dijen
tegen elkaar genepen, de armen stevig voor de borst gekruist. Ze huivert als
Odysseus zijn realistisch verhaal doet: hoe Polyphemos de mannen gevangen hield
en dagelijks twee van hen nuttigde als ontbijt, nadat hij hun met de blote
handen het hoofd van de romp had gerukt. En groot is haar bewondering voor de
held als hij vertelt met welke list hij en zijn overgebleven gezellen
uiteindelijk aan de éénogige reus wisten te ontsnappen. Deze knappe man met
zijn gespierde zongebruinde torso doet Kirkes bloed alsmaar sneller stromen.
Ze kan het niet laten hem over de stoere borst te strelen en ze smeekt hem
verder te gaan met zijn verhaal. En Odysseus vertelt maar verder, over hun
ervaringen bij de god Aiolos, op het eiland van de winden. Aiolos had Odysseus
een zak meegegeven waarin alle stormwinden gevangen zaten, behalve die ene
gunstige wind, die hen huiswaarts zou brengen. Maar toen ze hun thuishaven
Ithaka bijna bereikt hadden, openden Odysseus makkers de zak, denkende dat in
de zak kostbare geschenken zaten die Aiolos had meegegeven.
- Alle kwade stormwinden ontsnapten en joegen onze schepen
weer de ruime zee in, zodat wij tenslotte weer belandden op het eiland van
Aiolos. Maar deze was niet bereid ons een tweede maal te helpen.
- Wat een geluk, laat Kirke zich ontvallen, maar ze herpakt
zich ik bedoel: wat een tegenslag en
(zich wendend tot het
publiek in de zaal)
wat een geluk voor mij!
- We werden nu voortgejaagd langsheen het eiland van de
woeste Laystrigonen die onze schepen bekogelden met rotsblokken. Eén enkel
schip, ikzelf en nog drie medestrijders overleefden deze aanval: en dat is wat
er nu nog overblijft van onze eens zo fiere vloot die ten strijde trok tegen
Troje.
Kirke hangt aan zijn lippen, figuurlijk en bijna ook
letterlijk.
- En waar is nu dat schip? En waar zijn uw makkers?
- Het schip is hier vlakbij gestrand. En mijn makkers hebben
zich in het schip teruggetrokken om te slapen. Het zou mij niets verwonderen
als zij nog steeds in Morpheus armen verzonken zijn.
- Ga hen halen, Odysseus, en breng hen naar deze plaats.
Draag er zorg voor dat ge hier over een uur terug zijt; ondertussen zal ik mijn
dienaressen opdracht geven een lekkere maaltijd klaar te maken.
De nimfen hebben, verstopt in het struikgewas, alles gadegeslagen
en ze fluisteren elkaar toe met veelbe-tekenende gebaren
Met luide stem roept Kirke de nimfen:
- Aglaia! Euphrosyne! Thalia!
Ze komen vrijwel onmiddellijk opdagen en Kirke ver- wondert
zich daarover:
- Zaten jullie te spioneren?
- Neen, zeggen de nimfen, wij kwamen toevallig hier-heen gewandeld.
- Ik heb uitzonderlijk groot nieuws: er is een BG
aange-spoeld op ons eiland.
- Een BG? vragen de drie in koor.
- Een Belangrijke Griek! roept Kirke uit. Het is niemand
minder dan Odysseus, de grote Odysseus, door wiens toedoen de oorlog tegen
Troje in het voordeel van de Grieken is beslecht.
De nimfen lijken maar matig aangedaan door de woorden van
Kirke, ook als ze hun vertelt dat er nog drie van Odysseus strijdmakkers op
het eiland vertoeven. Iedere toeschouwer zou die lauwe reactie vreemd gevonden
hebben. Het is duidelijk dat ze gespioneerd hebben, maar in haar enthousiasme
merkt Kirke dat niet. Ze geeft hun een opdracht:
- Ga vliegensvlug een maaltijd bereiden. Voor acht personen;
over een uur is Odysseus hier terug, mét zijn kompanen!
De nimfen zijn gewend
hun meesteres snel en zonder morren te gehoorzamen. Ze haasten zich om
de opdracht te vervullen, buiten de scène.
Kirke haalt ondertussen een tas te voorschijn met allerlei
poeders: toverpoeders. Voor Odysseus reserveert ze een aphrodisiacum. Op het
doosje dat ze voor hem apart zet staat het duidelijk te lezen voor iedere
aandachtige toeschouwer: Viagros.
[De vrouw van de eerste
minister geeft haar echtgenoot een por in de zij, als om hem aan te sporen zijn
aandacht vooral niet te laten verslappen]
Kirke koestert nog even het doosje dat zij voor Odysseus
heeft voorbehouden. Het is duidelijk dat zij al geniet van hetgeen ongetwijfeld
nog komen zal. Ze streelt het doosje en een rilling loopt over haar lichaam:
- Dit is voor mijn liefste Odysseus. Niet één held, hij moge
dan nog de overwinnaar van Troje zijn, kan aan de charmes van Kirke weerstaan,
nadat hij dit ingenomen heeft. Wat een voorrecht is het toch om een beetje te
kunnen toveren. Hm, Viagros, wat goed dat stervelingen dit tovermiddel niet
kennen. En dat het nog minstens drieduizend jaar zal duren vooraleer de
slimsten onder hen het zullen ontdekken, alsof het iets nieuws is, alsof de
godin Kirke hen niet vele eeuwen te snel af was.
Ze haalt nu een doosje te voorschijn waarop geschreven staat
: Goeroen. Ze leest wat er op het flesje staat en maakt daarbij een knorrend
geluid. Grinnikend zegt ze:
- En dit is voor zijn drie makkers. Het worden drie lieve
diertjes (weer maakt ze een knorrend geluid). Als we dat niet zouden doen
zouden zij ongetwijfeld de aandacht van mijn meisjes teveel afleiden, zodat ze
zich niet genoeg aan hun dienende taak kunnen wijden.
De vier mannen zijn precies een uur weggeweest. En kijk, daar
zijn ze terug met hongerige magen. Kirke laat een doordringend gefluit horen
en daar komen de nimfen al opdraven met een gedekte tafel. Vliegensvlug komen
ze nu het eten opdienen, terwijl Odysseus en zijn mannen begerig toekijken: het
wordt een heerlijke maaltijd in open lucht en in aangenaam gezelschap. Allen
gaan aan tafel, nadat Kirke ieder zijn plaats heeft toegewezen. De nimfen
hebben de glazen reeds volge-schonken met de beste Aiaiaanse wijn. Op een
listige manier weet de godin aller aandacht af te leiden, teneinde ongezien de
toverpoeders in de glazen van Odysseus
makkers te kunnen strooien.
Kirke heft nu het glas ter hoogte van de hoge gast. Odysseus
dreigt zich van glas te vergissen, doch Kirke weet dit nog net op tijd te
verhinderen. Er wordt nu getoast op van alles en nog wat:
- Op de gastvrijheid!
- Op de grootste held van de grootste oorlog aller tijden!
- Op de onovertrefbare schoonheid van de goddelijke
gastvrouwe!
- Op Odysseus trouwe strijdmakkers!
- Op de jeugdige maagdelijkheid van de nimfen!
- Op ons geliefde vaderland Ithaka! roepen de makkers in
koor.
- En op mijn lieve vrouw Penelope! voegt Odysseus er aan toe, met een krop in de keel.
Kirke kijkt de andere kant op Even later ziet ze met
genoegen dat de held zijn glas tot op de bodem leeg drinkt. Ook de makkers
drinken volop wijn. Ze raken in een geestdriftig gesprek met de nimfen, een
gesprek dat we op zijn minst vriendschappelijk kunnen noemen. Iedereen laat
zich het eten smaken. Het is duidelijk dat alles wat ze hebben meegemaakt de
eetlust van de mannen geenszins heeft aangetast. Maar pas hebben Odysseus
strijdmakkers het eten verorberd of ze voelen zich onwel, dit tot grote
teleurstelling van de nimfen. Kirke stelt de mannen voor zich even ter ruste te
begeven. Zij gebiedt de nimfen de mannen alleen te laten en zich ondertussen onledig
te houden met het klaarmaken van het dessert.
Nu alle anderen de scène verlaten hebben en Kirke zich alleen
bevindt in het gezelschap van Odysseus, vraagt ze hem nog eens te vertellen
over zijn wedervaren bij de cycloop. En Odysseus doet het hele verhaal, tot in
de details. Niet zonder leedvermaak vertelt hij hoe hij en zijn makkers de
aangescherpte punt van een dikke houten paal gloeiend hadden gemaakt in het
vuur van de haard en hoe ze die punt dan in het enige oog van de cycloop
Polyphemos hadden geplant.
- Het oog kookte en siste in de oogkas. Bloed spatte in het
rond. De reus brulde van de pijn. Het gebrul was zo hevig dat andere cyclopen
die in naburige holen woonden kwamen kijken waar het geroep vandaan kwam. Omdat
de cyclopen niet de gewoonte hebben bij hun buren binnen te gaan bleven ze
buiten staan en vroegen met luide stem wat er gaande was. En Polyphemos brulde:
Niemand heeft mij vreselijk verwond, Niemand heeft mij blind gemaakt. Hij
verkeerde immers in de waan dat mijn naam Niemand was; tenminste, ik had mij
aldus voorgesteld bij de eerste kennismaking. Min of meer gerustgesteld en
hoofdschuddend dropen de cyclopen dan maar weer af, zich afvragend waarom
Polyphemos dan zon kabaal maakte, als niemand hem wat aandeed.
Kirke is naast Odysseus komen zitten. Smachtend kijkt ze hem
aan, geboeid als ze is door zijn gespierd lichaam, zijn stem en zijn edele
gelaatstrekken, meer nog dan door het verhaal. Het verwondert haar dat de held,
ondanks het snelwerkend aphrodisiacum dat ze met zijn wijn heeft vermengd, zich
nog steeds afstandelijk gedraagt.
- Vertel mij, Odysseus, hoe jullie uit het hol van de cycloop
zijn ontsnapt.
- Wij konden onmogelijk het enorme rotsblok wegrollen,
waarmee de grot was afgesloten. We zaten weggedoken in een donkere hoek en we
hielden ons stil. Het duurde uren voor het pijnlijk gebulder van de blinde reus
ophield. Toen vond hij het nodig om zijn kudde uit te laten om te grazen. Hij
rolde het rotsblok weg, doch slechts voor een klein deel, zodat niet meer dan
drie schapen naast elkaar door de opening konden. Toen ze naar buiten gingen
liet hij zijn handen over de schapen glijden om te voelen of wij soms niet op
hun ruggen hadden plaats genomen om zodoende te ontsnappen. Maar ik bond elk
van mijn makkers met een touw vast onder de buiken van drie naast elkaar
lopende dieren en zelf klemde ik mij vast aan de buik van de grote ram, die als
laatste naar buiten ging.
Terwijl hij dit alles vertelt zit Odysseus de hele tijd strak
voor zich uit te staren, zonder Kirke ook maar één blik te gunnen. Ze gaat nu
tegen hem aanleunen:
- Wat een wonderlijk verhaal! Een heldhaftig man zijt gij,
Odysseus. Waarachtig, voor geen god hoeft gij onder te doen, noch in kracht,
noch in verstand, noch in schoonheid.
Hij kijkt haar nog steeds niet aan. Kirke trekt haar stoute
schoenen aan en ze gaat vóór Odysseus staan en op de man af vraagt ze hem:
- Wat gaat er in u om, Odysseus? Waarom kijkt gij zo somber?
En waarom kijkt ge mij niet aan? Is het lijfelijke pijn die u kwelt of het
verdriet om de vele vrienden die gij in Troje en tijdens uw terugreis verloren
hebt? Of het heimwee naar uw vaderland? Het lijkt wel of ik niet besta voor u.
Ben ik dan zo onaantrekkelijk dat ge mij geheel negeert?
Odysseus kijkt haar nog steeds niet aan. Haar gezeur
schijnt hem alleen maar te irriteren. Ze gaat nu vóór hem op de knieën zitten.
- Vindt ge mij afstotelijk, Odysseus? En ik die zo vurig
gehoopt had in uw hart een klein beetje liefde te vinden. Voor mij
Plots stijgt een luid geknor op. Drie varkens komen op het
toneel gelopen. Het ene varken, het grootste, trekt met zijn rechter achterpoot:
precies zoals Perimedes, denkt Odysseus. Het tweede snuift nogal door de neus:
het lijkt sprekend op het gesnuif van
Polites. Dan merkt Odysseus iets wat het bloed in zijn aderen doet stollen: het
derde varken vertoont op zijn voorpoot precies dezelfde tatouage die zijn
makker Eurylochus draagt op één van zijn bovenarmen. Het wordt hem ineens
pijnlijk duidelijk dat de drie varkens in feite zijn vrienden zijn, die door de
toverkunsten van Kirke in deze beklagens-waardige toestand zijn gebracht. Terwijl ze nog
geknield vóór hem zit, grijpt hij haar bij de keel.
- Waarom hebt gij dit mijn makkers aangedaan?
Aanvankelijk ontkent ze dat zij daar voor iets tussen zit,
maar Odysseus dreigt haar te wurgen en uiteindelijk geeft ze haar wandaad toe.
- Maar ik heb het gedaan uit liefde voor u, Odysseus. Opdat
ik mij geheel aan u zou kunnen wijden, opdat geen ander mannelijk wezen tussen
u en mij zou komen te staan
Odysseus voelt enkel afkeer voor Kirke en voor haar snode
daad. Door woede overmeesterd, kan hij zich niet langer beheersen en hij gaat
de tovenares met zijn dolk te lijf, hoezeer ze hem ook om vergiffenis smeekt.
Als een uitzinnige gaat Odysseus tekeer. Tien, twintig keer plant hij zijn dolk
in haar hals, in haar borstkas. Haar geschreeuw snijdt door merg en been. Bloed
vloeit rijkelijk en levenloos stuikt zij ten gronde neer
De nimfen stormen de scène op, in paniek. Ze hebben de
doodskreten van hun meesteres gehoord. Tot hun afgrijzen zien ze Kirke liggen,
levenloos, met bloed besmeurd. Odysseus is in geen velden of wegen meer te bespeuren.
Eén van de nimfen raakt Kirke aan, deinst verschrikt achteruit:
- Zeus in den hoge, ze ademt niet meer!
- Is ze dood?!
- Dat moet haast wel. Haar hart is stilgevallen. Er is geen
polsslag meer te voelen
De nimfen heffen een klaaglied aan. En daar komen de drie
varkens, die ondertussen van het toneel waren ver-dwenen, knorrend en snuffelend
weer het podium opge-rend. De nimfen begrijpen wat er aan de hand is: de drie
varkens, dat zijn de drie makkers van Odysseus, die door hun meesteres op een
meedogenloze wijze zijn omge-toverd. Alles wordt hun nu duidelijk: Odysseus
heeft zich gewroken op Kirke, even meedogenloos. En ze hadden nog zó hun hoop
gesteld op deze drie mannen! Een man voor elk van hen Ze knuffelen de varkens.
Deze lijken ieder woord dat tot hen gesproken wordt te begrijpen, doch ze
kunnen enkel antwoorden met een geknor en met het kwispelen van hun koddig
krulstaartje. Het verdriet van de nimfen verandert in afkeer voor de dode. Dat
plezier heeft Kirke hun weer eens niet gegund! De drie jonge vrouwen luchten
hun hart en al hun opgekropte grieven komen naar boven:
- Nooit heeft ze ons iets gegund, die harteloze toverkol!
- Ons dag in dag uit uitsloven voor haar, daar zijn we goed
voor. Maar alle genoegens die het leven te bieden heeft, heeft ze ons steeds
ontzegd.
- We hadden elk een man kunnen hebben, een knappe dappere
man.
- En een trouwe man! Kijk toch die trouwe oogjes waarmee ze
ons aankijken
- We hadden tot aan het einde van onze dagen kunnen genieten
van alle geneugten die de liefde te bieden heeft
Eén van de nimfen gaat het bewegingloze lichaam van Kirke
bekijken, voelt haar pols, legt haar oor te luisteren op haar borstkas en barst
dan in een onbedaarlijk snikken uit:
- Ze is dood! Echt dood! Morsdood!
- Ach, huil niet zo, lieve zuster. Heb jij dan zoveel
verdriet om haar? Heeft zij ooit medelijden gehad met ons?
- t Is niet om háár dat ik verdriet heb, maar vanwege het
lot van deze drie arme mannen, die zij in varkens ver-anderd heeft. Nu zij dood
is zullen zij hun hele leven verder moeten ronddolen als varkens. Zij alleen
was in staat geweest de mannen hun menselijke gedaante terug te geven
- Vreselijk!
- En wat moeten wij nu doen met haar? Haar lijk ver-branden
of begraven?
- Laten we daar nog maar even over nadenken en eerst wat
aandacht besteden aan onze drie vrienden. Kijk toch eens hoe lief ze zijn, hoe
smachtend ze ons aankijken en hoe hun staartje krult van verlangen om gestreeld
en vertroeteld te worden. Kom, zusters, laten we ze meene-men naar onze woning.
- En laten we hen goed verzorgen: met lekkere truffels en een
bussel vers stro.
- Laten we hen extra verwennen.
Ze vinden het alle drie een goed idee. De dieren lijken zich
het gezelschap van de nimfen te laten welgevallen. Ze laten een vergenoegd
geknor horen. Elk van de nimfen neemt één van de varkens voor haar rekening. En
zo begeven ze zich naar hun woning.
Op de scène ligt nog enkel het dode (?) lichaam van Kirke.
[De notabelen op de
eerste rij kijken Petros Papachristi-anopoulos bewonderend aan: dit is best een
spannend verhaal ]
En plots: coup de théatre! Nu er niemand meer in haar buurt is
wordt Kirke wakker.
[Mevrouw de
burgemeester en de echtgenote van de eerste minister, en met hen de hele zaal,
slaken een diepe zucht van verlichting]
Kirke gaat rechtop zitten. Ze was dus niet dood
- Natuurlijk was ik niet dood. Ik heb maar net gedaan alsof.
Nu weet ik dus hoe zij over mij denken. Harteloze toverkol! Dwaze wezens zijn
het, die niet eens weten dat een godin niet sterven kán. Ha, ze willen mij
begraven, of mijn lichaam laten verteren door het vuur. Mij! Een godin! Een
onsterfelijke! Dwazen zijn het en ondankba-ren. Hoe weinig bevroeden zij wat ik
voor hen heb betekend, hoe ik hen altijd behoed heb voor allerlei valstrikken
die het leven en de liefde te bieden heeft.
Plots hoort men zware voetstappen naderen.
- Dat moet Odysseus zijn.
Kirke gaat weer roerloos liggen. Voor dood.
Odysseus verschijnt ten tonele. Hij ziet er verward uit:
vertwijfeld heeft hij een wijle op het eiland rondgedoold, tot zijn geweten hem
weer naar de plaats des onheils gedreven heeft. Schichtig kijkt hij om zich
heen. Al snel raakt zijn blik gefixeerd op het roerloze lichaam. Hij nadert
behoedzaam. Tranen van spijt vloeien nu over zijn wangen. Ze ligt daar zo
rustig, zo sereen, zo mooi. Hij begint haar best aantrekkelijk te vinden. Met
enige moeite slaagt hij erin haar naam over zijn lippen te krijgen:
- Kirke!
De heldhaftige krijger zinkt op zijn knieën neer naast
Kirkes lichaam. De overwinnaar van Troje laat nu zijn tranen de vrije loop.
- Ach, had ik maar niet zo onbesuisd gehandeld. Dan was jij
nu niet dood geweest. O, aantrekkelijkste onder de godinnen. Nu je dood bent,
ben je zo mogelijk nog mooier geworden. Ik hád je kunnen beminnen Kirke, met
jou de liefde bedrijven, waarnaar jij zo had verlangd. En ik had best wel een
tijdje met jou op dit eiland willen vertoeven, als jij bereid zou geweest zijn
mijn makkers hun menselijke gedaante terug te geven. Waarom toch, Zeus in den
hoge, heb ik mij zo door mijn woede laten meeslepen, waarom toch ben ik zo
onbedachtzaam geweest? Maar waarom fluister ik jou al deze woorden toe? Ik wéét
immers dat ze tevergeefs zijn
Maar wat dan gebeurt doet Odysseus duizelen. Droomt hij? De
dood gewaande komt langzaam rechtop. Het duurt even vooraleer hij een woord kan
uitbrengen:
- Was jij dan niet dood? Deed jij maar alsof?
Zij glimlacht, komt geknield naast Odysseus zitten en geeft
hem een kus op de wang.
- Natuurlijk was ik niet dood. Hoe is het mogelijk dat jij,
Odysseus, de slimste onder alle Grieken, niet eens weet dat goden en godinnen
niet kúnnen sterven en dat zij de eeuwige jeugd bezitten! Waarom anders zou men
ons de onsterfelijken noemen?
- Ik wist het, maar toen ik jou zo lelijk had toegetakeld en
toen jij bloedend neerzeeg, vond ik jou even menselijk en even sterfelijk als
de tallozen die ik in Troje naar het rijk der doden heb gezonden. Het was alsof
ik een weerloze sterfelijke vrouw had gedood. Dat idee verlamde mijn hersenen
en instinctmatig vluchtte ik van de plaats des onheils.
Kirke blijft hem glimlachend aankijken:
- Maar gelukkig ben je teruggekeerd, naar je onsterfe-lijke godin, die jij zo verafschuwt.
- Het was in een opwelling, ik had het zó niet bedoeld. Al te
veel tegenslagen heb ik gekend. Al te veel tegenkan-ting van de goden moeten
ondergaan. Ach, wat zijn wij mensen toch nietige wezens in vergelijking met
jullie, onsterfelijke goden, van wie de schoonheid nooit ver-welkt. Hoezeer
zijn jullie te benijden.
- Benijd ons niet Odysseus. Ons bestaan gaat niet over rozen
en géén lijden is ons vreemd. Ook wij kunnen pijn lijden: lichamelijke pijn en
zielepijn. En nimmer kunnen wij aan die pijn ontsnappen door de dood. Geen
moge-lijkheid voor mij om mij van het leven te benemen om mij te bevrijden van
het leed dat jij mij zult aandoen door van hier weg te gaan.
Odysseus begint medelijden te voelen met Kirke en terwijl hij
haar troostend door de haren strijkt:
- Denk maar niet dat ik je niet aantrekkelijk vind. Maar
hoezeer ik mij ook tot jou aangetrokken voel, de drang naar mijn vaderland,
mijn vrouw en mijn kind, is groter. Ach, was ik niet de koning van Ithaka en
was ik vrijgezel, gaarne bleef ik hier op dit eiland tot aan het einde van mijn
dagen.
- Toen jij zo-even neergeknield naast mij zat en dacht dat ik
dood was, heb ik je horen verklaren dat je best wel een tijdje met mij op dit
eiland had willen vertoeven, als ik maar bereid zou zijn je makkers hun
menselijke gedaante terug te geven. Welnu, ik ben daar best toe bereid. Alleen
wil ik van jou vernemen hoélang een tijdje is
- Een maand, zegt Odysseus.
- Een maand? Eén luttele maand?
- Een maand is véél in een mensenleven.
- Maar voor een god is een maand niets. Wat is een maand
vergeleken bij de eeuwigheid. In een vingerknip voorbij. Twaalf jaar wil ik je
bij me houden
- Eén jaar, zegt Odysseus. Langer zou mijn hart het niet
volhouden. Ik zou sterven van verdriet. De drang naar mijn geboortegrond is té
groot
- Eén jaar dan, zucht Kirke. Maar laten we dan geen tijd
verliezen.
Ze omhelst Odysseus vurig en ze kust hem hartstoch-telijk.
- Til mij op, Odysseus, met je sterke armen, en draag mij
naar mijn paleis, naar mijn zacht hemelbed, en laat mij genieten van je stoer
lichaam.
Odysseus laat het zich geen tweemaal zeggen
Enkele dagen zijn voorbijgegaan. Odysseus zit op een
boomstronk dromerig voor zich uit te kijken. Een varken, één van zijn betoverde
makkers komt uit de struiken naar hem toe gelopen. Het blijft pal vóór hem
staan en laat drie keer een zacht geknor horen. Odysseus weet niet wie van de
drie hier vóór hem staat.
- Ben jij het, Polytes?
Het varken schudt heftig met de kop, dat zijn oren er wild
van flapperen.
- Of ben jij Perimedes?
Weer schudt het varken de kop.
- Maar natuurlijk, jij bent Eurylochos! Die tatouage. Dat ik
je niet eerder herkend had: mijn trouwhartige Eurylo-chos. Jij wil natuurlijk
de eerste zijn om mij te komen opzoeken.
Eurylochos steekt nu vrolijk knorrend zijn snuit in de lucht,
hij kwispelt met zijn krulstaartje. Odysseus merkt nu pas dat er een roze
lintje om het staartje gebonden is. Eurylochos komt dichterbij. Hij begrijpt
alles wat tot hem gezegd wordt, maar de gave van de spraak, die des mensen is,
heeft hij te enen male verloren. Odysseus streelt hem zachtjes over de kop. De
stem stokt hem in de keel en hij moet een traan wegpinken.
- Mijn dierbare vriend, Eurylochos. Dat ik jou in deze
toestand moet weerzien, doet mijn hart breken. Gisteren rond deze tijd zat ik
hier eveneens, op deze oude boomstronk. Waarom ben jij toen niet reeds naar mij
toe gekomen? Was jij verlegen om je in deze dierlijke gedaante aan mij te
vertonen?
Het varken knikt bevestigend.
- En waar zijn de andere twee? Zijn ook zij verlegen, meer
nog dan jijzelf?
Weer een bevestigend geknik.
- En dat lintje om je staart: wat heeft dat te betekenen?
Hebben de nimfen dat gedaan? Om jullie uit elkaar te kunnen houden?
Op beide vragen wordt bevestigend gereageerd met een
hoofdgeknik en een vrolijk staartgekwispel?
- En worden jullie door de nimfen goed behandeld? Krijgen
jullie genoeg te eten en te drinken? En hebben jullie een lekker warm bed van
vers stro?
De lichaamstaal van Eurylochus laat geen twijfel be-staan: de
drie varkens worden door de nimfen vertroe-teld.
Er valt een pijnlijke stilte. Dan zegt Odysseus:
- Het doet mij leed, Eurylochus, je zo te zien rondlopen in
deze dierlijke gedaante. Maar troost je: Kirke zal jullie alle drie de
menselijke gestalte teruggeven. Dan zullen we meteen koers kunnen zetten naar
ons vaderland, ons geliefd Ithaka.
Eurylochus reageert hierop met een enthousiast geknor.
- Over een jaar, heeft Kirke gezegd: zolang moet ik haar
gezelschap houden.
Het geknor van Eurylochus wordt nu eerder lamentabel.
- Ja, ik weet het, mijn beste Eurylochus, een jaar is lang.
Maar voor de goden is een jaar niets, zo voorbij. Zij hebben immers het eeuwig
leven.
Eurylochus zakt nu moedeloos door zijn pootjes.
- Maar, bij Zeus op de hoge Olympos, wat weerhoudt Kirke om
jullie nú reeds om te toveren? Het is er haar blijkbaar alleen om te doen dat
ik haar één jaar gezelschap houd. Als ik haar nu eens onder ede beloof dat ik
haar een vol jaar ter wille zal zijn op voorwaarde dat zij mijn makkers weer
omtovert. Op die manier zou dat jaar voor jullie tenminste nog draaglijk zijn.
Eurylochus is weer recht gesprongen en ziet er weer wat
vrolijker uit.
- Ik zie, Eurylochus, dat jij je daarin wel zou kunnen
vinden. Ik zal haar dat voorstel doen, mijn goede makker, dat beloof ik.
Daar komt een nimf bezorgd de scène opgelopen. Het is de nimf
die Eurylochus onder haar hoede heeft en ze vindt hem hier bij Odysseus. Ze
berispt Eurylochus:
- Ik maakte me al vreselijk ongerust. Waar zat je toch? Kom nu
maar gauw mee: je etensbak staat reeds gevuld.
En Eurylochus gaat gedwee mee met de nimf. Hij kwispelt weer
met zijn staart.
Even later betreedt Kirke de scène. Ze heeft zich getooid in
een doorschijnend zijden kleed dat weinig van haar goddelijke verleidelijke
schoonheid verhult. Ze gaat bij Odysseus op de schoot zitten. Lief en aanhalig
- Heb jij het naar je zin op dit eiland, mijn liefste. Zeg me
wat ik voor jou kan doen. Je mag mij alles vragen.
- Geef dan mijn makkers hun menselijke gedaante terug.
Over een jaar, lieveling! Dat waren we toch overeenge-komen.
Haar stem klinkt vastberaden, en ze vervolgt:
- Als ik het nu reeds doe loop ik het risico dat jullie
vroe-ger dan afgesproken van dit eiland vertrekken.
- En als we nu op erewoord beloven dat wij niet eerder dan
over een jaar van hier weggaan, zoals was overeen-gekomen?
- Ach mijn lieve dappere Odysseus, ik ontken niet dat sommige stervelingen menige goede eigenschap
bezit-ten, maar het erewoord van een sterveling is waarde-loos!
- En wie garandeert mij dat jij woord zult houden, dat jij
mijn in varkens veranderde vrienden weer zult omto-veren? Moet ík je dan
geloven op je woord?
- Niet zomaar op mijn woord, lieve schat. Om je gerust te
stellen zal ik hierbij een plechtige eed afleggen. Ik zal zweren, bij de Styx,
de rivier van de onderwereld, en voor Zeus, onze oppergod, dat ik je makkers
hun men-selijk lichaam zal terugbezorgen en dat ik jullie in vrede zal laten
vertrekken, van zodra één jaar zal verstreken zijn.
Kirke voegt de daad bij het woord. Ze begeeft zich naar het
midden van de scène en geknield en met de blik hemelwaarts gericht doet ze een
dure eed, waaraan goden zich nimmer kunnen onttrekken: ze zweert bij de Styx en
ze roept daarbij de oppergod tot getuige.
Odysseus lijkt maar half tevreden met deze gang van zaken.
- Mijn vrienden worden op deze wijze, geheel onschul-dig, wel
héél zwaar gestraft, moppert hij.
Maar Kirke lacht zijn grieven weg:
- Over een jaartje zal jullie kwelling voorbij zijn en een
jaartje is gauw om. Oneindig véél groter, want eeuwig-durend zal daarna míjn
kwelling zijn, vanaf het ogenblik dat ik definitief afscheid zal moeten nemen
van jou, mijn geliefde Odysseus.
Onze held laat zich door die woorden overtuigen. Hij komt
weer helemaal in de ban van Kirke. Als het doek dichtgaat liggen ze weer in
elkanders armen
[Het is duidelijk dat de
hele zaal meeleeft, niet in het minst met Kirke; als het licht in de zaal
aangaat is te merken dat mevrouw de burgemeester en de eega van de eerste
minister blozen van opwinding]
[Petros
Papachristianopoulos zit fier op de eerste rij in de grootste schouwburg van
het land. Rechts van hem zit de vrouw
van de eerste minister, die dan ook nog ge-flankeerd wordt door de eerste
minister himself. Rechts van de eerste minister zit de burgemeester van de
stad, die zelf een vrouw is en zonder partner is gekomen. En dat alles ter
gelegenheid van de première van zijn to-neelstuk Odysseus op Aiaia. Petros is
niet aan zijn proefstuk toe. Maar nooit, au grand jamais, is één van zijn
stukken opgevoerd. De twistappel niet en De oorlog van Troje niet, beide
verhalen die te maken hebben met de Griekse mythologie. Net als Odysseus op Aiaia
overigens. Maar ook Een dochter voor het leven en De dokter wordt gigolo, twee
volkse blijspelen hebben geen genade gevonden in de ogen van de talrijke kleine
toneelgroepen aan wie hij zijn werk heeft pogen te slijten. Tot hij, door een
stom toeval, op een avondlijke receptie kennis maakte met de dochter van de
eerste minister, wiens echtgenoot een dikke vinger in de pap bleek te hebben
bij s lands belangrijkste toneelgezel-schap. Uit het een kwam het ander voort
en nu zit hij dus hier, ineens vanuit het niets opgeklommen tot nagenoeg de
hoogste trap van de ladder die een toneelschrijver zich kan indenken.
De zaal zit afgeladen
vol. Achteraan zijn inderhaast een paar stoelen bijgezet. Omhoog gaat het doek]
DEEL 1.
De scène is een zonovergoten zuiders eiland. Er staan drie
palmbomen en er stoeien drie jeugdige halfnaakte jonge meisjes. Eéntje doet aan
touwtjespringen terwijl de twee anderen spelen met een grote strandbal. Hun
namen zijn: Aglaia, Euphrosyne en Thalia. Het zijn dezelfde namen die ook de
Charites dragen, de drie Gratiën. Die namen hebben ze ongetwijfeld van hun ouders
gekregen bij hun geboorte, omdat die namen staan voor schoonheid, vreugde en
geluk. Hun ouders? Maar wie zíjn hun ouders? Ze weten het zelf niet. In tegenstelling
tot de Gratiën stammen zij allerminst af van Zeus, de oppergod. Als
wezenkinderen zijn ze opgegroeid op dit eiland, onder toezicht van Kirke. Ja,
Kirke is een échte godin want zij is de dochter van de zonnegod Helios. Kirke
heeft zich over de drie meisjes ontfermd, maar ze speelt ook lelijk de baas
over hen en dat maakt hen ongelukkig. Buiten henzelf en Kirke is hier overigens
geen menselijk wezen op dit eiland en ook dát maakt hen ongelukkig. Dieren zijn
er hier anders genoeg: leeuwen, tijgers, beren, varkens. Ja, vooral varkens
Kirke zegt dat zij alle drie van hoge afkomst zijn: ontstaan uit het bloed van
de oergod Ouranos. Deze was de god van de hemel en had bij de godin van de
aarde, Gaia, een paar dozijn kinderen verwekt. Maar bang als hij was, dat één
van zijn kinderen hem van zijn hemelse troon zou stoten, had Oeranos al die
kinderen in de Tartaros, de onderwereld, geworpen. Gaia echter bevrijdde zelf
haar jongste telg, Kronos. Ze gaf hem een sikkel en ze gaf hem de opdracht
Ouranos te verrassen in zijn slaap en zijn geslachtsorganen af te snijden. En
aldus is geschied. Na zijn vader ontmand te hebben gooide Kronos de hele
santenboetiek van op het Griekse vasteland een paar honderd kilometer ver in
zee. Druppels bloed leekten op de aardbodem, in de schoot van moeder Aarde, als
het ware.
- Die bloeddruppels hebben onze aardmoeder bevrucht, zegt
Aglaia, die de wijste is van de drie. Daaruit zijn wij ontstaan.
- Weet je zeker dat het
bloeddruppels waren? vragen Euphrosyne en Thalia. In de lessen
van biologie hebben we dat wel even anders geleerd.
Maar Aglaia verzekert hun dat het voortplantingsmecha- nisme
bij de goden nogal eens afwijkend kan zijn van de norm.
- Zijn wij dan goden? vraagt Euphrosyne.
- En hebben wij het eeuwig leven? vraagt Thalia. En de
eeuwige jeugd?
Aglaia acht zich geroepen om dit even uit te leggen aan haar
zusters. Neen, ze zijn geen echte goden en in tegenstelling tot de goden hebben
zij niet het eeuwig leven. Maar er is hun wel een láng leven beschoren, een
leven dat honderden, misschien wel duizenden jaren kan duren. En de eeuwige
jeugd? Ja, die hebben ze wél voor zolang hun eeuwigheid duren zal, natuurlijk.
Geen rimpeltje, niet het minste grijze haar zal ooit hun schoonheid en hun
jeugd ontsieren. Het eeuwig leven en de eeuwige jeugd zijn niet noodzakelijk
met elkaar verbonden. Ze kennen toch het verhaal van Eos, nietwaar, de godin
van de dageraad, die verliefd was geworden op Tithonos, een sterveling. Eos
vroeg aan de oppergod Zeus het eeuwig leven voor haar geliefde. Haar bede werd
verhoord, maar omdat Eos nagelaten had de eeuwige jeugd erbij te vragen, ontsnapte
Tithonos niet aan een voortdurende veroudering. Op de duur was hij helemaal
ineengeschrompeld als een krekel. En als krekel is hij blijven verder leven.
Ja, dat verhaal kennen ze: dat hebben ze op school geleerd.
En dat de edele delen van Ouranos uiteindelijk in de zee beland zijn, op
luttele kilometers afstand van het eiland Cyprus. En dat dáár pas de zaadcellen
van de oergod zich gemanifesteerd hebben. Dat ze zich vermengd hebben met
Pontos, de zee. En dat op dat ogenblik en op die plaats de zee is beginnen
schuimen en dat uit dat schuim een vrouwelijk wezen is ontstaan dat nog
oneindig veel mooier is dan zijzelf, een wezen dat zowel het eeuwig leven als
de eeuwige jeugd in zich verenigt: Aphrodite, de godin van de liefde, een godin
pur sang. Zij zelf zijn slechts nimfen.
Neen, gelukkig zijn onze drie maagdelijke nimfen niet. Wat
hebben zij aan hun schoonheid en aan hun eeuwige jeugd. Beklagenswaardig
vinden zij hun toestand, hier op dit eenzame eiland. Behalve zijzelf en de
godin Kirke een tovergodin naar zij menen te weten woont hier niemand. De
voorbije jaren is er nog wel wat afwisseling geweest: regelmatig was er nieuws
van de oorlog van Troje, hetwelk zij vernamen via de radio. Het waren
fantastische verhalen over heldhaftige krijgers die vochten om het bezit van
een vrouw, de mooie Helena van Sparta. Ze droomden s nachts dat zijzelf Helena
waren en dat stoere mannen met gespierde blote bovenlijven zich over hen
ontfermden. Dan lagen ze te rillen in hun bed en er fladderde iets in hun
onderbuik. Maar sinds de oorlog ten einde is brengt de radio enkel nog saaie
jankerige muziek en slechts nu en dan zien ze een verdwaald schip in de verte.
Zelden meert er iemand aan op het eiland, ofschoon er een haventje is. Het
haventje bevindt zich in de buurt van het paleis van Kirke en als er al eens
een vreemdeling het eiland betreedt wordt hij door de godin angstvallig aan het
oog van de drie nimfen onttrokken. Gedurende een korte of langere tijd amuseert
Kirke zich dan met de vreemdeling. Ze speelt spelletjes met hem en als ze moe
gespeeld is tovert ze hem om in een of ander dier. Verscheidene dieren bevolken
het eiland, allemaal omgetoverde verdwaalde reizigers, schipbreukelingen vaak,
die de nimfen enkel te zien krijgen in hun dierlijke gedaante. Er zijn leeuwen
bij en tijgers en luipaarden, maar ze doen niemand kwaad en ze zijn zo
zachtaardig als lammetjes.
Toch heerlijk zo te leven op een altijd zonbeschenen eiland,
zou een mens denken. Maar dat leven kan de nimfen niet bekoren, en ook de
talloze zongerijpte vruchten kunnen hen niet langer bekoren: druiven, peren,
bananen, vijgen, sinaasappelen Waar zij naar verlangen is een man. Een man.
Zij weten nauwelijks hoe een man er uitziet, buiten enige noties uit de lessen
biologie. Theoretische noties En Kirke, die dwarsboomt alleen maar hun
verlangens. Wat kan hun dit eiland schelen? En hoezeer hebben zij lak aan
eeuwige jeugd of aan onsterfelijkheid? Wat hebben ze aan het leven, laat staan
het eeuwig leven, een leven zonder man? Een man! Zie, ze krijgen weer
trillingen in de buik, als ze alleen nog maar aan een man denken Maar nu
moeten ze even van het toneel. Kirke zou immers boos kunnen zijn omdat zij zo
lang wegblijven
Nu betreedt een man het toneel. Hij lijkt uitgeput. Hij is
geen jonge knaap meer, maar duidelijk nog in de volle kracht van het leven.
Zijn kleren hangen als lompen om zijn leden. Maar ondanks zijn gehavende
toestand straalt de man kracht uit en
adel.
[De vrouw van de eerste
minister slaakt een zucht van opwinding]
De man is niemand minder dan Odysseus, de koning van Ithaka,
die op de terugweg is van Troje naar zijn geboortegrond, na een gruwelijke
oorlog, die tien jaar geduurd heeft. Hij wenkt zijn drie kompanen. Zij komen te
voorschijn, eveneens fel toegetakeld en met wonden overdekt. Van de vele
strijders die Odysseus naar Troje vergezeld hebben zijn zij de enige nog
overgeblevenen. Het grootste deel van de strijdmakkers is gesneuveld in de
oorlog. Een ander deel werd gedood tijdens de terugreis, door de bewoners van het
eiland Ismaros, de Kykonen. Dat was hun eigen schuld: ze hadden maar niet
moeten plunderen op het eiland en de vrouwen van de Kykonen niet moeten
verkrachten. Ook op het eiland van de éénogige reuzen zijn nog vele van de
overblijvende strijdmakkers omgekomen, in het hol van Polyphemos, alwaar zij
tot voedsel dienden voor de mensenetende cycloop. En toen zij voorbij het
eiland van de Laystrigonen voeren, zijn hun schepen door de bevolking
eveneens reuzen bekogeld met grote rotsblokken, zodat alle overblijvende
mannen, op vier na, alsook de overblijvende schepen, op één na, ten onder zijn
gegaan. Geen wonder dat Odysseus gezellen met een bang hart dit eiland
betreden. Odysseus moedigt hen aan:
- Komaan, vrienden, op dit klein, lieflijk eiland hebben wij
niets te vrezen.
- Zou dit eiland onbewoond zijn? Vraagt één van de makkers.
- Het lijkt wel zo, zegt Odysseus. Hier zijn ongetwijfeld
geen woeste krijgers en geen mensenetende reuzen
- En geen mooie vrouwen, die ons het heimwee naar huis kunnen
doen vergeten, werpt er één op.
En dat ontlokt een zucht van ontgoocheling bij de andere
twee.
- Dwazen, denkt Odysseus.
Geen van de vier schipbreukelingen heeft zin om lang op dit
eiland te vertoeven. Maar de duisternis begint te vallen en ze zullen alvast de
komende nacht hier moeten doorbrengen. Morgenochtend zullen ze proberen hun
gestrand schip weer zeewaardig te maken. Odysseus legt zich te ruste onder een
boom. Zijn makkers verlaten het toneel: zij vinden het veiliger vannacht op het
schip te slapen
Odysseus ligt weldra te snurken als een varkentje. In het
halfdonker nadert een sombere gestalte. De geheimzin-nige is gehuld in een
soort cape. Op het hoofd heeft hij een helm en hij heeft een staf in de hand.
Hij loopt wat rond op de scène, tot hij Odysseus opmerkt. Hij gaat gezwind op
hem af en schudt hem wakker. Odysseus is hevig geschrokken, hij grijpt naar
zijn mes en wil daarmee de vreemde indringer te lijf gaan. Maar deze ontwijkt
met een katachtige lenigheid en hij spreekt Odysseus toe:
- Stop dat mes weer in de schede, o dappere maar sterfelijke
Odysseus. Mij doden kunt gij niet, want ik behoor tot de onsterfelijken. Tracht
ook niet mij te verwonden, want ik kom in vrede. Ik kom in opdracht van mijn
vader, de oppergod Zeus en van mijn half-zuster, de wijze godin Athena.
Odysseus staat nu recht tegenover de god. Hij laat het mes
uit zijn handen glijden. Hij stamelt:
- Dan zijt gij ongetwijfeld Hermes, de bode van Zeus en de
god van de commercie
- en van de leugenaars en de dieven, voegt Hermes er lachend
aan toe. Dat hebt gij goed geraden. Niet voor niets zijt gij de slimste en de
vindingrijkste onder alle stervelingen. Weet dat Poseidon, de god van de zeeën
het op u gemunt heeft en niets anders wil dan u te vernietigen, uit wraak omdat
gij zijn zoon Polyphemos zwaar verminkt hebt. Maar heb vertrouwen. Mijn vader Zeus
staat aan uw zijde en nu zijn broer Poseidon voor enkele weken op reis is in
Afrika, heeft hij besloten u te helpen. Daarom zendt hij mij om u bij te staan
met raad en daad.
- Zeg mij dan waar ik mij bevind, hoe de naam is van dit
eiland, waar mijn makkers en ik zijn terechtgekomen. En of het bewoond is door
reuzen of monsters die ons naar het leven zullen staan.
- De naam van het eiland is Aiaia.
- Aiaia?
- Precies, Aiaia!
- Ja, natuurlijk, ik dacht even dat u zich pijn had gedaan.
Maar vertelt u alstublieft verder.
- Dit eiland wordt bewoond door een onsterfelijke vrouw, een
godin dus, die in schoonheid nauwelijks moet onderdoen voor de mooie Helena of
zelfs voor Aphrodite. Haar naam is Kirke.
- Kirke!? Is zij niet de dochter van Helios, de zonnegod?
- Zeer zeker. Zij woont hier in een paleis. Het bevindt zich
aan de andere kant van het eiland. En dan wonen er op dit eiland nog drie
andere vrouwspersonen. Ze zijn Kirkes
onderdanige dienaressen.
- Sterfelijke vrouwen? Of zijn het godinnen?
- Noch t een noch t ander. Nimfen zijn het.
- Zijn ze jong? En mooi?
- Allebei. Nimfen zijn altijd jong en mooi. Niet zo mooi als
Kirke natuurlijk, maar tóch: héél veel moeten ze niet voor hun meesteres
onderdoen.
- O wee, wat voor rampen staan er nog te wachten. U moet
weten dat ik hier met drie makkers aangespoeld ben op dit eiland. Als ze die
meiden te zien krijgen zijn ze hier misschien met geen stokken meer weg te
krijgen. Zij brengen nu de nacht door op het strand in ons gehavend schip, bang
als ze zijn voor monsters en wilde dieren.
- Monsters zijn er niet op dit eiland en de wilde dieren zijn
hier zo tam als lammetjes. En weinig hebt gij te vrezen van de nimfen: Kirke
weet haar dienaressen steeds goed af te schermen van de andere sekse.
Desondanks bedreigt u hier een groot gevaar!
- En dat is?
- Kirke zelf. Zij is namelijk zeer bedreven in de kunst van
het toveren. Gij kunt ervan op aan dat ze zal proberen u in haar netten te
strikken. Met alle tovermiddelen waarover zij beschikt, en ook met haar charme,
zal zij pogen u vrouw en kind, familie en vaderland te doen vergeten en u vast
te houden op het eiland.
- Dat hebben ze ook geprobeerd op het eiland van de Lotofagen,
de lotuseters. Wij waren op het eiland aange-spoeld, zoals wij nu op dít eiland
zijn aangespoeld. Toen waren we nog veel talrijker. Bijna al mijn makkers zijn
omgekomen: er zijn er nu nog amper drie over. Wij werden er uitgenodigd om van
de lotusplant te eten. De meesten waren op hun hoede, maar degenen die van de
plant gegeten hadden, vergaten outer en heerd en wensten niets liever dan op
het eiland te blijven. Gelukkig waren het er maar enkelen en met geweld konden
ze weer naar de schepen gebracht worden.
- Dat verhaal is mij halvelings bekend. Kirke is nog hon-derd
keer meer te duchten dan de Lotofagen. Wat zij met uw makkers voor heeft, weet
ik niet precies, maar ik weet wel zeker dat ze u op dit eiland wil vasthouden.
Ze zal u ongetwijfeld iets te eten of te drinken aanbieden waardoor gij uw
geliefde vaderland zult vergeten en alle zelfcontrole zult verliezen. Zij is
een tovenares, Odys-seus! Een tovenares in een betoverend lichaam, een
gevaarlijk lichaam Maar vrees niet: ik zei immers dat Zeus mij zendt om u te
helpen.
Nu haalt Hermes van onder zijn mantel een plant te voorschijn
en overhandigt ze aan Odysseus.
- Eet deze plant op staande voet op, Odysseus, met wortel en
al, en ge zult voor altijd beschermd zijn tegen alle listen en tovertruken van
Kirke.
Terwijl Hermes zich reeds verwijdert, roept Odysseus hem nog
woorden van dank na en belooft hem een mooi offer te brengen als hij eenmaal in
zijn vaderland zal teruggekeerd zijn. De plant die de god hem heeft gegeven is
gauw verorberd. Ze heeft een bittere nasmaak en die spoelt Odysseus weg met een
slok wijn uit de veldfles die nog om zijn middel bengelt. Hij prijst de wijn,
een restant van de twaalf dozijn flessen die hij op het eiland Ismaros gekregen
heeft van een priester, nadat hij hem het leven had gespaard. Die wijn heeft
tenslotte ook Odysseus leven, en dat van verscheidene van zijn makkers gered
op het eiland van de cyclopen. Ze hebben er de cycloop Polyphemos immers zo
stomdron-ken mee gemaakt dat hij in een zeer diepe slaap viel. Daarna hebben ze
Polyphemos enig oog uitgebrand, hetgeen hen in de gelegenheid stelde te
ontsnappen.
Odysseus neemt er nog een slaappil bovenop en in minder dan
geen tijd ligt hij weer te snurken.
Bij het eerste morgenlicht verschijnen de nimfen weer ten
tonele. Ze horen een vreemd geknor. Zou het een varken zijn? Ze kennen het
geknor van varkens: er lopen er genoeg rond op het eiland. Neen, het geknor van
een varken klinkt toch anders. Ze schrikken geen klein beetje als ze plots
Odysseus opmerken, die nog steeds zwaar snurkend in Morfeus armen ligt. Hun
nieuwsgierig-heid overwint de vrees en ze besluiten dit vreemde wezen te onderzoeken.
Zou het een man kunnen zijn? Hun vermoeden wordt bewaarheid: dankzij hetgeen ze
zich nog herinneren uit de lessen van biologie komen ze tot de conclusie dat
het hier wel degelijk om een man gaat. Maar, wat moeten zij met hem aanvangen?
Waar dient zon man voor? Wat doe je eigenlijk met een man?
- Zullen we hem verstoppen? vraagt de ene.
- Misschien kunnen we hem beter eerst wakker maken, zegt een
andere.
Dat lijkt hun een goed idee. Ze knijpen zijn neus dicht,
kriebelen aan zijn voetzolen, ze trekken aan zijn oren. Tevergeefs. Het lijkt
wel of deze vreemde man niet wakker te krijgen is.
- Als we eens probeerden hem te kussen, stelt Aglaia voor. Ze
giechelt met haar eigen voorstel, en de anderen giechelen mee.
- Kussen op de mond?
- Ja, wáár anders?
Kussen, ja, dat lijkt hun wel wat. Aglaia buigt zich
aarzelend over Odysseus om hem te kussen. Maar ze durft niet goed.
- Doe jij maar eerst, zegt ze tegen Euphrosyne.
Maar deze durft evenmin:
- Ik ben bang dat hij verandert in een kikker, als ik hem ga
kussen.
- Jij leest teveel sprookjes, zegt Thalia. En daarenboven,
mannen veranderen nooit in kikkers. Het zijn kikkers die in mannen veranderen.
Kom, ik zal het eens voordoen.
Maar ook Thalia durft niet goed. Ze aarzelt:
- Moeten we dit niet melden aan Kirke?
- Maar die zal hem natuurlijk weer voor zichzelf houden en
hem na een tijdje misschien veranderen in een of ander dier. Laten we hem
voorlopig verbergen, achter die struiken daar.
Dat lijkt hun alle drie een goed idee. Terwijl ze Odysseus
optillen horen ze plots de stem van Kirke. Verschrikt laten ze de nog steeds
slapende Odysseus vallen en ze gaan zich verbergen achter een struik, vanwaar
ze met spanning zullen afloeren wat komen gaat.
Odysseus is wakker geschoten door de val. Kirke verschijnt nu
ten tonele. Een schitterende, goddelijke verschijning. Ze herkent Odysseus
onmiddellijk.
- Odysseus, roept ze uit, mijn held! Eindelijk zijt ge daar.
Kirke buigt zich over Odysseus en steekt haar armen naar hem
uit, maar deze, nog enigszins bedwelmd en verblind door Kirkes uitstraling,
maakt een afwerend gebaar:
- Wie zijt gij? Naar uw schoonheid en uw schittering te
oordelen, moet gij wel een godin zijn.
- Dat hebt gij goed geraden, Odysseus, slimste aller
stervelingen. Ik ben Kirke, dochter van niemand minder dan Helios, de zonnegod
himself.
- Hoe kent gij mij? Hoe weet gij dat ik Odysseus heet? Is het
dan toch waar dat goden alles weten?
Langzaam komt Odysseus rechtop zitten. Vol bewonde-ring voor
zijn gespierd lichaam staart Kirke hem aan. Ze rilt, ze is even de kluts kwijt,
ze stamelt:
- Goden weten véél Odysseus, niet álles. Mijn vader Helios
bijvoorbeeld weet enkel wat hij met eigen ogen gezien heeft, maar das
natuurlijk wel een heleboel De enige die álles weet is Zeus. En dan nog t
Gebeurt meer dan eens dat zijn aandacht afgeleid wordt waardoor iets aan zijn
alziend oog ontsnapt. Maar dat ik u herken en dat ik niet verwonderd ben u hier
te ontmoeten, mijn knappe welgebouwde held, heeft niets te maken met mijn
goddelijke status: het orakel heeft het mij voorspeld!
Bij t uitspreken van de woorden mijn knappe welgebouwde
held is Kirke naast Odysseus op de grond gaan zitten. Ze streelt zijn stoere
borstkas en zijn gespierde armen. Hij reageert niet op haar strelingen.
Roerloos zit hij voor zich uit te kijken.
- Vindt gij het niet aangenaam dat ik u aanraak, Odysseus?
Vindt ge mij niet aantrekkelijk? Hoorde ik u daarnet niet mijn schoonheid
roemen?
Odysseus blijft onbewogen, hij lijkt in gedachten verzonken.
- O, dappere, stoere, listige en ook verstandige held van
mij! Hoezeer heb ik niet naar deze kennismaking uitgekeken. Zwermen vlinders
hebben mijn lichaam doorzinderd, telkens als ik kennis kreeg van uw roemrijke
daden tijdens de oorlog van Troje, de moeder van alle oorlogen. En toen ik
vernam dat door uw listig optreden de oorlog in het voordeel van de Grieken
beslecht was, stond mijn lichaam in vuur en vlam voor u. Uw onverschilligheid
doet mij pijn, Odysseus. Zit toch niet steeds voor u uit te staren, kijk mij
aan en zeg mij of ge mij mooi vindt.
Traag wendt Odysseus het hoofd in haar richting. Een poos
kijkt hij haar aan en blijft daarna weer sprakeloos.
- Ik weet dat gij op weg zijt naar uw thuisland, Ithaka. En
ik weet ook dat de goden u de terugtocht moeilijk, wat zeg ik, onmogelijk
maken. Niemand beter dan ik begrijpt uw moedeloosheid. Geen menselijke
gevoelens zijn godinnen vreemd, mijn lieve Odysseus. Daarin verschil-len wij
niet van de mensen. Wij kennen dezelfde gevoe-lens, dezelfde pijnen, hetzelfde
genot. Op twee punten slechts verschillen wij van de mensen: wij hebben de
eeuwige jeugd en de onsterfelijkheid. Maar dat doet hier niets ter zake. Kom
lieveling, laat uw hart ontdooien en vertel mij van uw wedervaren op de
terugreis, die u niet naar Ithaka gebracht heeft, maar naar mij.
Weer streelt Kirke de stoere borstkas.
- Vertel mij lieveling van uw omzwervingen, want daar-van is
weinig of niets mij ter ore gekomen.
Zonder Kirke aan te kijken en zonder emotie te laten blijken,
begint Odysseus een verhaal te doen.
- Een krachtige wind dreef onze schepen met de over-gebleven manschappen
vanuit het geplunderde en platgebrande Troje in noordelijke richting. Zo
bereikten wij de kusten van Thracië. Daar gingen we aan land bij een kustplaats
die Ismaros heet. De inwoners van Ismaros, de Kikonen, waren tijdens de oorlog
bondgeno-ten geweest van Troje.
Smachtend aanhoort Kirke haar held:
- En u werd er niet hartelijk verwelkomd?
- Vanzelfsprekend niet. Mijn mannen raakten slaags met de
inwoners. Bij dat gevecht moesten de Kikonen al snel het onderspit delven. Alle
mannelijke inwoners van het stadje, die er niet in slaagden het bergachtig
binnenland in te vluchten, werden gedood. Eén werd er gespaard, door mijn
toedoen: Maron, de priester van Apollo. Uit dankbaarheid schonk hij mij twaalf
kruiken opperste beste wijn. Vooraleer van Ismaros weg te varen, plun-derden
mijn mannen de streek en ze verkrachtten de vrouwen.
- En gij, mijn held, hebt ook gij u schuldig gemaakt aan die
barbarijen?
- Aan het plunderen wel, niet aan het verkrachten. Ik gaf
mijn mannen de raad de plaats zo snel mogelijk te verlaten, maar ze sloegen
mijn raad in de wind en bijna was dát hun fataal geworden. De enkelen die
gevlucht waren, hadden geoefende krijgers uit de omgeving gemobiliseerd. Dezen
gingen de confrontatie aan met ons. Vele van mijn mannen werden gedood. Toch
kon-den de meesten nog de schepen bereiken
Odysseus stopt met zijn verhaal en blijft weer even in stilte
verzonken.
- En hoe ging het verder, Odysseus? Zie hoe zeer ik brand van
verlangen om te weten hoe het verder is verlopen. Vertel, ik zie dat het u goed
doet, uw hart te kunnen luchten. Uw versteende ziel begint stilaan te
ontdooien.
- Een krachtige noordenwind dreef nu de schepen zuidwaarts
tot aan kaap Malea, het meest zuidelijk punt van de Peloponnesos. Maar het was
duidelijk dat de goden nu niet langer aan onze zijde stonden. Door een felle
stormwind werden onze schepen, twaalf nog in getal, verder gedreven naar de
kusten van Noord-Afrika, en uiteindelijk belandden wij in het land van de
Lotophagen.
- Zijn dat niet de Lotuseters, die zich voeden met de
vruchten van de lotusboom?
- Precies. Het zijn vriendelijke en gastvrije mensen. De
vruchten die ze ons aanboden waren lekker, zo bleek.
- Maar wie de lotusvrucht eet, verliest zijn geheugen,
nietwaar?
- Dat wist ik toen nog niet. Niettemin was ik op mijn hoede
en ik weigerde van de vruchten te eten. Degenen die het wel gedaan hadden
bleken zich plots niets meer te herinneren van hun geboortestreek, noch van hun
familie, noch van de oorlog.
- Wat vreselijk!
Het klinkt niet echt gemeend zoals Kirke dit zegt. Ze streelt
nog steeds Odysseus armen en borst. Deze gaat, schijnbaar onberoerd, verder:
- De behoefte om naar hun vaderland terug te keren was helemaal
verdwenen en ze wensten niets liever dan te blijven in dat zonnig land, met
zijn hartelijke mensen en zijn heerlijke vruchten.
- Was het in dat land zonniger dan hier, en waren de mensen
er vriendelijker? Uiteindelijk zijn jullie daar toch weggegaan?
- Ikzelf en enkelen die evenmin van de lotusplant had-den
gegeten, slaagden er uiteindelijk in allen met geweld naar de schepen te
drijven.
- Wat vreselijk toch! zegt Kirke weer en haar stem klinkt nog
valser dan daarnet.
- Maar het werd nog véél vreselijker. Het land waar wij, nog
steeds door wilde stormen gedreven, vervolgens belandden, was bewoond door
cyclopen. Ach, waren wij daar maar nooit terechtgekomen.
Odysseus stemt trilt en hij pinkt een traan weg. Kirke haast
zich een zakdoek boven te halen en teder wrijft ze ermee over zijn wang. Dit
ontlokt een lichte glimlach bij Odysseus. Hoofdschuddend en zwaar zuchtend begint
hij zijn verhaal over het wedervaren bij de cycloop:
- Vóór de kust van het Cyclopenland, lag een eiland. Wij
brachten er onze schepen aan land, behalve één, waarmee ik met de twaalf
dappersten onder mijn mannen de tegenoverliggende kust ging verkennen. We
kwamen bij een rotswand, waarin een groot gat was dat toegang gaf tot een
reusachtig hol. Dat was het hol van de éénogige reus Polyphemos, de leider van
de aldaar wonende cyclopen. Net als de andere cyclopen woonde Polyphemos alleen
in zijn hol, zonder zich in te laten met zijn buren. Voorzichtig betraden wij
de woonplaats van de reus. Ach, hadden we dat maar niet gedaan!...
Weer stokt zijn stem in de keel. Eén en al oor en één en al
bewondering voor haar held, schurkt Kirke tegen hem aan:
- Ga verder, Odysseus. Laat mij niet in spanning.
- Toen onze ogen wat aan de duisternis gewend waren, zagen we
enkele jonge geitjes en grote hoeveelheden kaas tegen de wanden. Voedsel te
over dus voor onze hongerige magen. We roosterden een paar van de geitjes en we
deden ons eveneens te goed aan de kaas. Toen kwam plots een kudde dieren de
grot binnen, schapen en geiten door elkaar, gevolgd door een enorme reus met
één oog, in t midden van een kolossaal voorhoofd.
Kirke ademt diep in en vergeet weer uit te ademen van de
spanning.
[En in de zaal gebeurt
precies hetzelfde met de vrouw van de eerste minister. Tegelijkertijd legt ze
onbewust haar hand op de knie van Petros Papachristianopoulos, waarna ze die hand onmiddellijk
verschrikt weer terugtrekt: t is de spanning die haar parten speelt, die haar
één seconde haar fatsoen heeft doen vergeten ]
Odysseus op Aiaia is een klassieke tragedie in een nieuw kleedje. Het is een verhaal van liefde en hartstocht, gebaseerd op het eeuwenoude verhaal van de omzwervingen van de Griekse held Odysseus, na de oorlog van Troje. Het was oorspronkelijk bedoeld als een deel van een trilogie. Het eerste deel (De Twistappel) is een toneelstuk dat handelt over de oorsprong van de Trojaanse oorlog. Het tweede (De Oorlog van Troje) is eveneens een toneelstuk dat een belangrijke episode uit de oorlog behandelt. Dit derde deel was oorspronkelijk eveneens bedoeld als toneelstuk en het draagt nog duidelijk de sporen ervan (de dialogen zijn niet helemaal uitgewerkt). Het is overigens zonder veel moeite te bewerken voor toneelopvoering. Humor en erotiek ontbreken allerminst in dit werk, net zo min als in de eerste twee delen. De drie delen werden alle, enkele jaren geleden in boekvorm uitgegeven (voor inlichtingen surf naar www.bloggen.be/zerar/archief.php?ID=2879394).
Odysseus op Aiaia verschijnt op mijn blog (www.bloggen.be/mythos) vanaf 8 januari iedere maandag in vier afleveringen. Mocht iemand geïnteresseerd zijn om het ten tonele te brengen, hij neme contact op met mij (kvansteenbrugge@gmail.com). Rechten, van welke aard dan ook, zijn (wat mij betreft althans ) niet verschuldigd.
Op 8/9 waren
er op deze blog 36 bezoekers en op 9/9 nog 24. Hoe dan ook ongewoon hoge
cijfers voor deze vergeten blog. De trend heeft zich helaas niet doorgezet en
nu zijn we teruggevallen op het aantal van vóór 8/9: een paar bezoekers per
dag. Op mijn voorstel om een uitgebreid verhaal te schrijven omtrent de oorlog
van Troje is er maar één positieve reactie gekomen. Ik weet het wel, ter wille
van één enkele rechtvaardige ziel zou de Heer Sodom en Gomorrha gespaard hebben.
Maar ik ben de Heer niet, en u begrijpt het al van dat uitgebreid verhaal
komt dus niets in huis.
Overigens
bestaan er een drietal werken van mijn hand De Twistappel, Strijdtoneel
Troje, Odysseus op Aiaia die verhalen over respectievelijk de aanleiding tot
de oorlog, de krijgsverrichtingen en de nasleep van de oorlog. Het zijn in
feite toneelstukken, uitgegeven bij Shopmybook en te bestellen via www.shopmybook.be. Odysseus op Aiaia kan ook rechtstreeks bij
mij besteld worden (kvansteenbrugge@gmail.com;
ik neem dan de verzendingskosten te mijnen laste). Vanaf 2015 is dit laatste
verhaal ook te raadplegen voor het grote publiek in de Provinciale Bibliotheek
van Westvlaanderen, Jan van Eyckplein 1
te Brugge. En ten slotte, voor alle geïnteresseerden die zich kosten en moeite
willen besparen: elk van de drie werken kan gratis via mail opgestuurd worden
op eenvoudige aanvraag via bovenstaand mail-adres.
Wat betreft
het boek Uit het schuim van de zee (cf. www.bloggen.be/dzeus/archief.php?ID=2010440): het succes is voldoende groot,
zodat er toch weer een nieuwe druk komt. De betalingsmodaliteiten zijn evenwel
veranderd. Er dient voortaan vooraf 25,00 euro gestort (18,95 +
deelname in de verzendkosten). Dit geldt enkel voor België en Nederland.
De laatste dagen blijkt er toch weer interesse te zijn voor deze blog. Als dit zich doorzet start ik vanaf komende week met een groot verhaal (100 à 200 pagina's) over de oorlog van Troje, met de aanleiding tot de oorlog en de nasleep ervan. Geschikt voor jongeren. En... mét illustraties! Vindt u dat een goed idee? Reageer dan!
In mijn boek Uit het schuim van de zee (de Griekse mythologie in 136 boeiende verhalen, 404 pag., uitg. 2011) kunt u het verhaal lezen van Europa, de prinses die door de Griekse oppergod Zeus, in de gedaante van een stier, werd ontvoerd. Haar beeltenis prijkt op de nieuwste bankbiljetten van vijf euro, nl. het kopje aan de rechterkant, alsook het watermerk hetwelk u ziet onder de handtekening van Mario Draghi als u het briefje voor een lichtbron houdt.
Het beeld is afkomstig van een schilderij op een meer dan tweeduizend jaar oude Romeinse vaas (een mengvat) die zich bevindt in het Louvre in Parijs. Ook de stier is afgebeeld op de vaas.
Hierna volgt een uittreksel uit het boek:
Poseidon, de god die heerste over de zeeën, was de broer van de oppergod Zeus. Net als zijn broer was hij zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon. Libya, een kleindochter van Zeus en Io, zoals we in het vorig verhaal gezien hebben, was een van de velen die door Poseidon bemind werden. Dat resulteerde in een tweeling: Agenor en Belos. Agenor trok vanuit zijn geboorteplaats in Egypte naar Tyrus in Kanaän, waar hij koning werd. Hij kreeg zes nakomelingen: één dochter en vijf zonen. De dochter heette Europa. En wie ontbrandde in liefde voor deze schone maagd? Zeus! Om haar te versieren had hij een ingenieus plan bedacht. Hij gaf zijn zoon Hermes de opdracht het vee van Agenor naar de zeekust van Tyrus te drijven, alwaar Europa vaak vertoefde. Hij veranderde zichzelf in een stier en begaf zich tussen het vee. Europa merkte het dier op en raakte in vervoering door de indrukwekkende gestalte, de schitterende witte vacht en de grote trouwe ogen.De stier liet zich gewillig strelen door het meisje en nodigde haar uit op zijn rug plaats te nemen.Pas was dit geschied, of hij zette het op een lopen, recht de zee in, en waar het water te diep werd begon hij te zwemmen. Europa was niet weinig geschrokken, ze schreeuwde het uit van angst en ze riep de goden ter hulp. Maar de stier had geen oren naar haar smeekbeden en in een razend tempo zwom hij alover de Middellandse Zee tot hij het eiland Kreta bereikte. Aan de zuidelijke kust van het eiland ging hij aan land, op een plaats waar nu de stad Gortyna ligt. Hier nam hij weer zijn normale gedaante aan. Onder de schaduw van een reusachtige olijfboom had hij betrekking met Europa. De boom staat daar nog: ik heb hem met eigen ogen gezien. In een nabijgelegen grot schonk Europa het leven aan een zoon, de latere koning Minos, legendarisch heerser in de machtige burcht van Knossos, en naar wie de Minoïsche cultuur zou genoemd worden. In diezelfde grot kreeg Europa nog meerdere malen het bezoek van Zeus en ze schonk hem later nog twee zonen: Rhadamanthys en Sarpedon.
Op het thuisfront in Tyrus was men ondertussen zeer bezorgd en bedroefd vanwege de verdwijning van Europa. Vader Agenor stuurde uiteindelijk zijn vijf zonen uit naar alle windstreken om hun zuster te zoeken. Hij legde hun meteen het verbod op het ouderlijk paleis nog te betreden zolang Europa niet teruggevonden was
Het vervolg van t verhaal kunt u verder lezen op pag. 47-49 van het boek of door te surfen naar www.bloggen.be/dzeus/archief.php?ID=14 en scrollen naar nr.10 Europa en Kadmos. U vindt er ook een tekening van Europa op de stier, door J. Bauwens.
Vanaf begin 2013 worden op deze blog de grote klassieke verhalen uit de Griekse mythologie gepubliceerd, in korte afleveringen en in een verhaaltrant die aangepast is voor 10- tot 14-jarigen. Sommige verhalen zullen met tekeningen geïllustreerd zijn.Voor meer uitgebreide literatuur omtrent de hele Griekse mythologie kan ik mijn boek Uit het schuim van de zee aanbevelen.
Wie stuurt tekeningen (via mail: kvansteenbrugge@gmail.com)? Ze komen alle op de blog.
Helaas! Pas had Semele de oppergod in al zijn glorie
aanschouwd of zij vatte vuur en in geen tijd bleef alleen haar verkoold lichaam
over. En toen realiseerde Zeus zich dat Semele hem de dag tevoren had verteld
dat zij zijn kind droeg. Misschien was het ongeboren kind nog te redden? Zeus
riep zijn trouwe zoon Hermes ter hulp. Snel als de weerlicht dank zij zijn
gevleugelde sandalen was deze ter plaatse. Er was geen tijd te verliezen. Met
één haal sneed Hermes de buik van de dode open en haalde de ongeboren vrucht
eruit: dit was de allereerste keizersnede. Het kind was onooglijk klein en niet
levensvatbaar. Hermes stelde voor het in de dij van Zeus in te planten. En dat
geschiedde. En toen het kind voldragen was, verloste Hermes zijn vader van een
zoon: Dionysos. Dit kind zou de god van de wijn en van het vertier worden.
Jullie weten nu waarom van hem gezegd wordt dat hij tweemaal geboren werd.
Hermes nam de pasgeborene op de arm en hij hield hem een tros druiven voor. Eeuwen
later heeft de Griekse kunstenaar Praxiteles van dit lieflijk toneeltje een
prachtig beeldhouwwerk gemaakt. Door velen wordt dit beeld beschouwd als het
mooiste dat ooit door mensenhanden werd voortgebracht. Het is heden ten dage
nog te bewonderen in het archeologisch museum van Olympia, de stad waar het
werd opgegraven en waar in 776 vóór Christus de eerste Olympische Spelen van de
Oudheid plaatsgrepen.
Zeus gaf Hermes nu de opdracht zijn pasgeboren zoon weg te
brengen naar een veilig oord, waar nimfen het kind ongestoord zouden kunnen
opvoeden en bewaken. Zeus was bang dat zijn echtgenote haar woede zou koelen op
de kleine Dionysos. Het is immers bekend dat Hera wraakgevoelens koesterde
jegens de talrijke bastaardkinderen van Zeus, die voortgekomen waren uit de
talloze buitenechtelijke verhoudingen van de oppergod.
Gezien het geringe succes van deze blog (weinig
bezoekers en niemand die een tekening stuurt) is dit (voorlopig?) de laatste
aflevering
Semele dacht natuurlijk dat de geliefde jongen een grapje
maakte, maar diep in haar binnenste knaagde de twijfel. Zij vertelde alles aan
haar zusters, maar dezen lachten haar uit:
- En jij gelooft dergelijke onzin! Zo zie je maar dat liefde
blind maakt. En gesteld dat hij werkelijk Zeus is, dan moet hij toch in staat zijn zich aan jou te vertonen in
zijn gewone goddelijke gedaante, in zijn schitterend gewaad en met zijn gouden staf
en zijn bliksem. Eis dat hij zijn vermomming aflegt, al was het maar één enkele
keer.
En toen ze later weer eens in elkanders armen lagen, Semele
en haar beminde en hij haar volop zijn liefde betuigde, zwoer hij haar in een
moment van onbedachtzaamheid, dat hij haar alles zou geven wat zij maar wilde.
Als bewijs van zijn liefde.
- Eén ding slechts wens ik van jou, mijn liefste. Je beweert
dat jij Zeus bent. Vertoon je dan aan mij in de ware gedaante van de
allerhoogste god, met gouden gewaden en vurige bliksem.
- Besef je wel goed wat je mij vraagt, mijn allerliefste
Semele? Geen sterfelijk wezen kan de aanblik van Zeus in al zijn glorie
weerstaan. Je zou het nooit overleven, lieveling. Doe een andere wens.
- Ik begrijp het al, antwoordde ze schamper, jij bént Zeus
niet. Anders zou je wel aan mijn wens voldoen. Jij bént Zeus niet! Geef me wat
ik je gevraagd heb: je hebt het onder ede beloofd. Als men de oppergod al niet
meer op zijn woord kan geloven!...
Hoe zeer Zeus ook zijn best deed, Semele was niet te
overreden. Ze wilde Zeus zien in al zijn echtheid. En Zeus, door zijn eed
gebonden, zag zich verplicht zich in zijn ware gedaante aan haar te vertonen.
Hij trok zijn minst schitterende kleed aan en zocht zijn kleinste bliksempje,
hopende tegen beter weten in, dat de desastreuze gevolgen deze keer zouden
uitblijven
(Gezien het geringe aantal bezoekers van deze blog, wordt de volgende aflevering waarschijnlijk de laatste...)
Zoals de godin Athena hem beloofd had kreeg Kadmos zijn goddelijke
bruid. Harmonia was haar naam. Zij was bijzonder mooi. Hoe kon het ook anders:
zij was een kind van de grote liefdesgodin Aphrodite en van Ares de oorlogsgod.
Toen Kadmos met Harmonia in het huwelijk trad werd er een groots huwelijksfeest
gehouden. De goden en godinnen zetten het feest grote luister bij door hun
aanwezigheid. Ze brachten de mooiste geschenken mee voor het bruidspaar. Het
allermooiste kwam van Aphrodite, de moeder van de bruid: een prachtige gouden halsketting voor
Harmonia, een kunstwerk dat vervaardigd was door niemand minder dan Hephaistos,
de god van de smeedkunst.
Het leven van Kadmos had dus een gunstige wending genomen.
Zijn huwelijk met Harmonia was onder een schitterend gesternte tot stand
gekomen. Het leek wel of er aan hun geluk geen einde zou komen. Zij kregen vijf
kinderen, waaronder vier dochters: Semele, Agave, Autonoë en Ino. Het leven van
alle vier kende evenwel een dramatisch verloop
Laten we het eerst hebben over Semele. Zij was de mooiste. In
schoonheid hoefde ze niet onder te doen voor haar moeder. En aan die schoonheid
kon de oppergod Zeus niet weerstaan. Hij werd net zo verliefd op haar als hij
eerder verliefd geworden was op haar tante Europa. In de gedaante van een
knappe jonge man zocht hij omgang met Semele. Het maakte haar zeer gelukkig en
ze liet zich al zijn toenaderingspogingen ten zeerste welgevallen. Haar geluk
duurde net zolang tot haar geliefde zich liet ontvallen dat hij eigenlijk Zeus
was. Toen gingen de poppen aan het dansen!
- Ga de koe halen en breng ze hier, sprak de godin. En volg
de raad die ik u dan verder zal geven.
Gedwee ging Kadmos de koe halen. Ze was rustig op dezelfde
plaats blijven liggen. Athena stond hem op te wachten. Vóór haar stond een
ploeg.
- Span de koe voor de ploeg en ploeg deze akker om, zei ze.
Wat gij daarna met de koe doet laat ik over aan uw geweten.
Kadmos deed hetgeen hem was opgedragen. Toen de akker
helemaal omgeploegd was, slachtte hij de koe. Hij maakte een brandstapel met
wat droge takken en hij offerde de koe aan Athena.
Dat offer was de godin zeer welgevallig. Ze gaf Kadmos nu de
opdracht de tanden van de draak te trekken en deze te zaaien in de omgeploegde
grond. En nadat Kadmos deze taak had volbracht schoten uit de grond gewapende
krijgers omhoog: één uit elke tand. Woeste mannen waren het en dat maakte
Kadmos wel bang. De mannen begonnen ruzie te maken en ze gingen elkander te
lijf en ze doodden elkander in een bloedig gevecht. Dat duurde tot er nog
slechts vijf overbleven. Toen vielen alle vijandigheden stil en de mannen
gedroegen zich nu onderdanig tegenover Kadmos en ze verklaarden zich bereid hem
is alles te helpen. Samen met deze vijf Gezaaide Mannen bouwde Kadmos ter
plekke een burcht, die naar hem Kadmeia zou heten, en hij stichtte er een
stad: het roemrijke Thebe, waarvan hijzelf de eerste koning was.
Al vlug hadden de gezellen van Kadmos een waterbron gevonden
in het midden van een onbebouwde akker. De bron werd echter bewaakt door een
grote monsterachtige slang. Dapper als ze waren gingen ze het monster te lijf.
Helaas, één voor één moesten ze het onderspit delven: allen werden gedood.
Ongerust over hun lang wegblijven ging Kadmos nu zijn vrienden zoeken. Het
duurde niet lang voor hij bij de plek kwam waar het drama was geschied: een
waarachtig slagveld, niet één man had het overleefd. Kadmos stond als aan de
grond genageld. Hij bad tot de godin Athena om hulp en sterkte:
- Athena, godin van de wijsheid en de krijgskunst, geliefde
dochter van Zeus, geboren uit het hoofd van de oppergod, sta mij bij en geef
mij de kracht om het monster te verslaan.
En de godin verhoorde zijn gebed. Hij voelde plots een
ongekende kracht die zijn ledematen en zijn hele lichaam doorzinderde. Hij
aarzelde geen ogenblik om de slang tegemoet te treden en het lijf-aan-lijf
gevecht aan te gaan. Na een slopende strijd bracht hij het monster een
dodelijke steek toe met zijn zwaard. Toen verscheen vóór hem Athena, in
levenden lijve en in haar volle goddelijke glorie. Zij sprak tot hem:
- Als dank voor het vertrouwen dat gij in mij stelt, Kadmos,
zal ik u blijven steunen. Hier moet gij een stad stichten. Een roemrijke stad
zal het worden. Door geen enkele stad in Griekenland zal haar roem overtroffen
worden. Gij zult de stad de naam Thebe geven en gij zult hier de eerste koning
zijn. Een goddelijke bruid en een groot nageslacht zullen uw deel zijn. Maar
als slang zult gij uw laatste levensdagen slijten Ga nu aan de slag en begin
met op deze plaats een burcht te bouwen.
- Een burcht bouwen, stamelde Kadmos, dat kan ik toch niet
alleen. Al mijn makkers zijn dood
- Maar als mijn zuster nooit meer gevonden wordt, waar moet
ik dan heen? verstoutte Kadmos zich te vragen. Mijn vader heeft mij verboden
nog naar huis terug te keren zolang
Europa niet terecht is.
En de pythia antwoordde:
- Als gij deze tempel zult verlaten hebben zult gij een koe
op uw weg ontmoeten. Volg de koe en waar het dier gaat neerleggen in het gras,
bouw daar een stad. Zo spreekt de god Apollo. Doe zoals de god u opdraagt en
groot zal uw beloning zijn: gij zult de stamvader worden van een roemrijk
geslacht en een goddelijke bruid zal u ten deel vallen.
Dat was allerminst het antwoord dat Kadmos had verwacht. Hij
nam zich niettemin de raad van de god ter harte en hij nam het besluit niet
meer naar zijn ouderlijk huis terug te keren, hoe zwaar die beslissing hem ook
viel. Bij het buitenkomen van het heiligdom zag hij op zijn weg een koe, zoals
het orakel voorspeld had alle voorspellingen van het orakel komen immers uit.
Samen met zijn makkers volgde hij de koe, tientallen kilometers lang, tot op
een plaats waar de koe vermoeid ging liggen op
een stuk grasland in het midden van een verlaten vlakte.
- Hier moeten ook wij nu halt houden en een burcht bouwen,
zoals het orakel heeft bevolen, sprak Kadmos tot zijn gezellen. Laten we maar
zo vlug mogelijk aan de slag gaan.
- Maar laten wij dan tenminste even uitrusten, want wij zijn
doodop van de zware voettocht. En vooral: wij vergaan van de dorst. Hier moet
toch ergens wel een bron zijn met helder koel water?
- Zoeken jullie rustig de omgeving af. Ik hou hier wel de
wacht bij de koe.
Ondertussen hebben wij nog niets verteld over de droefheid
die heerste aan het hof van koning Agenor. De koning en de koningin waren ontroostbaar
vanwege het wegblijven van Europa, hun enige dochter. De koning had zijn
knechten opdracht gegeven haar te zoeken in de omgeving, op de stranden, de
heuvels en de landerijen en in de bossen. Maar toen al dat zoeken tevergeefs
bleek te zijn, stuurde hij zijn drie zonen Kylix, Fenix en Kadmos, erop uit, om
buiten de grenzen van hun eigen land op zoek te gaan naar hun zuster.
- Ik wil géén van jullie drieën hier terug zien vooraleer je
zuster is gevonden, zo sprak Agenor dreigend.
Kylix en Fenix zochten op het Aziatisch vasteland. Zeer ver
van hun land verwijderden ze zich niet. Algauw
waren ze tot het besluit gekomen dat ze hun zuster toch nooit zouden
vinden en omdat ze onverrichter zake niet meer durfden terugkeren naar het
paleis van hun vader, vestigden zij zich op naburige plaatsen waar ze een
nieuwe staat stichtten: Kylix stichtte Kylicië, Fenix stichtte Fenicië. De
derde broer Kadmos begaf zich in westelijke richting: alover de zee voer hij
naar Griekenland, vergezeld van een aantal dappere vrienden. Maar ook zijn
zoektocht bleek onbegonnen werk: het was zoeken zoals naar een speld in een
hooiberg, zoals men zegt. Ten einde raad trok Kadmos naar de stad Delfi. Daar
stond, binnen een indrukwekkend heiligdom, een machtige tempel voor de god Apollo.
In die tempel bevond zich het bekendste orakel uit de oudheid. Op
orakelplaatsen kwamen de mensen hun goden raadplegen inzake belangrijke
levensvragen, in ruil voor offerandes allerhande. De god beantwoordde de vragen
door de mond van een priester of een priesteres. De orakelpriesteres in Delfi
heette de pythia. Op de vraag van Kadmos naar een spoor van zijn zuster Europa antwoordde de
pythia:
- Niemand minder dan Zeus zelf, de oppergod, houdt dat spoor
verborgen. Gij zult uw zuster nooit vinden. Doe verder geen moeite en staak uw
zoektocht.
- Je hebt het niet gedroomd, sprak de jongeman. Die stier was
ik. Kijk maar
En opeens stond vóór haar weer diezelfde wondermooi gebouwde
hagelwitte stier. Europa stond versteld van die plotse gedaanteverwisseling en
ze deed een paar passen achteruit. Ze voelde een pijnlijke prik in de rug en ze
dacht dat het de prik van een doorn was, van een rozenstruik waar ze tegenaan
gelopen was. Maar geen doorn was het, doch een gouden pijltje van Eros waardoor
zij getroffen was. Op hetzelfde moment kruisten haar ogen die van de stier: het
waren die mooie grote ogen die haar in vervoering hadden gebracht. En terwijl
die ogen haar bleven aankijken veranderde het lichaam van de stier weer in dat
van de jongeman, die nu nog knapper was dan daarnet. Die trouwe blauwe ogen lieten
Europa niet meer los. Ze kon haar blik niet meer afwenden van de jongeman. Met
uitgestrekte armen liep ze op hem toe, ze vleide haar lichaam tegen zijn
stevige borstkas en ze prevelde:
- Ik wil je beminnen, mijn leven lang. Voor altijd wil er
zijn voor jou, mijn Zeus.
Eros had weer eens een knap staaltje van zijn kunnen ten
beste gegeven
En Zeus, hij schonk Europa een prachtig paleis op het eiland
Kreta. Regelmatig kwam hij zijn geliefde daar bezoeken. En zij schonk hem drie
kinderen, drie zonen, waarvan de oudste, Minos, de bekendste is.
De jongeman gebaarde die vraag niet gehoord te hebben.
- En heeft je vader je ook verteld dat de goden allerlei
gedaanten kunnen aannemen: gedaanten van mensen en dieren, ja zelfs van planten
en levenloze zaken? Als ik je zeg dat ik Zeus ben, dan moet je mij geloven.
Mijn alziende ogen hebben jou opgemerkt toen jij met je vriendinnetjes speelde
op het strand en je jeugdige schoonheid en de tederheid waarmee jij het vee van
je vader benaderde hebben mijn hart in vuur en vlam gezet voor jou. Daarom heb
ik jou hierheen gebracht om jou hier op dit zonovergoten eiland te beminnen en
jou tot moeder te maken van een roemrijk nageslacht. Een werelddeel zal naar
jou genoemd worden.
- Ik geloof geen zier van al wat jij vertelt. Waarom, als je
werkelijk Zues bent, vertoon jij je niet in je goddelijke gedaante?
- Omdat geen enkel sterfelijk wezen de aanblik van de
oppergod in al zijn glorie kan verdragen. Zelfs als ik nog maar mijn
allerkleinste bliksempje zou ter hand nemen zou dat ogenblikkelijk je hele lichaam doen
verschroeien.
- Welaan dan, als je werkelijk goddelijke kracht bezit,
bewijs het mij door je te veranderen in een dier. Een stier bijvoorbeeld. Ik
droomde vannacht dat ik door een stier ontvoerd werd uit het huis van mijn
vader
Maar wat toen gebeurde! De stier richtte zich op in zijn volle lengte en hij zette het op een lopen, recht naar de zee. Een onbeschrijflijke angst overviel de prinses. Hoog op de rug van de stier zat ze. Ze voelde haar hart kloppen tot in haar keel. Het leek of haar adem was afgesneden. Krampachtig omklemde ze de horens van de stier. In geen tijd waren ze een heel eind ver in zee. In een razende vaart doorkliefden ze het water. Europa wilde het uitgillen maar haar keel was als t ware toegesnoerd en ze kon geen geluid uitbrengen. Het duizelde voor haar ogen en plots realiseerde zij zich niet goed meer wat er te gebeuren stond.
Ze werd wakker op een zonnig eiland, in de schaduw van een reusachtige palmboom. Ze had een rare droom gehad: niemand minder dan de oppergod Zeus had haar ontvoerd uit haar geboorteland en wilde haar tot zijn bruid maken. Ze wreef zich de ogen uit: vóór haar stond een knappe jonge man! Europa herinnerde zich niets meer van hetgeen met haar was gebeurd. De angst die ze had uitgestaan bleek nu helemaal verdwenen te zijn.
- Waar ben ik, vroeg ze. En wie ben jij?
- Je bent op het eiland Kreta, sprak de jonge man. En ik ben Zeus, de oppergod.
Helemaal niet uit haar lood geslagen, antwoordde Europa:
- Jij, Zeus!? Maak dat de zotten wijs. Je hebt weliswaar het mooie lichaam van een jonge god, maar Zeus kan je niet zijn. Zeus draagt schitterende gouden gewaden en een gouden staf en in zijn rechterhand houdt hij de bliksem. Zo heeft mijn vader mij dat geleerd.
Zeus was dus weer eens verliefd en dit zoals steeds tot groot verdriet van zijn echtgenote Hera. De oorzaak van zijn talloze verliefdheden was Eros. Eros was het zoontje van de liefdesgodin Aphrodite. Jullie kennen hem wel, dat naakte jongetje met de krullebol en de vleugeltjes en altijd gewapend met een boog en een pijlenkoker. De koker bevatte gouden pijltjes en ook enkele loden pijltjes. Wie getroffen werd door één van Eros gouden pijltjes werd op slag verliefd. Daar was zelfs Zeus niet tegen opgewassen. De loden pijltjes hadden het tegenovergestelde effect, maar die gebruikte Eros niet vaak. De kwajongen genoot ten zeerste van de macht die hij alzo kon uitoefenen tegenover de mensen en de onsterfelijke goden. Het liefste plaagde hij de oppergod Zeus.
Nu leefde er in Azië, in de streek van Libanon, een koning Agenor, die een zeer mooie dochter had. Ze heette Europa. Toen op een dag het oog van Zeus op de mooie prinses viel, werd hij getroffen door één van Eros gouden pijltjes. Het resultaat bleef niet uit. Hij werd tot over de oren verliefd op het meisje en hij wilde haar veroveren, koste wat het kost. Maar de prinses onopvallend benaderen was geen eenvoudige zaak: Hera hield haar echtgenoot immers goed in de gaten. Jullie moeten weten dat koning Agenor over een grote kudde vee beschikte. Hij liet het vee vaak grazen vlak bij de kust van de zee, de Middellandse Zee. Europa hield erg veel van dieren en op geregelde tijdstippen ging zij het vee van haar vader gezelschap houden. Zeus zag zijn kans schoon. Hij veranderde zichzelf in een stier en in die gedaante vervoegde hij de kudde van koning Agenor. Er dient gezegd dat de stier een goddelijke waardigheid uitstraalde: groot, met sierlijke hoornen, een vlekkeloze glanzend witte zachte huid en grote trouwe blauwe ogen. Europa merkte hem algauw op. Ze was getroffen door zijn schoonheid en de blik in zijn ogen ontroerde haar. Gewillig liet de stier zich strelen door het meisje, hij boog door de knieën en het leek erop dat hij haar uitnodigde om op zijn rug plaats te nemen. Een rilling van genot doorzinderde haar toen zij op die uitnodiging inging
Dit verhaal speelt zich af in Griekenland. Héél lang geleden. Meer dan drieduizend jaar! In die tijd leefden de mensen vooral in steden. Aan het hoofd van een stad stond een koning. Laios was zon koning. Hij regeerde over de stad Thebe. Zijn overgrootvader Kadmos had de stad gesticht. Maar laat ik het eerst hebben over Kadmos, de stichter van Thebe. Vooraf moet ik u echter iets vertellen over de Griekse goden.
In die tijd vereerden de mensen niet één maar meerdere goden. Er was een oppergod, Zeus. Die was zowat de meester over hemel en aarde. Het wapen dat hij hanteerde was de bliksem. Hij woonde in een paleis op de hoogste berg van Griekenland, de Olymposberg. Hij verbleef daar met een dozijn andere goden en godinnen. Die goden stonden wel onder het gezag van Zeus, maar elk had zijn eigen specialiteit, waarin ze het voor het zeggen hadden. Zo was er Athena, de godin van de wijsheid en de krijgskunst. Apollo was de god van de kunsten en de wetenschap. Artemis de godin van de jacht. Hermes de bode van de goden en god van de handel. Aphrodite de godin van de liefde. Ares de god van de oorlog. Hephaistos de god van de smederij en de ambachten. Poseidon de god van de zee. Demeter de godin van de landbouw. Dionysos de god van de wijn en de goede sier. Je zou het kunnen vergelijken met een regering waarvan Zeus de premier was en de andere goden de ministers, elk met hun eigen portefeuille. En dan was er Hera, de echtgenote van Zeus en tevens de oppergodin. Zeus was haar vaak ontrouw en die ontrouw van Zeus ligt aan de basis van ons verhaal
Het boek "Uit het schuim van de zee" (400 pag.) is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Prijs: 18,95 euro (te betalen na ontvangst van het boek).Tot eind mei 2013 zijn de verzendkosten ten laste van de afzender.
E-mail mij
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek