VERVOLG VAN 8.1.2018
- Eenmaal binnen wentelde de reus een immens rotsblok voor de
ingang. In het schemerdonker had hij ons niet opgemerkt. Achteraan in de grot
zaten wij angstig weggedoken. De cycloop begon zijn schapen en geiten te
melken. Toen hij met het werk klaar was, ontstak hij een fakkel. Deze verlichtte
de plaats waar wij ons stilhielden. Wie zijn jullie, waar komen jullie vandaan
en wat komen jullie hier zoeken?
Odysseus bootst de zware stem van Polyphemos na. Een stem,
onheilspellend als de donder. Kirke zit hem adem-loos aan te staren, de dijen
tegen elkaar genepen, de armen stevig voor de borst gekruist. Ze huivert als
Odysseus zijn realistisch verhaal doet: hoe Polyphemos de mannen gevangen hield
en dagelijks twee van hen nuttigde als ontbijt, nadat hij hun met de blote
handen het hoofd van de romp had gerukt. En groot is haar bewondering voor de
held als hij vertelt met welke list hij en zijn overgebleven gezellen
uiteindelijk aan de éénogige reus wisten te ontsnappen. Deze knappe man met
zijn gespierde zongebruinde torso doet Kirkes bloed alsmaar sneller stromen.
Ze kan het niet laten hem over de stoere borst te strelen en ze smeekt hem
verder te gaan met zijn verhaal. En Odysseus vertelt maar verder, over hun
ervaringen bij de god Aiolos, op het eiland van de winden. Aiolos had Odysseus
een zak meegegeven waarin alle stormwinden gevangen zaten, behalve die ene
gunstige wind, die hen huiswaarts zou brengen. Maar toen ze hun thuishaven
Ithaka bijna bereikt hadden, openden Odysseus makkers de zak, denkende dat in
de zak kostbare geschenken zaten die Aiolos had meegegeven.
- Alle kwade stormwinden ontsnapten en joegen onze schepen
weer de ruime zee in, zodat wij tenslotte weer belandden op het eiland van
Aiolos. Maar deze was niet bereid ons een tweede maal te helpen.
- Wat een geluk, laat Kirke zich ontvallen, maar ze herpakt
zich ik bedoel: wat een tegenslag en
(zich wendend tot het
publiek in de zaal)
wat een geluk voor mij!
- We werden nu voortgejaagd langsheen het eiland van de
woeste Laystrigonen die onze schepen bekogelden met rotsblokken. Eén enkel
schip, ikzelf en nog drie medestrijders overleefden deze aanval: en dat is wat
er nu nog overblijft van onze eens zo fiere vloot die ten strijde trok tegen
Troje.
Kirke hangt aan zijn lippen, figuurlijk en bijna ook
letterlijk.
- En waar is nu dat schip? En waar zijn uw makkers?
- Het schip is hier vlakbij gestrand. En mijn makkers hebben
zich in het schip teruggetrokken om te slapen. Het zou mij niets verwonderen
als zij nog steeds in Morpheus armen verzonken zijn.
- Ga hen halen, Odysseus, en breng hen naar deze plaats.
Draag er zorg voor dat ge hier over een uur terug zijt; ondertussen zal ik mijn
dienaressen opdracht geven een lekkere maaltijd klaar te maken.
De nimfen hebben, verstopt in het struikgewas, alles gadegeslagen
en ze fluisteren elkaar toe met veelbe-tekenende gebaren
Met luide stem roept Kirke de nimfen:
- Aglaia! Euphrosyne! Thalia!
Ze komen vrijwel onmiddellijk opdagen en Kirke ver- wondert
zich daarover:
- Zaten jullie te spioneren?
- Neen, zeggen de nimfen, wij kwamen toevallig hier-heen gewandeld.
- Ik heb uitzonderlijk groot nieuws: er is een BG
aange-spoeld op ons eiland.
- Een BG? vragen de drie in koor.
- Een Belangrijke Griek! roept Kirke uit. Het is niemand
minder dan Odysseus, de grote Odysseus, door wiens toedoen de oorlog tegen
Troje in het voordeel van de Grieken is beslecht.
De nimfen lijken maar matig aangedaan door de woorden van
Kirke, ook als ze hun vertelt dat er nog drie van Odysseus strijdmakkers op
het eiland vertoeven. Iedere toeschouwer zou die lauwe reactie vreemd gevonden
hebben. Het is duidelijk dat ze gespioneerd hebben, maar in haar enthousiasme
merkt Kirke dat niet. Ze geeft hun een opdracht:
- Ga vliegensvlug een maaltijd bereiden. Voor acht personen;
over een uur is Odysseus hier terug, mét zijn kompanen!
De nimfen zijn gewend
hun meesteres snel en zonder morren te gehoorzamen. Ze haasten zich om
de opdracht te vervullen, buiten de scène.
Kirke haalt ondertussen een tas te voorschijn met allerlei
poeders: toverpoeders. Voor Odysseus reserveert ze een aphrodisiacum. Op het
doosje dat ze voor hem apart zet staat het duidelijk te lezen voor iedere
aandachtige toeschouwer: Viagros.
[De vrouw van de eerste
minister geeft haar echtgenoot een por in de zij, als om hem aan te sporen zijn
aandacht vooral niet te laten verslappen]
Kirke koestert nog even het doosje dat zij voor Odysseus
heeft voorbehouden. Het is duidelijk dat zij al geniet van hetgeen ongetwijfeld
nog komen zal. Ze streelt het doosje en een rilling loopt over haar lichaam:
- Dit is voor mijn liefste Odysseus. Niet één held, hij moge
dan nog de overwinnaar van Troje zijn, kan aan de charmes van Kirke weerstaan,
nadat hij dit ingenomen heeft. Wat een voorrecht is het toch om een beetje te
kunnen toveren. Hm, Viagros, wat goed dat stervelingen dit tovermiddel niet
kennen. En dat het nog minstens drieduizend jaar zal duren vooraleer de
slimsten onder hen het zullen ontdekken, alsof het iets nieuws is, alsof de
godin Kirke hen niet vele eeuwen te snel af was.
Ze haalt nu een doosje te voorschijn waarop geschreven staat
: Goeroen. Ze leest wat er op het flesje staat en maakt daarbij een knorrend
geluid. Grinnikend zegt ze:
- En dit is voor zijn drie makkers. Het worden drie lieve
diertjes (weer maakt ze een knorrend geluid). Als we dat niet zouden doen
zouden zij ongetwijfeld de aandacht van mijn meisjes teveel afleiden, zodat ze
zich niet genoeg aan hun dienende taak kunnen wijden.
De vier mannen zijn precies een uur weggeweest. En kijk, daar
zijn ze terug
met hongerige magen. Kirke laat een doordringend gefluit horen
en daar komen de nimfen al opdraven met een gedekte tafel. Vliegensvlug komen
ze nu het eten opdienen, terwijl Odysseus en zijn mannen begerig toekijken: het
wordt een heerlijke maaltijd in open lucht en in aangenaam gezelschap. Allen
gaan aan tafel, nadat Kirke ieder zijn plaats heeft toegewezen. De nimfen
hebben de glazen reeds volge-schonken met de beste Aiaiaanse wijn. Op een
listige manier weet de godin aller aandacht af te leiden, teneinde ongezien de
toverpoeders in de glazen van Odysseus
makkers te kunnen strooien.
Kirke heft nu het glas ter hoogte van de hoge gast. Odysseus
dreigt zich van glas te vergissen, doch Kirke weet dit nog net op tijd te
verhinderen. Er wordt nu getoast op van alles en nog wat:
- Op de gastvrijheid!
- Op de grootste held van de grootste oorlog aller tijden!
- Op de onovertrefbare schoonheid van de goddelijke
gastvrouwe!
- Op Odysseus trouwe strijdmakkers!
- Op de jeugdige maagdelijkheid van de nimfen!
- Op ons geliefde vaderland Ithaka! roepen de makkers in
koor.
- En op mijn lieve vrouw Penelope! voegt Odysseus er aan toe, met een krop in de keel.
Kirke kijkt de andere kant op
Even later ziet ze met
genoegen dat de held zijn glas tot op de bodem leeg drinkt. Ook de makkers
drinken volop wijn. Ze raken in een geestdriftig gesprek met de nimfen, een
gesprek dat we op zijn minst vriendschappelijk kunnen noemen. Iedereen laat
zich het eten smaken. Het is duidelijk dat alles wat ze hebben meegemaakt de
eetlust van de mannen geenszins heeft aangetast. Maar pas hebben Odysseus
strijdmakkers het eten verorberd of ze voelen zich onwel, dit tot grote
teleurstelling van de nimfen. Kirke stelt de mannen voor zich even ter ruste te
begeven. Zij gebiedt de nimfen de mannen alleen te laten en zich ondertussen onledig
te houden met het klaarmaken van het dessert.
Nu alle anderen de scène verlaten hebben en Kirke zich alleen
bevindt in het gezelschap van Odysseus, vraagt ze hem nog eens te vertellen
over zijn wedervaren bij de cycloop. En Odysseus doet het hele verhaal, tot in
de details. Niet zonder leedvermaak vertelt hij hoe hij en zijn makkers de
aangescherpte punt van een dikke houten paal gloeiend hadden gemaakt in het
vuur van de haard en hoe ze die punt dan in het enige oog van de cycloop
Polyphemos hadden geplant.
- Het oog kookte en siste in de oogkas. Bloed spatte in het
rond. De reus brulde van de pijn. Het gebrul was zo hevig dat andere cyclopen
die in naburige holen woonden kwamen kijken waar het geroep vandaan kwam. Omdat
de cyclopen niet de gewoonte hebben bij hun buren binnen te gaan bleven ze
buiten staan en vroegen met luide stem wat er gaande was. En Polyphemos brulde:
Niemand heeft mij vreselijk verwond, Niemand heeft mij blind gemaakt. Hij
verkeerde immers in de waan dat mijn naam Niemand was; tenminste, ik had mij
aldus voorgesteld bij de eerste kennismaking. Min of meer gerustgesteld en
hoofdschuddend dropen de cyclopen dan maar weer af, zich afvragend waarom
Polyphemos dan zon kabaal maakte, als niemand hem wat aandeed.
Kirke is naast Odysseus komen zitten. Smachtend kijkt ze hem
aan, geboeid als ze is door zijn gespierd lichaam, zijn stem en zijn edele
gelaatstrekken, meer nog dan door het verhaal. Het verwondert haar dat de held,
ondanks het snelwerkend aphrodisiacum dat ze met zijn wijn heeft vermengd, zich
nog steeds afstandelijk gedraagt.
- Vertel mij, Odysseus, hoe jullie uit het hol van de cycloop
zijn ontsnapt.
- Wij konden onmogelijk het enorme rotsblok wegrollen,
waarmee de grot was afgesloten. We zaten weggedoken in een donkere hoek en we
hielden ons stil. Het duurde uren voor het pijnlijk gebulder van de blinde reus
ophield. Toen vond hij het nodig om zijn kudde uit te laten om te grazen. Hij
rolde het rotsblok weg, doch slechts voor een klein deel, zodat niet meer dan
drie schapen naast elkaar door de opening konden. Toen ze naar buiten gingen
liet hij zijn handen over de schapen glijden om te voelen of wij soms niet op
hun ruggen hadden plaats genomen om zodoende te ontsnappen. Maar ik bond elk
van mijn makkers met een touw vast onder de buiken van drie naast elkaar
lopende dieren en zelf klemde ik mij vast aan de buik van de grote ram, die als
laatste naar buiten ging.
Terwijl hij dit alles vertelt zit Odysseus de hele tijd strak
voor zich uit te staren, zonder Kirke ook maar één blik te gunnen. Ze gaat nu
tegen hem aanleunen:
- Wat een wonderlijk verhaal! Een heldhaftig man zijt gij,
Odysseus. Waarachtig, voor geen god hoeft gij onder te doen, noch in kracht,
noch in verstand, noch in
schoonheid.
Hij kijkt haar nog steeds niet aan. Kirke trekt haar stoute
schoenen aan en ze gaat vóór Odysseus staan en op de man af vraagt ze hem:
- Wat gaat er in u om, Odysseus? Waarom kijkt gij zo somber?
En waarom kijkt ge mij niet aan? Is het lijfelijke pijn die u kwelt of het
verdriet om de vele vrienden die gij in Troje en tijdens uw terugreis verloren
hebt? Of het heimwee naar uw vaderland? Het lijkt wel of ik niet besta voor u.
Ben ik dan zo onaantrekkelijk dat ge mij geheel negeert?
Odysseus kijkt haar nog steeds niet aan. Haar gezeur
schijnt hem alleen maar te irriteren. Ze gaat nu vóór hem op de knieën zitten.
- Vindt ge mij afstotelijk, Odysseus? En ik die zo vurig
gehoopt had in uw hart een klein beetje liefde te vinden. Voor mij
Plots stijgt een luid geknor op. Drie varkens komen op het
toneel gelopen. Het ene varken, het grootste, trekt met zijn rechter achterpoot:
precies zoals Perimedes, denkt Odysseus. Het tweede snuift nogal door de neus:
het lijkt sprekend op het gesnuif van
Polites. Dan merkt Odysseus iets wat het bloed in zijn aderen doet stollen: het
derde varken vertoont op zijn voorpoot precies dezelfde tatouage die zijn
makker Eurylochus draagt op één van zijn bovenarmen. Het wordt hem ineens
pijnlijk duidelijk dat de drie varkens in feite zijn vrienden zijn, die door de
toverkunsten van Kirke in deze beklagens-waardige toestand zijn gebracht. Terwijl ze nog
geknield vóór hem zit, grijpt hij haar bij de keel.
- Waarom hebt gij dit mijn makkers aangedaan?
Aanvankelijk ontkent ze dat zij daar voor iets tussen zit,
maar Odysseus dreigt haar te wurgen en uiteindelijk geeft ze haar wandaad toe.
- Maar ik heb het gedaan uit liefde voor u, Odysseus. Opdat
ik mij geheel aan u zou kunnen wijden, opdat geen ander mannelijk wezen tussen
u en mij zou komen te staan
Odysseus voelt enkel afkeer voor Kirke en voor haar snode
daad. Door woede overmeesterd, kan hij zich niet langer beheersen en hij gaat
de tovenares met zijn dolk te lijf, hoezeer ze hem ook om vergiffenis smeekt.
Als een uitzinnige gaat Odysseus tekeer. Tien, twintig keer plant hij zijn dolk
in haar hals, in haar borstkas. Haar geschreeuw snijdt door merg en been. Bloed
vloeit rijkelijk en levenloos stuikt zij ten gronde neer
De nimfen stormen de scène op, in paniek. Ze hebben de
doodskreten van hun meesteres gehoord. Tot hun afgrijzen zien ze Kirke liggen,
levenloos, met bloed besmeurd. Odysseus is in geen velden of wegen meer te bespeuren.
Eén van de nimfen raakt Kirke aan, deinst verschrikt achteruit:
- Zeus in den hoge, ze ademt niet meer!
- Is ze
dood?!
- Dat moet haast wel. Haar hart is stilgevallen. Er is geen
polsslag meer te voelen
De nimfen heffen een klaaglied aan. En daar komen de drie
varkens, die ondertussen van het toneel waren ver-dwenen, knorrend en snuffelend
weer het podium opge-rend. De nimfen begrijpen wat er aan de hand is: de drie
varkens, dat zijn de drie makkers van Odysseus, die door hun meesteres op een
meedogenloze wijze zijn omge-toverd. Alles wordt hun nu duidelijk: Odysseus
heeft zich gewroken op Kirke, even meedogenloos. En ze hadden nog zó hun hoop
gesteld op deze drie mannen! Een man voor elk van hen
Ze knuffelen de varkens.
Deze lijken ieder woord dat tot hen gesproken wordt te begrijpen, doch ze
kunnen enkel antwoorden met een geknor en met het kwispelen van hun koddig
krulstaartje. Het verdriet van de nimfen verandert in afkeer voor de dode. Dat
plezier heeft Kirke hun weer eens niet gegund! De drie jonge vrouwen luchten
hun hart en al hun opgekropte grieven komen naar boven:
- Nooit heeft ze ons iets gegund, die harteloze toverkol!
- Ons dag in dag uit uitsloven voor haar, daar zijn we goed
voor. Maar alle genoegens die het leven te bieden heeft, heeft ze ons steeds
ontzegd.
- We hadden elk een man kunnen hebben, een knappe dappere
man.
- En een trouwe man! Kijk toch die trouwe oogjes waarmee ze
ons aankijken
- We hadden tot aan het einde van onze dagen kunnen genieten
van alle geneugten die de liefde te bieden heeft
Eén van de nimfen gaat het bewegingloze lichaam van Kirke
bekijken, voelt haar pols, legt haar oor te luisteren op haar borstkas en barst
dan in een onbedaarlijk snikken uit:
- Ze is dood! Echt dood! Morsdood!
- Ach, huil niet zo, lieve zuster. Heb jij dan zoveel
verdriet om haar? Heeft zij ooit medelijden gehad met ons?
- t Is niet om háár dat ik verdriet heb, maar vanwege het
lot van deze drie arme mannen, die zij in varkens ver-anderd heeft. Nu zij dood
is zullen zij hun hele leven verder moeten ronddolen als varkens. Zij alleen
was in staat geweest de mannen hun menselijke gedaante terug te geven
- Vreselijk!
- En wat moeten wij nu doen met haar? Haar lijk ver-branden
of begraven?
- Laten we daar nog maar even over nadenken en eerst wat
aandacht besteden aan onze drie vrienden. Kijk toch eens hoe lief ze zijn, hoe
smachtend ze ons aankijken en hoe hun staartje krult van verlangen om gestreeld
en vertroeteld te worden. Kom, zusters, laten we ze meene-men naar onze woning.
- En laten we hen goed verzorgen: met lekkere truffels en een
bussel vers stro.
- Laten we hen extra verwennen.
Ze vinden het alle drie een goed idee. De dieren lijken zich
het gezelschap van de nimfen te laten welgevallen. Ze laten een vergenoegd
geknor horen. Elk van de nimfen neemt één van de varkens voor haar rekening. En
zo begeven ze zich naar hun woning.
Op de scène ligt nog enkel het dode (?) lichaam van Kirke.
[De notabelen op de
eerste rij kijken Petros Papachristi-anopoulos bewonderend aan: dit is best een
spannend verhaal
]
En plots: coup de théatre! Nu er niemand meer in haar buurt is
wordt Kirke wakker.
[Mevrouw de
burgemeester en de echtgenote van de eerste minister, en met hen de hele zaal,
slaken een diepe zucht van verlichting]
Kirke gaat rechtop zitten. Ze was dus niet dood
- Natuurlijk was ik niet dood. Ik heb maar net gedaan alsof.
Nu weet ik dus hoe zij over mij denken. Harteloze toverkol! Dwaze wezens zijn
het, die niet eens weten dat een godin niet sterven kán. Ha, ze willen mij
begraven, of mijn lichaam laten verteren door het vuur. Mij! Een godin! Een
onsterfelijke! Dwazen zijn het en ondankba-ren. Hoe weinig bevroeden zij wat ik
voor hen heb betekend, hoe ik hen altijd behoed heb voor allerlei valstrikken
die het leven en de liefde te bieden heeft.
Plots hoort men zware voetstappen naderen.
- Dat moet Odysseus zijn.
Kirke gaat weer roerloos liggen. Voor dood.
Odysseus verschijnt ten tonele. Hij ziet er verward uit:
vertwijfeld heeft hij een wijle op het eiland rondgedoold, tot zijn geweten hem
weer naar de plaats des onheils gedreven heeft. Schichtig kijkt hij om zich
heen. Al snel raakt zijn blik gefixeerd op het roerloze lichaam. Hij nadert
behoedzaam. Tranen van spijt vloeien nu over zijn wangen. Ze ligt daar zo
rustig, zo sereen, zo mooi. Hij begint haar best aantrekkelijk te vinden. Met
enige moeite slaagt hij erin haar naam over zijn lippen te krijgen:
- Kirke!
De heldhaftige krijger zinkt op zijn knieën neer naast
Kirkes lichaam. De overwinnaar van Troje laat nu zijn tranen de vrije loop.
- Ach, had ik maar niet zo onbesuisd gehandeld. Dan was jij
nu niet dood geweest. O, aantrekkelijkste onder de godinnen. Nu je dood bent,
ben je zo mogelijk nog mooier geworden. Ik hád je kunnen beminnen Kirke, met
jou de liefde bedrijven, waarnaar jij zo had verlangd. En ik had best wel een
tijdje met jou op dit eiland willen vertoeven, als jij bereid zou geweest zijn
mijn makkers hun menselijke gedaante terug te geven. Waarom toch, Zeus in den
hoge, heb ik mij zo door mijn woede laten meeslepen, waarom toch ben ik zo
onbedachtzaam geweest? Maar waarom fluister ik jou al deze woorden toe? Ik wéét
immers dat ze tevergeefs zijn
Maar wat dan gebeurt doet Odysseus duizelen. Droomt hij? De
dood gewaande komt langzaam rechtop. Het duurt even vooraleer hij een woord kan
uitbrengen:
- Was jij dan niet dood? Deed jij maar alsof?
Zij glimlacht, komt geknield naast Odysseus zitten en geeft
hem een kus op de wang.
- Natuurlijk was ik niet dood. Hoe is het mogelijk dat jij,
Odysseus, de slimste onder alle Grieken, niet eens weet dat goden en godinnen
niet kúnnen sterven en dat zij de eeuwige jeugd bezitten! Waarom anders zou men
ons de onsterfelijken noemen?
- Ik wist het, maar toen ik jou zo lelijk had toegetakeld en
toen jij bloedend neerzeeg, vond ik jou even menselijk en even sterfelijk als
de tallozen die ik in Troje naar het rijk der doden heb gezonden. Het was alsof
ik een weerloze sterfelijke vrouw had gedood. Dat idee verlamde mijn hersenen
en instinctmatig vluchtte ik van de plaats des onheils.
Kirke blijft hem glimlachend aankijken:
- Maar gelukkig ben je teruggekeerd, naar je onsterfe-lijke godin, die jij zo verafschuwt.
- Het was in een opwelling, ik had het zó niet bedoeld. Al te
veel tegenslagen heb ik gekend. Al te veel tegenkan-ting van de goden moeten
ondergaan. Ach, wat zijn wij mensen toch nietige wezens in vergelijking met
jullie, onsterfelijke goden, van wie de schoonheid nooit ver-welkt. Hoezeer
zijn jullie te benijden.
- Benijd ons niet Odysseus. Ons bestaan gaat niet over rozen
en géén lijden is ons vreemd. Ook wij kunnen pijn lijden: lichamelijke pijn en
zielepijn. En nimmer kunnen wij aan die pijn ontsnappen door de dood. Geen
moge-lijkheid voor mij om mij van het leven te benemen om mij te bevrijden van
het leed dat jij mij zult aandoen door van hier weg te gaan.
Odysseus begint medelijden te voelen met Kirke en terwijl hij
haar troostend door de haren strijkt:
- Denk maar niet dat ik je niet aantrekkelijk vind. Maar
hoezeer ik mij ook tot jou aangetrokken voel, de drang naar mijn vaderland,
mijn vrouw en mijn kind, is groter. Ach, was ik niet de koning van Ithaka en
was ik vrijgezel, gaarne bleef ik hier op dit eiland tot aan het einde van mijn
dagen.
- Toen jij zo-even neergeknield naast mij zat en dacht dat ik
dood was, heb ik je horen verklaren dat je best wel een tijdje met mij op dit
eiland had willen vertoeven, als ik maar bereid zou zijn je makkers hun
menselijke gedaante terug te geven. Welnu, ik ben daar best toe bereid. Alleen
wil ik van jou vernemen hoélang een tijdje is
- Een maand, zegt Odysseus.
- Een maand? Eén luttele maand?
- Een maand is véél in een mensenleven.
- Maar voor een god is een maand niets. Wat is een maand
vergeleken bij de eeuwigheid. In een vingerknip voorbij. Twaalf jaar wil ik je
bij me houden
- Eén jaar, zegt Odysseus. Langer zou mijn hart het niet
volhouden. Ik zou sterven van verdriet. De drang naar mijn geboortegrond is té
groot
- Eén jaar dan, zucht Kirke. Maar laten we dan geen tijd
verliezen.
Ze omhelst Odysseus vurig en ze kust hem hartstoch-telijk.
- Til mij op, Odysseus, met je sterke armen, en draag mij
naar mijn paleis, naar mijn zacht hemelbed, en laat mij genieten van je stoer
lichaam.
Odysseus laat het zich geen tweemaal zeggen
Enkele dagen zijn voorbijgegaan. Odysseus zit op een
boomstronk dromerig voor zich uit te kijken. Een varken, één van zijn betoverde
makkers komt uit de struiken naar hem toe gelopen. Het blijft pal vóór hem
staan en laat drie keer een zacht geknor horen. Odysseus weet niet wie van de
drie hier vóór hem staat.
- Ben jij het, Polytes?
Het varken schudt heftig met de kop, dat zijn oren er wild
van flapperen.
- Of ben jij Perimedes?
Weer schudt het varken de kop.
- Maar natuurlijk, jij bent Eurylochos! Die tatouage. Dat ik
je niet eerder herkend had: mijn trouwhartige Eurylo-chos. Jij wil natuurlijk
de eerste zijn om mij te komen opzoeken.
Eurylochos steekt nu vrolijk knorrend zijn snuit in de lucht,
hij kwispelt met zijn krulstaartje. Odysseus merkt nu pas dat er een roze
lintje om het staartje gebonden is. Eurylochos komt dichterbij. Hij begrijpt
alles wat tot hem gezegd wordt, maar de gave van de spraak, die des mensen is,
heeft hij te enen male verloren. Odysseus streelt hem zachtjes over de kop. De
stem stokt hem in de keel en hij moet een traan wegpinken.
- Mijn dierbare vriend, Eurylochos. Dat ik jou in deze
toestand moet weerzien, doet mijn hart breken. Gisteren rond deze tijd zat ik
hier eveneens, op deze oude boomstronk. Waarom ben jij toen niet reeds naar mij
toe gekomen? Was jij verlegen om je in deze dierlijke gedaante aan mij te
vertonen?
Het varken knikt bevestigend.
- En waar zijn de andere twee? Zijn ook zij verlegen, meer
nog dan jijzelf?
Weer een bevestigend geknik.
- En dat lintje om je staart: wat heeft dat te betekenen?
Hebben de nimfen dat gedaan? Om jullie uit elkaar te kunnen houden?
Op beide vragen wordt bevestigend gereageerd met een
hoofdgeknik en een vrolijk staartgekwispel?
- En worden jullie door de nimfen goed behandeld? Krijgen
jullie genoeg te eten en te drinken? En hebben jullie een lekker warm bed van
vers stro?
De lichaamstaal van Eurylochus laat geen twijfel be-staan: de
drie varkens worden door de nimfen vertroe-teld.
Er valt een pijnlijke stilte. Dan zegt Odysseus:
- Het doet mij leed, Eurylochus, je zo te zien rondlopen in
deze dierlijke gedaante. Maar troost je: Kirke zal jullie alle drie de
menselijke gestalte teruggeven. Dan zullen we meteen koers kunnen zetten naar
ons vaderland, ons geliefd Ithaka.
Eurylochus reageert hierop met een enthousiast geknor.
- Over een jaar, heeft Kirke gezegd: zolang moet ik haar
gezelschap houden.
Het geknor van Eurylochus wordt nu eerder lamentabel.
- Ja, ik weet het, mijn beste Eurylochus, een jaar is lang.
Maar voor de goden is een jaar niets, zo voorbij. Zij hebben immers het eeuwig
leven.
Eurylochus zakt nu moedeloos door zijn pootjes.
- Maar, bij Zeus op de hoge Olympos, wat weerhoudt Kirke om
jullie nú reeds om te toveren? Het is er haar blijkbaar alleen om te doen dat
ik haar één jaar gezelschap houd. Als ik haar nu eens onder ede beloof dat ik
haar een vol jaar ter wille zal zijn op voorwaarde dat zij mijn makkers weer
omtovert. Op die manier zou dat jaar voor jullie tenminste nog draaglijk zijn.
Eurylochus is weer recht gesprongen en ziet er weer wat
vrolijker uit.
- Ik zie, Eurylochus, dat jij je daarin wel zou kunnen
vinden. Ik zal haar dat voorstel doen, mijn goede makker, dat beloof ik.
Daar komt een nimf bezorgd de scène opgelopen. Het is de nimf
die Eurylochus onder haar hoede heeft en ze vindt hem hier bij Odysseus. Ze
berispt Eurylochus:
- Ik maakte me al vreselijk ongerust. Waar zat je toch? Kom nu
maar gauw mee: je etensbak staat reeds gevuld.
En Eurylochus gaat gedwee mee met de nimf. Hij kwispelt weer
met zijn staart.
Even later betreedt Kirke de scène. Ze heeft zich getooid in
een doorschijnend zijden kleed dat weinig van haar goddelijke verleidelijke
schoonheid verhult. Ze gaat bij Odysseus op de schoot zitten. Lief en aanhalig
- Heb jij het naar je zin op dit eiland, mijn liefste. Zeg me
wat ik voor jou kan doen. Je mag mij alles vragen.
- Geef dan mijn makkers hun menselijke gedaante terug.
Over een jaar, lieveling! Dat waren we toch overeenge-komen.
Haar stem klinkt vastberaden, en ze vervolgt:
- Als ik het nu reeds doe loop ik het risico dat jullie
vroe-ger dan afgesproken van dit eiland vertrekken.
- En als we nu op erewoord beloven dat wij niet eerder dan
over een jaar van hier weggaan, zoals was overeen-gekomen?
- Ach mijn lieve dappere Odysseus, ik ontken niet dat sommige stervelingen menige goede eigenschap
bezit-ten, maar het erewoord van een sterveling is waarde-loos!
- En wie garandeert mij dat jij woord zult houden, dat jij
mijn in varkens veranderde vrienden weer zult omto-veren? Moet ík je dan
geloven op je woord?
- Niet zomaar op mijn woord, lieve schat. Om je gerust te
stellen zal ik hierbij een plechtige eed afleggen. Ik zal zweren, bij de Styx,
de rivier van de onderwereld, en voor Zeus, onze oppergod, dat ik je makkers
hun men-selijk lichaam zal terugbezorgen en dat ik jullie in vrede zal laten
vertrekken, van zodra één jaar zal verstreken zijn.
Kirke voegt de daad bij het woord. Ze begeeft zich naar het
midden van de scène en geknield en met de blik hemelwaarts gericht doet ze een
dure eed, waaraan goden zich nimmer kunnen onttrekken: ze zweert bij de Styx en
ze roept daarbij de oppergod tot getuige.
Odysseus lijkt maar half tevreden met deze gang van zaken.
- Mijn vrienden worden op deze wijze, geheel onschul-dig, wel
héél zwaar gestraft, moppert hij.
Maar Kirke lacht zijn grieven weg:
- Over een jaartje zal jullie kwelling voorbij zijn en een
jaartje is gauw om. Oneindig véél groter, want eeuwig-durend zal daarna míjn
kwelling zijn, vanaf het ogenblik dat ik definitief afscheid zal moeten nemen
van jou, mijn geliefde Odysseus.
Onze held laat zich door die woorden overtuigen. Hij komt
weer helemaal in de ban van Kirke. Als het doek dichtgaat liggen ze weer in
elkanders armen
[Het is duidelijk dat de
hele zaal meeleeft, niet in het minst met Kirke; als het licht in de zaal
aangaat is te merken dat mevrouw de burgemeester en de eega van de eerste
minister blozen van opwinding]
[Het doek gaat dicht.
Er volgt nu een pauze]
VERVOLG OP 22.1.2018
|