ODYSSEUS OP AIAIA.
Elsegem, juni 2013.
[Petros
Papachristianopoulos zit fier op de eerste rij in de grootste schouwburg van
het land. Rechts van hem zit de vrouw
van de eerste minister, die dan ook nog ge-flankeerd wordt door de eerste
minister himself. Rechts van de eerste minister zit de burgemeester van de
stad, die zelf een vrouw is en zonder partner is gekomen. En dat alles ter
gelegenheid van de première van zijn to-neelstuk Odysseus op Aiaia. Petros is
niet aan zijn proefstuk toe. Maar nooit, au grand jamais, is één van zijn
stukken opgevoerd. De twistappel niet en De oorlog van Troje niet, beide
verhalen die te maken hebben met de Griekse mythologie. Net als Odysseus op Aiaia
overigens. Maar ook Een dochter voor het leven en De dokter wordt gigolo, twee
volkse blijspelen hebben geen genade gevonden in de ogen van de talrijke kleine
toneelgroepen aan wie hij zijn werk heeft pogen te slijten. Tot hij, door een
stom toeval, op een avondlijke receptie kennis maakte met de dochter van de
eerste minister, wiens echtgenoot een dikke vinger in de pap bleek te hebben
bij s lands belangrijkste toneelgezel-schap. Uit het een kwam het ander voort
en nu zit hij dus hier, ineens vanuit het niets opgeklommen tot nagenoeg de
hoogste trap van de ladder die een toneelschrijver zich kan indenken.
De zaal zit afgeladen
vol. Achteraan zijn inderhaast een paar stoelen bijgezet. Omhoog gaat het doek]
DEEL 1.
De scène is een zonovergoten zuiders eiland. Er staan drie
palmbomen en er stoeien drie jeugdige halfnaakte jonge meisjes. Eéntje doet aan
touwtjespringen terwijl de twee anderen spelen met een grote strandbal. Hun
namen zijn: Aglaia, Euphrosyne en Thalia. Het zijn dezelfde namen die ook de
Charites dragen, de drie Gratiën. Die namen hebben ze ongetwijfeld van hun ouders
gekregen bij hun geboorte, omdat die namen staan voor schoonheid, vreugde en
geluk. Hun ouders? Maar wie zíjn hun ouders? Ze weten het zelf niet. In tegenstelling
tot de Gratiën stammen zij allerminst af van Zeus, de oppergod. Als
wezenkinderen zijn ze opgegroeid op dit eiland, onder toezicht van Kirke. Ja,
Kirke is een échte godin want zij is de dochter van de zonnegod Helios. Kirke
heeft zich over de drie meisjes ontfermd, maar ze speelt ook lelijk de baas
over hen en dat maakt hen ongelukkig. Buiten henzelf en Kirke is hier overigens
geen menselijk wezen op dit eiland en ook dát maakt hen ongelukkig. Dieren zijn
er hier anders genoeg: leeuwen, tijgers, beren, varkens. Ja, vooral varkens
Kirke zegt dat zij alle drie van hoge afkomst zijn: ontstaan uit het bloed van
de oergod Ouranos. Deze was de god van de hemel en had bij de godin van de
aarde, Gaia, een paar dozijn kinderen verwekt. Maar bang als hij was, dat één
van zijn kinderen hem van zijn hemelse troon zou stoten, had Oeranos al die
kinderen in de Tartaros, de onderwereld, geworpen. Gaia echter bevrijdde zelf
haar jongste telg, Kronos. Ze gaf hem een sikkel en ze gaf hem de opdracht
Ouranos te verrassen in zijn slaap en zijn geslachtsorganen af te snijden. En
aldus is geschied. Na zijn vader ontmand te hebben gooide Kronos de hele
santenboetiek van op het Griekse vasteland een paar honderd kilometer ver in
zee. Druppels bloed leekten op de aardbodem, in de schoot van moeder Aarde, als
het ware.
- Die bloeddruppels hebben onze aardmoeder bevrucht, zegt
Aglaia, die de wijste is van de drie. Daaruit zijn wij ontstaan.
- Weet je zeker dat het
bloeddruppels waren? vragen Euphrosyne en Thalia. In de lessen
van biologie hebben we dat wel even anders geleerd.
Maar Aglaia verzekert hun dat het voortplantingsmecha- nisme
bij de goden nogal eens afwijkend kan zijn van de norm.
- Zijn wij dan goden? vraagt Euphrosyne.
- En hebben wij het eeuwig leven? vraagt Thalia. En de
eeuwige jeugd?
Aglaia acht zich geroepen om dit even uit te leggen aan haar
zusters. Neen, ze zijn geen echte goden en in tegenstelling tot de goden hebben
zij niet het eeuwig leven. Maar er is hun wel een láng leven beschoren, een
leven dat honderden, misschien wel duizenden jaren kan duren. En de eeuwige
jeugd? Ja, die hebben ze wél
voor zolang hun eeuwigheid duren zal, natuurlijk.
Geen rimpeltje, niet het minste grijze haar zal ooit hun schoonheid en hun
jeugd ontsieren. Het eeuwig leven en de eeuwige jeugd zijn niet noodzakelijk
met elkaar verbonden. Ze kennen toch het verhaal van Eos, nietwaar, de godin
van de dageraad, die verliefd was geworden op Tithonos, een sterveling. Eos
vroeg aan de oppergod Zeus het eeuwig leven voor haar geliefde. Haar bede werd
verhoord, maar omdat Eos nagelaten had de eeuwige jeugd erbij te vragen, ontsnapte
Tithonos niet aan een voortdurende veroudering. Op de duur was hij helemaal
ineengeschrompeld als een krekel. En als krekel is hij blijven verder leven.
Ja, dat verhaal kennen ze: dat hebben ze op school geleerd.
En dat de edele delen van Ouranos uiteindelijk in de zee beland zijn, op
luttele kilometers afstand van het eiland Cyprus. En dat dáár pas de zaadcellen
van de oergod zich gemanifesteerd hebben. Dat ze zich vermengd hebben met
Pontos, de zee. En dat op dat ogenblik en op die plaats de zee is beginnen
schuimen en dat uit dat schuim een vrouwelijk wezen is ontstaan dat nog
oneindig veel mooier is dan zijzelf, een wezen dat zowel het eeuwig leven als
de eeuwige jeugd in zich verenigt: Aphrodite, de godin van de liefde, een godin
pur sang. Zij zelf zijn slechts nimfen.
Neen, gelukkig zijn onze drie maagdelijke nimfen niet. Wat
hebben zij aan hun schoonheid en aan hun eeuwige jeugd. Beklagenswaardig
vinden zij hun toestand, hier op dit eenzame eiland. Behalve zijzelf en de
godin Kirke een tovergodin naar zij menen te weten woont hier niemand. De
voorbije jaren is er nog wel wat afwisseling geweest: regelmatig was er nieuws
van de oorlog van Troje, hetwelk zij vernamen via de radio. Het waren
fantastische verhalen over heldhaftige krijgers die vochten om het bezit van
een vrouw, de mooie Helena van Sparta. Ze droomden s nachts dat zijzelf Helena
waren en dat stoere mannen met gespierde blote bovenlijven zich over hen
ontfermden. Dan lagen ze te rillen in hun bed en er fladderde iets in hun
onderbuik. Maar sinds de oorlog ten einde is brengt de radio enkel nog saaie
jankerige muziek en slechts nu en dan zien ze een verdwaald schip in de verte.
Zelden meert er iemand aan op het eiland, ofschoon er een haventje is. Het
haventje bevindt zich in de buurt van het paleis van Kirke en als er al eens
een vreemdeling het eiland betreedt wordt hij door de godin angstvallig aan het
oog van de drie nimfen onttrokken. Gedurende een korte of langere tijd amuseert
Kirke zich dan met de vreemdeling. Ze speelt spelletjes met hem en als ze moe
gespeeld is tovert ze hem om in een of ander dier. Verscheidene dieren bevolken
het eiland, allemaal omgetoverde verdwaalde reizigers, schipbreukelingen vaak,
die de nimfen enkel te zien krijgen in hun dierlijke gedaante. Er zijn leeuwen
bij en tijgers en luipaarden, maar ze doen niemand kwaad en ze zijn zo
zachtaardig als lammetjes.
Toch heerlijk zo te leven op een altijd zonbeschenen eiland,
zou een mens denken. Maar dat leven kan de nimfen niet bekoren, en ook de
talloze zongerijpte vruchten kunnen hen niet langer bekoren: druiven, peren,
bananen, vijgen, sinaasappelen
Waar zij naar verlangen is een man. Een man.
Zij weten nauwelijks hoe een man er uitziet, buiten enige noties uit de lessen
biologie. Theoretische noties
En Kirke, die dwarsboomt alleen maar hun
verlangens. Wat kan hun dit eiland schelen? En hoezeer hebben zij lak aan
eeuwige jeugd of aan onsterfelijkheid? Wat hebben ze aan het leven, laat staan
het eeuwig leven, een leven zonder man? Een man! Zie, ze krijgen weer
trillingen in de buik, als ze alleen nog maar aan een man denken
Maar nu
moeten ze even van het toneel. Kirke zou immers boos kunnen zijn omdat zij zo
lang wegblijven
Nu betreedt een man het toneel. Hij lijkt uitgeput. Hij is
geen jonge knaap meer, maar duidelijk nog in de volle kracht van het leven.
Zijn kleren hangen als lompen om zijn leden. Maar ondanks zijn gehavende
toestand straalt de man kracht uit en
adel.
[De vrouw van de eerste
minister slaakt een zucht van opwinding]
De man is niemand minder dan Odysseus, de koning van Ithaka,
die op de terugweg is van Troje naar zijn geboortegrond, na een gruwelijke
oorlog, die tien jaar geduurd heeft. Hij wenkt zijn drie kompanen. Zij komen te
voorschijn, eveneens fel toegetakeld en met wonden overdekt. Van de vele
strijders die Odysseus naar Troje vergezeld hebben zijn zij de enige nog
overgeblevenen. Het grootste deel van de strijdmakkers is gesneuveld in de
oorlog. Een ander deel werd gedood tijdens de terugreis, door de bewoners van het
eiland Ismaros, de Kykonen. Dat was hun eigen schuld: ze hadden maar niet
moeten plunderen op het eiland en de vrouwen van de Kykonen niet moeten
verkrachten. Ook op het eiland van de éénogige reuzen zijn nog vele van de
overblijvende strijdmakkers omgekomen, in het hol van Polyphemos, alwaar zij
tot voedsel dienden voor de mensenetende cycloop. En toen zij voorbij het
eiland van de Laystrigonen voeren, zijn hun schepen door de bevolking
eveneens reuzen bekogeld met grote rotsblokken, zodat alle overblijvende
mannen, op vier na, alsook de overblijvende schepen, op één na, ten onder zijn
gegaan. Geen wonder dat Odysseus gezellen met een bang hart dit eiland
betreden. Odysseus moedigt hen aan:
- Komaan, vrienden, op dit klein, lieflijk eiland hebben wij
niets te vrezen.
- Zou dit eiland onbewoond zijn? Vraagt één van de makkers.
- Het lijkt wel zo, zegt Odysseus. Hier zijn ongetwijfeld
geen woeste krijgers en geen mensenetende reuzen
- En geen mooie vrouwen, die ons het heimwee naar huis kunnen
doen vergeten, werpt er één op.
En dat ontlokt een zucht van ontgoocheling bij de andere
twee.
- Dwazen, denkt Odysseus.
Geen van de vier schipbreukelingen heeft zin om lang op dit
eiland te vertoeven. Maar de duisternis begint te vallen en ze zullen alvast de
komende nacht hier moeten doorbrengen. Morgenochtend zullen ze proberen hun
gestrand schip weer zeewaardig te maken. Odysseus legt zich te ruste onder een
boom. Zijn makkers verlaten het toneel: zij vinden het veiliger vannacht op het
schip te slapen
Odysseus ligt weldra te snurken als een varkentje. In het
halfdonker nadert een sombere gestalte. De geheimzin-nige is gehuld in een
soort cape. Op het hoofd heeft hij een helm en hij heeft een staf in de hand.
Hij loopt wat rond op de scène, tot hij Odysseus opmerkt. Hij gaat gezwind op
hem af en schudt hem wakker. Odysseus is hevig geschrokken, hij grijpt naar
zijn mes en wil daarmee de vreemde indringer te lijf gaan. Maar deze ontwijkt
met een katachtige lenigheid en hij spreekt Odysseus toe:
- Stop dat mes weer in de schede, o dappere maar sterfelijke
Odysseus. Mij doden kunt gij niet, want ik behoor tot de onsterfelijken. Tracht
ook niet mij te verwonden, want ik kom in vrede. Ik kom in opdracht van mijn
vader, de oppergod Zeus en van mijn half-zuster, de wijze godin Athena.
Odysseus staat nu recht tegenover de god. Hij laat het mes
uit zijn handen glijden. Hij stamelt:
- Dan zijt gij ongetwijfeld Hermes, de bode van Zeus en de
god van de commercie
-
en van de leugenaars en de dieven, voegt Hermes er lachend
aan toe. Dat hebt gij goed geraden. Niet voor niets zijt gij de slimste en de
vindingrijkste onder alle stervelingen. Weet dat Poseidon, de god van de zeeën
het op u gemunt heeft en niets anders wil dan u te vernietigen, uit wraak omdat
gij zijn zoon Polyphemos zwaar verminkt hebt. Maar heb vertrouwen. Mijn vader Zeus
staat aan uw zijde en nu zijn broer Poseidon voor enkele weken op reis is in
Afrika, heeft hij besloten u te helpen. Daarom zendt hij mij om u bij te staan
met raad en daad.
- Zeg mij dan waar ik mij bevind, hoe de naam is van dit
eiland, waar mijn makkers en ik zijn terechtgekomen. En of het bewoond is door
reuzen of monsters die ons naar het leven zullen staan.
- De naam van het eiland is Aiaia.
- Aiaia?
- Precies, Aiaia!
- Ja, natuurlijk, ik dacht even dat u zich pijn had gedaan.
Maar vertelt u alstublieft verder.
- Dit eiland wordt bewoond door een onsterfelijke vrouw, een
godin dus, die in schoonheid nauwelijks moet onderdoen voor de mooie Helena of
zelfs voor Aphrodite. Haar naam is Kirke.
- Kirke!? Is zij niet de dochter van Helios, de zonnegod?
- Zeer zeker. Zij woont hier in een paleis. Het bevindt zich
aan de andere kant van het eiland. En dan
wonen er op dit eiland nog drie
andere vrouwspersonen. Ze zijn Kirkes
onderdanige dienaressen.
- Sterfelijke vrouwen? Of zijn het godinnen?
- Noch t een noch t ander. Nimfen zijn het.
- Zijn ze jong? En mooi?
- Allebei. Nimfen zijn altijd jong en mooi. Niet zo mooi als
Kirke natuurlijk, maar tóch: héél veel moeten ze niet voor hun meesteres
onderdoen.
- O wee, wat voor rampen staan er nog te wachten. U moet
weten dat ik hier met drie makkers aangespoeld ben op dit eiland. Als ze die
meiden te zien krijgen zijn ze hier misschien met geen stokken meer weg te
krijgen. Zij brengen nu de nacht door op het strand in ons gehavend schip, bang
als ze zijn voor monsters en wilde dieren.
- Monsters zijn er niet op dit eiland en de wilde dieren zijn
hier zo tam als lammetjes. En weinig hebt gij te vrezen van de nimfen: Kirke
weet haar dienaressen steeds goed af te schermen van de andere sekse.
Desondanks bedreigt u hier een groot gevaar!
- En dat is?
- Kirke zelf. Zij is namelijk zeer bedreven in de kunst van
het toveren. Gij kunt ervan op aan dat ze zal proberen u in haar netten te
strikken. Met alle tovermiddelen waarover zij beschikt, en ook met haar charme,
zal zij pogen u vrouw en kind, familie en vaderland te doen vergeten en u vast
te houden op het eiland.
- Dat hebben ze ook geprobeerd op het eiland van de Lotofagen,
de lotuseters. Wij waren op het eiland aange-spoeld, zoals wij nu op dít eiland
zijn aangespoeld. Toen waren we nog veel talrijker. Bijna al mijn makkers zijn
omgekomen: er zijn er nu nog amper drie over. Wij werden er uitgenodigd om van
de lotusplant te eten. De meesten waren op hun hoede, maar degenen die van de
plant gegeten hadden, vergaten outer en heerd en wensten niets liever dan op
het eiland te blijven. Gelukkig waren het er maar enkelen en met geweld konden
ze weer naar de schepen gebracht worden.
- Dat verhaal is mij halvelings bekend. Kirke is nog hon-derd
keer meer te duchten dan de Lotofagen. Wat zij met uw makkers voor heeft, weet
ik niet precies, maar ik weet wel zeker dat ze u op dit eiland wil vasthouden.
Ze zal u ongetwijfeld iets te eten of te drinken aanbieden waardoor gij uw
geliefde vaderland zult vergeten en alle zelfcontrole zult verliezen. Zij is
een tovenares, Odys-seus! Een tovenares in een betoverend lichaam, een
gevaarlijk lichaam
Maar vrees niet: ik zei immers dat Zeus mij zendt om u te
helpen.
Nu haalt Hermes van onder zijn mantel een plant te voorschijn
en overhandigt ze aan Odysseus.
- Eet deze plant op staande voet op, Odysseus, met wortel en
al, en ge zult voor altijd beschermd zijn tegen alle listen en tovertruken van
Kirke.
Terwijl Hermes zich reeds verwijdert, roept Odysseus hem nog
woorden van dank na en belooft hem een mooi offer te brengen als hij eenmaal in
zijn vaderland zal teruggekeerd zijn. De plant die de god hem heeft gegeven is
gauw verorberd. Ze heeft een bittere nasmaak en die spoelt Odysseus weg met een
slok wijn uit de veldfles die nog om zijn middel bengelt. Hij prijst de wijn,
een restant van de twaalf dozijn flessen die hij op het eiland Ismaros gekregen
heeft van een priester, nadat hij hem het leven had gespaard. Die wijn heeft
tenslotte ook Odysseus leven, en dat van verscheidene van zijn makkers gered
op het eiland van de cyclopen. Ze hebben er de cycloop Polyphemos immers zo
stomdron-ken mee gemaakt dat hij in een zeer diepe slaap viel. Daarna hebben ze
Polyphemos enig oog uitgebrand, hetgeen hen in de gelegenheid stelde te
ontsnappen.
Odysseus neemt er nog een slaappil bovenop en in minder dan
geen tijd ligt hij weer te snurken.
Bij het eerste morgenlicht verschijnen de nimfen weer ten
tonele. Ze horen een vreemd geknor. Zou het een varken zijn? Ze kennen het
geknor van varkens: er lopen er genoeg rond op het eiland. Neen, het geknor van
een varken klinkt toch anders. Ze schrikken geen klein beetje als ze plots
Odysseus opmerken, die nog steeds zwaar snurkend in Morfeus armen ligt. Hun
nieuwsgierig-heid overwint de vrees en ze besluiten dit vreemde wezen te onderzoeken.
Zou het een man kunnen zijn? Hun vermoeden wordt bewaarheid: dankzij hetgeen ze
zich nog herinneren uit de lessen van biologie komen ze tot de conclusie dat
het hier wel degelijk om een man gaat. Maar, wat moeten zij met hem aanvangen?
Waar dient zon man voor? Wat doe je eigenlijk met een man?
- Zullen we hem verstoppen? vraagt de ene.
- Misschien kunnen we hem beter eerst wakker maken, zegt een
andere.
Dat lijkt hun een goed idee. Ze knijpen zijn neus dicht,
kriebelen aan zijn voetzolen, ze trekken aan zijn oren. Tevergeefs. Het lijkt
wel of deze vreemde man niet wakker te krijgen is.
- Als we eens probeerden hem te kussen, stelt Aglaia voor. Ze
giechelt met haar eigen voorstel, en de anderen giechelen mee.
- Kussen op de mond?
- Ja, wáár anders?
Kussen, ja, dat lijkt hun wel wat. Aglaia buigt zich
aarzelend over Odysseus om hem te kussen. Maar ze durft niet goed.
- Doe jij maar eerst, zegt ze tegen Euphrosyne.
Maar deze durft evenmin:
- Ik ben bang dat hij verandert in een kikker, als ik hem ga
kussen.
- Jij leest teveel sprookjes, zegt Thalia. En daarenboven,
mannen veranderen nooit in kikkers. Het zijn kikkers die in mannen veranderen.
Kom, ik zal het eens voordoen.
Maar ook Thalia durft niet goed. Ze aarzelt:
- Moeten we dit niet melden aan Kirke?
- Maar die zal hem natuurlijk weer voor zichzelf houden en
hem na een tijdje misschien veranderen in een of ander dier. Laten we hem
voorlopig verbergen, achter die struiken daar.
Dat lijkt hun alle drie een goed idee. Terwijl ze Odysseus
optillen horen ze plots de stem van Kirke. Verschrikt laten ze de nog steeds
slapende Odysseus vallen en ze gaan zich verbergen achter een struik, vanwaar
ze met spanning zullen afloeren wat komen gaat.
Odysseus is wakker geschoten door de val. Kirke verschijnt nu
ten tonele. Een schitterende, goddelijke verschijning. Ze herkent Odysseus
onmiddellijk.
- Odysseus, roept ze uit, mijn held! Eindelijk zijt ge daar.
Kirke buigt zich over Odysseus en steekt haar armen naar hem
uit, maar deze, nog enigszins bedwelmd en verblind door Kirkes uitstraling,
maakt een afwerend gebaar:
- Wie zijt gij? Naar uw schoonheid en uw schittering te
oordelen, moet gij wel een godin zijn.
- Dat hebt gij goed geraden, Odysseus, slimste aller
stervelingen. Ik ben Kirke, dochter van niemand minder dan Helios, de zonnegod
himself.
- Hoe kent gij mij? Hoe weet gij dat ik Odysseus heet? Is het
dan toch waar dat goden alles weten?
Langzaam komt Odysseus rechtop zitten. Vol bewonde-ring voor
zijn gespierd lichaam staart Kirke hem aan. Ze rilt, ze is even de kluts kwijt,
ze stamelt:
- Goden weten véél Odysseus, niet álles. Mijn vader Helios
bijvoorbeeld weet enkel wat hij met eigen ogen gezien heeft, maar das
natuurlijk wel een heleboel
De enige die álles weet is Zeus. En dan nog
t
Gebeurt meer dan eens dat zijn aandacht afgeleid wordt waardoor iets aan zijn
alziend oog ontsnapt. Maar dat ik u herken en dat ik niet verwonderd ben u hier
te ontmoeten, mijn knappe welgebouwde held, heeft niets te maken met mijn
goddelijke status: het orakel heeft het mij voorspeld!
Bij t uitspreken van de woorden mijn knappe welgebouwde
held is Kirke naast Odysseus op de grond gaan zitten. Ze streelt zijn stoere
borstkas en zijn gespierde armen. Hij reageert niet op haar strelingen.
Roerloos zit hij voor zich uit te kijken.
- Vindt gij het niet aangenaam dat ik u aanraak, Odysseus?
Vindt ge mij niet aantrekkelijk? Hoorde ik u daarnet niet mijn schoonheid
roemen?
Odysseus blijft onbewogen, hij lijkt in gedachten verzonken.
- O, dappere, stoere, listige en ook verstandige held van
mij! Hoezeer heb ik niet naar deze kennismaking uitgekeken. Zwermen vlinders
hebben mijn lichaam doorzinderd, telkens als ik kennis kreeg van uw roemrijke
daden tijdens de oorlog van Troje, de moeder van alle oorlogen. En toen ik
vernam dat door uw listig optreden de oorlog in het voordeel van de Grieken
beslecht was, stond mijn lichaam in vuur en vlam voor u. Uw onverschilligheid
doet mij pijn, Odysseus. Zit toch niet steeds voor u uit te staren, kijk mij
aan en zeg mij of ge mij mooi vindt.
Traag wendt Odysseus het hoofd in haar richting. Een poos
kijkt hij haar aan en blijft daarna weer sprakeloos.
- Ik weet dat gij op weg zijt naar uw thuisland, Ithaka. En
ik weet ook dat de goden u de terugtocht moeilijk, wat zeg ik, onmogelijk
maken. Niemand beter dan ik begrijpt uw moedeloosheid. Geen menselijke
gevoelens zijn godinnen vreemd, mijn lieve Odysseus. Daarin verschil-len wij
niet van de mensen. Wij kennen dezelfde gevoe-lens, dezelfde pijnen, hetzelfde
genot. Op twee punten slechts verschillen wij van de mensen: wij hebben de
eeuwige jeugd en de onsterfelijkheid. Maar dat doet hier niets ter zake. Kom
lieveling, laat uw hart ontdooien en vertel mij van uw wedervaren op de
terugreis, die u niet naar Ithaka gebracht heeft, maar naar
mij.
Weer streelt Kirke de stoere borstkas.
- Vertel mij lieveling van uw omzwervingen, want daar-van is
weinig of niets mij ter ore gekomen.
Zonder Kirke aan te kijken en zonder emotie te laten blijken,
begint Odysseus een verhaal te doen.
- Een krachtige wind dreef onze schepen met de over-gebleven manschappen
vanuit het geplunderde en platgebrande Troje in noordelijke richting. Zo
bereikten wij de kusten van Thracië. Daar gingen we aan land bij een kustplaats
die Ismaros heet. De inwoners van Ismaros, de Kikonen, waren tijdens de oorlog
bondgeno-ten geweest van Troje.
Smachtend aanhoort Kirke haar held:
- En u werd er niet hartelijk verwelkomd?
- Vanzelfsprekend niet. Mijn mannen raakten slaags met de
inwoners. Bij dat gevecht moesten de Kikonen al snel het onderspit delven. Alle
mannelijke inwoners van het stadje, die er niet in slaagden het bergachtig
binnenland in te vluchten, werden gedood. Eén werd er gespaard, door mijn
toedoen: Maron, de priester van Apollo. Uit dankbaarheid schonk hij mij twaalf
kruiken opperste beste wijn. Vooraleer van Ismaros weg te varen, plun-derden
mijn mannen de streek en ze verkrachtten de vrouwen.
- En gij, mijn held, hebt ook gij u schuldig gemaakt aan die
barbarijen?
- Aan het plunderen wel, niet aan het verkrachten. Ik gaf
mijn mannen de raad de plaats zo snel mogelijk te verlaten, maar ze sloegen
mijn raad in de wind en bijna was dát hun fataal geworden. De enkelen die
gevlucht waren, hadden geoefende krijgers uit de omgeving gemobiliseerd. Dezen
gingen de confrontatie aan met ons. Vele van mijn mannen werden gedood. Toch
kon-den de meesten nog de schepen bereiken
Odysseus stopt met zijn verhaal en blijft weer even in stilte
verzonken.
- En hoe ging het verder, Odysseus? Zie hoe zeer ik brand van
verlangen om te weten hoe het verder is verlopen. Vertel, ik zie dat het u goed
doet, uw hart te kunnen luchten. Uw versteende ziel begint stilaan te
ontdooien.
- Een krachtige noordenwind dreef nu de schepen zuidwaarts
tot aan kaap Malea, het meest zuidelijk punt van de Peloponnesos. Maar het was
duidelijk dat de goden nu niet langer aan onze zijde stonden. Door een felle
stormwind werden onze schepen, twaalf nog in getal, verder gedreven naar de
kusten van Noord-Afrika, en uiteindelijk belandden wij in het land van de
Lotophagen.
- Zijn dat niet de Lotuseters, die zich voeden met de
vruchten van de lotusboom?
- Precies. Het zijn vriendelijke en gastvrije mensen. De
vruchten die ze ons aanboden waren lekker, zo bleek.
- Maar wie de lotusvrucht eet, verliest zijn geheugen,
nietwaar?
- Dat wist ik toen nog niet. Niettemin was ik op mijn hoede
en ik weigerde van de vruchten te eten. Degenen die het wel gedaan hadden
bleken zich plots niets meer te herinneren van hun geboortestreek, noch van hun
familie, noch van de oorlog.
- Wat vreselijk!
Het klinkt niet echt gemeend zoals Kirke dit zegt. Ze streelt
nog steeds Odysseus armen en borst. Deze gaat, schijnbaar onberoerd, verder:
- De behoefte om naar hun vaderland terug te keren was helemaal
verdwenen en ze wensten niets liever dan te blijven in dat zonnig land, met
zijn hartelijke mensen en zijn heerlijke vruchten.
- Was het in dat land zonniger dan hier, en waren de mensen
er vriendelijker? Uiteindelijk zijn jullie daar toch weggegaan?
- Ikzelf en enkelen die evenmin van de lotusplant had-den
gegeten, slaagden er uiteindelijk in allen met geweld naar de schepen te
drijven.
- Wat vreselijk toch! zegt Kirke weer en haar stem klinkt nog
valser dan daarnet.
- Maar het werd nog véél vreselijker. Het land waar wij, nog
steeds door wilde stormen gedreven, vervolgens belandden, was bewoond door
cyclopen. Ach, waren wij daar maar nooit terechtgekomen.
Odysseus stemt trilt en hij pinkt een traan weg. Kirke haast
zich een zakdoek boven te halen en teder wrijft ze ermee over zijn wang. Dit
ontlokt een lichte glimlach bij Odysseus. Hoofdschuddend en zwaar zuchtend begint
hij zijn verhaal over het wedervaren bij de cycloop:
- Vóór de kust van het Cyclopenland, lag een eiland. Wij
brachten er onze schepen aan land, behalve één, waarmee ik met de twaalf
dappersten onder mijn mannen de tegenoverliggende kust ging verkennen. We
kwamen bij een rotswand, waarin een groot gat was dat toegang gaf tot een
reusachtig hol. Dat was het hol van de éénogige reus Polyphemos, de leider van
de aldaar wonende cyclopen. Net als de andere cyclopen woonde Polyphemos alleen
in zijn hol, zonder zich in te laten met zijn buren. Voorzichtig betraden wij
de woonplaats van de reus. Ach, hadden we dat maar niet gedaan!...
Weer stokt zijn stem in de keel. Eén en al oor en één en al
bewondering voor haar held, schurkt Kirke tegen hem aan:
- Ga verder, Odysseus. Laat mij niet in spanning.
- Toen onze ogen wat aan de duisternis gewend waren, zagen we
enkele jonge geitjes en grote hoeveelheden kaas tegen de wanden. Voedsel te
over dus voor onze hongerige magen. We roosterden een paar van de geitjes en we
deden ons eveneens te goed aan de kaas. Toen kwam plots een kudde dieren de
grot binnen, schapen en geiten door elkaar, gevolgd door een enorme reus met
één oog, in t midden van een kolossaal voorhoofd.
Kirke ademt diep in en vergeet weer uit te ademen van de
spanning.
[En in de zaal gebeurt
precies hetzelfde met de vrouw van de eerste minister. Tegelijkertijd legt ze
onbewust haar hand op de knie van Petros Papachristianopoulos, waarna ze die hand onmiddellijk
verschrikt weer terugtrekt: t is de spanning die haar parten speelt, die haar
één seconde haar fatsoen heeft doen vergeten
]
VERVOLG OP 15.1.2018
|