Het witloof veranderde het aanschijn van Delle.
Een volkse overlevering vertelt ons dat het witloof “toevallig ontdekt” werd door ene Jan Brammers, een landbouwer uit Schaarbeek in 1830. Hij legde de wortelen in zijn kelder en bedekte ze met een laagje grond. Door de revolutiedagen van 1830 sloeg hij op de vlucht en toen hij na enkele weken terugkwam zag hij op de wortelen een witte krop.
Is dit verhaal een legende? wie zal het zeggen…. Vast staat wel dat men in de Plantentuin in Meise, ontdekte als men cichoreiwortels in het donker houdt er witte kropjes gaan op groeien, die zoetbitter en mals zijn.
Het eerste in volle grond gekweekte witloof op de groentenmarkt van Brussel verkocht. Vóór de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) was witloof trouwens een Brusselse aangelegenheid. Je vond toen enkel witloof in Evere, Sint-Stevens-Woluwe, Haren, Neder-Over-Heembeek en Diegem. Bodemmoeheid en de Brusselse stadsuitbreiding deden de telers uitwijken naar andere gebieden.
Na de Eerste Wereldoorlog begon het witloof ingang te vinden in onze streken. Eerst in Zaventem, Kortenberg, Erps-Kwerps, Steenokkerzeel en Kampenhout. Met zekerheid weten we ook dat er in 1927 al witlooftelers waren in Buken, Delle en Tildonk. Vanaf de beginjaren dertig was het ook in Delle goed ingeburgerd.
Hoe verliep de teelt van witloof vroeger?
In april-mei werd het witloof gezaaid uit volle hand, net zoals graan. Later gebeurde dat in rijen. Daarna kwam het zaaimaaimachientje, een hele verbetering. In het ijzeren bakje, afgesloten met een deksel, bevond zich een molentje dat was aangedreven door het voorwiel. Via een cardan zorgde dit molentje ervoor dat het witloofzaad door een schijf naar de passende opening werd gestuurd. Een klein neusploegje maakte voor de zaaduitgang een kleine voor. Nadat het zaad in de voor was gevallen dekten 2 kleine plaatjes de voor af. Om een volgende rij af te tekenen was het zaaimachientje voorzien van een zogenaamde sleper. Deze metalen sleper tekende een lijn in de grond. Op deze lijn zaaide men de volgende rij witloof. De zaaiafstand tussen de rijen bedroeg ongeveer zesentwintig centimeter.
Wanneer het gekiemde zaadje ongeveer een centimeter hoog was en de rijen duidelijk zichtbaar waren, werd “de hakker” ingezet. Het toestel had twee regelbare messen achter de wielen. Op dit toestel kon men de beide messen achter de wielen op afstand regelen. Men duwde de messen van het toestel even onder de oppervlakte over de rijen heen. De messen sneden het onkruid tussen de rijen weg en verluchtten tegelijk de grond.
Na een viertal weken waren de plantjes groot genoeg om “op plant” te zetten, met andere woorden uit te dunnen in de rij tot op een onderlinge afstand van tien centimeter. Daarvoor waren smalle harkjes of krabbers nodig. Het was een secuur werk en dit werd kruipend gedaan en haaks ten opzichte van de rijen. Een werkje van dagen, soms weken.
Vanaf augustus kon men het vroege witloof beginnen rooien. De voerman stuurde zijn ploeg, getrokken door een paard, zo dicht mogelijk naast de wortels. Een mes sneed de wortels op een lengte van ongeveer twintig centimeters onder de grond. Achter de ploeg kwamen “de plukkers” of trekkers. Die trokken de vrijgereden wortels uit de grond en legden ze naast de voor in rijen.
Na een paar dagen, als het loof al een beetje was afgestorven, begon het afsnijden. Stuk per stuk werd het loof tot op ongeveer 2 à 3 cm van de wortel afgesneden. Het afsnijden gebeurde op het veld. Bij slechter weer zocht men beschutting achter "een vlaag”, een houten frame waarin lang stro werd verwerkt. Zo was de afsnijder beschermd tegen regen en wind.
De wortel was nu klaar om ‘ingezet’ te worden in een witlooflaag. De laag die uit twee ‘beddekes’ bestond werd op twintig centimeter diepte uitgegraven. Daarin werden de wortels tegen elkaar ingetafeld. Bovenaan kwam een deklaagje fijne aarde dat werd afgedekt met een laag ’toemaat’ (hooi).
Oorspronkelijk werd het witloof geforceerd met paardenmest, nadien met rookbuizen. Aan rookbuizen waren echter nadelen. In het midden van de laag werd het witloof meer verwarmd dan aan de buitenkanten. Daardoor was de groei ongelijk.
De thermosifon bracht een grote verbetering. De thermosifon bestond uit een rechtstaande plaatijzeren ketel met dubbele wanden waartussen het water liep. Dit werd verwarmd door een klein vuur. Via ‘kaders’ gemaakt van ijzeren buizen liep het water rondom de bedden van de witlooflaag. Het vuurtje werd gestookt met ‘aarhoelle’ (eierkolen). Dat zorgde wel voor een flinke rookuitstoot.
Frans Vanvlasselaer (de vader van Jef en Raf) was erg gespecialiseerd in het vervaardigen van thermosifons. In Delle sprak men van ‘de witloofketel’, ‘’t machien’ of ook van ‘’t vuurke’. De lagen met de golfplaten en de dampende witloofvuurtjes zijn vele jaren een vertrouwd beeld geweest in het landschap van Delle en de dorpen van de witloofstreek.
Na 3 à 4 vier weken forceren kon men het witloof ‘uithalen’ of ‘langen’ (oogsten). De witloofboer brak de witloofkroppen van de wortelen en legde ze in ‘wissen manden’ of houten bakken. Dikwijls moest men op de dag van het uithalen een beroep doen op vrienden of buren om het witloof te kuisen en te verpakken.
Het kuisen en verpakken van het witloof was meestal vrouwenwerk. Dit gebeurde in het ‘witloofkot’. De vrouwen zaten rond een schraag waarop de bakken witloof stonden geplaatst. Met een aardappelmesje werden de buitenste vuile bladeren verwijderd en de onderkant recht gesneden zodat er een esthetische krop overbleef. De inpakster legde het witloof daarna in ‘wissen’ mandjes. Daarna kwamen de kajoskes of houten kuipjes. Later volgden de kartonnen dozen van 5 kilogram, de plastieken zakjes van 500 gram en tenslotte de schoteltjes met plastiekovertrek.
Witloofkuisers en inpakkers werden door de witloofboer goed gesoigneerd. Ze kregen een maaltijd geserveerd en tijdens de pauze werd taart opgediend.
De verkoop van witloof gebeurde eerst op de markten, daarna via de opkopers en uiteindelijk via de witloofveilingen. Vooral ten tijde van de opkopers liep alles volgens een bepaald ceremonieel dat men de ‘schoil’ noemde. In Delle is de ‘schoil’ een tijdje erg in trek geweest. Een ‘schoil’ is het dialect voor schalie, een soort schoolbord. Dit bord werd in Delle opgehangen in de café bij de maalder (Raymond Van Hamme) en gold voor de telers van Delle, Buken en Tildonk. Boeren die aan ‘loef langen’ (oogsten) toe waren schreven daarop hun naam. Het geoogste witloof werd daarna aan de witlooflaag gekeurd en per opbod verkocht. De volgende morgen kwamen de marchands in het café bij elkaar. Vandaar vertrokken ze in groep naar de boeren die wilden oogsten. Later gebeurde dat via de veilingen van Kampenhout en Kortenberg.
De witloofkrop – ook het witte goud genoemd – zorgde voor een zekere welstand in Delle. In de jaren 1950 en 1960 kende de witloofteelt zijn hoogtepunt, vooral omdat veel arbeiders en bedienden ook een aantal witlooflagen hadden als bijverdienste.
Een randactiviteit in die periode waren ook de jaarlijkse witloofbals met de verkiezing van ‘Miss Witloof’.
In de jaren zeventig zorgden strengere belastingscontroles voor een geleidelijke teruggang. Mechanisering zorgde bovendien voor nieuwe productiesystemen: de witloofplaten in open lucht werden vervangen door de witloofschuur. Naast de grondcultuur kwam er ook hydro- of watercultuur. De witloofboer uit het begin van de 20ste eeuw werd meer en meer een witloofindustrieel. In de jaren negentig kwam er in Delle een grote terugval van het aantal telers. Nu is de teelt van witloof in het dorp zo goed als verdwenen.
20-04-2012 om 00:00
geschreven door Jozef 
Categorie:Volksleven
|