I. De bemiddelaars
Over de erfzondetheorie als de ultieme tactiek ter bestendiging van het recht van de sterkste
Al jaren wordt het 'nieuws' volstrekt beheerst en verlamd door een algemene paniek. Zij is van een dergelijke omvang dat ze van zichzelf nog steeds niet beseft dat ze paniek is.
We kijken of luisteren niet meer naar het nieuws van zes uur, maar naar de paniek van zes uur, vervolgens naar de paniek van zeven uur, naar die van acht uur... En ten behoeve van wie er slapeloos van worden, is er ook nog de herhaling van de paniek gedurende de ganse nacht.
Ook onze conversaties blijken aangetast: ze herleiden zich tot de reproductie van de jongste paniekberichten. Per definitie laat paniek geen plaats voor ook maar iets anders dan zichzelf.
Een remedie tegen deze psycho-sociale pandemie die ― haar omvang ten spijt ― de meest miskende en ook de meest besmettelijke vorm van waanzin is, kon misschien wel dit opstel zijn. In een beknopte analyse van de vraag naar wat ons te wachten staat, wordt verduidelijkt wat er precies scheelt, en of de onnoemelijke kwaal nog te verhelpen is. Het gevonden spoor leidt verrassend genoeg naar de leer van de erfzonde...
1. De menselijke autonomie ― een zeepbel
Wat zal de toekomst brengen? Dit is de simpele vraag die ons niettemin alle recht op eenvoud blijkt te ontnemen en die ons blijvend bezighoudt.
Maar niet wij stellen de vraag: zij stelt zichzelf, ze dringt zich aan ons op als een leemte, een ongemak van altijd onderschatte proporties, en ze vraagt om een antwoord met dezelfde aandrang waarmee de bedelaar vraagt om brood. Het ligt in ons vermogen om aan een bedelaar een brood te schenken maar de gestelde vraag beantwoorden kunnen wij niet. Omdat wij met onze vraag samenvallen, kunnen we ons net zomin van haar bevrijden als van onze fysieke pijn, en zo zijn wijzelf hier bedelend.
De vraag naar wat er straks zal zijn, en of er dan nog iets ― of iemand ― zal zijn, stelt zich bovendien op meerdere niveaus: niet alleen onze plaatselijke politiek of zelfs de wereldpolitiek, de economie, de toekomst van de wetenschappen en die van ons natuurkundig milieu zijn in het geding: even onafwendbaar werpt zich op het metafysische niveau de vraag op naar de toekomst van ons persoonlijk voortbestaan. De mens vraagt zich in verwarring af of hij na zijn einde überhaupt nog zal kunnen of moeten denken aan wie hij heden is, en aan de wereld die zijn kinderen tegemoet gaan.
We kunnen ons van de vraag naar onze toekomst onmogelijk bevrijden: net zoals ons lichaam en onze gedachten, de buitenwereld, de natuur, onze medemensen en alle andere schepselen, behoort zij blijkbaar onlosmakelijk tot de condities zelf van ons bestaan. We zijn als het ware met deze vraag geboren en, niettemin ze ons in onze vroege kindertijd niet lastig valt, groeit ze onafwendbaar met ons mee alsof ze een deel was van ons lichaam.
De vraag naar wat de toekomst brengen zal, heeft zich uiteraard altijd gesteld. Maar wat haar vandaag zo lastig maakt, is dat zij niet en nooit meer zal kunnen rekenen op de pasklare antwoorden die er in vroegere tijden, althans voor de doorsnee populatie, wel bleken te zijn.
Anderzijds is uit de aard van de zaak zelf elke onvrede met deze feitelijkheid onterecht: de onzekerheid is immers de prijs die het leven dient te betalen voor zijn ontwikkeling: de natuurlijke drang tot zelfhandhaving streeft een maximale onafhankelijkheid of zelfstandigheid na ― in onze cultuur voor principieel elk individu.
Wanneer de hele kwestie alsnog als uiterst problematisch wordt ervaren, dan kan de reden daarvan enkel liggen in het feit dat onze verwachtingen hieromtrent niet werden ingelost zoals verhoopt: de nagestreefde zelfstandigheid die betaald werd met zekerheid, blijkt ― zoals alleen al de terminologie terzake verraadt ― zichzelf te verslinden. Er is, met andere woorden, een kwalijke contraproductiviteit in het spel naar binnen geslopen, welke het hele opzet onafgebroken aanvreet. Terwijl het naar een steeds grotere autonomie strevende zelf in volume toeneemt, blijkt het tegelijk aan gewicht ― zelfzekerheid ― te verliezen. En we hebben het nog niet gehad over de toenemende interdependentie van staten en volkeren ― een onderlinge afhankelijkheid die als een onoverkomelijke tol de individuele zelfbevrijding uitholt. De rust van de geest wordt pas door zware inspanningen van het lichaam bereikt en gehandhaafd, terwijl de rust van het lichaam de geest onrustig maakt; zo ook gaat het met de vrijheid en haar inperkingen.
Deze gang van zaken is nu onomkeerbaar: alsof de groeiende onzekerheid ons nog niet genoeg op de proef stelde, blijkt de efficiëntie waarmee dit euvel bestreden wordt, bovendien onderworpen aan een verouderingsproces, een irreversibel verval, dat haar tegen zichzelf in het harnas jaagt: het ooit gedienstige middel verwordt gestaag tot een last die tenslotte haar uitvinder en bedienaar ten gronde richt ― meer bepaald door hem op zijn beurt tot een katalysator van de gevreesde contraproductiviteit om te turnen. Op de koop toe blijken wij met het genoemde werktuig zozeer verbonden, dat wij ons evenmin daarvan kunnen bevrijden als van ons eigen lichaam. Het oerbeeld van de tegendoelmatigheid van ons streven ligt verankerd in de historische fundamenten van onze cultuur in de Griekse tragedie, waar ze, bij uitstek in Oedipus Rex een mythologische gestalte krijgt. Het thema keert terug, ook in het christendom: vooreerst in het oud-testamentische zondevalverhaal waar de wil tot vrijheid naar exact het tegendeel leidt; vervolgens bij Augustinus, die de middel-doelomkering aankaart, welke in het socialisme van Karl Marx werd te baat genomen en welke recent nog op onze maatschappij werd toegepast door Ivan Illich; tenslotte ook in de plotse woekering van de rijkdom en de hebzucht in de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme, dat regelrecht volgt uit de combinatie van spaarzaamheid, lust- of consumptie-angst én hypocrisie. Immers, harde werkers die hun geld opsparen, geven niet.
Een tekst die aanvangt met de vraag wat de toekomst zal brengen, kan bij de lezer de verwachting scheppen dat hij analyses biedt van het verleden, alsook wetten met betrekking tot hoe de toekomst eruit zou kunnen zien. Het moge nu reeds duidelijk zijn dat de lezer alvast in deze gebeurlijke verwachting teleurgesteld kan worden, temeer daar het omschreven euvel, indien het benaderd wordt met de vereiste ernst, een feitelijke contradictie vormt met elk naïef geloof in de maakbaarheid van de geschiedenis (Het maakbaarheidsgeloof inzake onze geschiedenis (ook 'vooruitgangsgeloof' genoemd) vormt de kern van het historisch materialisme. Het wordt echter afgestraft door de praktijk, zoals bij uitstek blijkt in de val van het communistische vroegere Oostblok. Dat niettemin het communistische China, dat een derde van de wereldpopulatie vertegenwoordigt, op weg is om de toekomstige wereldheerser te worden, toont aan dat ook het vrije Westen niet vrijuit gaat met haar blind toekomstgeloof, zoals bij uitstek blijkt in de doctrine van de 'onzichtbare hand' (het extreem liberalisme van Adam Smith): het 'gechristianiseerde' deel van de wereld is als geen ander ten prooi geworden aan de idolatrie, met name die van het gouden kalf. 'Gechristianiseerd' werd hier tussen aanhalingstekens geplaatst om het christendom als zodanig te verontschuldigen: het gaat hier immers niet over de christelijke leer, maar over de (katholieke, protestantse...) kerken). Anderzijds, en zoals reeds gezegd, helpt het niet om pogingen te ondernemen om op zn stappen terug te keren, aangezien de toename van deze contraproductiviteit een blijkbaar entropisch vermogen eigen is, in die zin dat het klaarblijkelijke verval van efficiëntie in deze zaken even onafwendbaar blijkt als de wet van het energieverval in de fysica van de dode materie. De stilstand knaagt aan de beweging, de dood knaagt aan het leven, de wanhoop knaagt aan de geest. De enige resterende hoop die vanuit deze analogie nog kan gekoesterd worden, betreft de kwestie of er met betrekking tot ons onderwerp dan ook nog zoiets als negentropie zou kunnen bestaan. Kan de duivel met zijn eigen listen worden gestrikt? Kan men van de stroper een boswachter maken?
De term negentropie (négentropie) is een neologisme van de hand van de Franse theoloog en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin (18811955); de term is een samentrekking van de woorden entropie en négatif en hij wordt door de visionair gebruikt om het niet-vervallende maar daarentegen in complexiteit toenemende karakter van de levende materie te omschrijven. Onze vraag luidt nu als volgt: is een kracht zoals deze die maakt dat het leven zich boven alle vervalwetten verheft, en zich ontwikkelt, ook terug te vinden op het terrein waarop wij momenteel worstelen met ons onvermogen om een netto winst te boeken aan autonomie, onafhankelijkheid, vrijheid en bewustzijn? Is er een methode denkbaar welke ons zou toelaten om te ontsnappen aan de huidige feitelijkheid van de tegendoelmatigheid van onze geestelijke activiteit, meer bepaald van onze wil? Kunnen wij een weg vinden die het verval en de noodlottige omkering van de efficiëntie van onze handelingen omkeerbaar maakt; een methode welke ons vrijwaart van het optreden van het tot heden blijkbaar noodlottige omkeringproces dat ons verdoemt tot de slavernij van onze eigen middelen? Kunnen wij onze werktuigen, die ons zijn gaan controleren, opnieuw aan onze controle, aan onze wil, onderwerpen?
Indien wij in zulk een ― op het eerste gezicht vergezochte ― hoop enig soelaas zoeken, dan dienen wij de gegeven analogie ook door te trekken tot in al zijn consequenties, wat het volgende betekent: evenmin als het leven de wetten van de dode stof heeft veronachtzaamd, zal dit het geval zijn met onze verhoopt illustere handelwijze met betrekking tot de onderhavige zaak: zoals het leven de entropiewetten niet over het hoofd ziet, doch ze binnenin haar eigen plan incalculeert, zo ook zullen wij de entropiewetten van de tegendoelmatigheid niet moeten pogen te veranderen, maar veeleer op een bijzondere manier moeten proberen te benutten in functie van hun onderwerping aan onze plannen. Alvast weten wij dat de achterliggende wetenschap van zon verhoopte techniek ― althans inzake het fysische gebeuren ― zich laat verwoorden in de wijsheid dat men er best aan doet om het niet bestrijdbare tot een bondgenoot te maken. Net zoals het leven de intelligentie heeft ontwikkeld om krachten te putten uit verval, net zo kon dan de heerschappij over de contraproductiviteit verworven worden door middel van een vernuft dat haar neerwaarts trekkende bewegingen zou kunnen aanwenden als hefbomen van de efficiëntie. Het vinden van zon techniek zou ons alvast kunnen bevrijden van het ons inziens grootste juk dat in de hedendaagse tijd de menselijke geest belaagt, met name de verlamming van de wil. Want het tanende vertrouwen in de werkelijkheidswaarde van de wil, tot zelfs het ontzeggen van enig relevant statuut aan deze ooit zo geroemde faculteit van de persoonlijkheid, is onderhuids werkzaam als een sluipend gif dat het humanitair karakter van onze soort zelf aantast, als het de overleving van het mensdom als zodanig al niet in het gedrang brengt.
2. Het verweesde wezen
De vraag naar wat de toekomst zal brengen, lijkt vooreerst een vraag naar kennis. Te geloven dat dit inderdaad het geval was, zou niettemin een kwalijke vergissing zijn. Het bemachtigen van enigerlei kennis met betrekking tot de toekomst kon immers ons probleem niet minder prangend maken, want zon antwoord kon ons niet eerder bevredigen dan tot op het ogenblik dat het een ultiem en volkomen antwoord was met betrekking tot het einde van alle dingen. Gesteld dat zon antwoord mogelijk was, dan zou de kennis die het zou verschaffen onmiddellijk in tegenspraak zijn met onze vrijheid ― welke een mogelijkheidsvoorwaarde is voor het bestaan van ons bewustzijn zelf. Dat niettemin het onmogelijke ― bovendien een onmogelijk na te streven zaak ― effectief lijkt nagestreefd te worden, is een illusie die wij ons pas kunnen voorhouden vanuit een grondige begripsverwarring aangaande de gestelde vraag.
De vraag naar wat de toekomst zal brengen, is immers geen vraag naar kennis: de vraag stelt zich niet vanuit een hiaat binnen ons wereldbeeld omdat het een vraag is die allerminst aan ons kennend vermogen ontspringt. Het gevoel van onzekerheid dat het zich stellen van de vraag vergezelt, betreft niet onze onwetendheid als zodanig, maar wel een ander euvel dat onze onwetendheid ondraaglijk maakt. Onze kennis is per definitie wezenlijk beperkt: ons bewustzijn is een tijdverslindend proces dat bijgevolg slechts plaats verleent aan één onderwerp of aan één samenhangend complex van onderwerpen tegelijk. Het overschouwen van alles ineens zou niets minder betekenen dan de totale bewusteloosheid, en dit vanzelfsprekend wegens de afwezigheid van voor het denken noodzakelijk afgebakende objecten binnen onze (per definitie subjectieve) gedachtenwereld. Vervolgens is het aantal gedachten of gedachtencomplexen welke überhaupt denkbaar zijn, oneindig in aantal, zodat zelfs de meest intense gedachtenactiviteit gedoemd blijft om oneindig veel meer mogelijke gedachten niét te denken dan dat zij er effectief denkt, en ook het eindeloos voortbestaan van het subject in de tijd zou hier geen zoden aan de dijk brengen ― wat aantoonbaar is met eenvoudige algebra. Niemand denkt er ook aan om deze aan het subject inherente beperkingen te problematiseren. Zodat uiteindelijk duidelijk wordt dat het spontaan naar de voorgrond treden van de specifieke vraag naar wat de toekomst zal brengen ― en dat is een vraag naar een welbepaalde kennis ― niet in de eerste plaats de kennis als zodanig betreft, maar wel een onderliggende drijfveer welke het ontberen van uitgerekend die kennis en geen andere ondraaglijk lijkt te maken.
Zodoende komt alvast één zaak aan het licht, namelijk dat het denken niet door zichzelf wordt gestuurd, dat de kennis niet op zichzelf bestaat zoals een postzegelverzameling die zich wil vervolledigen en die daartoe de activiteit van haar verzamelaar uitbuit. De kennis is daarentegen een instrument van het subject, en de subjectieve gedachten, welke wij kunnen samenvatten onder de noemer geest, verhouden zich tot het subject zelf zoals zijn werktuigen zich verhouden tot de arbeider. Anders uitgedrukt, vallen wij geenszins samen met onze geest, net zomin als wij met ons lichaam samenvallen. Tenzij daar waar wij pijn hebben: daar verkeren wij per definitie in het absolute onvermogen om onszelf van onze pijn te distantiëren, want pijn is per definitie die toestand waarvan wij ons niet kunnen distantiëren: wij zijn de pijn die wij hebben. ( Cf.: J. Bauwens, Trans-atheïsme, Serskamp 2003: II.1).
Op dezelfde manier vallen wij ook samen met die gedachten die ons pijn berokkenen, met andere woorden: deze die zich tegen heug en meug spontaan aan ons opdringen en die, net zoals een ontstoken tand doet, ons bewustzijn bezetten. De vraag naar wat de toekomst zal bieden ontspringt niet aan ons naar kennis hongerend denken, maar wel aan dat specifieke denken waarmee wij samenvallen en waarin wij afgebeeld worden in onze (subjectieve) nood. De vraag naar wat de toekomst bieden zal, is een van de meest accurate portretteringen van het wezen zelf van de mens, dat zich zodoende openbaart als een open wonde, een ongeneeslijke kwaal, een ziekte zonder vooruitzicht voor de zieke op beterschap. Wat zal de toekomst bieden?, zo vragen wij ons af, en hiermee leggen we het wezen bloot van ons zijn, dat klaarblijkelijk een verweesd-zijn is: de vraag naar wat de toekomst bieden zal, gelijkt daarom in gevoelswaarde sterk op de door hongerlijders uitgesproken vraag: Wat zullen we morgen eten? Wat anders dan gebakken peren?
3. De boze wereld
De ernst van de ziekte van het menselijk bestaan waarvan de vraag naar wat de toekomst brengen zal, getuigt, wordt onafdoende weergegeven door het beeld van de open wonde. Sprekend over een wonde, kunnen we immers nog denken aan het vaste, levende vlees waarin de wonde is geslagen, terwijl de gestelde vraag zelf daarvan getuigt dat er met betrekking tot ons zijn, van zon vastheid (of: concreetheid) hoegenaamd geen sprake meer kan zijn. Het toekomstige, waaromtrent wij in volstrekte onzekerheid verkeren, betreft immers niet een aan ons extern tijdsgebeuren, doch het slaat op ons zijn zelf. Slechts in al onze gesofisticeerde afbeeldingen ervan, lijkt ons bestaan zich te onttrekken ― niet alleen aan zijn vergankelijkheid die, illusoir genoeg, de gewezen vastheid ervan als een vermeende vanzelfsprekendheid vooronderstelt, maar tevens aan een daaraan inherente ijlheid.
Aangezien ons leven op geen andere wijze gestalte kan krijgen dan als een proces, een voortschrijden (in feite is het een voortgesleept worden), waarbij zijn vermeende vastheid zelf niets anders voorstelt dan die oneindig dunne grenslijn tussen, enerzijds, datgene wat reeds onherroepelijk voorbij is en, anderzijds, datgene waarvan wij niet en nooit kunnen weten of het nog komt, bevindt het eigen bestaan zich in een voortdurende toestand van nauwelijks zijn ― want van niet meer zijn en nog niet zijn ― waarbij noch het eerstgenoemde, noch het laatstgenoemde op enige zekerheid kunnen bogen. Ons zijn is, met andere woorden, in wezen uiterst ijl, nog ijler zelfs dan het bestaan van het spook zoals dat ten tonele wordt gevoerd binnen de kinderlijke voorstellingswereld welke zodoende, alle horror ten spijt, slechts een flauwe afspiegeling kan bieden van de ware verschrikking van het menselijk bestaan.
Wat ons van spoken onderscheidt, is het feit dat wij tegen de dingen aan kunnen botsen en ons zodoende flink kunnen bezeren, met andere woorden: dat wij rekening dienen te houden met een aan ons externe werkelijkheid waarmee wij niet samenvallen, en die ons als een geheel van imperatieven tegemoet treedt, in de eerste plaats in onze pijnervaringen, welke ons alvast daarvan verzekeren dat het die externe werkelijkheid menens is met betrekking tot haar aan ons opgedrongen eisenpakket waar wij bovendien volstrekt het raden naar hadden indien onze volwassen soortgenoten met hun milde barmhartigheid ons als kind niet enigszins wegwijs zouden maken in dat meedogenloze labyrint. Terwijl spoken hun omgeving angst aanjagen, worden wij door onze omgeving zelf verschrikt: de ganse buitenwereld is voor de mens een spook. De externe orde laat geen mens koud omdat ze hem ― zelfs onmiddellijk ― koud kan en zal maken waar hij zich aan haar bevelen ― naar welke hij bovendien principieel het raden heeft ― onttrekt. Willen of niet, wij moeten leren van onze fouten die ons als zodanig kenbaar worden gemaakt door de soms extreme pijn en frustratie die ze met een niets ontziende, ijzeren hand berokkenen. De concrete wereld die ons ― in tegenstelling tot onze spoken ― wél wordt opgedrongen, past helemaal niet bij ons zijn, bij ons zelfconcept, bij onze verwachtingen en bij de vermeende rechten waarop wij in onze aanvankelijke ― aangeboren ― naïeve zelfgenoegzaamheid aanspraak menen te mogen maken. De eerste contacten met de buitenwereld zijn voor het kind met zijn aangeboren lange tenen een ware gruwel, en zolang de mens het klappen van de zweep niet kent, is hij gedoemd tot een verschrikkelijke lijdensweg. Verlichting komt er pas in zeer beperkte mate en voor relatief korte duur, van zodra wij ons met vallen en opstaan genoeg kennis hebben eigen gemaakt om al te noodlottige botsingen met de werkelijkheid enigszins te kunnen beperken. In die fase bewegen wij ons door de wereld met een acrobatische behendigheid, die echter onze aandacht voortdurend zo volkomen opeist, dat wij er ons bestaan zelf door vergeten omdat wij onszelf in die fase noodgedwongen hebben gereduceerd tot een radertje in een steeds grilliger veranderende machinerie. Het bereikte evenwicht wordt slechts met de grootste inspanningen en gedurende een relatief korte tijd in stand gehouden, wat wil zeggen dat het uit evenwicht gebracht worden binnen de perken van het redelijke blijft ― perken die echter veel nauwer zijn dan we zelf bereid zijn om toe te geven na de verschrikkingen die ons tijdens de aanpassingsfase reeds zijn te beurt gevallen. Edoch, tot welk een grote mate van behendigheid ons onze zware inspanningen tijdens de onafgebroken dressuur ook hebben gebracht ― de externe werkelijkheid gunt ons verworven rechten, rente noch rust: van zodra wij uitgeput geraken door aftakeling ingevolge de niets ontziende tand des tijds, breekt ons falen ons zuur op, en komen wij terecht in de zieligste hulpeloosheid en afhankelijkheid, waarbij wij, in tegenstelling tot de toestand in onze kindertijd, dit keer niet langer het object zijn van de hoop van medelevende en zelfs trotse soortgenoten, maar wel de weerloze prooi van aasgieren die ons het liefst zo gauw mogelijk dood zien teneinde zich van onze schamele materiële bezittingen meester te kunnen maken ― of slaaf.
De vraag naar wat er morgen te gebeuren staat, verwijst echter niet alleen naar de verschrikking van ons bestaan ― veel meer nog dan dat verkapt ze de grootste van alle gruwelen, met name in het feit dat zij, door zich te stellen, gelijktijdig verbergt wat heden aan de orde is. Want niemand stelt deze vraag naar morgen, zonder zichzelf eerst aangepraat te hebben dat het vandaag tenminste allemaal nog oké is. Dat niets echter minder waar is, toont zich in het wrange gevoel dat zich van ons meester zou maken nadat iemand die het weten kon en in wie wij alle vertrouwen mochten hebben, ons naar waarheid het best mogelijke antwoord had gegeven met de woorden: Hetzelfde als vandaag.
Het is perfect mogelijk, beste lezer, dat de verschrikking die dit antwoord in petto heeft, niet onmiddellijk tot u doordringt: wij, mensen, die het klappen van de zweep kennen, hebben onszelf immers sinds jaar en dag dan toch min of meer gewapend tegen alle mogelijke verschrikkingen, en daarbij hebben wij ons dan toch in zekere mate de bijzondere kunst eigen gemaakt van de verdringing: informatie die we met de eigen ogen waarnemen, laten we eerst wat antichambreren in het voorportaal van ons hoofd. Terwijl de boodschapper in de gang heeft plaatsgenomen, en geduldig wacht, slaan wij hem van door een gaatje gade, wij bekijken hem van top tot teen, we trachten er achter te komen wat hij te vertellen heeft nog vooraleer hij iets heeft gezegd, en wanneer onze vermoedens steeds duisterder worden, sturen we hem wandelen met het verhaal dat de meester des huizes er momenteel niet is. Deze kneep van de geest is alom bekend en wordt door ons allen vlijtig in de praktijk gebracht, maar uiteraard kan ze pas helemaal waterdicht werken op plaatsen waar de heer des huizes uithuizig blijft tot in de eeuwigheid, amen. Weliswaar verzet de boodschapper zich niet tegen de mededeling van niemand thuis: hij staat op en gaat, en doet dit niet zonder eerst de groeten te hebben doen overmaken en de butler ervan te verzekeren dat hij zo spoedig mogelijk terug zal komen. Het lijdt bovendien geen twijfel dat hij dat ook zal doen, want boodschappers houden nu eenmaal aan totdat zij inderdaad hun boodschap kwijt zijn ― zij verschillen in dezer in geen enkel opzicht van ons allen, die met onze boodschap eveneens blijven terugkeren totdat het toilet vrij is. Het is derhalve mogelijk dat de verschrikking van dit antwoord voorlopig uitblijft, maar men weze gewaarschuwd dat dit uitstel nimmer afstel kan betekenen.
De vraag naar wat er morgen te gebeuren staat, veronderstelt een zelfgenoegzaamheid met betrekking tot het heden ― een zelfgenoegzaamheid die er bij nader toezien in het geheel niet is: het heden is immers pas vol te houden in het licht van de wetenschap dat het niet zal blijven duren, dat we er wel uit wegkomen, namelijk van zodra de dag van morgen aanbreekt. Het is de dag van morgen, die onzekere dag en die ongewisse en beangstigende toekomst, welke de dag van vandaag ― dat ijle heden ― voorlopig nog draaglijk maakt.
Maar is dat geen bizarre situatie? Hebben we onszelf met een dergelijke hersenkronkel niet om de tuin geleid? Of was het misschien juist onze bedoeling om onszelf met deze kneep een rad voor de ogen te draaien? Hoe dan ook blijkt in dit licht ― waarvan niemand dan toch in staat is om het schijnen te verbieden ― alvast duidelijk geworden dat de vraag naar wat de toekomst brengen zal, een hypocriete vraag is van de bovenste plank. Vandaar zeggen wij, de evangeliën indachtig: denk niet aan de dag van morgen, want elke dag heeft al genoeg aan zijn eigen leed. En dat deze houding niet getuigt van een kleinburgerlijk pessimisme, noch van een vermeend tekort aan vooruitziendheid, mag nu eens en voorgoed duidelijk wezen. Maar dat betekent in geen geval de vrijspraak van de hele malaise ― in tegendeel.
4. Heden en verleden
Bekommer u niet om de dag van morgen, de dag van vandaag heeft al genoeg aan zijn eigen leed. Allerminst is deze uitspraak een aanmaning tot zorgeloosheid; hij is daarentegen een terechtwijzing van wie gelooft dat hij al in het reine zou zijn met het heden, en daarom is hij een waarschuwing tegen de zelfgenoegzaamheid, en tegen de blindheid voor de eigenlijke betekenis van de actuele toestand. Het is volstrekt geen gemakkelijke opgave omdat wij geneigd zijn om ons verleden te verheerlijken en om zeer selectief te werk te gaan inzake het ophalen van herinneringen daaraan, maar een eerlijke terugblik op de eigen gemoedstoestand in de vroege kindertijd, moet ons hoe dan ook duidelijk kunnen maken dat de buitenwereld allerminst een pretje is voor het jonge kind. Het helemaal niet passen van de mens in de wereld, het helemaal niet passen van de wereld bij de verwachtingen van de prille mens, het keer na keer verontwaardigd worden bij het contact met de buitenwereld ― alle bescherming ten spijt ― zijn ervaringen die deel uitmaken van onze meest indringende en tegelijk meest verdrongen herinneringen. De winterse kou, het zich bekakken en nat worden, de gevoelens van honger, dorst en allerlei andere pijnen die niet kenbaar kunnen gemaakt worden aan de moeder omdat men nog niet over die precies dan hoogst nodige taal beschikt; het befaamde trauma van het afgestoten worden uit de baarmoeder: het zijn allemaal bijzonder onprettige ervaringen, en er gaat beslist geen dag voorbij dat een kind niet vele keren heeft gehuild, tenminste als het zich nog vrij genoeg voelt om op deze natuurlijke wijze lucht te geven aan de onnoemelijke frustraties. Volgt dan de verbanning uit de huiskring, wanneer de peuter genadeloos gedumpt wordt op een school, en dan nog bij vreemden die hij niet vertrouwt en van wie hij ― wegens zijn onwetendheid helemaal terecht ― vreest dat ze hem misschien wel zullen ombrengen; het feit dat deze verbanning zich genadeloos herhaalt, dag in dag uit, zonder dat er enig ontkomen aan is, want het zijn precies diegenen van wie hij afhankelijk is die dit voor hem bekokstoven; het eeuwig duren van elk van die kinderdagen die zich wel eindeloos zullen blijven herhalen; de frustraties van de ouders of van de opvoeders die, hoe onrechtstreeks of onbedoeld ook, dan toch steeds weer heel doeltreffend op zijn kap terecht komen
Eenmaal ouder geworden, vergeet een mens die kindertijd al vlug: de gruwelen die hij te doorstaan had, blijkt hij met gemak te ontkennen en hij wijt ze aan het kind-zijn zelf, waar tegenover hij geheel onbewust een meewarige houding aanneemt. Hij verwisselt de naïeve, subjectieve belevingen van het kind met de kijk die hij als volwassene verworven heeft, en hij oordeelt dat er objectief gezien niets aan de hand was, en dat kinderen bijgevolg altijd onterecht bang zijn of zich ellendig voelen: kinderen vergissen zich nu eenmaal, al is het vanzelfsprekend niet hun eigen schuld dat ze dat doen: hun kommer en kwel zijn aldus objectief gezien geheel onterecht ― zo besluit de volwassene, zijn eigen herinneringen aldus op een eigenlijk laffe manier miskennend. En waar hij inzake mededogen misschien wel een uitzondering maakt voor de eigen kroost, heeft hij, hierin mede gesterkt door de concurrentiepositie waarin zowel de natuurlijke als de maatschappelijke druk hem dwingen, alvast helemaal geen zin om al te veel begrip op te brengen voor het kinderachtig gedrag van andermans telgen.
De filosofie van de condition humaine vergeet deze gruwelijke kindertijd meestal volkomen: ze heeft het impliciet over volwassenen die de kindertijd allang verdrongen hebben en die zich gedragen en denken alsof zij altijd al volwassen zijn geweest en verder altijd volwassen zullen blijven. Zij mijmert over de geheel abstracte wijsgerige aangelegenheden die zich opperen eenmaal men na de dagtaak, van spijs en drank verzadigd, in een makkelijke fauteuil tot rust en vrede is gekomen met de pijp en de koekentrommel. De filosoof verlustigt zich in zijn nieuwe pen, in de maagdelijke blankheid van het met koningsblauwe inkt te beschrijven vel papier, in de krullen van een nieuw lettertype op zijn PC, en in de gedachtenconstructies waarin hij zich wenst te wentelen. Het naar het bewustzijn sleuren van de hier heel even aangeraakte poel van etterende traumas uit de verdrongen kelders van de hulpeloze kindertijd is op dat gezellige avonduur wel de verste van al zijn betrachtingen. De kinderpsychologie houdt voor dat zij in functie van de best mogelijke opvoeding de raadselen van de groeiende mens tot object van haar ernstige studie heeft, maar zij doet niets dan becijferen en betuttelen, ze werkt met statistieken die gericht zijn op het selecteren van die dressuurmethodes die de beste resultaten moeten boeken in het kader van een immer intern concurrerende samenleving en haar zorgen betreffen meestal vooreerst het succes van haar eigen bedrijfstak, waarvan het geluk van het kind dan maar een vanzelfsprekende vrucht moet wezen. De geneeskunde en de kinderpsychiatrie, als die al betaalbaar zijn, verslaven steeds jongere kinderen en zelfs ongeborenen aan antidepressiva en ander vergif, nadat ze eerst hetzij de moeder, hetzij het kind met een verleidelijke want zeldzaam en zorgwekkend klinkende ziektenaam hebben bestempeld, om korte tijd later met de ernst eigen aan het vak eendrachtig met collegae te declameren op de buis dat het helemaal niet wetenschappelijk bewezen is dat de oorzaken van het zorgwekkend toegenomen aantal kinderzelfmoorden te wijten zou zijn aan de bijwerkingen van deze geneesmiddelen. Vandaag draaien niet alleen meer de speelgoedeconomie en de zakenwereld van vertier en drugshandel om kinderen, maar ook al die bezigheden die zich als professionele hulpverlening profileren, waaronder de scholing, de zorgverstrekking en de pedagogie met al haar zijtakken en specialismen. Allen hebben zij immers begrepen dat de zwaksten onder ons de makkelijkste prooien zijn. Het op zich reeds kwalijk riekende devies, namelijk dat men te vriend moet maken die men niet bestrijden kan, blijkt zich hier te manifesteren in zijn antipode ― een hoogst macabere wet, te verwoorden in het volgende devies: "die men in zijn macht heeft, dient men uit te buiten".
Dat de genoemde zaken in feite nog slechts het topje van de ijsberg vormen, wordt pas duidelijk van zodra wij gaan beseffen dat reeds onmondige peuters, wiens persoonlijkheid nog volop moet gevormd worden rond de weke en uiterst beïnvloedbare, plastische kern van verhaaltjes en versjes, volop bloot staan aan de meest verschrikkelijke ideologische indoctrinaties. In tegenstelling tot hersenspoelingen toegediend aan slachtoffers van dictatoriale regimes of van oorlogen en terrorisme, die nadien ― weliswaar middels langdurige en ver doorgedreven professionele hulp en bijstand ― immers vaak nog kunnen geheeld worden, is de hersenspoeling uitgevoerd op peuters en kleuters, definitief en onherroepelijk: elke poging in het latere leven om af te komen van de angsten en de dwanggedachten die de menselijke activiteit verlammen en het leven voor zichzelf en voor anderen tot een hel maken ― dwanggedachten volgend uit de op kinderen toegepaste indoctrinatie ― is tot mislukken gedoemd en heeft onherroepelijk rampzalige gevolgen voor de persoonlijkheid als zodanig. Indoctrinatie is zelfs een term die in dit verband allerminst bij machte is om de aldus aangerichte schade zelfs maar te benaderen. Indoctrinatie is het ingrijpen op de buitenkant van een reeds volwassenen brein: men kan de leugens er achteraf om zeggens weer afpellen, en de wonde laten helen. Bij jonge kinderen echter is geen sprake van een volgroeid brein, en gaat het dus niet om een ingreep op (de oppervlakte van) dat brein, maar om zijn wezenlijke mis-vorming, welke, eenmaal de groei zich voltrokken heeft, als het ware in het binnenste van de hersenen zit ingekapseld. Van herstel van de aangerichte schade kan dan nog minder sprake zijn dan in het geval van de Chinese vrouwen van wie de voeten toentertijd van in de prilste jeugd werden ingebonden. Kreupelheid was het gevolg en deze kreupelheid moest het door ijdelheid veroorzaakte schrikbeeld van de macho echtgenoten aan wie deze meisjes uitgehuwelijkt werden ― de vrees namelijk dat zij wel eens van hen zouden kunnen weglopen ― ongedaan maken. Dat overigens de misvormingen de vrouwelijke slachtoffers ook seksueel aantrekkelijker bleken te maken, toont aan dat deze attractiviteit rechtstreeks verbonden is met het onmenselijke machtsinstinct. Edoch: lijkt met het zich ontwikkelen van beschavingen het fysieke geweld een weinig ingedijkt, dan heeft dat geweld zich onmiskenbaar verplaatst naar meer effectieve en tegelijk veel minder te beschermen terreinen. Hoe meelijwekkend vrouwen met kreupele kindervoetjes ook mogen zijn, hoe mensonwaardig deze praktijken ook zijn ― we moeten hier aan toevoegen: indien de psychische misvormingen, toegebracht aan onze hedendaagse kinderen, in beeld konden worden gebracht, men zou wegzinken van schaamte, en hetzelfde geldt voor het sociaal toegebracht geweld, waarvan het nog onlangs erkende pestgedrag nog maar een heel onschuldig voorbeeld is. Dit alles ― hier nog zeer onontgonnen gelaten ― ter herinnering aan het feit dat het kwaad van de buitenwereld waarmee de mens te maken krijgt, verre van erkend en verre van in kaart gebracht is, laat staan dat het bestrijdbaar zou zijn.
5. Het goddelijk kind en het gouden kalf
Van in zijn vroegste kindertijd is de externe wereld allerminst vriendelijk voor de mens en in geen geval kan beweerd worden dat deze wereld past bij de ziel van het kind. Zoals dichters sinds de oudste beschavingen getuigen, kan immers nauwelijks een feller contrast uitgedacht worden dan dat tussen de kinderziel en de aard van de wereld; zij staan als de ultieme exponenten van volslagen onschuld en duivels kwaad tegenover elkaar van in de oudste ons bekende sprookjes. In onze christelijke cultuur is er het goddelijke kind, Jezus, omwille van wiens vermeende concurrentie met de machtswellustige Herodes, alle kinderen in het gebied van de tiran werden afgeslacht. Dezelfde gruweldaden herhalen zich doorheen de ganse geschiedenis, zij het in steeds andere en meer bedekte vormen, waarbij het gouden kalf het goddelijk kind alsook diens naam gebruikt, alleen om het eigen volume aan goud blijvend te kunnen vermeerderen. Het reeds door het Romeinse rijk in beslag genomen christendom ― in het Rome dat de eerder aan bod gekomen stelregel reeds bleek te kennen, namelijk dat men er het beste aan doet om wat of wie niet bestreden kan worden, tot bondgenoot te maken ― wordt heden voorgezeten door een dictatoriale staatsman, die zich vanuit zijn marmeren en met kunstwerken volgestouwde paleizen aan de hele wereld profileert als de onfeilbare plaatsvervanger van het goddelijke kind dat eertijds in een stal geboren, honger leed en kou, en na een leven van heilige rebellie tenslotte als een misdadiger veroordeeld moest sterven aan de toenmalige galg ― het kruis. Zich beroepend op de menslievende God die hij pleegt te vertegenwoordigen, ontketent hij met dogmas en bullen sinds tweeduizend jaar oorlogen en terreur onder mensen, waarvan hij diegenen die voor hem knielen onderscheidt van de booswichten. De pauselijke toenaderingspogingen van de jongste jaren tot bepaalde groepen onder die anderen krijgen een wel zeer vreemd uitzicht in het licht van de tegelijkertijd gedeclameerde veroordelingen van weer andere groepen. De kwalijke en moordende geschiedenis van de kerk en haar clerus, waaraan alleen de algemene en zeer heftige volksopstanden zoals de Franse Revolutie, alsook de met engelengeduld door ketters verworven wetenschappelijke inzichten, zij het na verloop van heel wat jaren, enkele perken konden stellen, blijft echter doorgaan, zij het op steeds meer gesofisticeerde manieren. In het door de kerk georganiseerde godsdienstonderwijs dat met gelden van de staat werk verschaft aan massas leraren, verkiest men het zelfs om de eigen religie te verloochenen door onderricht te geven waarvan de inhoud diametraal staat tegenover de christelijke leer, en men doet dat van zodra men vreest dat het cliënteel ― want aldus worden opvoedelingen de facto beschouwd ― zal slinken. Tegelijk verstrakken de pausen hun totaal ontoepasselijke leer nog meer, teneinde de schijn van heiligheid op te kunnen houden voor de ogen van een door hen blind geachte en aldus geminachte wereld. Een conflict tussen de top van de kerk en haar veldwerkers komt er niet: de twee smeden samen in de kunst van het bedrog omdat zij weten wat er aan vasthangt en, elkaar knipoogjes toewerpend, gaan zij door zoals alleen doorgewinterde politici dat kunnen.
De valse profeten wachten niet totdat hun cliënten afhaken: ze zijn het volk altijd een stapje voor middels de methode van de doop, waarbij zij mensen reeds als baby bij zich weten in te lijven door handig in te spelen op de verantwoordelijkheidszin van ouders die zij vrees aanjagen met de belofte dat alle ongedoopten de hellestraf van het eeuwige vuur in het hiernamaals te wachten staat, en welke ouder wil het risico lopen dat de ziel van zijn kind een dergelijke toekomst tegemoet gaat? Baat het niet, het schaadt ook niet, zo redeneert het gezond verstand, en de dooppraktijk overleeft ongehinderd de kritiek, van de ene generatie op de andere. Bovendien sticht de kerk parochies binnen de staatkundige gemeenschappen, met wekelijkse samenkomsten waarvan het succes tot voor kort gegarandeerd werd door psycho-sociale drukmechanismen, maar ook en niet in het minst door regelrechte chantage: mensen die hun kat sturen, verliezen in vele gevallen hun werk, zodat het onderhoud van hun gezin niet langer verzekerd wordt, en alvast verliezen zij hun goede naam, wat hun kansen op welslagen in het leven minimaliseert. Wordt deze toestand in vele westerse landen tot het verleden gerekend, dan dient men zich rekenschap te geven van het feit dat deze bevrijding wel eens zeer plaatselijk alsook van zeer geringe duur kon zijn, want de genoemde praktijken blijken onder de tafel duchtig voortgezet te worden. Hoe dan ook investeert het Vaticaan sinds geruime tijd zware middelen in het herstel van haar macht, en streeft zij naar niets anders dan het doen heropleven van de hypocriete moraal welke in het westen standhield tot bijna aan het einde van de voorbije eeuw.
De kerk mag dan al gevolg gegeven hebben aan het christelijke gebod: Gaat en onderwijst alle volkeren! ― of de inhoud van haar onderwijs ook strookt met de christelijke boodschap, is zeer de vraag. Het lijkt er vaak veeleer op dat zij het christendom voor haar kar spant in functie van de mobilisatie van goedgelovigen in een puur politieke machtsstrijd waarbij niet zozeer de christelijke naastenliefde wordt gepropageerd, dan wel ideologieën zoals het kapitalisme en het liberalisme. Kapitaal kan immers pas ontstaan door de combinatie van, enerzijds, hard labeur en, anderzijds, grote spaarzaamheid die samenhangt met lustangst. Dat arbeid adelend is voor de mens staat als een paal boven water, maar of met arbeid de geestdodende en slopende fabrieksarbeid, de kinderarbeid en de slavenarbeid wordt bedoeld, kan men met recht en rede betwijfelen, temeer daar de clerus zelf blijkbaar geen arbeid van deze aard nodig had om zichzelf te adelen. Toen bijvoorbeeld hier ten lande op het einde van de negentiende eeuw priester Daens de sociale wantoestanden van onze geïndustrialiseerde streken ging aanklagen te Rome, wees de heilige vader hem terecht, en liet hij de man met zijn eenzame strijd voor de armen en de verdrukten in de kou staan. Pas achteraf, toen sociale omwentelingen het volk wakker schudden en het zijn rechten opeiste, richtte de kerk een concilie in en stak ze prompt de pluimen van de door haar verstoten rebellen op haar eigen hoed. In het merendeel van de gevallen werd de arbeid niet zozeer geprezen ter bevrijding van het volk maar, in tegendeel, ter verknechting van bevolkingen die werden uitgebuit door wereldlijke heersers die met de clerus dienaangaande afspraken maakten welke het daglicht schuwen.
Een van de meest tegen de borst stotende van deze afspraken was wel deze waarbij de onschuldige kindertijd van miljoenen volksmensen werd overgeleverd aan de psychochirurgische praktijken van het instituut van de kerk. De ziel van het kind, die in de jonge jaren van groei, wanneer zij zich taal en poëzie eigen maakt en waarin zij liefde moet ontvangen en leert om lief te hebben, in volle vertrouwen van nature openstaat om door de ouderen gevormd te worden, werd door handlangers van de kerk bewerkt op een manier die niet anders te benoemen is dan als zuivere conditionering ― een behandelingsmethode welke overeenkomt met de dressuur die zelfs dieren alleen uit noodzaak te beurt valt. Het kind werd vooreerst angstig gemaakt voor onnoemelijke en eeuwigdurende hellestraffen, en vervolgens gesust met een methode om die smarten te vermijden, zijnde het gevolgzaam slikken van de waarheden welke er door de kerk dagelijks werden ingedreund. Niet onderwezen: er ingedreund, door eentonige herhaling, waarbij het niet de zorg was of men wel verstond wat men zegde; het volstond dat men de geboden klakkeloos zou uitvoeren, precies zoals een hond doet wat hem gevraagd wordt omdat hij anders wordt geslagen en gestraft. Waar hier de in de bijbel zo hooggeprezen vrijheid die de goede God voor de mens sinds zijn schepping wilde, gebleven is, kan men zich afvragen ― de kerk heeft er alvast nooit van wakker gelegen. Over de rechtvaardiging van wereldwijde slavenhandel die amper een paar honderd jaar geleden nog een bloeiende praktijk was, over de praktijken van de aflaten en over de behandeling van monniken, nonnen en wezen is hier nog geen woord gezegd.
>>>