p a s    v e r s c h e n e n:

Van libricide

naar genocide

Over de uitbraak van W.O.III

(Jan Bauwens, Serskamp, 2023)

«Dies war ein Vorspiel nur, dort,

wo man Bücher verbrennt,

verbrennt man auch am Ende Menschen»

Heinrich Heine (Almansor, 1820)

 

Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.

In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.

De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.

Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.

 

OOK DIT BOEK IS

ALTIJD TOEGANKELIJK:

http://blogimages.bloggen.be/tisallemaiet/attach/93208122231.pdf






Is er leven na de dood?
Een essay.
Kunnen woorden dan de dood verslaan? Ik heb eens iemand een gelijkaardige opmerking horen maken over getallen. Maar is het niet grotendeels de wiskunde die ziekten verslaat, afstanden overbrugt, tijdgebrek oplost en ervoor zorgt dat we de wereld rond kunnen surfen? Welnu, woorden zijn nog krachtiger dan getallen. Wij moeten alleen nog leren spreken. © Jan Bauwens, Serskamp 2006.
24-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§20. Wreed is het lot...

§20. Wreed is het lot...

Waarheden worden als zodanig bepaald door waarsheids-criteria, en dat zijn maatstaven welke het levenslicht zien krachtens onze waarderingen. Kennis is waardevol als ze overeenstemt met de waarheid, en dus als de waarheids-criteria goed gekozen werden, dat wil zeggen: als de waarderingen die eraan ten grondslag liggen, zelf waardevol zijn, of beter nog: als ze objectief zijn. De stelling dat waarderingen subjectief zouden zijn, veronachtzaamt het gegeven dat de persoon die waardeert, uiteindelijk niet met zichzelf samenvalt: hij is niet zichzelf zonder meer, hij heeft zichzelf gekregen, en zijn leven (én zijn waarderende activiteit) zijn in wezen participaties aan 'het' leven dat hem te boven gaat. Zoals uiteengezet in "Transatheïsme", vallen in het onafwendbare gegeven van de pijn (en, in extenso, ook in de dood) de kenner en het gekende in die pijn onherroepelijk samen: de pijn zelf wordt gedefinieerd als datgene waarmee men samenvalt omdat men zich daarvan niet kan distantiëren. Het niet-willen van de pijn is even feitelijk als de pijn zelf, en zo is de wil een even onmiskenbaar feit als de pijn. Dat wij als mensen niet over een wil zouden beschikken, wordt hiermede eens en voorgoed afgedaan als volstrekt nonsensicaal. Wie gefolterd wordt, erkent dat zijn wil om niet te lijden even waarachtig is als zijn pijn zelf, en tot die levenswil zijn wij nillens willens veroordeeld. De mens kan niet kiezen voor het lijden en voor de dood zonder zichzelf daarbij om de tuin te leiden, zonder zichzelf een valstrik te spannen, 'beet te nemen', of zich te verdoven en te verblinden voor de 'handelingen' die hij zodoende stelt. Uit de feitelijkheid van de pijn, volgt de feitelijkheid van de wil, die noodzakelijk een levenswil is en een afkeer van de dood. En het goede wordt principieel geheel bepaald door dit fundamentele gegeven. De keuzevrijheid tenslotte, ontstaat op grond van de gegevens van, enerzijds, de levenswil en, anderzijds, de kennis - welke een kennis van de 'externe orde' is - de orde die ons door de natuur der dingen wordt opgelegd. Wij kunnen, bijvoorbeeld, niet tegelijk willen snoepen en gezonde tanden hebben, omdat objectieve, natuurlijke wetten het samen bestaan van de vervulling van deze twee wensen verbieden. De kennis van de natuurwetten is één zaak, de erkenning ervan - welke zich alleen bewijst in het handelen overeenkomstig deze kennis - is een heel andere zaak. Het handelen is principieel goed, enkel en alleen indien het deze erkenning van de objectieve orde van de dingen tot fundament heeft.

Edoch, de zaken zijn niet zo eenvoudig als men op het eerste gezicht wel kon denken. Oppervlakkig beschouwd, lijkt het wel alsof de pijn en de dood de ultieme criteria zouden zijn welke ons handelen dienden te bepalen, maar niets is minder waar dan dat: zo'n denken is sterk reductionistisch, en het leidt tot de strekking die het sentiëntisme wordt genoemd. Er is immers niet alleen een orde in de 'uitwendige' natuur, er is ook een 'innerlijke' natuur, welke wij vaak de ziel noemen, met heel eigen wetten welke niet zelden in conflict zijn met de wetten van de uitwendige natuur, en zelfs met de wetten van het leven. Zo bijvoorbeeld in het aan zichzelf opleggen van pijnlijke beperkingen, toont zich het primautair karakter van de wetten van het zogenaamde 'innerlijke' op de brute wetten van het leven zelf: het is geoorloofd en zelfs aangewezen om z'n natuurlijke vrijheid aan banden te leggen, niettemin dit natuurlijkerwijze pijnlijk is, precies omdat de wetten van de ziel deze van de natuur dienen te besturen. Het natuurlijke staat immers ten dienste van het goede, dankzij hetwelke het ook bestaat, krachtens het feit dat het bestaan van het goede een mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor het bestaan van het leven zelf. De vrijheid en het bewustzijn nemen slechts toe waar de dode natuur in dienst gesteld wordt van de levende, en de levende op haar beurt in dienst staat van het goede. Dit is onafwendbaar zo, omdat de dode stof zijn zin, en dus zijn wezen, dankt aan het levende waarvan het deel uitmaakt, terwijl, op zijn beurt, het levende zijn zin dankt aan het geestelijke, en het geestelijke doelt op het goede. De dode inkt kan geen letters vormen zonder het oog dat ze leest; de woorden die aldus tot stand komen, krijgen pas betekenis door het leven en de geest, en verder zouden alle woorden, en de taal als zodanig, volstrekt nutteloos worden en uiteindelijk verdwijnen, indien de leugen vrij spel kreeg. Nogmaals: het goede (bijvoorbeeld: de waarheid), geeft zin aan het geestelijke (het woord), en dat geeft dan weer zin aan het levende en aan de dode stof. Zonder de intrinsieke waarde van de absolute Liefde in functie waarvan alles bestaat, vervallen de ethiek, de geest, het leven en de stof in het volstrekte niets van een chaos die tegelijk kwaad, onwaar en lelijk is. Het komt derhalve niet aan ons toe om te bepalen wat de inhoud van goed en kwaad dan wel mag zijn: elke regelgeving welke de liefde veronachtzaamt, is des duivels, terwijl de liefde als zodanig vanzelfsprekend is: wij dienen het aan te leren de liefde vanzelf te laten spreken en eraan te gehoorzamen, veeleer dan wetten en regels te maken waarmee wij, onder de mom van de dienst aan een of ander 'hoger goed', anderen beroven van hun vrijheid en, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, tenslotte ook van hun leven. In "De gijzeling van Mithras" poogden we aan te tonen dat bij uitstek die organisaties welke het goede en het heil in het vaandel voeren, aansprakelijk zijn voor de ellende welke volgt uit het ten hemel schreiende tekort aan liefde dat deze wereld tekent. Het wantrouwen van de liefde zelf, waarvan de zogenaamde ethische regelgevingen getuigen, is wezenlijk satanisch, zoals mag blijken uit het hoger besproken boek Job. Het verzet tegen het verlenen van een minimum aan menselijke waardigheid aan al wie niet beantwoordt aan de normen van het moment - normen die precies door dergelijke 'instituten van het wantrouwen' gecreëerd worden - groeit nog steeds, en schept al dan niet tastbare concentratiekampen waarin massaal en onverdroten niets anders dan de grote Dood wordt gevierd. Andermaal laten wij Achilles aan het woord uit het hoger vermelde werk van de Vlaamse dramaturg, Kris Van Steenbrugge: "Wreed is het lot, doch wreder nog zijn de mensen". Er bestaat geen enkele grond tot klacht over ons lot - incluis de dood - waar wij dit in de schaduw stellen van het boze dat aan onze eigen handelingen ontspringt. Zolang wij doden, hebben wij geen recht op het leven, en is de dood het bij ons passende lot.


25-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§21. De Dood, het Leven en de Eindtijd.

§21. De Dood, het Leven en de Eindtijd.

De vraag of er leven is na de dood klinkt paradoxaal, maar ze is het evenmin als de vraag of God een steen kan maken die Hij zelf niet kan optillen: ‘leven’ en ‘dood’ slaan immers op werkelijkheden die flink verschillen van datgene waar we spontaan aan denken. Er is een (louter biologische) ‘dood’ denkbaar die zinvol kan zijn en te verkiezen boven een (louter biologisch) leven dat verstoken is van elke zin, zoals reeds Plato het impliciet beaamde in de uitspraak dat het beter is om kwaad te ondergaan dan om het te doen, en dat is het geval omdat, zoals Paulus het zegde, het slechts de liefde kan zijn die zin geeft aan het leven. Het wegschenken van z’n leven uit liefde is ver te prefereren boven het winnen ervan ten koste van zijn geliefden. Meer zelfs: het onverdiende leven is in die mate dood, dat het deze dood niet ongedaan kan maken middels een biologische dood, zoals de Schrift het bedoelt waar zij zegt dat er een tijd komt dat sommigen de dood zullen zoeken maar hem niet zullen vinden: in die gevallen vormt niet de (biologische) dood het probleem, maar daarentegen zijn afwezigheid.

Niettemin lichaam en ziel bruikbare begrippen kunnen zijn voor onze geest, zijn ze in werkelijkheid steeds onderling vervlochten, en bovendien vervlochten met iets dat onszelf niet toebehoort, omdat het leven niet het bezit is van wie leven: wij participeren aan een leven dat ons geschonken werd. In ons leven reiken de natuur en de bovennatuur elkaar de hand waar wij gehoorzamen aan het gebod om het goede te doen, omdat precies in de erkenning van het goede de werkelijkheid van ons eigen wezen geboren wordt: de werkelijkheid eist het bestaan van de waarheid, en de waarheid eist het bestaan van waarheidscriteria, die waarden zijn, welke in de persoonlijke vrijheid dienen beaamd te worden. De plicht tot het doen van het goede belaadt ons met een schuld die even reëel is voor onze ziel, als de pijn reëel is met betrekking tot ons lichaam. Het sterfelijke lichaam is een last voor de ziel, precies omdat het ons met deze schuld verbindt, met name in de niet te ontlopen plichten die het lichamelijke leven, dat ons zowel met de natuur als met de medemens verbindt, met zich brengt.

De realiteit van de dood overstijgt het probleem en is als zodanig onoplosbaar: dit gegeven stort het natuurlijke leven in een heilige waanzin welke zich onder meer uit in de natuurlijke drang tot zelfbehoud en in de voortplantingsdrift, maar tegenover deze waanzin staat bij de mens nog steeds de liefde die, vanuit haar eigen wezen, geen plaats laat voor de dood en die de eeuwigheid van het leven eist. Als de beminde sterft, wordt in eenzelfde beweging de aanvankelijk afschrikwekkende dood door het Leven zelf opgenomen, en op die wijze tracht het Leven de dood te overstijgen. De liefde dwingt ons om de dood te erkennen als zijnde persoonsgeboden – net zoals zij de individuele levens uitnodigt zich met een ‘zelf’ te verbinden – en leven en dood gaan zich zodoende onderling verhouden zoals lichaam en ziel. Zoals de miskenning van het goede, tevens de miskenning van het zelf inhoudt, en uiteindelijk het verdwijnen van de werkelijkheid, zo ook dwingt de erkenning van het goede ons tot de erkenning van de realiteit van de (individuele) dood als zijnde een werkelijkheid die geheel verschillend is van het niets: het ‘bestaan hebben’ van een beminde wordt erkend in de erkenning van de werkelijkheid van zijn dood, die met hem verbonden is, en waarin hij, als beminde, hoewel niet meer in leven, toch blijft voortbestaan. Wanneer de Kerk belijdt dat zij de vergadering is van al haar heiligen – die op de keper beschouwd ‘dood’ zijn – dan doet zij niets anders dan dit voortbestaan na de dood opnemen in een Leven dat het louter biologische leven overstijgt. Wij kunnen trouwens ook zeer gemakkelijk inzien dat deze stellingname hout snijdt, op het ogenblik dat we ons realiseren dat in feite niets anders het leven zo sterk beïnvloedt en stuurt dan precies de dood (welke dus slaat op de geïndividualiseerde overledenen). Dit geheel in analogie met de wetenschap dat de (tastbare) stof bij uitstek wordt bestuurd door de (ontastbare) geest, terwijl de geest wordt bestuurd door het goede. In dat verband hebben wij de dood het ‘golfaspect’ genoemd van ons bestaan, waarvan het leven dan als het ‘deeltjesaspect’ kan opgevat worden.

De (creatieve) activiteit van het leven beschouwend als een troostvolle ‘imitatio Dei’, kan men zich afvragen hoe God zelf dan troost behoefde, daar ook Hij dan toch een nood aan schepselen moet hebben gehad, en zo komt aan het licht dat alleen in de mysterieuze werkelijkheid van de liefde, de nood en de troost samenvallen. Dit mysterie kunnen wij in ons bestaan trouwens helder weerspiegeld zien in het vaststelbare feit dat de liefde tegelijk de nood aan liefde is én haar troost: de beminde veroorzaakt het gemis waarvoor alleen hij of zij vertroosting kan bieden. De manifestatie van de liefde blijkt de voortdurende golfbeweging van gemis en vertroosting nodig te hebben, en zo ook de tweeledigheid van het bestaan, al moet hieraan toegevoegd worden dat de goddelijke liefde hiermee niet uitputtend kan beschreven worden en daar zonder twijfel nog bovenuit zal stijgen.

De dood vormt, net zoals het leven, een component van het bestaan, zoals lichaam en ziel twee componenten van ons leven vormen, en de beide componenten lijken elkaar in stand te houden en te versterken – althans op die wijze kan ons begrip er misschien enige vat op krijgen. Het is derhalve niet de biologische dood die hoeft gevreesd te worden – veeleer de Dood welke ons door de zonde treft: het Zijn – het Leven – en het Goede vallen immers samen, en de vraag of er leven is vóór de dood, hangt hiermee samen.

Edoch, de uiteindelijke onafwendbaarheid van de dood wijst ons erop dat de zonde welke hier ter sprake komt, niet noodzakelijk persoonlijk is van aard: zij betreft veeleer wat wij de ‘erfzonde’ noemen, welke we ons kunnen voorstellen als de gedeelde verantwoordelijkheid en bijgevolg ook de gedeelde schuld voor alles wat mis kan lopen in het leven. De algemene en steeds toenemende tendens tot het verschuiven van de schuld van het individu naar de gemeenschap, vanuit het besef van de uiteindelijke onmogelijkheid van het individu om schuld te dragen, zorgt niet alleen voor het tot stand komen van een collectieve schuld, maar tevens bewerkt zij aldus de eenmaking van alle leden van het mensdom, dat via de last van de schuld tot een moreel hoogstaander leven gedwongen wordt.

En nu is precies deze laatste beweging kenmerkend voor wat men het ‘einde der tijden’ pleegt te noemen. Zoals elders gezegd werd in het kader van een bespreking van de betekenis van de islam voor het westen, kunnen we hier nu herhalen dat de veranderingen welke de laatste fase van het mensdom begeleiden, ons inziens in feite perfect kunnen beschreven worden met een door Augustinus voorbereide terminologie, en wel als volgt. (N.B.: de volgende zinnen werden vrijwel letterlijk overgenomen uit een eerder gepubliceerd essay, getiteld: "Over de opkomst van de Islam in het Westen. Enkele speculaties.") 

Laten we vertrekken vanuit het misschien wel belangrijkste onderscheid tussen het christendom en de islam, dat ons inziens gelegen is in de vrijheidskwestie. Christenen worden door God uitgenodigd, echter op generlei wijze gedwongen, om godsdienstig te zijn, terwijl Islamieten hun geloof vaak onder ogenschijnlijke druk belijden. In de meer fundamentalistische Islam-strekkingen is het zelfs de bedoeling om islamitische theocratieën op te richten waarin de islamwet het geloof afdwingt.

De vraag luidt nu of zo'n 'dwang' gerechtvaardigd is. Volgens sommigen ligt de ‘terreur’ van de islam in de leer zelf, en zij zou dus alle onderworpenen (alle moslims) tot 'slachtoffers' hebben. Maar we kunnen ook anders aankijken tegen de islamisering van de wereld, meer bepaald wanneer we het denken van Augustinus tot leidraad nemen, en daarbij de veronderstelling maken dat we heden in de zogenaamde ‘eindtijd’ beland zijn.

Augustinus onderscheidt namelijk twee perioden in de geschiedenis van de mensheid: de toestand voor de zondeval, en de toestand die er op volgt. Laten we bovendien aannemen dat met het christendom deze tweede toestand langzaamaan overgaat in een derde, namelijk de eindtijd. De toestand voor de zondeval wordt volgens Augustinus gekarakteriseerd door de menselijke vrijheid om al dan niet te zondigen: God nodigt de mens uit tot trouw, maar hij kan zondigen (— "posse peccare"). In de toestand na de zondeval is dat niet langer het geval: zoals Augustinus zelf belijdt, wil hij het goede doen, maar hij kan het niet op eigen kracht (— "non posse non peccare"). In de islamisering van de wereld kunnen we nu een derde periode, de eindtijd, zien tot stand komen, gekenmerkt door een toestand waarin de mens zijn vrijheid moet teruggeven aan God, en bijgevolg niet meer zal kunnen zondigen (— "non posse peccare").

De laatst genoemde toestand nu, zou dan het rechtvaardige godsoordeel inluiden, want mensen die oprecht geloven, zullen de islamisering (de 'onmogelijkheid' om nog te zondigen) niet als een terreur ervaren; alleen goddelozen zullen de plicht tot een godsdienstig leven ervaren als een geseling. Door dit fataal onomkeerbaar verloop van het heilsproces zouden aldus de goeden worden beloond en de kwaden worden gestraft. Het kan fantastisch klinken maar, Shakespeare indachtig, overtreffen historische wendingen altijd onze stoutste fantasie. En dat is niet meer dan een parafrase op Christus woorden, dat wij ogen hebben en niet zien, en dat wij schuld hebben omdat wij beweren te zien.


26-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§22. Het Laatste Oordeel

§22. Het Laatste Oordeel

De grote verdrukking die er volgens de Schrift zal zijn in de eindtijd hoeft natuurlijk niet vanwege de islam te komen: het kan ook het communisme zijn, het pan-islamisme, of eerder nog het niets ontziende kapitalisme dat al in de opmars is. De idee van 'verdrukking' vindt vanzelfsprekend zijn oorsprong in de mening dat God zijn volk aan een test onderwerpt, een weging als het ware, teneinde op die manier het kaf van het koren te kunnen scheiden in het 'laatste oordeel'. Edoch, deze idee is ons inziens volslagen misplaatst, en wel hierom.

Het kan niet zo zijn dat een liefhebbende God, die zijn schepselen bemint, meer nog dan een moeder haar kinderen bemint, zoals de Schrift het zegt, zijn volk aan een 'test' zou onderwerpen. Iemand die door zijn geliefde 'getest' wordt, zal, indien hij of zij dit vaststelt, immers onmiddellijk, en heel terecht, hierin een wezenlijke tekortkoming zien van de trouw van de geliefde, en dit kan dan ook een geldige - zoniet een dringende - reden zijn om een relatie te verbreken. Wie moet vaststellen dat zijn of haar geliefde hem of haar 'met voorbedachte rade' en op een ernstige en dus niet op een als grap bedoelde wijze, op de proef stelt, zal hierin terecht een wezenlijk gebrek aan liefde en aan trouw zien, en zeker en vast ook het ontbreken van de onvoorwaardelijkheid welke de liefde moet kenmerken. Bij de bespreking, hoger, van het eerste deel van het boek Job, zagen we al dat het niet God is die Job aan een test wil onderwerpen, maar wel de satan. Bovendien zou God zeer waarschijnlijk verhinderd hebben dat de satan dit deed, ware het niet dat Job zelf hierin toestemde en er zelfs om vroeg, getuige het feit dat hij, uiteindelijk en net zoals de satan deed, op zijn beurt Gods recht van handelen wenste te wegen door een proces te eisen waarin hem zijn schuld zou worden geopenbaard. Indien er op het einde der tijden een laatste oordeel komt, dan kan dit onmogelijk een vervolg op een door de Schepper afgenomen 'test' zijn; als er al veroordeeld wordt, dan zullen deze veroordelingen niet door God voltrokken worden maar, net zoals in het boek Job, door de mens zelf.

Tegelijk echter moet gezegd worden dat dit geen 'geruststelling' kan zijn: de zelfveroordeling van de mens is en blijft een veroordeling, want wij beschikken vanzelfsprekend niet over de macht om de zaken die wij met zekerheid weten, zomaar uit ons geheugen weg te wissen; met andere woorden: ons geweten blijft ons bij zoals ons eigen zelf, omdat ons zelf met ons geweten samenvalt. Het bezwaarde geweten dat zichzelf zoekt te vernietigen, zal de dood die het zoekt, nimmer vinden. De uitspraak van Achilles, dat het lot weliswaar wreed is, doch dat de mens nog wreder is, blijft ook hier gelden.

Hoedanook is het onmiskenbaar zo, dat ons einde als mens, tevens het einde van onze vrijheid zal betekenen: wij zullen niet meer kunnen bijsturen, herroepen of verbeteren. Reeds in de dood van derden, en misschien wel bij uitstek daar, vindt een mens zich met deze harde realiteit geconfronteerd, wanneer hem voortaan elke mogelijkheid ontbreekt om jegens overledenen nog iets goed te maken. Op die wijze doet de dood, op een zeer voelbare, onomkeerbare en onherroepelijke wijze, zijn intrede in ons leven, soms lang vooraleer het eigen fysieke levenseinde er is. De door een mens gemaakte fouten stapelen zich op, en hebben hem veroordeeld lang voordat de dood zijn intrede heeft gedaan. Deze veroordelingen kunnen zelfs zo zwaar wegen, dat men om het eigen levenseinde niet meer geeft, en dat men er zelfs naar verlangt, in de hoop dat dit levenseinde meteen een einde zou maken aan het eigen zelf en aan de kwellingen van de zelfveroordelingen. Maar de betrokkene kan weten - krachtens zijn geweten - dat ook zijn levenseinde deze schulden niet zal wegnemen, en ook de bijzondere kennis die hem op die manier te beurt valt, kan hij onmogelijk loochenen. Wreed is hier het lot: zelfs de meest overtuigde ongelovige zal op deze wijze met de zekerheid omtrent zijn voortbestaan na de dood geconfronteerd worden, en zij is even onmiskenbaar als de eigen fysieke pijn waarin hij wél altijd heeft geloofd.

Als we nu weten dat aldus het 'einde', het onvermogen om nog iets in vrijheid te beslissen en te doen zal betekenen, dan kunnen wij alvast begrijpen dat het er in dit leven op aan komt om zoveel mogelijk - en zo mogelijk ook alles wat binnen onze macht ligt - van de dood te redden, en wij doelen hier op onze handelingen zelf. En een leidraad hierbij kan beslist het oude, Indische spreekwoord zijn, dat zegt dat "alles wat niet gegeven is, verloren is." Wat wij - van onszelf - van de dood willen redden, dienen wij een goede bestemming te geven vooraleer de dood ons deze kans ontneemt en ons verplicht om het voor eeuwig mee te nemen in ons graf.

J.B.


21-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Download dit boek in pdf
Download dit boek in pdf

Bijlagen:
iserlevennadedood één kolom 20 groot - OpenDocument-tekst verfraaid.pdf (1.6 MB)   





Foto

Foto

Inhoud blog
  • Download dit boek in pdf
  • Download dit boek als PDF
  • §22. Het Laatste Oordeel
  • §21. De Dood, het Leven en de Eindtijd.
  • §20. Wreed is het lot...
  • §19. Het Leven en de Dood.
  • §18. Is er geen dood zonder zonde?
  • §17. De dood is steeds gepersonaliseerd.
  • §16. De ziel en het zelf in het licht van de dood.
  • §15. Een eerste aanzet tot een ontrafeling van het mysterie van de dood.
  • §14. Het verzaken aan de dood.
  • §13. De ‘imitatio Dei’ en de dood.
  • §12. Andermaal de stelling van Bradatan.
  • §11. Het voortbestaan na de dood.
  • §10. Het golfaspect van de dood.
  • §9. Hoop en zin.
  • §8. Wanhoop en waanzin.
  • §6. Het leven als geschenk.
  • §5. Ons leven is het onze niet.
  • §3. De dood als ‘deus ex machina’.
  • §2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.
  • §1. De 'koan': de paradox als springplank.
  • §7. Het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel.
  • §4. De eenheid van lichaam en ziel.

    Over de Dood en de Erfschuld

     

    Een van de meest edele takken van de wetenschap - en volgens sommigen gaat het overigens om veel meer dan alleen maar een wetenschap, en zij menen dat terecht - is de medische wetenschap, welke haar bekroning vindt in de geneeskunde of de kunde en de kunst van het genezen. Genezen is mensen - en ook dieren en planten - van ziekten en smarten ontdoen en hen ervoor behoeden. De geneeskunde bestrijdt in feite alles wat het fysieke leven - de basis van het leven zonder meer - in de weg staat of in de weg zou kunnen staan. En eigenlijk behoren tot de vijanden van het leven niet alleen de (pijnlijke) ziekten, maar ook en vooral datgene wat maakt dat wij (behalve omwille van de pijn) de ziekten dienen te schuwen, met name: de dood. Op die manier zouden we eigenlijk ook kunnen zeggen dat de medische wetenschap er uiteindelijk op gericht is om de dood te bestrijden en - indien mogelijk - om hem te elimineren.

    De onsterfelijkheid - en niets minder dan dat - is in vele gevallen misschien wel het uiteindelijke streefdoel van wie zich in de medische wetenschappen bekwamen, en als een leek terzake vandaag vulgariserende artikels leest over het DNA en over de gebeurlijke mogelijkheden om het blijkbaar voorgeprogrammeerde levenseinde uit onze genen weg te halen, dan kan hij daar weliswaar kritisch en afwachtend tegenover staan, maar menigeen zal moeten bekennen dat de gedachte aan een misschien ooit te verwezenlijken menselijke onsterfelijkheid hem of haar op de een of andere manier toch ernstig in bekoring kon brengen. Samen mét onze feitelijke sterfelijkheid, blijkt de drang naar onsterfelijkheid in ons erfelijk materiaal verworteld.

    Het kan een probleem worden geheten dat onze eindigheid en ons oneindigheidsverlangen als antagonisten onze ziel bewonen, maar wellicht bestaan zij slechts samen omwille van hun functionaliteit, meer bepaald omwille van de spanning die zij in de ziel teweeg brengen en die tot daden aanzet welke het leven zelf hoedanook ten goede kunnen komen. Want of wij, mensen, wel écht naar de onsterfelijkheid verlangen, kan ten zeerste in twijfel worden getrokken.

    Theoretisch zouden wij kunnen stellen dat, op een dag, onze medici voor de dag kwamen met een probaat middel dat aan elkeen die het innam, niet alleen de onsterfelijkheid zou garanderen, maar dat tevens de individuele dood onmogelijk zou maken. Praktisch, en om redenen van geloofwaardigheid, moeten we ons echter tevreden stellen met de voorstelling van alleen maar een middel dat bij toediening de principiële onsterfelijkheid garandeert. Maar stellen wij ons dan de vraag wie naar dat 'wondermiddel' echt happig zouden zijn, dan zouden alras enkele kanttekeningen verschijnen over zijn mogelijke nadelen - zaken waar men niet eerder aan dacht, en die beslist aan belang gingen winnen naarmate ze grondiger werden uitgediept.

    Een van de dingen waaraan iemand die verleid werd tot het nemen van een onsterfelijkheidspil misschien niet onmiddellijk zou denken, is het eenvoudige gegeven dat zijn onsterfelijkheid hem voorgoed zou afscheiden van zijn reeds overleden geliefden. Omdat het verlies van geliefden, wellicht voor de meesten onder ons, als veel pijnlijker ervaren wordt dan de gedachte aan de eigen dood, terwijl uiteindelijk de zekerheid van de eigen dood vaak nog het enige is dat dit verlies draaglijk kan maken, zou het definitief wegnemen van de genoemde zekerheid tevens de breuk met de gestorven geliefden onherroepelijk maken.

    Zelfs voor mensen die niet geloven in een voortbestaan na de dood, en die de mogelijkheid om 'aan de overkant' de geliefden weer te zien, als een fabeltje beschouwen - zelfs voor die mensen ware de eigen definitieve onsterfelijkheid ondraaglijk, want deze zou op zijn minst het vooruitzicht op een beëindiging van het pijnlijke gemis van de overleden geliefden, voorgoed wegnemen.

    Tegenargumenten, zoals bijvoorbeeld de gedachte dat kinderen vaak nog geen overleden geliefden hebben, en dat zij derhalve geen graten konden zien in de eigen onsterfelijkheid, zullen alras wegsmelten wanneer men gaat inzien dat deze jongeren hun (oudere) geliefden misschien wél zullen verliezen, omdat de laatst genoemden dit gemis wél kennen. Men dient zich aldus vooreerst bewust te zijn van de struktuur van dit probleem dat behalve individuen ook de mensheid als zodanig treft, en van de kettingreactie die het onvermijdelijk veroorzaakt.

    In dat opzicht dient men zich ook voor de geest te houden dat het wél degelijk ter zake doet dat de situering in de tijd van de uitvinding van zo'n 'onsterfelijkheidspil' niét ter zake doet: of zij uitgevonden wordt, ofwel binnen duizend jaar, ofwel vandaag, ofwel duizend jaar geleden, kan aan het probleem als zodanig helemaal niets veranderen, aangezien men altijd zal geconfronteerd worden met het genoemde gemis omdat er altijd al doden aan de levenden zijn voorafgegaan.

    Meteen wordt duidelijk dat nog slechts een heel kleine stap het geschetste probleem, dat het onze is, ons scheidt van het mysterie van de erfschuld, dat eveneens het onze is. Want wij erven de dood als iets dat wij niet willen missen, omdat wij ook de liefde van de doden erven, die wij niet kunnen missen.

    Jan Bauwens, 15.12.2007

     



    Foto


    Foto


    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs