Klara vroeg in de morgen: ik dacht Eric Satie maar het was Maurice
Ravel, de soms lichtvoetige, de speelse. Kon ik maar, even maar, die speelsheid
laten binnen dringen in mijn woorden, ik zou me er goed bij voelen, vernieuwd,
verjongd, maar het is een wereld die ik verloren waan, waar ik aan voorbij ben
gegaan, nu een lange tijd al. Ik vraag me zelfs af of ik die ooit gekend heb. Ik
zat en zit nog altijd waar Pessoa zijn dagen doorbracht, in de wereld van de
ongerustheid. De wereld van het wankele, het onzekere, waarin ik telkenmale op
het punt stond te verdolen, maar er toch ben uitgeraakt, heelhuids dacht ik,
maar zekerheid heb ik niet.
Maar in de speelse lichtheid - zo voelde ik het toch - van de Ravel[1] vanmorgen
bezit ik niet meer, het zijn de jaren. Het is, al is het amper een begin van
lente, de herfst neigend naar de winter zelfs die er met vlagen al is. Ik
geraak er moeilijk uit, dan toch de laatste dagen niet, een soort van
voorgevoel dat me omkneld, zoals een begin van stijfheid in mijn rechterknie
die storend is voor mijn evenwicht.
Aanzie me niet als staande aan de Klaagmuur. Het is maar dat ik me
tonen wil, onhandig in lichaam en in geest, wat blijken moet uit wat ik
achterlaat als een spoor van
wie ik ben.
Ik was
gisteren aan de vijver, de openheid van het land als een balsem. Ik voelde het
licht op mijn handen. Ik zag de meidoorn, de wilde kerselaar als met late
sneeuw bedekt - T.S.Eliot - maar ik voelde niet het licht binnen in mij. En de
woorden die ik zocht kwamen niet, een stugheid die hangen bleef. Alsof ik de
lente niet herkennen wou, niet voelen wou in mijn doen en laten.
Ik voelde me goed toen het regenen ging, toen de wind en de regen de witte
bloesems meenamen waar ze een tijdje drijven bleven op het water, liggen bleven
in het gras aan mijn voeten. Hoe ik ooit van een lichtheid was weet ik niet
meer; hoe ik ooit van het grote leven was, weet ik niet meer; hoe ik er toe
gekomen ben duizend paginas vol te schrijven evenmin. Weinig weet ik nog hoe
het ooit was. Alsof er een laken van stilte over mijn herinneren lag.
Ik voel, nu de woorden komen, beter hoe het gisteren was. De woorden die
zich ergens in mij hadden opgestapeld die ik nu teruggevonden heb, na Ravel te
hebben gehoord. Misschien was Ravel zelfs niet nodig geweest, stonden ze te
trappelen, klaar om genomen te worden door de eerste de beste die er langs
kwam, die ik was, gelukkig. Een bevinding die ik opgetekend wou om te bewaren
voor een later of voor wie er naar luisteren wil, al zijn ze weinig talrijk die
me lezen nog.
Zo worden mijn dagen uitgeklaard. Wat van gisteren was, ook van vandaag is
en ook van morgen, als het weer eens ochtend is: een snoer van uren en momenten aan
elkaar geregen.
Een leven lang.
[1]
Maurice Ravel: Le
Tombeau de Couperin, deel 3 Forlane, Piano Julien Libeer.
|