Hier op aarde vloeien licht en
duisternis op elk ogenblik via een schakelaar in elkaar. Er is geen donkere
nacht meer, de mens baadt in het licht maar zijn respect voor het grote, leven
brengend licht uit het oosten ervaart de mens niet meer, zeker niet zoals zijn
voorvaderen. De geest van Vézelay en van de middeleeuwen ligt oneindig ver
achter ons. Alle gebeden zijn weggeëbd, er is een vervlakking gekomen tot in
het geloof. De wondere orde in de natuurwetten - al wat we kennen vloeit voort
uit deze orde - wordt aangewend, maar niet erkend als dusdanig, om met alle
mogelijke middelen woorden en beelden, de ether in te sturen.
Zelfs, wat de Kerk en het Geloof
betreft, de belangrijkste en de meest symbolisch geladen beweging van de
priester tijdens het misoffer - hij stond vroeger naar het oosten gericht - het
opvangen en het doorgeven van de krachten komende uit het oosten werd
veroordeeld. Zo, doe maar, schrap het Latijn, schrap het Gregoriaans, herleid
de Elohim van de schepping tot de Jahweh van de aarde en van de mens.
Anja, waarom is het aan haar dat hij
denkt, waarom is het tot haar dat hij spreekt, waarom is het nog steeds, na al
die jaren, haar naam die opduikt - als een omen - op de meest verlaten
ogenblikken?
En Anja, waar je ook bent, deze
woorden van bitterheid, dit heimwee naar het schoon beleven van wat mijn jeugd
was; de heilige waarde van de zondag, strooi ik uit over jou; dit ganse boek
strooi ik uit over jou, woord na woord, zin na zin, betekenis na betekenis. Ik
heb er nood aan dit te doen opdat ik een geldige reden vinden zou verder te gaan
uur na uur, dag na dag met dit werk dat meer een dagboek wordt en is, dan een
boek of roman. Zelfs al weet ik niet hoe je bent, hoe het leven, hoe de jaren, je gemaakt hebben. Maar ik, Ugo, verflüstre mich wie eine Lindenkrone über
dich, be-fluister je met het stuifmeel van de forsythia die bloeit in de
tuin, een gele vlek, le petit pan
jaune, lijk op het schilderij van Vermeer dat de dood betekende voor
Bergotte, zoals Proust ons wist te melden, en waar, een paar dagen terug, mijn
vriend, Jacques v. I., me aan herinnerde.
Hij kon verder nu, alsof hij een soort
drug had ingenomen, hij kon vandaag verder met wat hij terug gevonden had: de
meer dan originele cataloog* van een tentoonstelling, gehouden in de refter van
de vroegere Sint-Baafsabdij, met een passage uit een gedicht in het Italiaans om de nacht in te
gaan, de nacht in te schrijven en hem toe te dekken met woorden:
Anchio ho passeggiato
in riva al mare, ammalato
di luna, tenendo per mano
la mia donna e baciandola
con quelle
labbra
che ora
più non ho.
De naam van de poëet staat niet
vermeld maar de schilderijen uit de tentoonstelling, de van creativiteit
zinderende schilderijen over de doden, opgesteld in de Catacomben van Palermo,
herinnert hij zich maar al te goed, deze waren ontstaan uit de geest van
Patrick Ysebaert, een vriend en groot kunstenaar. En het gedicht over de maanzieke man die hand in hand met zijn
vrouw langs de zee wandelt en haar kust met de lippen die hij thans niet meer
heeft, wordt ook eens zijn deel. Vandaag denkt hij, heb ik nog altijd mijn
lippen om de vrouw te kussen, vandaag ben ik nog altijd de levende die spreken
kan over de doden. Daarna zal zijn boek voor hem moeten spreken tot de
levenden. Vertellen wie hij was en in wat hij geloofde, wat hij zocht en hoopte
te vinden en hoe hij dacht de cirkel van leven en dood te kunnen doorbreken.
Niemand echter zal ooit weten de tijd
die het vergde, de moed en de moeite die het hem zal gekost hebben om door te
gaan tot het einde dat, gelukkig, stilaan in het zicht komt. Zoals hij niet weten
zal de moeite die het Dante heeft gekost om zijn Divina Commedia te schrijven, in exil dan nog, noch de moed die
Mahler heeft moeten opbrengen om zijn Kindertotenlieder
te componeren, noch de wil en de doorzetting die Patrick Ysebaert heeft gekend
om zijn veertig doeken te schilderen, afgezonderd in de catacomben van Palermo.
Maar moeite en volharden zijn zonder belang, zodra het resultaat er is, zijn de
zorgen vergeten.
Maar, denkt hij, schrijf nooit, dat de
andere oever nog ver af is. Maak je klaar voor de overtocht en weet dat je
niets van al wat je vergaarde, van al waaraan je gehecht bent en dat je nu zo
koestert: je boeken, je tekeningen, de stenen en stukken wortels die je
meebracht van je reizen, dat je niets van dat alles meenemen kunt, dat alles
wordt achtergelaten, verspreid zal worden in andere handen, in andere kamers.
En weet dat na jou, de wereld zal zijn
wat hij is, maar leeg van jou, van je schrijven in het bos als in de kamer; van
je dromen, van je wandelen omheen de vijver, maar ook een deeltje van die
wereld vol van de woorden die je achterliet, zoals de schilderijen die Patrick
achterliet vol zijn van zijn geest. En jij met hem en vele anderen leven zullen
in die onzichtbare wereld waar je niet over zwijgt.
Aldus, onthecht je van al wat je bezit
en schrijf, dit is het enige dat je bezitten kunt, totaal bezitten kunt, en
waaruit je nu bestaat. Dit is van jou en van jou alleen, zelfs al hebben vele
van die anderen bijgedragen om te zijn wat je bent - ook jij, Anja dacht hij nog
- maar de vormgeving, de wijze van denken ben jij en niemand kan je dit
ontnemen. Daarna zal er de stilte zijn, de grote bevreemdende stilte en het zal
de stilte zijn in klanken van licht, die je vergezellen zal op je overtocht.
*Google weet heel wat over zijn werken, maar vertelt niets over de tentoonstelling in de vroegere St. Pietersabdij van mei-juni 1991.
|