We zijn de 19de week van 2025
Mijn bibliotheek
27-10-2013
24.Gerard Van Klinkenberg
De Nachtwind.1927
De
nachtwind sprak met de boomen
beneden,
onder het raam.
Zij is
uit haar bed gekomen
en ging
voor het venster staan.
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
wolken schenen te zweven,
maar
hun beeld was bewegeloos.
Hoorde
't gesprek niet, dat al te
snel en
fluisterend werd gevoerd.
Toen
heeft een zwarte gestalte
haar
een oogenblik aangeroerd
en
sprak: Kom met mij, ik voer u
voorbij
de wereld en ver
voorbij
uw laatste verlangen
en
verder, van ster tot ster;
ik
fluit, en de zwarte scharen
zijn
ruischende aan mijn zij;
zij
zullen u veilig bewaren,
kom met mij - kom met mij -
[p. 51]
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
bladeren, na het beven,
werden
bewegeloos.
Langzaam
sloot zij de ramen
en deed
de gordijnen dicht
en ging
op den tast door de kamer,
ontstak
het suizende licht.
En zij
zat op tot den morgen.
Toen vielen haar oogen dicht.
[p. 52]
Over de Heide.
Over de
bruine heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, langzaam over de heide;
langs de
verlaten bouwvelden en voorbij de
schaarsche
en schamele hutten van het gehucht.
En de
laatste geluiden gaan allengs verloren
in de
wijdte der velden achter het armlijk koren,
waarin
de avondwind zich te rusten legt.
Langzaam
over de heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, over de donkere heide.
G.A. van
Klinkenberg .
27-10-2013, 10:02
Geschreven door André
23.Martin Albers
Stadsgezichten. 1919
I.
Schemering.
Aan
zijden avondlucht van rozenrood
Houdt
ver de stad haar nevelbeeld geheven,
Haar
nevelbeeld van steen en menschenleven,
Verscheem'rend
naar de verten van den dood.
Vooraan
de walmig zwarte wijken, waar
Geblaakte
pijpen van fabrieken rooken;
Een
eind'loos kerkhof rechts, in damp gedoken,
De kale
graven slapen naast elkaar...
Op
donzen winden is het rood vervlogen,
De
droom van licht verblonk uit aller oogen,
Het
duister zinkt. Uit duizenden van lampen
Gloeit
hoog en breed een sfeer van rosse dampen
Ten
hemel op, een gouden smartenwolk,
Waarin het noodlot troont van gansch een volk.
[p. 207]
II.
Voorstad bij laten avond.
Uit
dompig volle proeflokalen beven
Pianodeunen
jeng'lend door den nacht.
In
eeuwig kinderdreinen schrijnt de klacht
Om 't
slijm'rig leven, dat hun werd gegeven.
In
huurkazernes woelt een klam geslacht
In 't
zoel benauwen van zijn lijf'lijk leven.
De
wasems van hun fletse lusten zweven
Door 't
glanzend heimwee van den lentenacht.
Doch
mede zweeft op blanken bloesemwind
Millioener
zielen meest geheime gloren:
De
schuwe smart om al wat, zeer bemind,
In 't
blauw verschiet der eeuwen ging verloren;
De
liefde voor een schamel menschenkind,
Uit
langer jaren levensleed geboren.
Martin Albers .
Verzen.
Zomernacht.
O
zomernacht, wanneer het hart vervliet
In
oceaan van eindelooze vrede,
Als
iedere adem uitzwelt tot een lied
En
ieder lied verinnigt tot een bede....
Op
zoele winden komt de geur gevaren
Van al
wat zuchtend in den tijd verging,
En heerlijk
tintelt door den nacht der jaren
Het
heilig outer der herinnering.
Verjaarde
smarten komen aangedreven
Met
liefde en lust in ééne blanke vloot,
En,
glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,
De
donk're, loome gondel van den dood.
't Komt
aangevloten zacht en stil en effen,
Of leed
en dood natuurlijk zijn en goed...
Hoog
uit den hemel zijgt het vroom beseffen
Hoe
alles is, zooals het wezen moet....
Nu kan
ik voortgaan weer in de oude banen,
Zelfs
kan ik danken voor mijn oude smart,
Omdat
ik weet: hoe slechts uit glans van tranen
De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot
hart.
[p. 223]
Hoe
door den dood het leven straalt in flonker,
Een
vonk van goud op donkergrauw fluweel,
Tot
éénmaal vreugde en smart en licht en donker
Versmelten
gaan in één doorwrocht geheel
Van
ruimte en rust, van liefde en mededoogen,
Eén
ijlen droom, die als een wolk van dauw
De
blindheid dekt der toegestorven oogen,
Een
droom van zilver en lavendelblauw.
- - - -
- - - - - - - - - - - - -
Een
wijde zee van schemergroene wazen,
Omdoomt
de lijning van den horizon,
En
draagt den droom van huiverende extase
Door
blanke klaarten naar des levens bron.
En 't
ál-doortint'lend sidderlied der vorschen
Doortrilt
den zomernacht van hoog geluid,
De
wereld kan haar weelde niet meer torschen,
De brand der sterren vlamt ten hemel uit.
[p. 224] 1920
Nachtkimmen.
Er
huilde een trein in verre nacht,
Moroos
geluid.
Ik lag
nog wakker en ik dacht
De
perspectieven van het leven uit....
En 't
was of hoog boven 't gesteente
Van klamme
stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al
wat ooit het licht heeft liefgehad.
Ik zag
de lijken van mijn ouders,
In dood
verstrakt,
Wit
laken borg de wrakke schouders,
In
zware lijnen lag de smart verzakt.
En al
hun bidden, zorgen, droomen,
Hun blik,
hun woord,
't
Vervloeide op ondergrondsche stroomen
Wier
ruischen immer zachter wordt gehoord.
In
helder hemd, in zwarte planken,
Een
beeld van steen,
De
handen saam, als om te danken,
Zoo
vaart het doode menschenlichaam heen.
En wat
voor eeuwig is vergleden
En
nimmer keert
Roept
onze liefde naar beneden
Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert.
[p. 225]
Tot
éénmaal wij, versleten slaven,
Gebukt
van smart
Het
stil verlangen gaan begraven
In
doffe leegte van het blinde zwart.
Ach, 't
was of hoog boven 't gesteente
Van
klamme stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al wat ooit het licht heeft liefgehad....
Martin Albers .
27-10-2013, 10:01
Geschreven door André
22.Isidoor Van Beugem
Gij, lieve, roept aan de overzij.1921
Gij,
Lieve, roept aan de overzij
en
Liefde stroomt hier tusschen beiden;
Zij
geeft aan u; Zij geeft aan mij;
maar
beiden blijven wij gescheiden,
ofschoon
voor u, ofschoon voor mij
gemeerde
pont niet is gebroken,
die
eens van de een naar de andre zij
voor
ons gebeiden werd gestoken.
Mijn
Lieve, stap van de overzij,
al
stroomt de Liefde tusschen beiden,
ik roei
de zware riemen blij
en
duizel in een blind verbeiden...
Isidoor van Beugem .
27-10-2013, 10:00
Geschreven door André
21.Richard De Cneudt
Uit diepen, stillen dood 1902. .. .
Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;
Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.
Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,
ook nog den jubel van de Zonne derven?
Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,
die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,
en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -
in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?
Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,
straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,
en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...
Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood
van aarde en hemel weer tot jubelleven, -
en wek
mijn ziel uit diepen, stillen dood.
[p. 169]
II.
Langs kille vaart...
Langs kille vaart staan slanke populieren,
in rustloos drijven van bewogen luchten.
'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,
winden verwoed door hooge kruinen gieren.
Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,
stijgen en dalen, drijven even, vluchten
voor winden, die, met wilde stormgeruchten,
in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;
dwarlen om 't hoofd van dichtren,
Schoonheid-droomers,
goud-visies wekkend van gestorven zomers,
nà-schreiend luid in forsche windentaal;
en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,
zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -
als bruine
vlindren sterven in 't kanaal.
[p. 170]
III.
In droeven regen...
O droeve regen in den droeven avond,
weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,
gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,
met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...
Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend
met week getreur van stille, verre droomen,
ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,
wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.
Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,
luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,
preevlen zeer droef in den ruischenden regen...
Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,
ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,
mijn
bleeke weeën in den droeven regen...
[p. 171]
IV.
Menschen in den stillen nacht...
Gerucht van menschen in den stillen nacht
klaagt als een lied van eindelooze smarte,
smelt innig-treurend in de wijde verte,
dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt
zacht.
Gerucht van menschen is een groote klacht
van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,
den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,
en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't
harte.
Gerucht van menschen in den stillen nacht
is wanklank in het hooglied van de stilte;
spontane machtloosheid der wordenskracht
van grootsche nachtideeën, diep en rein;
na dwepend vuur een droomenlooze kilte -
Gerucht
van menschen maakt me weder klein.
[p. 172]
V.
Van het kloosterken der armen...
1.
In witte kloosterzaal...
Een witte zaal in strenge kloosterdracht;
door breede ramen weemoedvolle verte,
de heilge Maagd Maria, drukkend zacht
't Kindeken Jezus aan heur zuiver herte...
Boven de deur een steenen Christus, klacht
van foltering en goddelijke smarte
op 't schoon gelaat, dat lichtend de eeuwen
tartte,
en nóg de menschen vóórlicht in den nacht.
Simpele heiligenbeeldekens veel,
waaronder, - trouwe menschenofferanden, -
droomvol en stil gewijde kaarsen branden.
In houten lijstjes, stemmig zwart en geel,
veel vrome spreuken, bont van kleurgewemel,
wijzend
de zielen naar den hoogen hemel.
[p. 173]
2.
Kloosterdood.
Ziet, lange tafels tegen witte muren
en weeke zetels naast elkander staan...
De kranke vrouwkens zitten stil en turen
met starre blikken vreemd elkander aan.
Ik zie den Dood met zachte schreden gaan
en door verglaasde weemoed-oogen gluren,
en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,
klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.
De simpele, ouderwetsche klok, met langen
koperen slinger, smakeloos en breed,
en groote wijzers, kruipend als twee slangen,
meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid
van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -
zwaar,
één voor één, de stonden van den tijd.
[p. 174]
3.
De oude vrouwkens...
Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,
zitten nu stil in strenge kloosterzaal.
Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,
prevelen druk vrome gebedentaal.
Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,
staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;
uit kranken geest gebaard in bangen nood,
wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.
Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;
eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,
en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,
trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,
en, op haar neder, tragisch, staart altoos
de
bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.
[p. 175]
4.
Zondag-vrede.
Nu kwam de reine, schoone dag der vromen
over de stilte der aloude leien.
In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,
gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.
In rust gewiegd door blanke vrededroomen,
die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,
gaan groote weeën, die van menschen komen, -
als bleeke, teere kindren, moe van schreien,
die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren,
-
schuilen in loovren, die met schaduw lokken,
en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.
Op stille waatren, badend kloostermuren,
even beroerd door vroom gelui van klokken,
zie ik
als droomen klaaglijke eenden roeien.
[p. 176]
5.
Langs de lindelaan.
Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,
klept al de goede menschen ten gebede;
'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,
een gansche rij van zwarte schimmen gaan.
Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,
met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,
die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,
uit kloosterstilte in kalme lanen treden.
Daarachter, pratend met gedrukt geluid,
stokoude mannekens, grijs en gebogen,
den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;
en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,
leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -
een
vroom en heilig Zusterken der Armen1) .
1) Zoo geheeten naar het Klooster
van de Zusterkens der Armen te Gent, dat behoeftige oude menschen van beider
kunne opneemt.
[p. 177]
6.
Vrome tocht.
Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,
zij streng-berustend langs de huizen gaan,
luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,
dat hier en daar de goede zuster biedt.
Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,
de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.
Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,
voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.
En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,
wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel
aan veilge kust, waar vrome zustren staan -
zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,
naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,
dat vredig rijst in stille lindelaan.
Richard de Cneudt .
27-10-2013, 09:59
Geschreven door André
20.Edward B. Koster
Sonnetten.1897
I.
Zonnedood.
Ik zing
de heerlijkheid der Westerluchten,
Wanneer
de zon verbloedend langzaam sneeft,
En
slechts een wijl haar dagglans overleeft,
Die
oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans
rijzen sterren op in scheem'rend duchten,
Stil na
elkaar; - de gansche hemel beeft
In
hunne flikk'ring, die een glorie weeft
Van
vonk'lend zilver in de hooge luchten.
Het
zonnebloed vloot henen, drop voor drop,
Heel 't
Westen purp'rend met zijn roode pracht,
Plaveiend
breed de banen van den nacht.
Schouwt
thans met eerbied naar den hemel op,
Waar
uit der zonne mart'laarsbloed de schaar
Van sterren oprees, grootsch en
wonderbaar.
[p. 522]
II.
Kathedraal
Vol van
den zwaren bloesem van gebeden
Hangt
nu 't pilarenbosch der kathedraal,
En door
de ogieven stroomt de rijke praal
Der
zon, die langzaam daalt in rust en vreden.
Nog
enk'len komen van de hooge treden,
En gaan
weêr in het wereldsche gedwaal;
Drie
priest'ren knielen neêr met hun missaal
Voor
hem, die alles voor hen heeft geleden.
Drie priest'ren
preev'len 't statige Latijn,
Dat van
hun lippen valt in zachte klanken,
Waarmeê
zij Jezus en Maria danken.
Drie
zonden in hun booze zielen zijn:
De
hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen
Met déze ootmoedig voor hun God
te komen.
[p. 523]
III.
Maanlicht.
Ginds,
in den stadshoek, aan den waterkant
Waar 't
smalle grachtje in vlakke spanning rust,
En loom
de voeten van de huisjes kust,
Die
roereloos zich spieg'len in den rand,
Sluipt
maanlicht om den brokkeligen wand,
En vorscht
in hoeken waar 't zijn speelschheid lust,
Van
schoonheids blanke wijding onbewust,
En
schept in 't water zilverwitten brand.
Lief
maanlicht in den stillen klaren nacht;
't
Armoedig huisje met uw reine pracht
Milddadig
lout'rend tot een rijk visioen
Van
sprookjesachtige bekoring, stil
Ook de
onrust van der menschen woel'gen wil,
En schenk hun vrede in 't dwaas
en doelloos doen.
[p. 524]
IV.
Zomerdood.
O
herfstverteed'ring in het stille woud,
Waar
bruine blaadjes rusten op den poel,
Of
langzaam drijven zonder lust of doel
En
boomen prijken met het somb're goud
Waarmede
't bosch om zomerscheiden rouwt, -
O
bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,
En vale
bermen, kalme mijmerstoel,
En
blaad'renweb waardoor de hemel blauwt!
Sterf
rustig, zomer, prijk uw leven uit
Met
droeven dos van bruin en glans van rood,
Bekrans
met vallend geel uw eigen dood.
Geef
willig de aarde uw bladertooi ten buit,
Der
voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar
Gij
schoon zult rijzen van uw stervensbaar.
Edward B. Koster .
27-10-2013, 09:58
Geschreven door André
19.Betsy Juta
Gedichten.1894
I. Saffo's zang aan Afrodite.
Zacht
als golfzang hoord' ik uw stem, Godinne,
Als
muziek van ver door den wind gefluisterd,
Toen ik
eenzaam ging langs het zonnig zeestrand,
Zoekend
wat vrede.
Maar
geen vrede zal ooit de ziel omvlechten,
Waar uw
rozenwoorden het hart bedwelmen, -
Dus vol
vreeze zag ik uw lichtschijn komen
Over de
golven.
En
omhoog uit het wellende water dookt gij,
't
Zeeblank lijf omgloeid door het licht der luchten,
't
Glanzend goud der haren het sneeuwen voorhoofd
Vorstlijk
omkronend.
Langzaam,
langzaam voerd' u de waterdeining
Waar ik
angstvol stond op den vlakken zeezoom,
En,
wijl warm uw hand op mijn hart zich legde,
Lachten uw lippen:
[p. 164]
Kom,
wees Mijn , laat Mij in dit harte tronen,
Liefde
zal u wezen een wet voor 't leven! -
Toen, o
listig-lokkende, vlood ver van mij
't
Licht van de Rede.
Machtloos
boog ik 't hoofd - en ik hoord' uw lachen
Sterven
in 't gestoei van de golvennymfen, -
Maar
fel vlamden in mij uw toovervonken,
Smarteverwekkend.
Over 't
donkre land, waar geen graf mij rust geeft,
Drijft
gij, wreede, rustloos mijn moede voet nu....
Hoor
mijn smeeken, Machtige! - kent uw hart dan
Nimmer erbarmen?
[p. 165]
II. Gele blaren.
Stil
weefde 't woud zijn laatste zomerdroomen
In
droeven tooi van bleekgeel bladergoud;
In
najaarsweemoed doolde ik door dat woud,
Mijn
vreugde had de zomer meegenomen.
Een boô
van 't Leven is tot mij gekomen:
Een
handvol blaren ritste hij van 't hout
En
sprak tot mij: berg aan uw hart dit goud:
Nieuw
licht van liefde zal u tegenstroomen.
Maar
ik, die wist hoe liefde is één met leed,
Verstrooide
't loover als een tranenregen,
Trotsch
zeggend: 'k wil geen goud waarvan ik weet
Dat het
tot slijk zal worden op de wegen.
Maar
door mijn woorden welde een jammerkreet,
En voor
mijn God ben 'k snikkend neergezegen.
Betsy
Juta .
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André
18.J. Winkler Prins
Liedjes.1) 1894
I. Water-ranonkels.
o
Bloemen-eiland, wat moet ik beginnen?
Je
drijft voorbij.... voorbij aan mijn zij.
o
Bloemen-eiland wat moet ik verzinnen,
Opdat
je niet dobbert al verder voorbij?
Ik
spreid mijn vingren,
Ik
strek mijn handen,
Ik
wandel mede, ik krop mijn verdriet. -
De zon
lacht in 't water. Met rosse vangarmen
Pakt
zij je van ondren - voor niet, voor niet!
o
Bloemen-eiland, waar henen getogen?
Ik
strek mijn armen, ik wandel mee.
Ik
wandel mede met tranen in de oogen....
Drijf jij naar d'afgrond, naar
de eeuwige zee?
[p. 161]
II. Leedvermaak.
Op 't
elzentakje wiegt zich
De
roodeborst heen en weer.
De
bloeiende katjes stuiven
Geel op
de veertjes ter neer.
De
geelvink, even rustend
Bij 't
slagnet, ziet op de veêr
De gele
verandering komen,
Fluit:
roodborst ben-je niet meer!
De
roodborst ziet over 't vinkje....
Flap!....
't slagnet vallen omneer,
Schudt
't stof van de wiekjes, óptwettrend:
Nu ben-je geen geelvinkje meer!
[p. 162]
III. Sympathie.
De
morgenglansen
Der zon
doorlichten
De golf
beneden
De wolk
omhoog.
Zoo doet
de liefde
De
wondre perel
Van
meêlij stralen
In
menschlijk oog,
Doorlicht
de randen
Der
zorgenswolken
Op 't
somber voorhoofd,
Van
lijden zwart,
Sproeit
malsche regen
Die
groeikracht losmaakt
In
dorre vlakten
Van 't
menschlijk hart.
J. Winkler Prins .
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André
17.WL Penning
Fragmenten1) .1893
I.
De wolk.
In diep
gepeins voortloopend, dringend, dravend -
Soms
keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld
Als
door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,
Had
dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond
Onwillekeurig
van betreden paden af;
En op
mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,
In
mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,
Kwam 'k
op een zandkruin uit te rusten van den draf:
Zand,
louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.
Links -
golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren
Bij
poozen van een vogel; om
En in me - een lisplend geestendom;
En
boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,
Aan 't
vormen van gestalten ook, die 'k namen geef
Van
dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,
Terwijl
ik lang-uit liggend medezweef
En op
een naam blijf zinnen
Voor 't Heiligje hierbinnen....
[p. 542]
- Met
louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,
U,
voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:
Zie!
dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,
Wees
mij de Wolk den weg -
De
struisveer wuifde omhoog!
Omhoog
blonk 't witte kleed!....
Zou nu
de Naam gevonden?....
Mijn luierplekje ontstoof ik
als een pijl den boog!
[p. 543]
II.
Wandeling met Bertha.
Wat
keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen
Liet
zich omlaag, liet zich omhoog
In de
edelste verhouding mijnen
Door 't
alom zwervend, alom kéérend oog!
Die
weelderige bloei der hoven
Zich
vleiende aan des heuvels voet,
Zijn
leên omvattende, aan zijn borst naar boven
Gedragen,
aan zijn hals zich badende in den gloed -
Zich,
één met hem, in 't vijvernat bekijkend;
De fiere schoonheid van het blanke naakt,
Oprijzende
uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,
De schuchtre die beschaamd het schittren
weer verzaakt
Beneden:
de oude hoeve met haar ouder linde;
En,
schuilende gebuur dier schemerige plek,
De
wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -
Al wie
haar spiegel in die lijst ontdek'
Van
elzen, berken en abeelen,
Verrassende
als een zoete mijmerlach,
Bij 't
rondom fluisteren en kweelen....
- Hier
is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,
Peinsde,
allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde
Op haar
natuurlijk dichterlijke wijs,
Terwijl
we in stille groep de teederheid aanschouwden
Dier
sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs
De
schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!
Omhoog:
een schilderij, een landschap aan uw voeten,
Zoo
treffend door zijn ruimte als fijn van toon;
Waar
weelde eu soberheid elkander in begroeten,
Om beurte blijde en ernstig
schoon;
[p. 544]
Die
dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;
Dier
huizen tint past bij dien loofhout-dos;
Dat
donker naaldhout bij het zand en 't mos;
Bij 't blauwe
meer, waar langs die vooglen strijken,
Hun
blanke vlerk en 't gouden riet;
Bij
veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;
En bij
de stad, heenblauwende in 't verschiet,
Die
kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.
Vóórtgolvend
- hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,
Of
enkel aan die strooken lager hout
Haar
vormen leenend, -
En in
schittring badend,
Ziedáár
waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt
En de
armen heenstrekt, met uw lof verlegen:
De zee alweer, en niets dan Zij!....
Maar
fladdrend tot u opgestegen,
Boeit u
een vlinder - en betoovring is voorbij:
Door 't
kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen
Na-oogend,
zoekt ge Bertha's dak - -
Ze
wijst het u:
Naar 't
middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,
Keert
ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,
Voor 't
eerst, en aan Haar zijde nu!
Geen
zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:
Met
Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!
Naast
haar kunt ge anders niet dan loven,
Ook zoo
ge uzelf-en-al verloren hadt;
In al
wat stem heeft op haar wegen
Herkent
ge een hart, vindt uw verzwegen,
Maar
onverborgen lof een tolk:
't Is
juffer Bertha wat de vriendlijke en de wreevle,
Wat
grootje en kleinkind jubelen en preevlen,
Wat op
de tongen van 't gevederd volk
Te
dartlen schijnt in honderd talen;
't Is
Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;
't Is
Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,
Hoog boven Bertha's huis in
glanzig blauw aan 't dwalen.
[p. 545]
III.
Onder de herberg-linde.
Weer -
nachtegaal, tot uw verbazen! -
Weer
knalde een kurk, en uit de hooge glazen
Stoof
ziedende óp, was gretig al gesust,
De
teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....
Mij -
rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;
Neef,
die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.
Wijn,
schenker, varinas daarneven,
Graag
had ik allen voor één geestverwant gegeven
In
dezen luwen, slaapvergeten nacht:
Een
feestbevolking vrijbuitte in de dreven,
Verlaten
nu door 't menschelijk geslacht.
Bij
jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,
Huwde
aard en hemel, - kwam der Mei
De
Zomer in den arm gezegen,
Omringd
van dartelend gelei....
Daar
was een trillen, suizen, gonzen!
Daar
zwierde een schemerende vlucht
Danszieke
vlerkjes op de donzen
Uit
alle bloeisel lepperende lucht!
Verlangend
zuchtte 't Zui'en door de beemden -
Verhooring
wuifde en fluisterde in het rond;
Geen
hoogte en laagte bleven vreemden -
't
Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond
Met
nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend
En
overbuigend tot de bron,
Terwijl
de zuster van de zon,
Op weg
naar haar Endymion,
Glimlachte om de' ouden waard
in 't open venster ronkend.
[p. 546]
Hoe
Phebe macht had over de afgunst hierbenee!
Hoe
glans en schaduw, beurtelings verwinnend,
Spel maakten
van den krijg, en list op list verzinnend,
Elkaar
omvingen in verliefden vree!
En hoe
verrukking lispelde uit het duister,
Om
fee-gestalten door een straal verrast;
Om
groepen, rijende in den vollen luister,
Of
(evenals de linde die ons hield te gast)
Door 't
zilverschijnsel onderkropen -
Tipje
voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,
Toonde
ons de boom zijn zwaren voet,
Toonde
ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte
Hoeveel
geslachten hadden hier al neergezeten,
Door
het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....
Doch
volgde ooit blijder oog dan 't mijne
Dier
loovren liefelijke lijnen?
Droom-voller
hart - dier loovren hartenstoet?
Was 't
zinsbedrog, of beefde er door die blaeren
Heel
uit de verte een toongalm rein als van kristal?....
Getroffen
boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -
Aan
vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,
Maar
waar de menschelijke stem in scheen gevaren,
Met
Haendel's tonengreep ons tegemoet!....
't Was
niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -
Oneindig
grooter was haar zege, was haar zegen:
Als uit onze eigen ziel gestegen
Largo
arioso! wees
gegroet.
Geen
ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,
En waar
mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.
Nog
immer luisterde ik ontroerd,
Toen
lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,
De
speler, ach! neefs handgeklap verworven -,
Dies zich onttrokken had,
ontsticht - als eerst vervoerd!
[p. 547]
Nog
immer hoorde ik, als het naspel op die noten,
In mij
een weergalm die naar uiting zocht....
En
fluistrend: Bertha! had ik al het groote,
Al 't
grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,
Waarop
geen dartelheid vermocht.
Neefs
hartlijk: Drink toch, Tom! en 't bruisend glazen vullen,
Riep me terug in 't perk van
jokkernij en smullen.
W.L. Penning Jr.
27-10-2013, 09:56
Geschreven door André
16.Julius Flens
Tranen-Dichtjes
van
Julius Flens.1892
I.
In
Maart zien we buien
Plots
opdoemend kruien -
Dan
barsten ze uiteen
En
storten heur waat'ren
Met
zacht ruischend klaat'ren
Gestaag
naar beneên:
Geen
beeld om mij henen
Kan
mijn schrikbarend weenen
Zoo teek'nen - in 't kleen.
II.
Ach,
vraag niet mijn oog
Waarom
het zoo weent!
Geen
zand is zoo droog
Geen
steen zoo versteend
Zoo
hard is geen hout
En 't
ijs niet zoo koud,
Of 't
wordt wel eens nat:
Begrijpt ge dàt?
[p. 186]
III.
Den
bittren kelk van 's levens wee
Leeg ik
ten bodem nimmermeer;
Want
als ik drink, dan schrei 'k er meê
En vul hem met mijn tranen
weer.
IV.
Ik zat
te turen
Droef
naar de maan,
Die
prompt tien uren
Was
opgegaan:
Gij
diep verslagen
En
bleeke meid,
Mag ik
u vragen:
Hebt ge
ooit geschreid? -
Dâ's
juist, confrater,
Mijn
droefenis,
Dat
hier geen water
Voor tranen is!
V.
Als
stil een oog van weemoed schreit,
Och
kijk dat niet spotachtig aan,
En zeg
niet: Wat een malligheid!
Kent
gij de waarde van een traan?
Bedenk
eens wat Da Costa zeit:
Een
traan... een traan heeft nooit misleid!
Zoo gij
dien man niet wilt vertrouwen,
Dan ondervraag maar eens de
vrouwen!
[p. 187]
VI.
en naam
van mensch verdient hij niet,
Die dàn
alleen, als 't niemand ziet,
Zijn
tranen onbeschroomd vergiet;
Doch, als
hij denkt: ik word bespied -
Uit
valsche schaamte d' oogendauw
Heel netjes wegveegt met zijn
mouw.
VII.
De
bloemekens sloegen aan 't kwijnen
En
bogen het hoofdje op de borst;
Dat
kwam van het fel zonneschijnen,
De
schepseltjes hadden zoo'n dorst.
Een enkel
lief roosje nog stond er
Vol
fierheid en frischheid en gloed.
Ach! -
riepen haar zusjes - 't is wonder,
Zij
houdt in die hitte zich goed.
Hoe kom
je aan den dauw of den regen
Die
lavend, mijn kind, op je viel? -
Ach!
- zegt het een beetje verlegen -
Dat
dank ik een droevige ziel:
Die
keek in mijn kelkje, bewogen,
En
weende daarin drop op drop:
De
lieflijke dauw zijner oogen
Die bracht mij er weer
bovenop!
[p. 188]
VIII.
Eens -
't was in een winterschen nacht,
Het
maantje scheen weemoedig zacht,
De wind
uit het Noorden woei straf -
Heb 'k
bij een cypres op een graf
Een
traan laten vloeien, die, voor
Hij den
grafsteen bereikte, bevroor.
Mijn
hand ving het ijzel-kristal
Gelukkig
vlug op in zijn val;
Een
vurige kus van mijn mond
Die
maakte 't weer vloeibaar terstond.
Waarom
ik dien traan heb ontdooid?
Dat zeg ik je nooit!
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André
15.Edward Brom
Verzen.1895
Lente.
1.
Daar
zijn de knoppen wonderbaar gebroken,
De
lentezegen breekt er stroomend ùit...
Op
koele wuiving drijven zoete roken...
De
lucht is één wijd ruischen van geluid!...
Dat
lijkt een liefelijke tooversproke
Van
wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit
Bij
lichter feeë roede... leve' ontloken
Glorieus...
nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't
nu mijn harte-knoppen, die daar breken,
In
weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken
Van 't
warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat
vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...
Is 't
àl een tooversproke, in lichte droomen
Eens stil gedroomd als wondre
werklijkheid?...
[p. 349]
2.
Ik kan
't mij niet verklaren... àl 't verlangen,
Dat
nauw meer ademde in des harten diep,
Springt
òp en rijst zóó heftig, dat ik bange
Bange
wordt om zoo groot verlang, dat sliep
den
stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen
Den
kouden dood, dien sombre weedom schiep...
Toch...
't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...
Verlangen
stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor,
hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...
Al wete
ik niet, wàt of die roep beduide,
'k Hoor
een triumfkreet in dien gouden lach!
O!
nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,
Dàt
weet ik, dat 'k uw wijding benedije,
En juichend groet den nieuwen,
heilgen dag!
[p. 350]
3.
Dat is
wellicht het allerlaatst òpbloeien
Der
harte-jeugd, na bange droefenis
En
treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien
Der
levenskiem, die niet gestorven is!
Wellicht
de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.
Der
gouden vlam, even, van 't sterven wis,
Opflikkerend...
'k voel stille, stil wegvloeien
Mijn
juichenskracht, na korte ontvangenis!
O,
Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen
In
godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen
In
zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!
Ga dàn
vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...
Hoog
boven doode vreugde en doode smarte,
Leeft iets van mij, dat zelfs
geen dood verwon!
[p. 351]
Wijding.
1.
O! arm,
arm menschenhart, dat sterven moet
Zonder
een groote liefde, die het geve
Het
hooge leven en het groote streven,
En 't
telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...
Hoe was
mijn hart zoo licht, toen daar de gloed
Van
Háár genade ontbloeide in prachtvol beven
Van
gouden vlamme... wonder tintlend leven
Mij
weeldrig stroomde door het jonge bloed!
Zìj was
mijn Liefde, zìj die groote en hooge,
Die
wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,
Hoog-òp
mij voerde in gadeloos vermogen...
Toen
kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,
Die
dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...
Wat troost nu, die mijn wijden
weedom stille!...
[p. 352]
2.
Toen is
mijn doode Liefde mij verschenen:
De
hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,
Om
zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,
De
zuivre glanzing van heur godenlach.
Toen
voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen
Al de
oude, weeë smart, al 't bang geklag
Waarin
ik riep om Háár, die ging vèr henen,
Waar ik
in sombre wanhoop nederlag...
Maar
hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen
Van 't
oud geluk, 't ééns juichende getuigen,
Zeeg'nend
haar weêrkomst nu in ziele-zang...
Vòlzalig
zonk ik aan heur voeten neder...
Ik vond
dien zang in klank noch woorden weder,
En spraakloos snikte ik 't ùit,
heel lang... heel lang...
[p. 353]
3.
En als
ik opstond, was zij henen... 'k schreide
Niet
meer... een wonderzoete geur nog zweefde
Als
stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde
In
licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...
Toen
was 't mij, of zich breede glorie breidde
Rondom
mijn hoofd, een witte wade weefde
Van
pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde
Van 't
heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...
'k Was
als een jonge wijdling, òpgerezen
Van 't
maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,
Voelend
zijn wijding, die hem ùitgelezen...
En 'k
ging, zoo rijk-gezegende in genaden,
In
zielejubel 't doode leed vergetend,
Ten zegetocht van heilge
dichterdaden!
[p. 354]
4.
Ik
ging, gezegende, in het groot begeeren
Van
strijd en offer, om àl 't heil, genoten
In
klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,
Wèggevend
héél, wat 'k hield in 't hart besloten!
En in
mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,
In 't
starend oog de aanbidding, stil-devote,
In 't
hart de gloed met laaiend-wit verteren,
Om
fieren mond de wil, ten daad besloten,
Mocht
ik door 't leven en zijn woelen schrijden...
Daar
zag 'k den Tabor-glans plots openbreken
In
goud-gestraal, in goddelijk verblijden...
En van
de heerlijkheid, die ik zag pralen,
Ging ik
in goudene verrukking spreken,
En deed den hemel op deze aarde
dalen!
[p. 355]
5.
Toen is
de Muze opnieuw tot mij gekomen,
In
klaar mysterie van den heilgen Nacht...
Ik
dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,
Tot mij
heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...
Toen
zag ik hooger glorie haar omstroomen
Dan
eertijds, bij des Dages helle pracht:
Licht,
wit als maanlicht pure... in bevend schromen
Zag 'k
òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...
En in
dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,
Knielde
ik devoot, met biddend handenvouwen,
Voor
Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...
Toen
zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding
Mij was
reeds kracht van luide God-belijding,
Die nu zich héél gaf, méér...
nog eindloos méér...
[p. 356]
Loutering.
1.
Nu sta
ik op den reuze-hoogen top
Van
verren Loutringsberg, fier en alléén...
In
bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,
Door
rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier
troont de vrijheid, die mijn harte-klop
Juichend
versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,
Hij, de
Eénge en Eéne, die mijn harte-knop
Doet
springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier
lacht de klare, goddelijke Rust,
Limpide
als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,
Groot-eenzame
eindloosheid van goudblank licht!...
Gods
eigen ruste heerlijk-koelend streelt
Mij 't
brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,
Staar 'k recht en fier in 't
Heilig Aangezicht!
[p. 357]
2.
In
verre diepte woelt het Leven voort...
Daar
kruisen zich de duistre smarte-wegen
Van 't
droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,
De
handen strekte in beden onverhoord...
Dáár
wordt nog de echo van mijn smart gehoord,
Ten
hoogen hemel schreiend opgestegen,
Weeklagend
om verloren vredezegen...
Tot mij
het hooger lichten heeft gegloord!
Zwoel
duister waarde heen... àl 't aardgerucht
Stierf
weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,
Glorieuslijk
in het heilig licht geheven...
Hóóg
boven 't leven en zijn smartgeding,
Hóóg
boven smartende herinnering,
Straalt
mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!
Eduard
Brom .
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André
14.Jan Adriaenssen
De boer.1889
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen!...
Poot .
I.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
Victorie!
zoo 'k hem bezig vond.
Als God
het graan niet groeien deed,
Geen
pijltje piepte er uit den grond.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
-
Diogenes, zoek gij eens rond!
Driehonderdvijfenzestig
dagen,
Soms
eentje meerder, telt het jaar:
Wat dag
nu, Lezer, laat me u vragen,
Betraptet
gij den boer, en waar,
Aan 't
werk wat werklijk werken heet?
Versta
me goed, en geef bescheed:
Waar
woont de boer, dien 'k gretig zoek,
Wien de
arbeid niet een last en vloek
Is,
maar een loon van grootste waarde,
Onze
eêlste zending op der aarde;
Een
heil, geen straf; een wet, geen boet?
Kom,
geef bescheed, versta me goed.
'k Ben
niet myoop of niet presbiet,
Ik houd niet van een
leugenlied,
[p. 542]
Ik
draag geen bril, noch nestel hoog;
Maar
zoek beneên, met open oog,
Die
slaven, lijders, werkers, wroeters,
Als
boekenschrijver en pojeet
Me er
steeds verdichtten - bij de vleet:
Ik vind
er slechts....hun tegenvoeters,
Die
langs het veld, langs laan en baan
Daar
zitten, liggen, gaan of staan,
En -
recht moderne Sybarieten -
Voor één dag werk een week
genieten!
II.
A.
De
wintervorst viert er zijn lusten den toom
En
vloert nu met schotsen het meer en den stroom,
En
sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,
Met
dwarlende pluimpjes een donzige sprei.
En heft
nog de zonne heur roodvossen bol
Soms
tegen den middag van onder heur wol,
Dan
duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,
Zoo
diep of ze nimmer ontwaken en zou.
En lui
als de zonne, geduffeld in baai,
Met
wanten en zokken van dubbel karsaai1) ,
Het
hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,
Versteekt
zich de boer - in den hoek van de schouw.
Daar
wintert hij door, als een das in het bosch,
Als
egel en otter, in blâren en mos,
Als
vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,
Als kakkerlak diep in een reet
van den muur.
1) Een soort van grove, wollen
stof.
[p. 543]
Dan
dampen de koeien op gistenden mest,
Dan
walmen de plaggen in smeulenden test,
Dan
doomt uit den ketel het stovende voêr,
Dan
rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.
De
toebak per pond door den baardbrander trekt,
De
winter nog weken aan weken zich rekt,
En
huilen de winden door 't mozegat1) heen,
De boer zit geborgen - en stopt
er nog een!
B.
Als
Flora's hand de weiden tooit
In
bonte bloemlivrei,
Dan
danst men op het dorpsplein rond
Een
schralen masten mei.
Als
kant en barm en weg en haag
Vol
hooge neetlen staan,
Dan
ziet men jaarlijks gansch het dorp
Ter
verre beêvaart gaan.
Als
ieder tuin in zomergloed
Vol
kriekrobijnen bloost,
Dan
viert men in de kille kerk
Onslievevrouw-halfoogst.
En
ringaaneen in 't groeiseizoen
Is 't
zon- of heiligdag,
Of
wappert van de torennaald
Alweêr
de kermisvlag.
En
tusschendoor, en altijd aan
In
volle werkensweek,
Een
bidoctaaf, een boetnoveen,
Eens vreemden paters preek.
1) Opening, waarlangs het
huiswater op de straat wegvloeit.
[p. 544]
En
immer even gauw gereed
Ontvlucht
de boer zijn veld,
En
smijt het alem1) in de schuur,
En komt ter kerk gesneld.
C.
Langzaam
galmt het getamp
van de
beêklok over de velden.
Hoeven
en hutten ontsluiten
bescheiden
hun nederig deurken:
't
Kinderenvolkje - dat anders
verwilderd
zich buitelt en heenwipt,
Blootshoofds,
bar in de klompen, -
verschijnt
op den drempel, bedremmeld
Nu in
de nijpende schoenen
en 't
drukkende zondagspetje.
Moeder,
den voorschoot glad
in
gemeten plaveien gestreken,
Snokt
de geblauwselde muts
met der
haaste op de glimmende haarbles
Dichter
en vaster, en volgt dan
de
traag voortstappende kinderen.
Eenden
en hoenderen rekken
den
nek; uit dampenden drinkbak
Heffen
de koeien verwonderd
en
vragend den druipnatten stompkop;
Halflijfs
buiten zijn hok,
met de
steertpunt tusschen de pooten,
Jammert
en jankt in zijn tanden
de
hond, om de lieve bekenden,
Die
saam zoo vroeg heengaan,
gaan, waar hij nooit meêmag....
1) Landbouw-gereedschap.
[p. 545]
Later,
te laat soms, wen 't klokje is
begonnen
met beetjes te kleppen,
Waggelt
de boer óók buiten,
en
wandelt den eigensten weg in,
Die -
dol kronklend langs de akkers -
toch
uitloopt, lijk in het dorpken
Alles
en aller gedachten
en
handlingen, vlak op de kerke.
Daar,
op den kansel geklommen,
de
vliegende mouwen in plooikens,
Beurtelings
dreigend en zalvend
in
volkstaal, predikt de pastor;
Nu
forsch beukend de vuisten,
dat
onder de kuip1) al de kinderen
Dichter
zich dringen bij moeder;
dan
stiller bewijzend, verloren
Verre
in de oneindige hoogten
der
Christene Leering - zoo hooge,
Dat hem
der vrouwen verbeelding
onmogelijk
volgt, en beneden
Zalig
een dutje in de Vreeze
des
Heeren verkiest; tot dan plotsling
't
Rinklen der koperen sintel,
't In
nomine Patris des priesters,
't
Orgelgepiep, het Introïtus
dempig
en schor begeleidend,
Gansch
de veraadmende schare
tot
bidden en knielen komt nooden.
Stijf
in 't gesteken gestoelte,
een rei
schoorzuilen gelijkend,
Pronkt
de Fabriekraad2) thans,
met in
zilver beslagen brevierband,
Nevens
de Zeer Hoogedel-
geboren Mevrouw de
Kasteelweeûw,
1) Van den preekstoel.
2) Kerkeraad.
[p. 546]
Zwaarzwart
rouwend in krep,
net een
lijkbaar tusschen flambouwen;
Lager
af, stil en devoot,
het
genootschap rentierende kwezels,
Karyatiden
des tempels,
gebogen
op 't vunzige kerkboek;
Verder,
te midden der beuk,
de
onverdorvene helft der genooden:
Preevlende
moeders, en kinders,
de
rooskransbollekens achtloos
Tusschen
hun vingers en duimpje
verschuivend,
- gebeden die droplen;
Diep in
't portaal, als gebonden
aan 't
klokzeel, de armen gevouwen
Over de
lakenen pet,
in den
huize des Heeren een vreemdling,
Bang
als een boef bij den rechter,
verdringt
en verduikt zich de boer daar.
Oef!...
is dat bidden en danken
toch slafelijk
lastig te doorstaan!
Duurt
hem de hoogmis lang!
Dat de
zangers de slepende maat in
Drie
voor acht slaan wilden;
de
misheer haastiger buigen,
Korter
't latijn afbijten;
de
koorknaap 't zware missaalboek
Vlugger
terug rechts halen
als
eindlijk de Nutting1) gebeurd is!
Keerslicht,
wierookwalmen
ontsteken
hem de oogen geweldig,
Schroeien
zijn keelgat droog:
En al
pruimend, al spuwend in 't ronde,
Grommend
van haast en verveling,
de hand
op den riem van de slagdeur,
Snakkend
om 't eindwoord, - hoort hij
het eer
dan de voorsten van 't outer
Vallen,
als zeegnend de priester
zich keert: Ite missa est!
1) Communie.
[p. 547]
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
13.Elize Knuttel
Schemering in den Dom.
Schaduwen
en maanlichtstralen
Spelen
op de marmersteenen,
Waarop
rosse glansen dalen,
Die zij
't kleurig glas ontleenen
Van der
ramen hooge bogen.
In de
nissen heilgenbeelden
Staren
met geschilderde oogen
Op de
rijke tempelweelden
In het
rond.
Geen
adem beeft er.
Slechts
van zware wierookneevlen
Door de
stille gangen zweeft er
Nog een
walm.
De
heil'gen preevlen
Met hun
koude, doode lippen
Litaniën;
doffe klanken
Aan der
graven diepte ontglippen.
Levenlooze
bloemenranken,
Schitterend
vergulde, slingren
Om het
hek met ijzren randen
Onbeweegbre
cherubvingren. -
Schimmen glijden langs de
wanden.
[p. 157]
En een
droeve, bleeke vrouwe
Knielt
en bidt met zacht gefluister,
En een
knaapje in 't kleed der rouwe
Blikt
steeds angstiger in 't duister.
Elize
Knuttel-Fabius .
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
26-10-2013
12.Cateau Damme
Lente.1901 Cateau Damme
Weer
staan belooverd, bloesemblank de boomen,
Weer
zijn de landen ruig van warrig kruid,
Dat
kringlend zich om stronk en bermen sluit,
De
weien groen en goud met blauwe zoomen;
En
vooglenlied en zang van wind en stroomen
Vloeien
weer samen tot één blij geluid,
Dat
breekt in jubelgolven daavrend uit,
Een
drift van levensvreugde niet te toomen.
Voor
zóó sterk leven, voor zóó klaren dag
Moet
wijken al wat ziek en kwijnend lag;
Waar
heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,
Gaan stil
mijn smartgedachten henen glijden;
Ik zie
ze na - en hef het hoofd, en lach -
't Is al zóó licht! ik kàn niet
langer lijden.
[p. 346]
26-10-2013, 19:41
Geschreven door André
11.Louis Couperus
Een dag van weelde.1) 1884
O,
zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,
Nu hoog
de zonne in wolkloos ether stijgt!
De
gondel, langs de boorden afgegleden,
Zoek' thands
het ruime van uw klaren vloed!
Wat is
in 't uur van onverstoorde vrede
Ons 't
wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!
Aldus
de zang, dien bij het spelevaren
Zoo
knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,
En aan
het toongetoover huwt der snaren.
De
zonne blaakt; een zijden tente beidt
Al wie
er loom ter siësta zich vergaêren,
Als elk
in donzen kussens neêr zich vlijt,
Terwijl
de vloed met murmelziek geklater
Het
lied der gondelieren begeleidt...
En maar
bij wijl' der maagden blij geschater,
Gelijk
een zilvren vooglentriller, klinkt...
En,
paerlen sprenklend, uit het blauwend water
De
roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...
Hoe in den gouden gloed der
zonnestralen
1) Zie Santa-Chiara en Een
Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.
[p. 146]
't
Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,
Die met
de bontste bloemfestoenen pralen!
En over
's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een
rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De
zware plooyen tot in 't water sliert.
Een
jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit
der schoonheid tot een spiegel wierd,
En
poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.
Eene
andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,
Of doet
heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of
wuift er loom zich met een pluimbos toe.
Dan,
wat haar, trots het straffe zonnegloren,
Zich in
de hitte koestrend marren doe,
De
schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.
Zij
rust er onder 't opgebeurd gordijn,
In
zalig niets-doen, in gedroom verloren,
En 't
zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn
Des
paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,
Heur
koonen tintend met een teedren schijn,
Haar
hoofd omweemlend met een stofgoudregen.
Omwarreld
van het weeldrig korenblond
Is haar
ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,
Een
kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.
Niet
slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,
Wen, op
het meir zich spieglend, hij dien rondt,
Dan ze
om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.
Er
sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De
mond, half open, schijnt een kus te vragen:
Volbloeide roze, die den
vlinder wacht.
[p. 147]
Als uit
een vollen korf vloeit, nauw ontloken,
Haar
uit den schoot een geurenszoete vracht
Van
bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.
Petrarca,
als verrukt aan haren voet
In
zijne fulpen kussens neêrgedoken,
Doortrilt
een weelde 't eerst zoo bang gemoed.
Hij
blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier
teêrheid wisselt met der minne gloed,
Wordt
Lauraas bonzend harte blij bewogen.
Heur
hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;
Zij
voelt den blos zich op haar wang verhoogen,
Schoon
nog geen woord zijn lippen overvloot.
En 't
wierd den jonkman, of ze bij dit blozen
De
zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;
Niet
langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;
Plooit
niet heur mond zich als tot zaalgen lach?
Geen
koude lelie meer, maar zachte roze,
Herschiep
zij zich in slechts een enklen dag!
En
toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,
Nu hen
geen dartle schaar te zamen zag,
Ze
bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,
Ze
zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...
De
middagzonne, die op 't vierigst gloorde,
Was
zacht van gloed, waar ze in de tente viel...
De
half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten
ze in den amber ook haar ziel...
En
toch, ze zwegen... Telken male kleurde
Het
rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,
Wen schuw omhoog zij heure
wimpers beurde,
[p. 148]
En
steeds op haar zijn blikken zag gericht;
Maar
telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen
Hij
toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;
Zijn
tonge snoeren als onbreekbre boeyen;
Mocht
aan 't festijn, bij snarenspel en zang,
Een
woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,
Thands
blijven die gesloten, bleek en bang,
Hoe ook
de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,
In 't
diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!
O,
zalig uur! O, hemelscheppend droomen!
Als
mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,
En ziet
de golf ze kabbiend overstroomen,
Tot die
op 't water weêr ze rijzen doet.
Hun
hoofden neigen zich, hun blikken staren;
Het
spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;
Glimlachend
volgen zij de dartle baren,
Terwijl
zijn adem, zacht gelijk een zucht,
De
lokjens trillen doet dier zijden hairen,
Die
koon beroert, zoo donzig als een vrucht...
Is 't
Laura niet, of van Francescoos lippen
De
teêrste kussen, weeldevol genucht!
Haar in
de lokken, op de wange glippen?
Hoe
heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met
beide handen strooyend, laat ontslippen,
Tot
golf bij golf verkeert in bloem en blad!
Geen cymbels sloegen meer, geen
luite kweelde,
[p. 149]
Toen 't
gondellied verstomde, zingensmat;
Niet
een, die lieflijk peep of lustig veêlde,
Toen 't
vaartuig stil lag in het knakkend riet,
En elk
ontwaakte als uit een droomenweelde.
Nog
zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,
Heft
uit heur kussens zich de loome schare,
En
tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,
De
zonne wars en wars van 't spelevaren.
Ginds
lokt de koelte van het loovrendak;
Ginds
luwen zoeltjens door citroenenblaêren,
En
bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.
't Is
zoeter in het lommer om te dwalen,
Dan
loom te dobbren op het watervlak
In 't
blakend vier der middagzonnestralen.
Dies
spoedt een ieder zich om uit de boot
Ten
groenen Rhône-oever af te dalen,
En elke
minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.
Wat
lange reis, voor men in koele schaûwe,
Bij
klare bron, die waar uit rots zij sproot,
Heur
druppels paerlen deed in zilvren dauwe,
Op mos
gevlijd ten leste poozen mag,
Wijl in
't verschiet de heuvelklingen blauwen
Of 't
landschap in een mist van stofgoud lag!
In paar
bij paar, in dartle bonte troepen
Tijgt
thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,
En 't
luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.
Met
hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,
Te mid
der maagden, die zich rond haar groepen,
Treedt Laure in rozigkleurge
wijl gehuld,
[p. 150]
Heur
pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,
De zon
ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.
Gelijk
eene elve schijnt ze voort te zweven;
Of ze
in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,
Heur
schoon blijkt nog de lelie haar te geven;
Zoo
fier en slank, als er niet eene liep.
Francesco,
trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,
Waar
met een glimlach hem de jonkvrouw riep,
Toen
hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.
Vrij
spotten schalke knaap en dartle maagd,
Dat hem
die gunst tot Lauraas ridder wijdde,
Hem,
zanger, wie de liere maar behaagt,
Hij
roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,
Die,
haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!
Gevonden
is het oord, waar 't middaggloren
Het
flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,
En 't
beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,
Als 't
in den groene half verholen vliet.
In
schaûw van oleander en van ceder,
Op 't
mostapeet, dat koele rustplaats biedt,
Vlijt
elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.
Violen
geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,
En
waait de teêrste twijgen heen en weder,
En
zweeft dan voort op blanken bloesemroof.
Ginds
springt, alom heur zilverstof verstuivend,
Een
bronne uit die met veile omrankte kloof,
Als
glinsterende slange voort zich schuivend
Door weeldrig groen op blinkend
kiezelpad;
[p. 151]
Zich
eerst in floers van slingerplanten huivend,
Tot zij
met zilvren voet te voorschijn trad.
Ze laat
van rots tot rots heur water vallen,
Dat
diamanten in den ronde spat,
Dat
borrelt tot het sparkelt van krystallen;
Hier
zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,
Om
verder vroolijk-klatrend voort te schallen,
Zoo
blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!
O, dat
we ons hier ten oever nedervlijen!
De plek
is koel, en 't mos fluweelig-zacht!
Aldus
Petrarca tot de jonkvrouw. Sprije,
Madonna,
hier ik u een bloemenspond!
En
beiden gaêren zich in 't spelemeyen
Wat
schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.
Maar
dan: mij dorst! zoo lispt zij, en ze beuren
Elkander
leliekelken aan den mond,
Waar 't
bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij
hem laaft, kust hij haar snel de hand,
En zij,
verschrikt: Of 't iemand mocht bespeuren!
Dan
zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,
Steeds
zich verwijdrend, nu ze verder dolen,
Terwijl
het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,
Dat ze
in een lustprieel als zijn verscholen.
Niet
gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;
Ze is
reeds ter kim in purprend goud verholen;
't Is
't domlig, rustaanbrengend schemeruur;
Er suist een aarzlend hijgen
door de twijgen,
[p. 152]
De
sluimerzang dier zwijmlende natuur;<
26-10-2013, 19:40
Geschreven door André
10.Jan Van Beers
Van 't Merelnestje.
Grootmoeder
zat in 't zonneken,
Dat al
zijn glansen door 't venster goot,
Met
Pauwken en klein Janneken,
Geklaferd
op haren schoot.
Dat
ging er weer van vertellen!
Al was
ze, och arme! den adem kwijt,
De
plagende kroezelbollen
En lieten
haar geen respijt.
Zoo
dikwijls reeds was 't Varken
Gekomen
met zijnen langen snuit,(*)
En toch
was 't immer: Och, Grootje!
Nog
eentjen, en dan is 't uit!
Maar, -
goed voor Grootjen! - iets anders
Was er,
dat plots hunne aandacht trof:
Zie!
zie! wat groote vogel,
Daar
buiten, in onzen hof!
- Ja,
kinderkens, dat 's de merel,
Die
elken morgend zoo liefelijk fluit,
Als ge
nog ligt in uw beddeken,
En pas uwe oogskens ontsluit.
[p. 513]
- Een
merel die kan fluiten!...
Och!
allerliefste Grootemoc!
Vertel
ons eens wat van de merel!
Wij
zullen zoo braaf zijn, toe!
- Nu,
zie, hoe ze hippelt en trippelt,
Tak op,
tak af, en langs den grond!
Ze zoekt
er naar mos en strootjes,
En
blaadren en lappekens rond.
En ze
pakt die in haar beksken,
En
vliegt er gedurig af en aan,
Daar
ginds mee naar den hofmuur,
Onder
de klimopblaân.
Daar
bouwt ze een nestjen. En morgen
Komt er
de moeder-merel in,
En legt
er heure eikens, en broeit die
Met
echte moedermin.
Daar
broeit ze; en op een taksken
Zit
vader-merel terwijl, en fluit;
En, als
de eikens genoeg bebroeid zijn,
Kipt ze
heur jongskens er uit.
Die
kunnen niet loopen of vliegen,
Maar
liggen daar, och! gansch paddebloot,
En
zouden van kou verstijven,
En
sterven van hongersnood,
Als 't
moederken ze onder haar vleugels
Niet
stopte en koesterde dag en nacht,
Als de
vader niet altijd uitvloog,
En hun
eten en drinken bracht.
Zoo
groeien ze allengs; zoo krijgen
Ze stoppels
en pluimen, en kruipen omhoog,
En zien
naar de wijde waereld,
Met stout en gulzig oog.
[p. 514]
Dan,
eindelijk, slaat de vlugste
Zijn
vleugels uit, en waggelt heen;
En
allen fladderen 't nest uit,
En
laten er de oukens alleen.
En die,
och armen! vliegen
Om 't
leêge nestjen op en neer,
Droef-krijtende
achter hun jongskens;
Maar
geen en keert er weer!
Hier
zweeg het Grootjen. Er rolde
Een
dikke traan langs heure wang;
En de
kleintjes vielen mede
Aan 't
schreien, luid en bang.
Dan
zij, heur tranen wisschend:
Och,
mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,
Omdat
ge Grootje somwijlen
Eens
wateroogen ziet!
Ik
dacht maar: bij de menschen
Gaat
het als bij de vogeltjes. Ach!
Eerst
is het huis vol kinderen,
Vol
leven en blij gelach;
Dan
groeien ze; en, 't een na 't ander
Vliegen
ze ver van 't nestje heen,
En
laten er eindelijk de oukens
Doodstil
en treurig alleen!
Zoo
ging uw moeken, zoo gingen
Uwe
onkels en tantekens, achter elkaar,
En
wij.... Maar 't snuggere Pauwken:
Neen,
Grootje, dat 's niet waar!
Want ze
koopen dan allengskens
Ook
zoete kleine kinderkens bij,
Die
komen bij Grootje spelen:
En die kinderkens, dat zijn
wij!
[p. 515]
En de
beide kleinen sloegen
Hunne
armkens om Grootmoeders hals,
En
streelden, en koosden, en kusten
Ze, och
God! zoo lang, zoo malsch.
En 't
was of nooit het zonneken
Door 't
venster lachender glansen goot,
Dan die
er dansten om 't Grootje,
Met heur kleinzoons op den
schoot.
Antwerpen 1883.Jan Van Beers
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
9.Sully Prudhomme
Vier sonnetten van Sully Prudhomme.
1882
Den 8sten
December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden
opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De,
ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully
Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden
van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten
trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan
te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der
jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.
Is
Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le
poète de la vie moderne , zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is
le poète de l'âme moderne , die de ernstigste vraagstukken, waarmede de
menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige
problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft
gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van
de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks
gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die,
scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar
mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft
voortgebracht.
In de
hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele
dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.
J.N. van Hall .
[p. 193]
Op wacht.
't Is
nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren
Door 't
luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,
Naar
gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,
Blijft
hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.
De
werelden, alsof 't gewande korrels waren,
Verdwijnen.
Heel de stoet van nevelsterren schijnt.
Oplettend
volgt hij de Komeet, die langzaam deint,
En
roept, als daagt hij haar: Kom weêr na duizend jaren.
En zij
zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,
Kan de
eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.
De
menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,
En
blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.
En gaat
ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,
Dan staat, op 't hoog vertrek,
de Waarheid nog, en waakt.
Geen rust.
Een
zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.
De
reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,
De
wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,
Plethamers
beuken, dreunen - alles brult.
In die
spelonk, waar dag in nacht zich hult,
En waar
de nachten gloeien als de dagen,
Spookt
Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen
Wat
eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.
Het is
de hel der Kracht, der sombre, droeve:
Heb ik
den chaos niet ontward? zoo kermt de groeve,
Wie toch weerstaat me of
dringt me telkens weer?
[p. 194]
De
mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten
Er in
haar schuilen, doof voor al haar klachten,
Gunt haar in eeuwigheid geen
ruste meer.
Verloren tijd.
Zoo
weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!
De
heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:
Zij
jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,
In
dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.
Zeg
aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.
Het nauw
geopend boek voor heden weggeborgen -
Ik lees
het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen
Hoort
gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.
Wat
drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!
Wat
eindelooze zwerm onnutte woekerplichten
Krielt,
dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.
Zoo
blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,
Zoo
blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.
- De ware, stille plicht wacht
op den wil. Hoelang?
Onwetend.
Onwetend
zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,
Ontelbre
zonnen! en nog meer dan ik. De reên
Van uw
bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên
Laat ge
met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.
Grij
rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen
En
bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,
De
onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,
Zij kennen plan noch doel van
al hun rustloos dwalen.
[p. 195]
Onwetendheid
alom. En noch 't geringst atoom,
Noch de
arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,
Of
roept hun toe: Ik ben, en wil me u openbaren!
O
wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!
Wat
kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...
Dut het Heelal Godzelf zou zijn
- en weten 't niet!
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
8.L.De Rop
In 't herfsttij.1878
Het
loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -
Bestikt
met perels weemlen langs de paden
De
najaarsdraden.
Nog
slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,
Bij 't
weiflend zonlicht, purperrood van stralen
In 't
vroege dalen.
'k
Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing
In 't
mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,
De
zeewind suizen.
Het
verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,
Mijn
zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,
Een
teedre groete.
De maan
klimt hooger en wint al voort in glanzen;
Een
zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover
Op
beemd en loover.
En 'k
droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,
Zijn
harp te hooren; schimmen zie ik dwalen
Door
gindsche dalen.
Zoo
droeve klachten ontstijgen aan de heide,
En vreemde
liedren stemmen mij het harte
Tot
weemoedssmarte.
't Is
of geheimen, die nooit het daglicht zagen,
Hun
graf verlieten; angstvol aan de blaren
Zich
openbaren.
't Is
of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren
De
lucht vervullen, - 't nevelig Verleden
Herleeft in 't Heden.
[p. 185]
En 'k
droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:
Ruïnen,
rotsen, sombre dennenwouden,
Wier
kruinen grauwden.
Een
flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,
In
breede kringen stijgend tot de heemlen,
Zie ik
er weemlen.
Zijn 't
Fingals helden of Schotlands grijze barden?
De hal
van Selma? Ardun's bergrotsholen,
In mist
verscholen?
Op
eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,
Voort
zijn mijn droomen, luchtverhevelingen
En
mijmeringen.
De wind
blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;
Mijn
hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,
Die
krijschend schreeuwen.
'k
Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen
Nog
weer te hooren, peinzend op de kruinen
Van mijne duinen. -
Nov.
'78.
Ant. L. De Rop.
26-10-2013, 19:38
Geschreven door André
7.AJ Mussche
De laatste dagen.1920
I
Het
worden de laatste schoone dagen
van
verre heem'l en stillen wind...
vlei
mij, dood-moe van alle dragen,
nu de
eeuwigheid van een herfst begint,
Dood,
in uw ijle wijde gordijnen,
Dood,
in de deining van uw lied,
waar
alle donker en maneschijnen,
bloesems
van lachen en peerlend verdriet,
zijn
als het hart van één moeder... Luister,
hoe
mijn verlangen zacht zingt naar u,
hoe
mijn leven is één heet gefluister
naar de
rustige kusten, o Dood, van u.
Want
vreemd in mijn eigen leven verloren,
al
liefden, alle wijsheid moe,
van
alle smerten uitverkoren,
gaan op
een traan mijn oogen toe.
Moet
nog mijn hart, het eeuwen-moede,
barstend
van gonzende grondeloosheên,
de
kermende dageraên verder bloeden,
de
rillende sterren verder hoeden?...
Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij
heen?
[p. 228]
II
De
bloem der zon aan alle verten,
de
bloem der zon aan mijnen mond...
kom,
die voor aller herten smerten
de
goedheid van een glimlach vondt;
kom,
met de rozen van alle wegen
en uw
wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:
ik lach
u tegen, ik lach u tegen
met
open armen, o goeie Dood.
Treed
bij, nu de heemlen stil van zon en de
harten
der menschen vol liefde en geluk zijn,
treed
bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden
en te
zetten als een vogel in uw gouden schijn.
A.J. Mussche .
26-10-2013, 19:37
Geschreven door André
6.Drie Liedjes
Drie liedjes van Piet Bogcheljoen1 1848
I. Eendragt.
Wie met
makkers moet verkeeren,
Of moet
werken dag aan dag,
Dient
te weten of te leeren,
Wat
vereende kracht vermag; -
't
Halve werk, het half vermoeijen,
Is het,
als de scheepsluî roeijen
Met
gelijken slag.
Mannen-broeders!
weest eendragtig
In uw
huis en op de straat,
Dat
maakt stevig, dat maakt krachtig
In de
Kerk en in den Staat:
Wat je
gaarne zelf zoudt kunnen,
Dien je
aan iedereen te gunnen,
Goeîje kameraad!
1 Zie de Gids, Jaarg. 1847, No .
IX; Jaarg. 1848, No . IV.
[p. 235]
Zie!
wat ze oudtijds krachten vonden
Bij hun
eendragt in 't gevaar....
Neêrlands
pijlen, zaamgebonden,
Hielden
't wel twee honderd jaar: -
Mannen!
tornt er een aan 't draadje,
Hij
verkoopt-je - hij verraadt-je,
Dat 's
waarachtig waar!
Had een
elk zijn zin gekregen,
Broeders,
zeg! waar zou dat heen?
't Was
dan zonneschijn en regen,
Zomer,
lente en herfst meteen....
Of je
vloeken woudt of bidden,
't Gaat
niet - 't beste leît in 't midden....
Wees er
meê te vreên.
Leer
wat nemen en wat geven,
Sta te
stijf niet op je stuk,
Leven
moet je en laten leven,
Buurmans
heil is elks geluk: -
Geuzen,
papen, liberalen,
Dompers....
moog de drommel halen!
Vink!..
denk om de kruk!
Laat
dan blaffen, laat dan fluiten,
Ruw en
sterk of fijn en zacht,
Wie,
van binnen of van buiten,
Tweedragt
zaaijen wil bij nacht;
Lacht
wat met hun looze vonden,
Keert
uw horens naar de honden....
Eendragt slechts maakt magt.
[p. 236]
II. Lands wijs, lands eer.
Van
buiten ijs, van binnen gloed,
Is 't
's winters in de Nederlanden,
Al zijn
er turfjes om te branden,
De
grond is sneeuw en ijs de vloed; -
En ja!
het huis zoo digt te sluiten,
De jas
te knoopen tot den hoed,
Dat
staat misschien wel kil van buiten,
Maar
haard en hart zijn warm en goed....
Van
buiten ijs, van binnen gloed.
Elk
land heeft zoo zijn eigen wijs
En ook
zijn eigen eer, mê vrinden!
Zoo
zult gij andre landen vinden
Van
buiten gloed, van binnen ijs: -
Mogt
iemand uwer dan verkiezen
Te zijn
in Napels of Parijs,
Ik wil
geen woord er om verliezen,
En gun
hem graag dat Paradijs....
Van
buiten gloed, van binnen ijs.
Maar ik
- ik zeg het rond en goed -
Ik hoû
het met de Nederlanden!
Wij
schijnen mooglijk niet te branden,
Maar
doen het, - waar het mag en moet.
Wij
hebben te allen tijd gegeven
Den
Arme wat zijn leed verzoet,
Den
vriend ons hart, - der trouw ons leven ..
En 't
lieve vaderland ons bloed....
Van buiten ijs, van binnen
gloed.
[p. 237]
III. Water en Vuur.
Brand!
- klinkt het: brand! -
Van
allen kant,
Met
donderend geklater;
De vlam
slaat uit
Van
Oost en West, van Noord en Zuid,
Waar is
de spuit?
Geef water
toch, geef water!
Maar
dwaalt hier ook
Een
beetje rook
En ziet
ge vonken spatten,
Toch
blijft het stil:
't
Lijkt, of het hier niet branden wil....
Wij
zijn te kil,
Zoo 't
schijnt, om vlam te vatten.
Nu,
vreemd is 't niet! -
Zoo
tusschen 't riet
En midden
in de baren,
Vliegt
Waterland
Zoo
gaauw als de andren niet in brand....
Berg
stok en band, -
Je kunt
de spuit hier sparen.
Doch
maakt er dan
Zoo 'n
spuls niet van
En wilt
er niet op bluffen: -
Wijs
zijt gij wel,
Maar
ook wat koeler naturel
Is in
het spel -
En rusten.... wordt soms
suffen.
[p. 238]
Want
och! bedrog
Je
leeft toch nog
En
zingt ons 't wiegedeuntje:
Wat
ben je zoet,
Wat ben
je vroom, wat ben je goed,
o
Hollandsch bloed....
Toe!
slaap mijn jonge zeuntje!
Zóó 'n
wiegelied
Dat
lijkt je niet,
Dat is
maar looze franje: -
Wees
traag noch dol....
Al ga
je dan ook niet op hol,
Hoû
wakker vol
Voor
Vrijheid en Oranje.
Lands
wijs, lands eer! -
Ik zeg
niets meer,
Ik heb
ze pas geprezen:
Wees
vroom en goed,
Maar
brandt dan ook waar 't mag en moet...
Van
binnen gloed -
Die
dient er bij te wezen.
Zoo
trots en vreugd
Om
burgerdeugd
U dus
in 't harte sluipen,
Denk
aan mijn lied -
Verbranden,
Holland! zult ge niet,
Wat ook
geschied'....
Maar wacht je voor 't
verzuipen.
26-10-2013, 19:36
Geschreven door André
5.Jan De Rijmer
Profeteren en gezigten zien.1843
De
Dichter toch is zoon van God,
De
heemlen zijn zijne opperzalen.
't
Verleden moet hem cijns betalen,
Hem,
Ziener in 't verborgen lot.
- - - -
- - - - - -
Heil
ons! het schoon verleden keert,
De
heuchlijke eeuw van Gods Profeten;
Gezalfde zal
ons hart u heeten,
Die ons
de Toekomst kennen leert.
.................
Laat u,
om Godswil, de kroon niet ontrooven,
Die,
als profeet, u omhoog is bewaard!
F.H. Greb .
Gezant
- profeet.... εύρηκα , 'k ben er!
Riep
wis, die 't nieuw emplooi bedacht;
Als
een Columbus, de aardverkenner,
Breng
ik mijn' roem aan 't nageslacht! -
En ik,
schoon laas! slechts de eibekijker,
Roep
hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;
Alweêr
een tak in 't ambacht rijker,
Nu 't
oude aan kant. - Victoria!
In
Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,
Treedt jan in 't gild van de Profeten.
[p. 497]
't
Verleên is kaal - een Drentsche heie;
Door
weêren, ooijen zonder tal
Beweid,
is wat er geuren breidde,
Er
groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al
Is door
de schepsels afgeschoren,
Herkaauwd,
ver.... fave lingua , baas!
Ligt
kwetste 't woord kieskeurige ooren.
Bref , heel 't verleden werd een
kaas,
Geschaft,
tot al de gasten kreten:
De
drommel moog' dien kost meer eten!
Het
Heden? - ja, een nijver dammer
Van Amstel,
Rotte of Schie van daan,
Die
daadlijk onderrigt is, kwam er
Een
Grootvorstje of Vorstinnetje aan,
Hij kan
nog iets van 't Heden halen;
Maar
wij, kroost van 't blondlokkig noord',
Die
item zóó veel 't uur betalen,
Dat men
zulk nieuws hier later hoort -
Ach! al
de prijzen zijn gewonnen,
Eer
-wij den wedloop nog begonnen!
De
Toekomst? - Prijs dan, lof en eere
Hem,
die den gilde weten deed
Wat andrer blikken stuite ofkeere -
Des Dichters niets; hij is Profeet ,
Is Ziener;
- open voor zij ne oogen ,
[p. 498]
Ligt wat der eeuwen zwangren schoot
Bevrucht; - zijn blik blijft niets onttogen ,
De verste Toekomst ligt hem bloot ,
En wat hij zag daar en doorgrondde ,
Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde .
De
Toekomst - op dan, Dichterscharen,
Die met
me in 't Heden en Verleên
Vergeefs
een plekje zoekt te ontwaren,
Waar 't
gras niet al is afgesneên!
Op! -
uitgeput zijn alle bronnen
Van 't
oud gebied der poëzij;
Een
nieuwe wereld dient ontgonnen:
Dat het
de rijke Toekomst zij!
Op,
regtsom keert! Frissche eereloovren
Zijn
slechts daar vóór ons te verovren.
Spreek,
broedertje in Apol! wat ziet ge -
Vooruit?
- 'k Sta achteruit gerigt.-
En gij
dan, kunstgenoot! bespiedt ge
Niets
maagdlijk nog en onbedicht? -
'k
Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen
Hier
ligt deez' zomer komen zal;
Dat
geeft een doos, en 'k ga me intusschen
Maar
prepareren op 't geval.-
o
Midasteelt! o Waanpoëten!
Wie ook, niet gij moogt
Zieners heeten.
[p. 499]
Maar ik
dan zelf - toch waarlijk Dichter,
Schoon
al nog niet in plaat gebragt;
Ik
zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?
Doorboort
mijn oog der eeuwen nacht?
Vreemd!
Hoe ik staroog, ture en glure,
Ik zie
mijn' neus geen span vooruit.
Wat
Demon, die te kwader ure
Mij
d'uitkijk in de Toekomst sluit?
Des Dichters blik blijft niets onttogen -
De
Nikker haal' me, is 't niet gelogen!
Gelogen?
- o Word niet gramstorig,
Geöliede!
om 't ontzwaavlerswoord,
Door u,
zoo oogig en zoo oorig,
Hoe
zacht ik 't lispte, wis gehoord! -
Gelogen?
- Neen, 't is zeker waarheid,
Wat ge
in orakeltaal verkondt,
En
eerlang wordt mij zonneklaarheid,
Wat ik,
onnoozle! eers donker vond.
Profeet
- Gezalfde - Tolk der Godheid!....
Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.
Profeet!
Leer mij ook profeteren,
Leer
mij ook in de Toekomst zien;
Zeg,
naar wat kant ik mij moet keeren
En van
wat toestel 'k mij bedien.
Is 't koffijdik? Zijn 't
kaartebladen?
[p. 500]
Is 't
ingewand? Is 't vogelvlugt,
Die ons
het komende verraden?
Vindt
men 't geschreven in de lucht?
Heeft
men te maken met den Booze?
Of is
de kunst geen zoo godlooze?
Of zou
het, als in oude dagen,
Ook
thans misschien nog dienstig zijn,
Dat m',
om in 't Zienerswerk te slagen,
Uit
kijken ging in een woestijn? -
Dáár,
op een hoogte neêrgezeten,
Vóór
zich een onbegrensd verschiet,
Ligt,
dat men er.... wie kan het weten?
Ook wel
een' brok der Toekomst ziet. -
Welaan,
't beproefd! - Den staf in handen!
Op, jan ! naar Drenthe's heidelanden!
(Wordt
vervolgd .)
Jan de Rijmer .
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André
4. A.Beelo
Water.1842
(Bij den maaltijd van een
Dijkscollegie .)
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Ziet
toch, bid ik, niet zoo schamper
Om mijn
referijn,
Of een
zee van water amper
Waard was
één glas wijn!
O het
water, lieve Vrinden!
Is den
Dichter zoet;
In de
Hoefbron moet hij 't vinden,
Wat hij
zingen moet.
Dáárom,
dáárom (wilt gij 't weten?)
In ons
waatrig Land
Zulk
een talloos tal poëten,
Digt
als 't oeverzand;
Die,
wat zij van 't vuur vertellen,
Dat hun
borst doorstroomt,
Toonen,
dat hun hijgen, zwellen,
Slechts
van 't water koomt.
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt ter eer van 't water! -
[p. 103]
Water!
water! uwe gunsten
Zijn nooit
regt geschat:
Wat al
wetenschap en kunsten
Rijzen
uit het nat!
Ons
voor allen, ons, Batouwers,
Heeft
uw deugd bekoord:
Waterwegers,
waterbouwers
Komen
uit u voort!
Denkt,
wat schepen, sluizen, pompen,
Gij om
't water ziet! -
En -
waar waart gij, Ruiters, Trompen!
Was er
't water niet!
Geen
Marine of Admiralen
Zonder
't golvend zout; -
Zeebanket,
noch zeekoralen!....
Zelfs
geen Waterschout!....
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Hoe
vervelen mij die zangen
Eeuwig
op den Wijn!
Moest die
't water eens vervangen,
Zegt,
wat zou het zijn?....
Zou men
dan ooit dijken bouwen;
Rees
één dijkgestoelt'?....
Weldra,
beemden en landsdouwen,
Waart
gij overspoeld!
Ach!
men liet heel 't Land verdelgen
Door 't
verleidlijk vocht,
Zoo men
slechts te meerder zwelgen,
Altijd
zwelgen mogt!
Door
geen' springvloed zelfs bevredigd,
Hoe men
drinken moog',
Was dra
de Oceaan geledigd,
En heel 't Land was droog! -
[p. 104]
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
't
Water is voor vele zaken
Onwaardeerbaar
goed:
O wat
vlammen somtijds blaken,
't
Koelt den felsten gloed.
Waar
geen medicijnen baten,
Schaft
het water raad, -
Saffo,
van haar' Lief verlaten,
Vindt
in zee slechts baat.
Zouden
wel onze opposanten
Ooit
Ministers zijn,
Mengden
niet die snuggre klanten
Water
in hunn' wijn?....
O,
bewaar', bij al 't gewemel,
Dat
voor 't oog ooit rees,
Ons
altijd de lieve Hemel
Voor de
watervrees! -
Broeders,
schenkt en klinkt,
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt,
Drinkt
ter eer van 't water! -
A. BEELOO.
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André
3.AL Lesturgon
Italië.1840
De
wulpsche teelt van 't land der Hesperiden
Verstrikk'
de ziel in koorden van satijn,
En doe
het bloed, bij 't vonklen van den wijn,
In hart
en pols van weelde en wellust zieden;
Heur
ongblik kaats' den laaijen lavagloed
Van
d'Aetna weêr; heur amberriekende adem
Bevrucht'
den kus met d'eêlsten rozenwadem,
En
voer' een' stroom van geuren ons te moet:
ô Sluit
uw ziel voor 't wierook van die lippen!
Hoe
zoet de kus dier dartle min moog' zijn,
Ze is
zwanger van het doodelijkst venijn:
De dood
zweeft rond op die satijnen klippen.
Zacht
zij heur lied, als kreukeloos fluweel,
En
zacht de greep dier smettelooze vingeren:
De dolk
ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:
't
Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.
Alom,
alom, waar mirt en vijgen groeijen,
Olijf
en druif verschuilen onder 't groen;
De
oranje geurt; granaten en citroen
In
schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -
Dáár is
een hed van geurig mos gespreid;
Dáár
lokt de lust u onder 't wieglend loover:
Welluidend
klinkt het zoet Sireengetoover,
Dat langs gebloemt', maar naar
't verderf u leidt.
[p. 346]
Italiën
ô Paradijs der Aarde!
Wat
rijkdom daalde er op uw lustwarand!
Wél is
de tuin van Eden weêr herplant
In de
omkreits van uw rijke toovergaarde!
Italiën!
ô, waarom toch zoo schoon?
Als
achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid
Het
monster schuilt van duivlenlist en boosheid,
En de
adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?
Neen! -
Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen
Geen
bloesemvlecht van mirten en citroen:
Ons
tooit de krans van 't frissche klimopgroen,
Van
eikenloof en zilvren wilgenblâren!
U bood
Natuur hare eêlste schatten aan:
Haar
overvloed zeeg neêr op uw waranden.
Wij
hebben 't erf der Vaderlandsche stranden
Ontwrongen
aan den bruischende Oceann.
A.L. LESTURGEON
26-10-2013, 19:34
Geschreven door André
2.acw starring
ACW starring
1838 Herinnering
Wij schuilden
onder dropplend loover,
Gedoken
aan den plas;
De
zwaluw glipte 't weivlak over,
En
speelde om 't zilvren gras;
Een
koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
[p. 200]
't Werd
stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen
vogel zwierf meer om;
De
daauw trok langs de heuveltoppen,
Waarachter
't westen glom;
Daar
zong de Mei zijn avendlied!
Wij
hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag
haar aan, en, dien bewogen,
Smolt
ziel met ziel ineen.
O tooverblik
dier minlijke oogen,
Wier
flonkring op mij scheen!
O zoet
gelispel van dien mond,
Wiens
adem de eerste kus verslond!
Ons
dekte vreedzaam wilgenloover;
De
scheemring was voorbij;
Het
duister toog de velden over;
En
dralend rezen wij.
Leef
lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
26-10-2013, 19:33
Geschreven door André
1.aan het rijm
Aan het rijm1837
1.
o Rijm,
dat den steun geeft van klaatrenden klang
Aan 't
gezang;
o Rijm,
harmony van de akkoorden,
Die,
gaf niet de galm van uw trillende stem
Daaraan
klem,
Nooit
ooren of harten bekoorden;
2.
o Rijm,
dat de wedergalm zijt van 't geluid,
Dat
zich uit,
Uit
horen en veldpijp gedreven;
Vaarwel
van een' scheidenden vriend, die zijn: Ach!
Door 't
geklag
Zijns
vriends trouw terug hoort gegeven;
3.
Rijm,
spaan, die de wateren dartlende splijt
En
doorsnijdt,
Boeg,
stout door hun golvenjacht dringend;
Rijm,
ijzeren spoor, gouden toom, het genét
Naar de
wet
Van
heilzame regelen dwingend;
4.
Rijm,
haak om de heupen der wulpsche Godin
Van de
Min
Het
luchtige sluiërgaas windend:
En vast
om de borst van den borstligen held
Op het
veld
Den koperen
draagband verbindend;
5.
Rijm,
engte, waardoor zich het bronnat verdringt,
Dat
ontspringt
In
opwaarts gedrevene stralen,
Die,
stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt
En
ontvonkt
In
kleurige stroomzuilen dalen;
6.
Rijm,
ring van juweel, die omhoog
Aan den
boog
De
luchters verhecht, die er slingeren:
Of 's
avonds de vaas, waar de wierook in brandt,
Door
uw' band
Bevestigt
in 's Moedermaagds vingeren;
7.
Rijm,
sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar
Op 't
altaar
't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:
[p. 239]
Of die
met uw zegel het geurende vat,
Als een
schat,
In
cederen kist houdt verholen;
8.
Rijm,
toovergodin met gevleugelden voet,
Die den
stoet
Voorafgaat
der zangrige koren;
Terwijl
ge de wolkkoets der verzen in vlucht
Door de
lucht
Geleidt
langs twee lichtende sporen;
9.
o Rijm,
wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk
Voor uw
juk;
Hoe
lang ik u weêrstand mocht bieden,
'k Geef
me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,
Als
weleer,
Uw'
invloed weêrspannig te ontvlieden.
10.
Maar vlied
dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,
Als de
gloed
Der
dichtkunst mijn' boezem doet jagen;
Maar
schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,
Wanneer
ik
Uw'
machtigen bijstand zal vragen.
11.
o Duld
niet, dat ooit in een vers, dat de dwang
Van den
klang
Van
frischheid beroofde en van leven,
De
lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,
Die van
geen
Het
antwoord verkrijgt, haar te geven.
12.
Eens
dat ik mijn hand in het zwijgende woud
Langs
het goud
Der
snaren van 't speeltuig liet dwalen,
Zag 'k
eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht
Uit de
lucht
Op het
klankenrijk ebbenhout dalen.
13.
Maar
dat het by my zich kwam wagen, was niet
Om een
lied,
Welks
zoetheid haar oor mocht bekoren:
't
Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,
En haar
trouw
Vroeg
my naar den droevig-verloren'.
14.
Beminlijke
vogels! o hoorde ik veeleer
U maar
weêr
Uw
tweelingstem zingende paren!
o Stoeidet gy liever met vrolijk getier
[p. 240]
Op mijn
lier,
En
dekten uw vleuglen mijn snaren.
15.
Of wel,
dat een draad uit een zijdene vlecht
U
verhecht'
Aan een
wolk, my dienend ten wagen:
Zoo
zoudt gy, als trekspan der zoete godin
Van de
Min,
In Venus boschaadtjens my dragen!
Naar Joseph
Delorme . H.
26-10-2013, 19:32
Geschreven door André
25-10-2013
30.haar naam
Haar naam.1838
(Victor Hugo Odes .)
De
lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen
Der
stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;
Het
laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;
De
deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;
De blos
des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;
Der
liefdekusjes zoet geluid;
De
zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,
Die 't
vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen
Ten
zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;
Het
onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,
De stem
eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;
De
erinn'ring aan een goede daad;
De toon
der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;
De
reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;
De
zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;
Het
kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;
In 't
zomeravond-uur de zang der filomeelen,
Die 't
koeltje door de velden draagt;
't
Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;
Des
wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;
Het
ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;
Het
murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;
Al wat de
geest zich als nog zoeter tracht te malen:
Is minder
lieflijk, dan Haar Naam .
H.
25-10-2013, 12:16
Geschreven door André
29. nacht bij sneeuw
's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880
Beweegloos
ligt het veld in donzen wintervacht;
Geen
kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;
Slechts
hoort men nu en dan de doodsche stilte breken
Door 't
huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.
Geen
zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;
De winter
heeft elk lied en elke bloem gedood.
De boomen
steken, van hun blaadrendos ontbloot,
Hun wit
geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.
De bleeke
maan schijnt in de bloemelooze gaarde;
't Is of
zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;
Zij laat
haar doffen blik ver weiden over de aarde,
Ziet
alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.
Koud
vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,
Fantastisch
schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;
En, met
den wondren glans van 't bleeke licht getooid,
Blinkt in
de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.
O welk
een nacht is 't voor de vogels in het woud!
Een wind
als ijs giert om, de wilde stormen huilen;
Geen
looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;
Geen
slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.
En bevend
zitten ze, verwilderd en verstomd.
Op d'
afgedorden tak, met ijzel overtogen,
En staren
naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,
En
wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.
J.N. van Hall .
25-10-2013, 12:15
Geschreven door André
28.ganzenvlucht
Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van
Guy de Maupassant.)1880
't Is
rondom alles stil: een stilte als van den dood.
De
vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.
Alleen
de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,
En
wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.
Maar
luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.
't Komt
nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.
De
halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,
Steeds
sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,
Zoo
vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.
Een
voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,
Ver
over bergen, langs den wijden oceaan;
En, als
waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,
Laat
hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.
En
ruischend slingert zich de breede karavaan,
Een
dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.
Maar
zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,
En als
verstijfd van kou. In zware, loome gangen
Voert
hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.
Als
logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.
Straks
hooren zij den kreet van de andren; en zij staren
Verwonderd
naar omhoog. En als zij hen ontwaren,
Die
vrije reizigers, doorklievende de lucht,
Dan richten zij zich op, als reppend zich ter
vlucht.
[p. 347]
Hoe
voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,
Die
sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken
Naar 't
vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!
Zij
spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.
En lang
nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,
Klinkt
over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.
J.N. van
Hall .
25-10-2013, 12:14
Geschreven door André
27.de valk
Het lied van den valk.1843
J. M'Lellan, Jr. nagevolgd .
Waar de
beek, het bosch ontkomen,
Leven
schept in 't eenzaam dal, -
Waar de
donkre dennenboomen
Huivren
bij den waterval, -
Waar de
zomerzon de rotsen
Heel
een etmaal lang bestraalt, -
Waar
heur kruinen wolkjes trotsen,
In een
onweêr afgedwaald, -
Daar
ontplooijen zich mijn wieken
Tot de
vrije, verre vlugt:
Ieder
gaaiken dekt haar kieken,
Rijst
mijn roofkreet op de lucht!
Eer 't
gebergt' zijn laatst weêrgalmen
Sterven
hoort in 't verste meer,
Daalt
mijn schaâuw op gouden halmen
Van een
vruchtbrer landschap neêr;
Daalt
er op, en is al verre,
Immers
evenare in spoed
Ik het
vallen van een sterre,
Ik des
bliksems rossen gloed!
Schip
bij schip doemt aan de kimmen,
Zie,
daar zeilen ze onder mij,
En het flikkerende
glimmen
Van de zee zelve is voorbij!
[p. 335]
Waar
ter wereld heerscht een koning
Over
erf, mijn erf gelijk?
't
Gansche luchtruim is mijn woning,
Alle
heemlen zijn mijn rijk!
Slechts
wanneer ik blind mij staarde,
Waar
het licht zijn' oorsprong neemt,
Dale ik
deinzende af naar de aarde,
Pooze
ik boven bosch en beemd;
Trots
het woest gedruisch der steden,
Beeft
noch trilt mijn vleuglenpaar:
Naauwlijks
wordt mijn blik beneden
't
Kruipend menschenras gewaar.
Dwarrelt
ginds een wolk van duiven
Over 't
vale bruin der hei?
't Is
of rossen 't zand doen stuiven:
Ha!
daar hoor ik valkgeschrei;
Wees
gegroet, gij telg van 't noorden,
Die uw
prooi voert in den klaauw!
Op met
mij naar stouter oorden,
Op van
uit dit nevelgraauw!
Waar de
winden minziek zweven
Om den
bergtop, warm van lust,
Dáár me
uw schoonheid prijs gegeven,
Dáár
den wilden togt gebluscht!
Maar
gij leedt de slavernije;
Maar
gij aarzelt bij 't gefluit!
Weg, ik
achtte u vranke en vrije!
Weg, ik
wil u niet tot bruid!
Wat dan
bloodaards zou ik telen,
't
Paar, waaruit ik sproot, tot schand',
Bij een
ga, die zich liet streelen
Door de
voederbiênde hand?
Neen,
de moeder van mijn jongen
Hebbe
in 's jagers lijk gewroet,
Op de
rots ons nagesprongen,
En verpletterd aan haar' voet!
[p. 336]
Welk een
weelde, dus zijn wieken
Uit te
spreiden zonder dwang,
Van des
uchtends schemerkrieken,
Tot des
avonds ondergang!
Weelde,
't weêrlichtsnelle drijven
Langs
den glinsterenden trans!
Weelde,
't sierlijk kringbeschrijven,
Dat de
schepping noodt ten dans!
Weelde,
zonder schrik te rooven,
Wijl ik
allen overmag,
En 't
bereik des kruids te boven,
In het
zwerk den rook belach!
Toont
uw sterkte, forsche vleugels!
Toont
die thans in stouter vlugt;
Ginder
viert de storm de teugels
In de
wolkenzwangre lucht.
Luider klinkt
alreê de donder
Van den
verren oceaan,
't
Middagzonnelichjt duikt onder;
Mogt
dat oorlogsschip vergaan!
Ha! de
wilde baren schuimen!
Ha! zij
steigren torenhoog,
Even of
haar blanke pluimen
't
Looden wigt geen aasje woog!
Op de
rasteng strijke ik neder,
Om den
wimpel zwier ik rond, -
Want de
vrees kreukt mij geen veder,
Schoon
't geschut zijn' nood verkondt. -
Hoe de
hooge masten trillen,
Hoe de
wolk van zeilen slinkt, -
Gretig
vangt mijn oor het gillen
Van de
schare, die verdrinkt. -
Waar is
thans de god der aarde?
Wat
vermogt zijn heerschappij? -
't
Lieflijk blaauw des hemels klaarde,
Toen ik hooger steeg, voor mij!
25-10-2013, 12:13
Geschreven door André
26.Aafje
Aafje.1864
(Naar J.G Whittier's Maud Muller).
Hoe
mild de zon het landschap kleurde
Waar 't
hooi de hark van Aafje omgeurde,
Er
blonk een liefelijker gloed
Van
onder haar verweerden hoed!
Een
spotziek vogel klapte aan 't loover
Het
deuntje dat zij neuriede over;
Maar
niet om hem besloot zij 't lied,
Den
heuvel groetende in 't verschiet!
Maar
niet om hem bezweem haar lach,
Toen ze er de witte stad op
zag!
[p. 486]
Zij
voedde een wensch waarvan zij beefde,
'Wijl
hooger dan haar stand hij streefde!-
Daar
hield de regter stil op 't pad
En
streek zijn vos de manen glad;
En
groette er uit de luwt' der blâren
Het
aardig kind van achttien jaren,
En
vroeg een teug haar uit de bron,
Door 't
loof beschaduwd voor de zon.
Zij
knielde neêr bij 't zoet geklater,
Zij
vulde een kroes met paarlend water,
Zij
bloosde toen zij hem dien bood:
De
schaamle droeg haar voetjes bloot!
Toch
waagde zij 't weêr op te blikken,
Toen
hij haar dank zeî voor 't verkwikken:
Ik
dronk nog nooit in 't gansche land
Een
frisscher teug uit schooner hand!
Ze zag
niet meer zoo schuw bezijën,
Toen hij naar 't zwermen vroeg
der bijen;
[p. 487]
Ze
glimlachte om zijn onweêrsvrees
Dewijl
in 't west een wolkjen rees;
Ze was
haar kleed, zoo kaal gesleten,
Haar
bloote voetjes zelfs vergeten,
De
vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....
Tot hij
ten leste verder toog. -
Toen
zuchtte zij, hem naziend, zwaar:
Dat ik
de bruid des regters waar'!
Hij zou
me op feest bij feest doen blinken
En 't
liefste mijn gezondheid drinken!
Dan
doste ik vader deftig uit,
Dan
kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,
En
moederlief zou zijde dragen,
En 't
kleentje had een pop voor 't vragen,
En de
armen zou ik dus bejeegnen,
Dat ik
mij daaglijks hoorde zeegnen!
De
regter, die vast stadwaarts klom,
Zag van zijn vos naar Aafjen
om:
[p. 488]
Een
leest zoo slank, een blik' zoo zoet,
Waar
heb ik die nog ooit ontmoet?
Hoe
zedig wist zij zich te dragen!
Hoe
gulgaauw lachte ze om mijn vragen!
Hadde
ik dat lieve kind tot vrouw,
Wat
lust mij 't hooijen wezen zou!
Geen
bang de weegschaal even stellen,
Geen
pleitgegons zou meer mij kwellen,
Dan
zong me 't vooglenheir zijn lied,
En zij,
wat kweelde zij mij niet!
Toch
liet hij fluks die droomen varen;
Hij
wist hoe trotsch zijn zusters waren!
En welk
een prijs, schoon krank en oud,
Zijn
moeder stelde op rang en goud!
De vos
stoof voort, de vos verdween!
Arme
Aafjen bleef in 't veld alleen;
Zij
dacht er, mijmrende, aan den draver,
Tot droppels vielen op de
klaver,
[p. 489]
Tot
regen op het hooi zij zag,
Dat ongeharkt
nog om haar lag,
Ter zij
des booms, ter zij der bron,
Waar
zij haar taak zoo blij begon! -
Wat
baatte 't haar, dat strenge heeren
Geen
schalken glimlach konden weren,
Toen
straks de regter aan hun kring
Ontvoerd
bleek door de erinnering,
En hij een
liefdeklagte neurde?
Hij zag
zoo knorrig toen hij kleurde!
Hij
zette 't meisjen uit zijn zin;
Geen
doller dwaasheid dan de min!
Hij
deed een schittrende partij,
Daar
was van hart geen sprake bij;
Maar
zij bragt goud, maar hij gaf rang,
En 't
weeldrigst leven ging zijn gang! -
Helaas!
toch werd die weidsche luister
Hem vaak op 't onvoorzienste
duister.
[p. 490]
Als hij
te moede werd, als zag
Hij
Aafjes blik, hij Aafjes lach.
De wijn
mogt vonklen vurig rood,
Hij
wenschte om water als zij bood.
Hij waar
zijn gasten gaarne ontsneld
Voor
zoeten droom op 't geurend veld.
Hij
zuchtte, al deed die zucht hem zeer,
Och!
dat ik vrij ware als weleer!
Ik reed
terstond - maar niet zoo zoetjes,
Naar 't
kind in 't hooi met bloote voetjes! -
En
Aafje trouwde een armen knecht,
En
zooveel kindren gaf hun de echt,
Dat,
ijvrig als zij sloofde om brood,
Er 's
avonds toch niet overschoot,
En op
haar vroeg vervallen wezen
De zorg
in rimpels viel te lezen!
Wat
moest bij zomerzonneschijn
In 't hooi haar hengnis droevig
zijn!
[p. 491]
Als 't
beekjen even vrolijk zong,
Waar 't
over kiezelsteentjes sprong,
En ze
uit den lommer van die boomen,
De vos,
den ruiter weêr zag komen;
Wiens
blik zij voelde op haar gezigt,
Al deed
zij ook hare oogen digt!
Toch
droomde zij dan menigmaal
Dat
zich haar stulp verkeerde in zaal!
De
vunzen pit werd gouden kroon;
Zij
spon niet meer, zij zong zoo schoon!
En voor
dien grommert, graauw van baard,
Met
pijp en kan bij dooven haard,
Stond
zij een fieren man ter zijde,
Aan
wien zij zich met weelde wijdde!
Totdat
er bittre tranen rezen
Wanneer
zij sprak: 't Had kunnen wezen!
Ellende
op 't land! ellend' te hoof!
Diens regters rouw, de smart
dier sloof!
[p. 492]
De Heer
moog hun Zijn hulp verleenen,
Als
allen die hun jeugd beweenen;
Wier ziel
vergeefs den droom herroept,
Die
alles schooner had gegroept!
Geen
woord geschreven of gesproken,
Dat zoo
veel harten heeft gebroken,
Als 't
woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,
Het
droefst van al': 't Had kunnen zijn!
Maar
flikkert in dat dof verschiet
De
bleeke star der hope niet?
En rolt
geen engel daar 't van graf,
Misschien, den looden
sluitsteen af?
W.D. -
s.
25-10-2013, 12:12
Geschreven door André
25.het schaakbord
Het schaakbord.1864
Heugt,
lieve! met wier trouw 'k mij vleide
Eer ons
zoo droeve wijsheid scheidde,
Heugt u
wat zoets die winter had
Bij 't
haardvuur prettig omgevlogen
Waar
wij ons over 't schaakbord bogen,
Vaak
door elkanders blik schaakmat?
'k Zie
nog uw poezel handje spelen
Met
d'eerst veroverden pion;
Daar
doet ge in schuts van haar kasteelen
Uw
koningin den strijd bevelen;
Die
raadsheer schijnt zich weg te stelen
Of hij
een nieuwe list verzon!
Hoe
raken eensklaps onze ving'ren
Elkander
aan! - uw lokkig haar
Omgolft
mijn wang, - en dwars door 't slingren
Worde
ik uw blanke hals gewaar!
Is 't
wonder dat de gulden netten
Op 't
onvoorzienste schaak mij zetten?
Ook
mat! - De slag heeft uit! Verheerd
Ligt
wie zoo fier de kroon mogt dragen! -
En hebbe ons 't lot, in later
dagen,
[p. 171]
Verpligt
wel stouter zet te wagen,
Wat
heeft het falen als het slagen,
Wat
droeve wijsheid ons geleerd?
Slechts
dit, helaas! dat gij noch ik, -
Al
sloot het saai voor dubble ruiten
Niet
enkel storm en sneeuw weêr buiten,
Maar
ook wat slaat met feller schrik,
Ook 's
werelds oogen, 's werelds ooren -
We ons
nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren
Wat
zoete jonkheid blijkt beschoren:
't Schaakmat zijn door
elkanders blik!
Naar Owen Meredith .
W.D. -
s.
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André
24.leven
Leven.
Vrije Navolging van den
Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.
I.
o Gave,
die mijn oog aanschouwt
In 't
roerelooze mos van 't woud,
Als in
zijn wiegelende blaêren!
Genucht,
Me
omgeurende in de lucht,
En 't
bloed bevleuglende in mijne aêren!
Gij,
wien het zwerk weêrgalmend prijst,
Als met
den dag 't gevogelt' rijst,
o
Onverklaarbre geest, o Leven!
Hoe
blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd
De
blikken uit der blijde jeugd,
Hare
overstelping prijs gegeven!
Vlug,
vrolijk, vrij, in dartle vaart
Den vlinder na van verre
ontwaard,
[p. 153]
Verrukt
zij me in den lieven jongen,
Die
springend, zingend mij verzelt,
Waar
beek bij beek, met schuchtrer sprongen
Dan die des wilds, door 't
loover snelt.
II.
Ach!
moet uw weêrgalooze kracht,
Die
hier uit bosch en beemden lacht,
Die al
hun blaên en bloemen teelde,
't
Insekt
In 't
sluimrend stofje wekt,
En
ieder ruim vervult met weelde:
Den
watren 't visschenheir beschikt,
De
wolken met gezang verkwikt,
De
weide brieschen doet en loeijen;
Ach!
moet uw adem, die mij blaakt,
En dag
aan dag uw wondren smaakt,
Eens
aan mijn' veegen mond ontvloeijen?
Eens,
vonk voor vonk, of drop voor drop,
Bij
telkens flaauwer harteklop,
Mijn
kreunend, krimpend lijf ontwijken,
- Een
schaâuw van 't geen het was weleer -
En
doodsnacht op mijne oogen strijken,
Als heerschten licht noch
liefde meer?
[p. 154]
III.
Geen
schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,
Of 't
schiet van de aard', het stijgt, het streeft,
Uit
ingeschapen' lust in luister,
Omhoog
Ten
heldren hemelboog,
Maar
zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:
Al wat
ge neigen zaagt ten val,
Al wat
uw adem wekken zal,
Verleên
en Toekomst, ligt verborgen,
Schuilt
achter 't wapprend sluijerkleed,
Door u
uit geur en glans gereed,
Door u
verplooid met iedren morgen.
Hoe
lieflijk 't in mijne ooren ruisch',
't
Omgolft alreê mijn donkre kluis;
't
Verheelt de ziertjes, thans vertreden,
Maar
die slechts beiden op mijn' dood,
Om
fluks de ruimte te bekleeden,
Waarin ik aarde en lucht
genoot.
IV.
Het zij
zoo! Echter rijst mijn dank:
Ik
werd, een zoete wijle lank,
Der duisternis van 't stof
onttogen,
[p. 155]
En zag,
Al was
't een' enklen dag,
Uw,
neen, des Heeren alvermogen,
Den
lichtglans zijner majesteit
Omboog,
- omlaag, - alom verspreid;
En
wist, dat de inspraak, die mij stierde,
- Die,
soms veracht, die, soms gesmoord,
Allengs
met straffer stem gehoord,
Op 't
heir der driften zegevierde, -
Dat
alle kennis, alle kracht,
Dat de
adeldom van ons geslacht,
Uitblinkende
ook als 't heeft gezondigd
In 't
rouwedragende gemoed,
Al wat
de onsterflijkheid verkondigt,
Van Hem slechts kwam, Hem, 't
Hoogste Goed!
V.
Lief
jongsken! wis zal traan bij traan
Uw
lichtblaauwe oogjes dof doen staan,
Als ik,
te vroeg, u worde ontnomen,
Mijn
zerk,
Ter zij
der kleine kerk,
U vaak
met versch gebloemt' zien komen;
Maar
wacht! een week - een maand - een jaar,
't Gemis wordt ligt, al viel
het zwaar,
[p. 156]
En 't
aanzijn zal genot u wezen,
Tot gij
gekromd, verzwakt, geduld,
Volgaarne
uw plaatse ruimen zult
Voor
kroost, waarin ge scheent verrezen!
Dan
legt gij, op uw beurt, in 't graf
't
Vergankelijke bulsel af:
Och!
wierde ons, bij die schijnbre ruste,
De
schemerige toekomst klaar
Van al
het goddlijke ons bewuste,
Van
onze liefde voor elkaêr!
P.
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André
23.de vlieg
De Vlieg.1837
(Naar Oldys.)
1.
Vlugt
niet weg uit bangen schrik,
Dorstig
Vliegje! drink als ik;
Welkom
bij mijn volle fluit,
Rust er
op en lep haar uit, -
Smaak zoo
veel genots ge moogt,
's Levens wel is ras verdroogd!
2.
Hoe mijn
lot naar 't uwe zweemt,
Dra
verdorren bosch en beemd;
Ééns
slechts ziet gij ze in hun praal:
Ach! al
zag ik 't zestigmaal,
Zestig
zomers, wen verleên,
Schijnen
ons zoo kort als één .
S.O.
25-10-2013, 12:10
Geschreven door André
22.gescheiden
Gescheiden.1865
(Uit de Poems by Jean Ingelow.)
I.
Wolkenloos
luchtruim op bloeijende heide,
Gouden
zijn flikkerglans, purper haar kleur;
Dwars
door die bloesemzee waden wij beide,
Honig
verkwistende, tredende geur.
Bijengedommel
omsuist onze gangen,
Sprinkhaan
bij sprinkhaan omhipt onzen voet;
Hoog in
de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,
Juichend
en juublend om ochtend zoo zoet.
Over de
klove, die 't purper in 't hellen
Tooit
met een ruiker verblindende geel,
Zweven
zoo sluimerziek bruine kapellen,
Zijgen ze op 't bremloof
vermoeid van 't gespeel.
[p. 161]
Voort
gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,
Voort,
waar dor gras alle plaats haar beneemt,
Maar
wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,
Groen als een lint, waar 't
gekronkel naar zweemt.
II.
Over de
grasstoppels stoven wij 't nader,
Argeloos
waren zoo blij wij te moe!
't
Heerlijke lint! - juichten beide te gader;
Ach!
waarom klonk ons geen waarschuwing toe?
't
Frisch groene lint! - Hoe de knieën wij bogen,
't
Vochtige lies deden wijken op zij,
Tot ons
die oorsprong er vonkelde in de oogen:
Droppels
en stralen, een zangrig geglij.
Lustigjes!
lustigjes! sprong het en zong het!
Lustigjes
koutten en koosden wij meê;
Tooverklokachtig
toch gong het en drong het
Diep
ons ter harte, dat fluistren der fee!
Daar
bleek het licht in de scheemring geschreden,
-
Weere, - zoo zeiden we, - 't groen weêr de zon! -
En toen
mijn hand in de zijn' was gegleden:
- Kom, volgen wij naar het
westen de bron! -
[p. 162]
III.
Wisselziek
drijft boven 't weiland de hemel,
Kraaijen
doorklieven al krijschend de lucht,
Voorwaarts
en aarzling verbreedt hun gewemel
Schaduw
bij schaduw op 't stille genucht.
Ook op
de beek, die nu 't gras weet te scheiden,
Als een
lief meisjen het lokkige haar,
Zeker
dat lachjes der zon haar verbeiden,
Waar
zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.
Dartelend
zingt zij! Hoe zingen wij mede,
Tot een
van beide stapt over den vliet;
Stapt?
maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,
Hand
nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.
Echter
verbreedt zich het vonklend geklater,
Los
laat ik hem en wij staken den zang:
't
Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water
Zingend
ter neigende zonne zijn gang.
Hij
zegt: - Kom tot me! - maar 'k durf het niet wagen;
Ik
roep: - Spring over! - de beek is te breed;
't
Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,
Pijnlijk ontveinzen we in
lachjes ons leed!
[p. 163]
IV.
Zuchten
die weêrzijds uit deernis wij smoren,
Woorden
wier zin ons ter harte niet gaat;
Toch
slaat de beek, even blijde als te voren,
Dansend
bij 't luchtige liedjen de maat.
Huivring
bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:
-
Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan! -
-
Waar' het te doen! - suist van de andere zijde,
Naauwlijks
vernomen, te goed maar verstaan.
Keeren?
ter heide? de dag is aan 't zinken,
Keeren
naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!
Kom
toch! nog zie ik het avondrood blinken,
- Kom
toch, eer 't schemert.- Helaas! - klinkt het weêr.
Smartlijke
kreten en strekking van armen,
Beide
vergeefs, want de beek wordt zoo wild;
Hoe
haar hartstogtlijke bede om erbarmen
Sterft in 't geruisch, dat haar
schreijen niet stilt!
[p. 164]
V.
Even of
rust boven rang viel te kiezen,
Even
als streelt haar de schepter niet meer,
Legt
daar de maan bij die wuivende biezen,
Legt
zich de bleeke op de waatren er neêr.
't
Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,
Meêgevoel
zag ze in den scheemrenden daauw,
En of
het beekjen haar stemming bevroedde,
Stillen
zijn golven zich, aêmen zij naauw.
Voort
over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,
Voort
schrijden wij in het schijnsel der maan,
Tot ons
gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:
Vreugde in den knop reeds
verwelkt en vergaan!
VI.
De adem
des levens in frischheid ontwakend!
Tjilping
door 't loover, aan de oever geschreeuw;
Gonzing
en klepping naar 't morgenrood hakend;
Wolkjes in 't oosten zoo donzig
als sneeuw.
[p. 165]
Groenende
vlakten, waar rundren op grazen;
Dalen,
met hagen van dorens omtuind;
En waar
de nevel ter zij wordt geblazen,
Heuvels
door suizlend geboomte gekruind.
Rozenrood
schittert de hemel van stralen,
Gulden
is 't licht dat om d' eikentop gloeit;
Hoe op
den vloed wij den weêrschijn zien dalen,
Beekjen
dat stroom werd, maar statig nog vloeit!
Zweemend
naar zilver bij 't wijken der huive,
Glijdt
hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,
Waar
slechts de klagt der verlatene duive
't
Loflied der minne in zijn schateren stoort!
Dauwdrop
en golfkruin wedijvren in luister,
Op
rijst de lelie, ontwaakt is de roos;
Doch
onzen twee blijft de dageraad duister,
Wuiven ze elkaêr niet vaarwel
voor altoos?
VII.
Stouter
verbreeden de waatren heur banen,
Davrend
gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;
Wapprende
zeilen, die reuzige zwanen,
Knotten de lelies en kroken het
riet.
[p. 166]
Waar is
de bedding die wij overspanden?
't
Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!
En wie
voorspelde bedrijvige stranden
't
Frisch groene lint dat ons aanloeg van veer?
Harte!
mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,
Schreijende
valt het mij, arme, zoo zwaar,
Strak
als naar d'anderen oever ik schouwe,
't
Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.
Verder,
al verder - maar zien is nog groeten! -
Tot het
mijn blikken in tranen ontgleê!
Om het
alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,
Waar ik verlaten den levensweg
treê.
VIII.
Toch
wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,
Toch is
't me blijde in mijn binnenst te moê!
Lief
had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,
Inniger,
beter dan ik het hem doe!
't
Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,
Ruischt
de rivier ook zoo gram aan mijn zij':
- Over
uw breedte en uw diepte hoe welven,
Steeds
zijn gedachten zich bogen tot mij!
W.D. - s.
25-10-2013, 12:09
Geschreven door André
21.schipbreuk
De schipbreuk van den Hesperus.1843
Amerikaansche ballade.
Naar Henry W.
Longfellow.
De
Hesperus stoof voor den wind
In 't
bar saizoen door zee;
Hoe
willig voer des schippers kind
Tot
zijn gezelschap meê!
Haar
lieflijke oogjes weken niet
Voor vlasgebloemte
in kleur,
En
meidoorn, in den knop bespied,
Scheen
d'ijlen halsdoek deur.
De
vader staarde, 't roer ter hand,
Van
geen kort eindje vies,
Wat
dwarling toch naar allen kant
Den
luchten rookdamp blies?
Daar
schoot hem de oudste rob ter zij,
Vergrijsd
op d'oceaan:
-
Stuur gindsche haven in, - sprak hij,
- Wis krijgen we een' orkaan!
[p. 214]
- De
maan had gistren nacht een' kring
- En te
avond bleef zij uit! -
Alleen
een schampre lach verving
Het
snorkend pijpgeluid.
Maar
grimmig stak 't noordoosten op
Langs
't overwolkte ruim;
De
sneeuwjagt ziedde in 't pekelsop;
De
baren rookten schuim.
De
storm kwam neêr, en 't schip stond stil
Gelijk
een schrikkend ros, -
Doch
zwichtte voor des schippers wil,
En
stoof op 't noodweêr los!
- Lief
dochtertje! kom hier, kom hier,
- Wat
beeft gij als een blad?
-
Zoolang ik zelf de roerpen stier,
- Acht
ik de vlaag zie dat! -
Hij
knoopte een wambuis, ruim en ruig,
Om 't
lokkig hoofdje vast,
En
sneed een touw van 't vallend tuig,
En bond
haar aan den mast.
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- 'k
Hoor duidlijk klokgebom! -
Hij
vreesde een klip op 't rotsig strand,
Hij
wendde zeevaart om.
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- 'k
Hoor 't buldren van 't kanon! -
-
Welligt een schip, te slecht bemand,
- Dat zich niet bergen kon. -
[p. 215]
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- Wat
flikkert dáár zoo rood? -
Geen
antwoord - dan een flits in 't want,
Geen
antwoord - hij was dood!
De
scheepslantaarne, aan 't roer geplaatst,
Scheen,
door den sneeuwstorm heen,
Op
oogen, starende verglaasd,
Op
reeds verstijfde leên.
Toen
bad het dochtertje uit haar' nood,
Toen
bad zij tot den Heer,
Die
wateren en wind gebood
Op 't
Galilesche meer.
Doch 't
vaartuig stoof door vlokkenjagt,
Het
stoof door holle zee,
Een
spook gelijk in duistren nacht,
Naar 't
rif van Noormans Wee.
En werd
bijwijlen 't kind verrast
Door
klank of kreet van land, -
Ach! 't
razen van de branding was 't
Op 't
ijzerharde zand!
De
brekers schuimden voor den boeg,
Het
schip stoof blindlings voort,
En de
eerste golf de beste sloeg
De
manschap over boord!
Het
stiet, waar 't wit en wollig vocht
Een
lamrenvacht geleek,
Op
klippen, in wier enge krocht
De veege kiel bezweek.
[p. 216]
Gelijk
een' stier zijn vijand sleurt,
En, dol
van razernij,
Hem op
de scherpe horens beurt,
Zoo
teisterden ook zij!
Daar
viel 't van ijzel stijfstaand want
Met beî
de masten neêr; -
Daar
stoof het wrak naar allen kant; -
Daar
zwalpte 't zeeschuim weêr!
De
nacht ging om - de dag brak aan -
Een
visscher uit het oord
Bleef
huivrende op den oever staan:
Wat
dreef daar zachtkens voort?
Het
scheen een lijk - het scheen een kind,
Gebonden
aan een' mast, -
Schoon
't water wedliep met den wind,
Toch
hield de koorde vast.
In 't
zoute vocht, gestold tot ijs,
Verstierf
der oogen vier, -
Maar 't
gulden haar, der golven prijs,
Het
rees en zonk als wier.
't Was
al, dat aanspoelde uit den schoot
Der
barre winterzee; -
Beware
ons God voor zulk een' dood
Op 't
rif van Noormans Wee!
W.D-s.
25-10-2013, 12:08
Geschreven door André
24-10-2013
20.stangen
Stangen.1840
Naar W. Wordsworth,
Esqre.
1.
Hoe
kalm glijdt langs de azuren baan
De
lieve Maan!
Schoon
haar de wolken vaak omhuiven,
Den
luister doovend van haar licht,
Zoodra
zij uit elkander stuiven,
Hoe helder is haar aangezigt!
[p. 388]
2.
Niet traag,
al is de wind der kust
In
slaap gesust;
Niet
voortgezweept, schoon van de vloedden
De
storm zich tot het zwerk verheft,
Blijft
ze even statig voorwaarts spoeden,
Draagt
zij gelatin wat haar treft!
3.
En
schamen wij 't geveinsd verdriet
Bij
haar ons niet?
Wij,
die nit Inim het hoofd doen hangen,
Schoon
't zoet des levens tot ons stroomt;
Wij,
huichlaars, op wier Hetse wangen
Het
gansche jaar geen lachje koomt?
4.
Zoo
ooit die zonde van 't gemoed
Mij
struiklen doet,
Geduldige
aan den trans verheven!
Dan
snelle u mijn verbeelding na,
En
leer' van u blijmoedig leven,
En
vinde vonr 't vergrijp genà!
V.G.
24-10-2013, 09:31
Geschreven door André
19.Geerte
Geerte.1838
Op den
hoek van den Dam, bij het dagen in 't Oost',
Zingt
een lijster, sinds jaren haar kooi er getroost;
De arme
Geert moest er langs, om uit
schommlen te gaan,
Leende
't oor aan het lied, en bleef peinzende staan.
't Is
een toovergezang; maar wat deert haar? zij ziet
Een'
zachtglooijenden heuvel, een groenend verschiet;
Uit de
Kalverstraat kronkelt een zilveren vloed,
En 't
Paleis wijkt als mist voor der uchtendzon gloed.
Daar is
't pad naar de weî, dat zij huppelend ging,
Waar
zij bloemen op zocht, waar zij vlinders op ving;
Daar is
't éénige huis, dat ze op aarde bemint,
Eene
armzalige stulp, waar ze in dartelde als kind.
In den
hemel is Geerte , terwijl zij 't
aanschouwt!
Maar de
heuvel verdwijnt als de stroom en het woud,
En de
mist en de hut, het werd uchtend in 't Oost',
Waar
ook zij, als de lijster, haar' kerker getroost!
v.H.
Wordsworth verhollandscht .
24-10-2013, 09:30
Geschreven door André
18.de laatste zomerroos
De laatste zomerroos.1838
(Moore).
1.
't Is het
laatste zomerroosjen,
Dat
alleen in bloei bleef staan!
Al heur
teedre gezellinnen
Zijn
ontbladerd en vergaan:
Niet één
bloemtjen van heur maagschap,
Niet één
knopje' is haar naby,
Om heur
blosjens weêr te kaatsen
Of te zuchten aan heur zij'!
2.
'k Wil u
geensints achterlaten,
Om te
kwijnen op uw' steel:
Nu de
lieven zijn gaan slapen,
Zij de
sluimring ook uw deel; -
Daarom
strooit mijn hand uw blaadtjens
Zachtkens
langs het bloembed uit,
Waar uw
zustren nederliggen,
Geurloos en den dood ten buit.
3.
Even
spoedig moge ik volgen,
Als de
vriendschap me is ontvloôn,
Als de
parel is ontvallen
Aan de
rijke liefdekroon!
ô Als
trouwe vrienden sterven,
En de
dierbren zijn vergaan,
Wie
wenscht dan alleen te wandlen
Op de
droeve levensbaan?
S.B.
24-10-2013, 09:29
Geschreven door André
17. dood van een meisje
Bij den dood van
een meisje.1838
(Weep not for those .)
Pleng
geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd
Door
den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,
Eer de
zonde de bloem deed verwelken der deugd,
Of eer
de aard' had ontwijd, wat ontlook voor omhoog!
o De
bron, die verkild is door d' aêm van den Dood,
Zij
bevroor, even rein als zij de akkers doorvloot,
En zij
slaapt tot het zonlicht des hemels ze ontboeit,
Tot
verfrissching van 't Eden, dat ze eerst heeft besproeid!
Pleng
geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd
Door
den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,
Eer de
zonde de bloem deed verwelken der deugd,
Of eer de aard' had ontwijd wat ontlook voor
omhoog!
[p. 199]
Ween om
haar niet, de Bruid der vallei! noch betreur
De
allerliefste, aan ons midden zoo plotslings ontroofd!
Eer de
glansen des levens verschoten van kleur,
En de
krans van de liefde verdorde om heur hoofd.
Ja, de
stond was het toen, dat zij de aard' moest ontvliên,
Zoo
heur geest niet het donker der wereld zou zien;
En de
zang, aan heur' mond onder 't sterven ontvloôn,
Werd
door lippen als hare herhaald voor Gods troon.
Ween om
haar niet. Ze is jong naar die oorden gesneld,
Waar
geen kluister de zielen weêrhoudt in heur vaart;
En nu
ziet ze als 't gestarnte op den dauw blikt van 't veld,
Met
een' grimlach ter neêr op de tranen der aard'.
S.J. van den Bergh .
Zie Th. Moore's Sacred
Songs
24-10-2013, 09:29
Geschreven door André
16. de bij
Naar Moore.
(When the first summer-bee .)
Wanneer
de eerste zomerbij
Langs
de jonge roos zal zweven,
Zal ik
mij tot u begeven,
Dierbare!
even vlug als zij.
Zij
naar bloemen, ik naar lippen,
Waar de
honig overvloeit -
Wat
ontmoeting zal dit wezen voor ons beide in min ontgloeid!
Dan
snort zij van plant tot plant
Door de
gaarde heen en weder,
Daar
ik, meer getrouw en teeder,
Bij u
toef, in liefde ontbrand.
Dan
snelt zij om nieuwe zoetheên
Steeds
naar duizend bloemen heen;
Maar
dat zoet van duizendtallen vindt mijn harte slechts bij één.
H.
24-10-2013, 09:27
Geschreven door André
15.ode aan de westenwind
Ode aan den Westenwind. 1884
(Percy Bysshe Shelley .)
Dit
gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op
een dag, toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoel en
prikkelend is, de dampen vergaârde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen,
zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien
prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het
phenomeen, waarop het slot der derde stanza doelt, is bij den natuurvorscher
welbekend. De plantengroei op den bodem van zeeën, meren en rivieren komt
overeen met dien des lands in de kentering der seizoenen en staat dus onder
den invloed van den wind, die het voorbeduidt.
Sh.
I.
Aâm van
den Herfst, ontembre Westenwind,
Die,
onbespeurd, de blaadren van het woud
Tot
roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,
Als
wichelaars hun geesten, flets en koud
En
teringziek, een troep melaatschen; gij,
Die 't
wapprend zaad een winterbed ontvouwt,
Waar 't
roerloos ligt in muffe slavernij,
Als
lijken in hun somber graf, tot weêr
Uw
zuster van de Lent' haar melodij
Der
droomende aarde toezingt, heinde en veer
(Als
weidde ze er de lammren) veld en paân
Bestrooiend
met een geurig knoppenheir, -
Ontembre
Geest, die beurtelings doet vergaan
En roept ten leven: - hoor, ach, hoor mij aan!
[p. 188]
II.
ô Gij,
wiens drift in haar aâmechtig hijgen
De
losse nevelen als loof ontbloot
En
meêsleurt uit der heemlen dichte twijgen,
Met
bliksemvuur of water in hun schoot, -
Reeds
zie ik op uw glad, azuren sop,
Weêrschittrend
als de vlechten van een groot
En
woest Maenaden hoofd, van af den top
Des
spansels tot het deinzend firmament,
De
kuiven van de' orkaan. ô Lijklied op
Het
stervend jaar, wiens middernacht de tent
Zal
worden eener reuzengroeve, ontstaan
En
ingenomen door geheel uw bent
Van
zwarte dampen, waaruit vonken slaan
En regenjachten: - hoor, ach, hoor mij aan!
III.
ô Gij,
die wektet uit zijn zomerdroomen
Den
kristallijnen Middellandschen vloed,
Waar
hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,
Nabij
een puimsteen-rif aan Baiae's voet,
Al
slapend torens en paleizen zag
En op
dier tinnen, vonklend in den gloed
Der
diepte, azuren kruiden, die géén dag
Zóó
schoon penseelde. Ondwingbre, voor wiens baan
't
Atlantisch meir zijn dammen met één slag
Tot
kuilen botst, terwijl de dorre blaân
Der
slijkerige wouden en het riet
En 't
zeegebloemte uw barre stem verstaan,
En
rillend, daar van angst hun kleur verschiet,
Zich plotsling zelf beplundren: - hoor mij aan!
IV.
Ware ik
een dorrend blad, dàn hoordet gij,
Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,
[p. 189]
Een
rappe golf, die, enkel minder vrij,
Ja,
door uw macht beteugeld, voorwaarts schoot
Als
tolk van uw verschrikkingen! Wanneer
Ik nog
een knaap was en uw tochtgenoot
Kon
worden in de ruimten, als weleer,
Toen
nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed
Een
droombeeld dacht: - ik riep u uit de sfeer
Niet
biddend af en pijnde mijn gemoed!
Grijp
als een golf, een wolk, een blad mij aan;
Ik
valle op 's levens distelen, ik bloed;
Een juk
van uren kromde en deed vergaan
Een ding als gij: trotsch, vurig, onweêrstaan!
V.
Maak
mij uw lier, gelijk het dreunend woud, -
Zoo
vallen ook mijn veege blaadren vrij:
De
bruising uwer noten, forsch en stout,
Ontlokt
ons beide' een najaars-melodij,
Wel
droef, toch lieflijk tevens. In uw bond
ô Neem
mij op, onstuimige, wees mij!
Verhef
mijn doode zangen, dat de stond
Mag
doemen der verrijzing, hemelwaart,
En
schud en slinger bij deez' toovervond,
Als
sprenkels uit een ongebluschten haard,
Mijn
liedren onder 't menschdom heen en weêr!
Galm
door mijn lippen aan de sluimrende aard'
Uw
profecieën uit: - ô Storm, wanneer
De Winter naakt, is dan de Lente veer?
Nizza , 1879.
W. Gosler .
24-10-2013, 09:27
Geschreven door André
14. lied Schelly
De vlugtenden.1864
(Naar Percy Bysshe Shelley.)
I.
De
golvenjagt schettert,
De
hagelbui klettert,
De
bliksem vlamt over
Het
sidd'rende loover -
Ga
meê!
Het
ziedt in de kolken,
Het
dreunt in de wolken,
De
bosschen verzinken,
De
klokken rinkinken -
Hoor mijn beê!
[p. 525]
Vergramde
of vervaarde
Ziet
zee en ziet aarde
Wat
ademt, in holen,
Het
noodweêr ontscholen -
Met mij naar de reê!
II.
Ons
bootjen moog' trillen,
De
varensgast rillen;
Wie
durft ons te volgen
Op zee
zoo verbolgen?
'k Wed
geen!
Steek
af! antwoordt blijde
Die
bloost aan zijn zijde; -
Maar
doodsboden klaat'ren
Door 't
schuim van de waat'ren
Om hen
heen.
De
wachtvuren gloren
Van
d'eilandrotstoren,
En
kogels omgieren
Het
zeil in zijn zwieren:
't Geschut speelt beneên!
[p. 526]
III.
Gij
ziet het, en zucht niet!
Gij
hoort het, en ducht niet!
Wat zou
ons vervaren
In 't
harte der baren
Zaam
vrij?
Één
mantel geriefde
De
aanschouwlijke liefde,
Die
koosde en die kweelde:
Één
polsslag, één weelde
Hij en
zij!
Terwijl
om hen henen,
Verschenen,
verdwenen,
De
berghooge golven
Een
slingerpad dolven
In eindloos geglij.
IV.
Van
schaamt zich verschuilend,
Waar 't poorterswijf, huilend,
[p. 527]
Den hof
vult met kermen,
Staat
hij aan wiens armen
Ze
ontkwam!
Maar
ginds, waar die toren
Door 't
zwerk schijnt te boren,
Wie
krijscht daar om weëen
Uit
wolken en zeëen,
Vuur en
vlam?
Och,
dwangzieke vader!
Wat
hoopt gij te gader
Al
vloeks op het beste,
Op 't
liefst dat u restte,
De roos
van uw stam!
W.D - s.
24-10-2013, 09:26
Geschreven door André
13.Drie kussen
Drie kussen.
(Heinrich Menzel.)1837
Heer Astolph ging naar blonde Kunigond
En
kuste driemaal haren lieven mond,
Met
deze woorden:
Mijn'
eersten kus heb ik u toegewijd,
Wijl ge
in mijn oog de schoonste Jonkvrouw zijt,
Aan 's Donaus boorden.
[p. 196]
Mijn'
tweeden kus, dewijl in 't brandend Oost',
Uw
minlijk beeld mijn heil was en mijn troost,
In 't
woelig strijden.
Mijn'
derden kus, wijl ik voor 't hoog altaar
De
mirtekroon wil zetten op uw haar,
Mijn
trouw u wijden.
Is nu
uw hart gelijk uw blik zoo teêr,
Geef, Kunigond ! mij 't drietal kussen weêr,
En word
de mijne!
Zij
echter sloeg hare oogen peinzend neêr,
Maar
gaf geen drietal kussen Astolph
weêr,
Gelijk
aan 't zijne.
Duld,
sprak zij, duld, dat ik eene andermaal,
In
later' tijd, die zoete schuld betaal',
En 't
doe van harte!
Ik
zend er één' ten afscheid, als mijn voet
Des
kloosters drempel overschrijden moet,
Mij
huis der smarte!
Ik
zend er één' in mijnen jongsten stond,
Een'
laatsten groet, die u mijn trouw verkondt,
Uw
droefheid lenigt;
Den
derden, Vriend! - geen' kus vol aardsch genot, -
Dien
geef ik u eerst dan, wanneer ons God
Bij
Hem hereenigt!
Q.
24-10-2013, 09:25
Geschreven door André
12.Grommert
Grommert.1840
Alles
verdriel me,
'Wijl
ik verdrietig ben,
Alles
verdriet me.
Tè koud
is 't wintertij!
Tè ras
de lent' voorbij!
Tè heet
de zomernoen!
Wien
zou de herfst voldoen?
Brengt
hij de muggen niet,
Muggen,
mijn kwelverdriet?
Muggen,
al wat men ziet!
Dorren
als groenen,
'k Haat
de saizoenen!
'k Roep
bij 't gedruisch in stad:
Of ik
al buiten zat!
'k
Zucht bij de rust van 't veld:
Hoe me die stilte kwelt!
[p. 124]
'k
Mompel, bij elk bezoek:
Liever
't vervelendst boek!
Toch
zit ik in mijn' hoek
Dikwerf
te kijven:
Lamzalig
schrijven!
'k Hon
van geen' zouneschijn, -
Moet ik
geblakerd zijn?
'k Hon
van geen regenvlaag, -
Nat, is
te huis mijn plaag:
Mij is
de wind te guur,
Mij is
het brood te duur,
Mij is
de wijn te zuur;
Hierpap
of zuivel
Gun ik
den duivel!
Ginds
wordt gescherist, gespeeld;
Ginds
wordt gedanst, gekweeld;
Ginds
viert men blijdschap het:
Wis,
zijn ze stapel zot!
Hier
schijnt, van top tot teen,
Heel
het gezelschap steen!
Spreek
toch, of ik ga heen:
Liet ge
mij komen,
Om te
zien droomen?
Waar ik
ook ga of sta,
Sluipt
me mijn schaduw na,
Altoos
vervolgt ze mij:
Ergernis!
laat me vrij!
Maar
als ze van mij vlugt,
- Dank
zij een graauwe lucht! -
Hoe ik
dan morre en zucht':
Als
een blaauw scheentje
Sta 'k
in mijn ééntje!
Alles verdriet
me,
'Wijl
ik verdrietig hen,
Alles
verdriet me!
ludwig
bechstein van
verre gevolgd . amds t .
24-10-2013, 09:24
Geschreven door André
11.Mirza Schaffy
Liederen van Mirza Schaffy.
(Friedrich Bodenstedt.)
1874
Uit het boek Zuléikha.
1.
Als
eenmaal onder 's hemels zangakkoorden
Het
paradijs den vromen opengaat,
En,
saâmgeschaard uit alle wereldoorden,
De
menigte vol angst en twijfel staat; -
Zal ik alléén,
bij al die zondaarsoorten,
Daar
zonder vreezen, zonder hopen staan,
Dewijl
sinds lang, op aarde, alle poorten
Van 't Paradijs door U mij open
staan!
2.
De roos
heeft smartelijk getreurd:
De
geur verdwijnt, de pracht verkleurt,
Die mij
de lente had gegeven! -
Ik heb
de treurende opgebeurd:
Weet,
dat ge in al mijn liedren geurt,
En U verwierft een eeuwig
leven! -
3.
Wel
weet ik kransen saam te binden
Van
bloemen, frisch en zelf geplukt,
Ook wel
het rechte woord te vinden,
Ben ik verblijd of neergedrukt.
[p. 148]
Zoolang
ik mijn gevoel kan noemen
En
meester mijner zinnen ben,
Beschik
ik over alle bloemen
En alle
geesten, die ik ken. -
Maar
bij haar woord, haar kus, haar blikken,
Bij 't
zaligst van mijn zalig lot,
In 't
vol genot der oogenblikken,
In 't
oogenblik van 't vol genot;
Dan kan
mijn lied geen toon meer slaken,
Dan
zwijgt zelfs nachtegalenslag;
Het
hoogste heil is, wat men smaken
Maar
met geen woord beschrijven mag.
Wie kan
de zuiderzonne malen,
Haar
hoogsten gloed, in 't middaglicht?
Wiens
oog aanschouwt nog zulke stralen
Van aangezicht tot aangezicht?
4.
Ik
zaligste der zaligen! terwijl
De
domme wereld in haar wentling zucht,
En
iedereen op zijne wijs het heil
Dat
voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;
Terwijl
men paapsch het eigen vleesch kastijdt,
En
waant, de hemel zal eens schaadloos stellen
Voor al
de op aarde dóórgelegen knië'n,
Of wèl
zich aan het profeteeren wijdt
En
dingen van de toekomst gaat vertellen,
Die de
een zoo min als de ander heeft gezien:
Dan kniel
ik voor 't altaar der liefde neder,
En
schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder
Vergunnende
oogen af; de gouden wijn
Die
nevens mij uit fonkelende schalen
Verlokkend
geurt, verjaagt alle aardsche pijn.
Ik zeg:
men kan in deze tranendalen
Bij liefde en wijn als in den
hemel zijn! -
[p. 149]
Uit het boek tot lof van de wijn.
5.
Verbitter
U het jonge leven niet,
Versmaad,
wat God U heeft gegeven, niet!
Verban
der liefde heilige openbaring
En 't
nat der druiven uit uw leven niet!
Zie
vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde
Biedt U
deze aarde voor uw streven niet!
Vereer
die beiden als uw aardsche goden
En
andre goden duld daarneven niet!
De
dwazen, die tot nà hun sterven smachten,
Zij
laten leven, maar zij leven niet.
De
mufti kan met hel en duivel dreigen,
De
wijzen hooren dat, en beven niet.
De
mufti denkt wel: ik weet alles beter -
Maar Mirza vindt zijn kennis
zoo verheven niet. -
Uit het boek der spreuken.
6.
't Is
niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren
En een
deftig gezicht,
En de
dingen voor leelijk of mooi te verklaren
Met
veel gewicht;
En te
zeggen: wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,
Wat mij
niet bevalt, niet! -
Mocht
ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,
Gij en uw lied!
7.
Waaraan
herkent ge, vriend de schoonste bloemen?
- Aan vorm en kleur! -
[p. 150]
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste wijnen?
- Aan
smaak en geur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste menschen?
- Aan
hun humeur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, den scheik en mufti?
- Aan
de kapoets! -
Ga, en
gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord
Heeft zeer veel goeds, -
Uit het boek Tiflis.
8.
De
Schach had eens met eigen hand
Een
manifest geschreven,
Toen is
al 't volk in 't Farzenland
Verwonderd
staan gebleven;
Hoe
schoon, hoe wijs zijn taal en woord!
Riep 't
volk - en tot belooning
Werd
overal de kreet gehoord:
Heil,
heil den Farzenkoning!
Mirza-Schaffy
vroeg, schrikvermand,
Aan wie
zoo roepen dorsten:
Verwacht
men dan in 't Farzenland
Zóó
weinig van zijn Vorsten?
Stelt
men zoo laag in 't Farzenland,
't Geen
Koningen bedrijven,
Dat men
dus juicht, als met verstand
Ze eens handelen en schrijven?
Uit het boek Hafisa.
9.
Ginds
staat de Elborus met zijn voet
Als in
een lentetuin,
Terwijl
de felle sneeuwjacht woedt
En dwarrelt om zijn kruin.
[p. 151]
In zijn
verheven wintergloed
Gelijkt
die bergtop mij;
De
schoone lente, die zijn voet
Met bloemen tooit, zijt gij.
Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.
10.
Wie kan
van bloemen
De
geuren roemen.
Eer hij
de bloemen
Geroken
heeft?
Wie kan
de bloemen
Zijn
eigen noemen,
Eer hij
de bloemen
Gebroken heeft?
11.
Wel
hebben scherpe messen 't meest te lijden; -
Maar zouden botte daarom beter
snijden?
Uit de aanhangsels.
12.
Zij zag
op straat den wijzen man
En
vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!
- Zoo
schrijf voor mij een talisman! -
Kan die
uw leed verdrijven? - ja! -
Fluks
greep hij naar den kalemdan
- Neen
-, sprak zij, kom met mij in huis,
Dáár
schrijft ge mij den talisman! -
En mag
'k dan bij u blijven? - ja! -
En in
haar woning moest ik gaan....,
Mirza-Schaffy,
het duurde lang! -
Doch:
schreeft ge haar den talisman,
En
hielp het lange blijven? - ja!
Dr. A.Th. van Krieken .
Docent der Rechten aan de
Universiteit te Göttingen.
24-10-2013, 09:23
Geschreven door André
23-10-2013
3.Hongaarse poezie
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.
III.
Koloman Tóth.
Bleek
een vrouw zijt gij geworden,
Meisje
rood en frisch van wangen;
Nauw
een schaduw van u zelf meer,
Heeft
een zucht uw lach vervangen .....
Hecht
is als de rots uw gade,
Gij,
het bloempje moet hem eeren;
Gij in
't dal, hij hoog daarboven,
Storm
noch onweer kan u deren.
Maar
ook 't minnekozend koeltje,
't
Zonlicht schijnt hem overbodig.
En geen
rust heeft 't vrouwenharte,
't
Vrouwenhart heeft liefde noodig.
In uw
leege, stille kamers
Sluipen
traag voorbij de dagen;
Slechts
mijn stem schijnt aan uw hart soms
De oorzaak van uw leed te
vragen.
[p. 71]
Gij
zijt een dochter van de groote wereld,
Een
stil bescheiden kring groet mij als zoon.
Uw lot
is onbezorgd, vol weelde en vreugde,
Ik ben
aan droef'nis en aan zorg gewoon.
Een
krans is uw omgeving, en ik dien u
Als
kleine grashalm in dien vollen krans;
Wel
heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,
Welnu,
de roos bloeit toch in vollen glans....
Eén
woord is noodig maar, opdat gij alles
Wat
blinkend is en kostbaar voor u ziet;
Een
ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,
Een
kunstelooze zang is wat ik bied.
Gij
wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,
En
glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,
Oprecht
te voelen is zoo ouderwets ook,
Een
mode is 't, die geen salon meer draagt.
'k Ben
in uw kring als een verdoolde zwerver,
In 't
donker bosch, waar wild gedierte loert.
De
wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -
O wat heeft ooit mijn weg tot u
gevoerd!
Gij
straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;
Geen
gave dan de gave slechts van 't leed
Mag ik
van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,
Dat
ieder tegen u mij schuldig heet.
'k
Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,
Ik weet, wij moeten scheiden
van elkaar.
Na den regen:
Langzaam
trekken weg de wolken
Op der
bergen top vergaderd;
Nog is
't zonlicht niet gekomen,
Maar
men voelt reeds dat het nadert.
't
Vooglijn schudt en poetst de veeren,
Die van
regendruppels blinken.
Nog is
't stil, maar in zijn binnenst
Zwelt
reeds 't lied, dat dra zal klinken.
En een
zalige veraadming
Deelt
aan bloem en struik zich mede....
Na een
twist met mijn geliefde
Sloten we altoos zoo den vrede.
[p. 73]
Zoo
verdween de donkre wolk dan,
Die ons
aangezicht omhulde,
Tot de
zonstraal van 't vertrouwen
Hart en
hemel weer vervulde.
En
zweeg nog op onze lippen
't
Vogelijn van 't minnekoozen.
Beiden
voelden wij alree toch
Dat het
niet meer lang zou poozen.
Blonk
ook in haar oog of 't mijne
Soms
een enkle traan ons tegen,
Lachend
noemden wij 't een droppel
Van nog niet gedroogden regen.
.
Uit der
vlamme rooden gloed
Is
geworden zwarte roet,
Is
geworden grijze asch.
Wat als
warme traan eens vloeide
Werd
tot kouden hoonlach ras,
En tot
bittren haat ontgloeide,
Wat eens zoete liefde was.
[p. 74]
hij
getuigt van haar, dat zij mild was als de avondschemering van een lentedag;
hij klaagt weemoedig:
Zij was
de een'ge, die oprecht mij lief had,
Die
zonder zelfzucht minde, diep en waar.
Ik weet
zelfs niet wat uit haar is geworden,
Maar waar zij moge zijn - God
zeeg'ne haar. hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:
Men
riep naar huis haar weer terug,
't Was
wreedheid ons te storen,
Maar o,
haar fluistrend: goedennacht
Hoe
klonk 't mij zoet in de ooren.
Wat
klank ik ook vergeten moog,
Den
klank niet, toen vernomen;
Hij
hield mijn hart, dat dwaze kind,
Gewiegd
in zoete droomen.
Veel
jaren gingen sedert heen,
Maar
hoeveel ook vervlogen,
Die
oude, schoone, reine tijd
Staat
me altoos nog voor oogen.
't
Klein meisje is dezelfde nog,
- Ach,
ook mijn droom is de oude! -
De
gloed, voor haar ontbrand, is niet
Verstijfd in 's levens koude.
[p. 75]
En komt
daar soms een enkle dag,
- Gewis
die dag mag heeten
Een
enkele drup op gansch een zee -
Waarin
'k schijn te vergeten,
Nog
nauwelijks ging die dag ter rust,
En zie
ik 't maanlicht blinken,
Of 'k
hoor dat zoete goedennacht
Weer door mijn ziele klinken.
: Nachten van
koorts schetste geen denkbeeldige nachten:
O ijdel
zeggen, dat de wonden
Des
levens heelen door den tijd.
De tijd
bestaat niet slechts uit uren! -
Hoe
lang niet is 't reeds, dat ik lijd!
Naar
eeuwen schijnt mijn leed te tellen,
Nog
eeuwen duurt misschien mijn tocht.
Gij
bange, smartvervulde nachten, -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Koud
schijnt de leege, stille kamer,
Ik
huiver bij den warmen haard.
Nu zij
de mijne niet kon wezen,
Wat is
mij nu de toekomst waard?
Eén glimlach
van haar bleeke lippen,
Eén
straal van 't oog zoo vaak gezocht -
Te
dwaze wensch, waanzinnig smachten! -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Maar
ach, die vloek rustte op mijn leven,
Dat
haat was, waar ik liefde bood,
En dat
ik deernis slechts gevoelde,
Waar
zich een ziel voor mij ontsloot.
Ach ook
voor mij bloedt thans een harte,
Dat
trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,
Het
wacht op mij, en breekt - arm meisje! -
O dat ik slapen, slapen mocht.
[p. 76]
Neen,
neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,
Wanneer
men 't deksel dichtmaakt van de kist.
Neen,
neen, de onnoozle heete dit geen dood
Wanneer
de rouwkoets ons ten grave draagt.
23-10-2013, 16:11
Geschreven door André
10.sympathie
Sympathie.1837
(Franz. Dingelstedt.)
ô Mogt
ik, vol van vreeze en zoet verlangen,
Mijn'
blik op uwe omnevelde oogen slaan!
ô
Wapperde ik rondom uw heete wangen,
Verkoelend
als een zephyr af en aan!
Wat zoude
ik gaarne aan uwe sponde staan,
Die thans
uw leên meêdoogloos houdt omvangen;
En, Engel
op mijn ruwe levensbaan,
Daar over
d' adem van uw' boezem hangen!
Maar ik
ben krank als gij, en zende alleen
Dit
kleine lied als bode tot u heen,
Tot u,
wier trouw ik nimmer zal vergeten; -
't Brengt
u mijn' groet vol liefde en teederheid,
En
slingert, daar ons de eigen krankte scheidt,
Om beider
spond' de onbreekbre liefdeketen.
B.
23-10-2013, 12:17
Geschreven door André
9.lied
Lied.1844
(Naar Heine).
o Wisten
de bloemen, de kleenen,
Wat wonde
me brandt in het hart,
Ze zouden
gewis met mij weenen,
En heelen
mijn foltrende smart.
En wisten
't de vogels in 't lommer,
Hoe
treurig ik ben en hoe krank,
De
nachtegaal suste mijn' kommer
Met zoet
en verkwiklijk gezangk.
En ware
aan de starren, die dwalen
Daarboven,
mijn lijden bekend,
Ze zouden
tot mij willen dalen,
Mij
troosten in al mijne ellend.
Die allen
toch kunnen 't niet weten;
Ééne
enkele kent slechts mijn smart:
Zij zelv'
heeft haar opengereten,
De brandende wond van mijn hart.
23-10-2013, 12:16
Geschreven door André
8.vaderlands liefde
.
Vaderlandsliefde.1846
Vaderlandsliefde,
mijn goeije man!
Die zie
ik voor een' oester an;
Die -
krijg je hem niet versch en frisch -
Waarachtig
een aklig kostjen is; -
Intusschen,
mijn' braven landgenooten
Heeft
die beschouwing al lang verdroten:
Die zuinige,
die bedaarde lui
Geven
van mijn vaderlandsliefde den brui.
Ze
willen er liever een' haring van maken;
Dien
kunnen ze in vaten bewaren en kaken,
En, zag
je in het diepste van hun ziel,
'k Geloof dat ze als bokking
nog meer hun beviel.
Geheelheid.
Een
deftig man met fijnen kop
Wordt
overal geprezen,
Zijn
mond geeft gouden spreuken op,
Zijn
blik heeft menig hart belezen;
Maar
als die Heer geen handen had
Hoe zou
hij dan een vuistje maken,
En had
die edle man geen g.t,
Hoe zou hij ooit op 't kussen raken?
Geen van allen.
Als gij
u zelven maakt tot knecht
En 't
gaat u slecht,
Beklaagt
u niemand, - dat is regt!
Maar
maakt ge u zelven tot een heer,
Dat
lijkt de lieden ook niet zeer;
En wil
je blijven wat je bent,
Dan noemen ze u een domme vent.
Oorspronkelijk.
Tot
oude of nieuwe school behoorde ik nimmermeer,
Geen
meester leeft, die me ooit had in de leer,
Klassiek
noch romantiek tot voorbeeld ik begeer,
'k Was
steeds mijn eigen leeraar, eigen heer....
Zoo
roept *** en hij zegt (naar mijn verstand):
Ik ben een prul op me eigen
hand.
[p. 330]
Bedrog, leef je nog?
Mag men
het volk bedriegen?....
Ik zeg
het mag niet zijn!
Maar
wil je het beliegen,
Doe het
dan toch wat fijn:
Men
vangt met honig vliegen,
Niet met azijn.
Met alle winden.
Toen
eens dat draaijen met alle winden
Bij
nacht en bij dag mijn geweten bezwaarde,
En 'k
toch maar halfjes vreê kon vinden,
Toen
dacht ik aan mijn Moeder de Aarde,
Die,
naar men zegt, zich daaglijks draait
En op
haar assen ommezwaait: -
't Is
mijn bestemming, zeî ik toen,
Ik doe wat mijn lieve Mama
moet doen!
Gelijk gij wilt.....
Wie
steeds op zijn zak wil passen,
Vindt
er nergens een op schreef...
Hand
wordt slechts door hand gewasschen,
Zoo gij nemen wilt, zoo geef.
Recensent.
Daar
had ik onlangs een' vent te gast,
Hij was
me niet lief, maar toch ook niet tot last;
Ik had
mijn gewoon, mijn dagelijksch eten;
En
kijk, hij heeft zich propvol gevreten
Van
iederen schotel en flesch die ik had: -
En pas
is de kerel behoorelijk zat,
Of 'k
hoor van mijn naaste buren verhalen,
Dat hij
op mijn kost zit te schimpen en smalen:
De
soep had krachtiger kunnen zijn,
't
Gebraad wat bruiner - wat ouder de wijn!
Wat een
duivelsche vent!
Sla den hond dood; het is een
Recensent!
Goethe nagehinkt .
H.
23-10-2013, 12:15
Geschreven door André
7.rei der aartsengelen
Rei van Aartsengelen.1844
(Uit Göthe's Faust .)
Raphaël .
Weêr
heft de zon, als alle dagen,
Meê 't
lofakkoord der spheren aan;
Niets
kan haar bliksemvaart vertragen
Langs
hare in 't ruim geschreven baan.
Haar
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon niemand
haar doorgronden mag.
Der
schepping trotsche wonderwerken
Zijn
heerlijk, als op d'eersten dag.
Gabriël .
Met
snelheid, die geen oog kan volgen,
Draait
de aarde zich, met al haar pracht;
Haar
helle lichtglans, haast verzwolgen,
Verkeert
in huivringvollen nacht.
De zee
schuimt in verdoovend klotsen,
Gebroken
aan der rotsen voet.
Der
spheren zwaai rukt zee en rotsen
Steeds met zich voort in
d'eigen' spoed.
[p. 550]
Michaël .
En
stormen gieren heen en weder
Van
land naar zee, van zee naar land,
En
buigen wat weêrstaat ter neder,
En
beuken woedend golf en strand.
Daar
vlamt in bliksemende stralen
De bode
van den ratelslag! -
Doch
uwe boden, Heer! betalen
Hunn'
lof der weelde van uw' dag.
Trio .
Die
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon
niemand U doorgronden mag:
Heer!
al uw trotsche wonderwerken
Zijn heerlijk, als op d'eersten
dag!
September , 1842.
23-10-2013, 12:14
Geschreven door André
6.open tafel
Open tafel.1841
(Een gezelschapsliedje naar Göthe.)
't Lust mij heden aan mijn' disch
Gast bij gast te onthalen:
Overvloed van wild noch visch,
Spijs noch wijn zal falen.
Allen, die ik nooden liet,
Hebben 't aangenomen! -
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
'k Zond bij mooije meisjes 't eerst,
Lieve, bloode zusjes,
Nog zoo simpel, dat ze om 't zeerst
Huiveren voor kusjes;
Geene, die voor 't hoofd mij stiet,
Door ontijdig schromen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 447]
'k Vroeg er puik van wijfjes bij!
Huiselijke vrouwen,
Die, wat grompot manlief zij,
Innig van hem houën.
Heuschlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen;
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Bij de bloem der jonglingschap,
Trots haar geld, bescheiden,
Niet verwaand, schoon weêrgaas knap,
Deed ik antwoord beiden;
Waar ze ontbreekt daar lacht men niet,
'k Gruw van 't saaije droomen!
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Trouwe mannen noodde ik uit,
Die hunne egâ's eeren,
In de moeder nog de bruid
Van hun jeugd waarderen.
Staatlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 448]
Dichters passen op een feest;
'k Vroeg er dus, wier ooren
And'rer liedekens het meest,
Eig'ne 't minst bekoren;
Niemand, scheen het, kostte 't iet,
De eerzucht in te toomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Maar ik hoor de schel niet gaan,
'k Hoor geen rijtuig rollen,
En de groenten branden aan,
En de soep zal stollen;
Hebben wij het ook, misschien,
Al te naauw genomen?
Jantje ! 't baat niet, uit te zien,
Neen, geen ziel zal komen!
Loop, alsof er 't Land aan hing,
Andre gasten vragen,
Nood hen, zonder voorbeding:
Dat zal elk behagen!
Meld de mare wijd en zijd,
En de straat zal stroomen; -
Open, jantje !
wagenwijd!
Zie eens, hoe zij komen!
23-10-2013, 12:13
Geschreven door André
4.ik heb u lief
Ik heb u lief!1843
(Jeg elsker Dig .)
Gij,
kleine plek, van golfgeklots omgeven,
Met
schoone bloemen op uw groene strand,
En 't
voglenkoor in uwe groene dreven,
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
vóórtijds Reuzenterp(1) ,
met diepe voren
Omploegd,
lang vóór nog Skjold of Dan bestond,
Door gefion's M larstier met
gulden horen,
Ik heb u
lief, o mijn geboortegrond!
Gij,
leliebloem der zee! uw zoete geuren,
Hoe
lieflijk trekken ze ons naar 't zoute strand!
't Is gefion's kelk, die bloem met
onschuldskleuren;
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
o Land,
bestraald door 't morgenzonnegloeijen,
Van verre
kust tot aan uw groene strand!
Schoon om
dat strand soms wilde stormen loeijen,
'k Heb
toch u lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
bruid des Oceaans, wier eeuwig dralen,
Hem,
hooploos minnend, drijft van 't koude strand!
'k Wil
zingen, tot mijn laatste zon zal dalen:
Ik heb u lief: gij zijt mijn
Vaderland!
Naar het
Deensch .
Vd.
Het eiland Seeland .
De traditie maakt er een stuk lands in Zweden van, door Koning gylfe geschonken aan gefion ,
de Skandinavische Godin der kuischheid, die met den tweeden odin op Fiinen was aangeland. De runderen,
waarmede gefion of (gefion )
den haar geschonken' grond beploegde, waren zoo sterk, dat zij bij den eersten
gang het geheele stuk lands in zee trokken, waar het tegenover Fiinen
bleef liggen. Hierdoor ontstond de Mälarzee of zeeboezem.
23-10-2013, 12:07
Geschreven door André
2.een straat in de stad
Eene straat in
stad.1840
Ik hoù
van velden, wouden, stroomen,
Ik heb
een zonnig landschop lief,
Ik voel
zoo gaarne 't windje komen
Als 't
schatting van 't gebloemte hief;
En toch
laat me ook de stad niet koel,
Het menschlijke eischt mijn
meêgevoel.
[p. 304]
Hoe
brengt zij binnen de enge muren
Al de
uitersten des levens zaâm, -
Hoe
maakt zij hoog en lang geburen
In
zuilenrij en tralieraam; -
Hoe
paalt de haard van 't braaf gezin
Er aan
het hol der wulpsche min!
Ik zie
den weelderigen rijke
Hoogmoedig
langs haar straten gaan,
Ik zie
den arme zijns gelijke
Al
hong'rend aan zijn poorte staan,
En
mijmer over 't eigen leed
Te huis
op stroomat en tapeet.
Al
melden toch die weidsche zalen
Ons
geen' der jamm'ren, die zij zien,
Al mag
geen donzen koets verhalen,
Hoe
haar de sluimring pleegt te vliên,
Het
zomerzwerk, schoon blaauw en klaar,
Gaat
ook van rosse bliksems zwaar.
Tot bij
de vaadren der gemeente,
Tot bij
de deftigsten der stad,
Verteert
een wreede worm 't gebeente,
Schiet
iet te kort of faalt iet wat;
Het is
als 't was en 't blijft als 't is:
Slechts
wee is aller erfenis.
Maar is
al 't menschlijke des menschen,
Hoe
spreekt dan uit de bonte rij
Een
heir van klagten en van wenschen
In gang
en blik en zucht tot mij?
Hoe
deel ik met bewogen hart
In
aller vreugd, in aller smart!
Het Engelsch gevolgd . V. H-t
23-10-2013, 12:03
Geschreven door André
1. buitenland
I. Verbeiding.1837
(Victor Hugo.)
Klim,
Eekhoorn! naar dien tak der eiken,
Die tot
den hemel schijnt te reiken
En
buigt en siddert als een riet; -
Vlieg,
Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge
u ten nest hebt uitgekoren,
Ter
kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't
Slot aan hare voeten ziet.
Stijg
uit uw rotskloof, Vooglenkoning!
Naar 's
grijzen winters eeuwge woning,
Der
bergen wit besneeuwden top; -
En gij,
dien nooit het uchtendblozen
Op 't
mollig legerdons zag poozen,
Verlaat
de streek, die geurt van rozen,
Stijg,
Leeuwrik! stijg ten hemel op!
En nu -
ziet ge uit der eiken toppen
Of van
der torens gouden knoppen -
Van 't
hoog gebergt' - uit 't luchtgebied,
Waar
mist of scheemring de aarde omhuiven,
Geen'
vederbos van verre wuiven,
Geen
rookend ros, dat 't zand doet stuiven,
Keert nog mijn welbeminde niet?
II. Mary Morison.
(Robert Burns.)
O! laat
mij niet aan 't venster beijen,
Daar
sloeg het uur door u bepaald! -
Laat me
in die blikken mij vermeijen,
Waarbij
geen goud in luister haalt!
'k Zou
't zand der woestenij niet vreezen,
Noch 't
hevig blaakren van de zon,
Wanneer
gij 't loon des togts woudt wezen,
Beminde Mary Morison !
[p. 38]
Wie
gistren door 't geluid der snaren
Zich
ook ten dans verlokken liet,
'k Zat
dáár, - maar zag de blijde paren,
Maar
hoorde 't kozend fluistren niet!
Schoon
deze lief, die schoon mogt heeten,
En gene
't nog van beide won,
Mijn
hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)
Ge
zijt geen Mary Morison !
Kunt
gij hem dan de zielrust rooven,
Die
gaarne voor u stierf, schoon Kind!
Den
levenslust in 't harte dooven,
Welks
feil is, dat het u bemint?
Welkt
niet zijn liefde uw wederliefde?
Laaf
hem voor 't minst uit meêlij's bron;
Want
scherts of blik, die kwetste of griefde,
Viel nooit in Mary Morison !
III. Camille.
(André Chenier.)
'k Zag,
hoe eens andren blik, waar liefdes lachje in speelde,
Een'
traan van meêgevoel deed rollen langs haar koon -
'k Zag,
hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,
Ook hem
verplaatste bij de Goôn!
En toen
op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De
bittre spijt verried van mijn gefolterd hart,
Verzachtte
een steelsche blik, vol teedre zielsvervoering,
In mijn
gemoed de wreede smart!
Helaas!
de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,
Weêrhoudt
in 't sombre bosch voor 't minst haar klagten niet;
De
krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -
Wat deed ik haar, die mij
verried?
IV. Lied van den gevangen' jager.
(Walter Scott.)
Mijn
jagthond kwijnt door trage rust,
Het
vuur mijns valks is uitgebluscht,
Mijn
ros verdriet de muffe stal,
En ik
ben nog het ziekst van all'!
O, ging
ik weêr, gelijk ik plagt,
In 't
groene woud op 't hert ter jagt,
Met
pijl en boog en brak op zij',
Slechts dat is levensvreugd
voor mij!
[p. 39]
'k Haat
gindscher klokken dof gebom,
Die
somber roepen: 't uur is om!
En 't
langs die muren kruipend licht,
Dat
wijkend zegt: de middag zwicht!
Mijn
vroegmis nam de leeuwrik meê,
De
bonte kraai mijn vesperbeê;
Ach!
schoon dees burg eens Konings zij,
Hij
heeft geen vreugdehal voor mij!
Ik rijs
bij 't krieken van den dag,
Noch
zie mijn zon in Ellen's lach, -
Noch
jaag het wild gelijk zijn schaâuw,
Noch
ijl naar huis met d'avonddauw,
Noch
hoor haar' blijden welkomstgroet,
Noch
leg mijne offers aan haar' voet, -
Te ras
was de avond toen voorbij,
Keert ooit die tijd voor haar
en mij!
V. De gondelier.
(de la Vigne.)
Wil,
sprak 't meisje, jong en schoon,
Mij
naar den Rialto roeijen,
En dit
halssnoer wordt uw loon:
Zie,
hoe hel die steenen gloeijen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Neen,
blijf zelv' dien schat bewaren,
Wilt
gij in mijn bootje varen,
Dan, Gianetta ! eisch ik meer!
Wil ik
dan, dus nam zij 't woord,
't
Lied van wie van liefde klagen
Voor u
zingen? - laat me aan boord,
Toon en
wijs zal u behagen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Waant gij,
dat men slechts voor zangen
In mijn
gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
En zij
bood haar' rozenkrans:
'k
Liet hem door den Bisschop wijën,
't
Kruisifiks weêrkaatst van glans,
Non bij
non zal 't u benijën!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Zou ik
om dat vrome teeken
Met
mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
[p. 40]
Toch
zag straks de waterbaan
's
Jonglings roeispaan opgeheven, -
Lagchend
staarde hij haar aan,
Wat had
hem die maagd gegeven?
Blozend
sloeg zij de oogen neêr, -
Toen ze
aan d'oever van hem scheidde,
Dankte
zij niet voor 't geleide,
Hield
hij woord en vroeg niet meer!
L.R -.
23-10-2013, 12:02
Geschreven door André
22-10-2013
15.bloemen der lente
Bloemen der lente.1881
Aus der Jugendzeit aus der Jugendzeit
Klingt ein Lied mir immerdar.
Rückert .
I. Primula veris.
Schoon
madeliefje
Reeds
bloeide en viool,
En ook
een klokje
In 't
sneeuwbed reeds school;
Schoon
zich de crocus
Alreeds
heeft vertoond,
Zijt
gij begunstigd.
Met
eere gekroond.
Primula
Veris,
Van
alle gebloemt
Wordt
gij slechts Eerstling
Der
Lente genoemd.
Ook
prijst de volksmond
Als
Sleutelbloem u,
't
Heerlijke voorjaar
Heropent
ge ons nu.
Bloemen
der lente
En
zangen der jeugd,
Heil,
wien uw weelde
In 't
najaar nog heugt.
Klink,
o weerklink dan,
Gelijk in 't Verleên,
[p. 342]
Nagalm
der jonkheid,
Beziel
me als voorheen.
Wees
gij als de Eerstling
Der
Lente in het kruid,
Ook
weer een sleutel,
Die harten ontsluit!
II. Lelietje van dalen.
't Is
een Meische morgenstond,
Lelietjes
van dalen,
Geurend
heel mijn kamer rond,
Zie 'k
verrast er pralen.
Boven
't blad, dat haast ze omsluit,
Gluren
witte kelkjes uit.
Weg,
bestoven foliant!
Lelietjes
van dalen
Maken,
dat nu mijn verstand
Telkens
af gaat dwalen.
Boeken,
'k geef van daag u rust:
Bloemengeur
wekt zingenslust.
't
Bosch herriept gij voor mijn oog,
Lelietjes
van dalen!
Waar
mij toestroomt van omhoog
Wildzang,
zonnestralen,
En gij
met uw zust'renrei
Geuren
zendt uit mos en hei.
Maar
wie bracht u hier toch wel,
Lelietjes
van dalen?
Wie
lokt me uit mijn studiecel
Weer
tot doelloos dwalen?
Niemand
is hier nog geziend -
Wacht, toch weet ik het
misschien.
[p. 343]
Gistren
droeg een lieve maagd
Lelietjes
van dalen,
Schoon
'k haar vriendlijk heb gevraagd,
Wou zij
niet verhalen,
Waar ze
in 't bosch die bloempjes vond.
Of zij
me ook dees ruiker zond?
U
verklappen wou zij niet,
Lelietjes
van dalen!
Daar ze
liever zelf me er biedt
Dan me
er te doen halen.
'k Loof
wie vreugde in 't geven vindt
Van het
liefste, dat zij mint.
Rückert
Mooglijk
zijt ge al lang verdord,
Lelietjes
van dalen,
Eer
haar 't lied verneembaar wordt.
Daarom
zonder dralen
Breng'
voor geur en kleur dees klank
Klein
bewijs van grooten dank.
Moge
die u heeft geplukt,
Lelietjes
van dalen!
Vinden
wat haar hart verrukt,
Geen
gebloemt haar falen.
Mogen
steeds haar levenspaân
Door bebloemde dreven gaan!
III. Viooltje.
Al
zijgen
De
twijgen
Omlaag
van de heg,
Al
school je
Viooltje,
Daar gansch onder weg -
[p. 344]
Bespeuren
Wij 't
kleuren
Ook
niet uwer blaân,
Toch
wekt ge,
Toch
trekt ge
Onze
aandacht bij 't gaan.
Ver
beuren
Uw
geuren
Op 't
koeltje zich rond,
Verraden
De
paden
Van
waar gij ze ons zondt.
Dus
plengt ge,
Dus
brengt ge
Uw
reukoffer aan:
Waar
vulde
Ooit
hulde
Fluweeliger
blaân?
Geprezen
Wier
wezen
Aan
gaven zoo rijk,
Bescheiden
Ze
spreiden,
Viooltje,
u gelijk.
Vriendinne,
Wier
minne
Me eens
jubelen doo,
Dus
streve,
Dus
zweve,
Uw
gunst me ras toe.
H.K-z.
22-10-2013, 13:41
Geschreven door André
19.vier kwatrijnen
Vier kwatrijnen.1922
1
Een
stilte strak, maar klaar en kimmezuiver,
omgaf den
morgen en zijn uren blank -
Nu wordt
de waereld waaksch; muziekgehuiver
bevangt een boom; een merel stemt zijn zank.
2
Wij, die
de vlam van den apostel dragen,
en
d'Aarde bergen in een woordenschrijn,
die
toomen vreugd en doen glimlachen pijn...
Wij zien den dag vanzelf naar 't Eeuwge dagen.
3
De
liefde, die ik prees, is langzaam-aan verschaald,
en
offerloos is 't outer in den Haag-der-Goden;
Den wijn
heb ik gespild op dorrend-gele zoden,
toen traag een matte zon in nevels is gedaald.
4
Ik, die
het lied zong van de bonte morgenstond,
en toen
mijn koeien, drentlend langs de dijken, weidde;
ik ging
ter stad, maar zie alleen de nymph, die beidde,
vlak aan de zee, hem, die bij 't dorre brem haar
schond.
22-10-2013, 13:34
Geschreven door André
18.apollo
Phoebus Apollo1901.
Gelukkig
hij, die zóo de zonne zag!
- De God
des lichts, uit duist'ren nacht geboren -
Nog beeft
in 't Oost' het schuchter ochtendgloren,
Als reeds
hijzelf verschijnt, de jonge dag.
- Een
glans, een gloed, dan - vonk op vonk; als rag
Scheurt
wolk op wolk en blijde vogelkoren
Begroeten
luid, die stralend buigt naar voren,
Turend
vooruit, zoover het oog vermag...
De ëther
trilt, als hij tot sneller vaart
Zijn
rossen aandrijft, 'dat zij slaan en stijg'ren,
Hoog zich
verheffend in het goud gareel.
- Dán
schiet vooruit de zonnekar en heel
Het
Oosten schitterschalt, of duizend krijg'ren
Slaan op de schilden met het
blinkend zwaard.
22-10-2013, 13:33
Geschreven door André
17.verzen
Verzen.1893
Wir sind die Lieder....
In deines Herzens Tiefen
Stille wir warteten:
Dir gleich ob wir schliefen.
Ibsen. Peer Gynt.
I.
Aan....
Wat heb
ik u misdaan... misdaan...
Dat gij
mij niet met vree laat gaan
Mijn
stille wegen?
Mijn
jeugd is lang voorbij... voorbij...
Ach,
waarom treedt ge mij terzij
En
lacht mij tegen?
Wat
wilt gij in uw overmoed,
Als mij
uw blik betoovrend groet,
Dat ik
beginne?
Gij
ziet mijn grijze haren wel...
Ik ben
te oud voor 't zoete spel
Der
jonge minne!
Het
leven lei mij banden aan,
Die
kwellende mijn ziel omvaên
't En
baat geen spartlen...
Wat
komt gij dan te kwader dag,
Om met
uw liefsten lonk en lach
Mij wreed te martlen?
[p. 383]
II.
Aan zee.
De zee:
- éen onmeetlijk Verlangen,
Waar
boven wolken hangen
Van
grijze Melancholie...
Op de
golven, die willoos schomm'len,
Ligt
willoos mijn ziel te domm'len
En te smachten... smachten naar
U!
III.
Passie.
'k Heb
met mijn passie gespeeld
Als een
kind met vuur...
't Is
zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel
Met een
vonk:
Een fijn
gloeiende, zacht aangeblazen vonk,
Die
groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien
Altoos
meer!
Tot
plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,
Uit een
gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -
De
lichte laaie wild opflakkert...
Ik heb
gespeeld met mijn passie,
Als een
kind
Met
vuur...
Nu is
't te laat.
Nu lig
ik neer, geknield voor de hooge vlam,
Die
mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -
Ik moet mij branden....
[p. 384]
IV.
Tweestrijd.
O - ik
verlang naar U!
Wat tot
elkaar ons voert, - wie kan het weren? -
Mijn
liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...
Toch -
ben ik... bang voor u...
O kom -
ik zoek naar U!
Wat
mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;
Ik wil
u wild op mond en oogen kussen!...
Dan
wellicht... vloek ik u...
Mijn
Lief - ik smacht naar U!
Ik voel
den passie-band dagelijks hechter,
En weet
van uur tot uur mijzelven slechter; -
Liefste,... veracht mij nu!...
V.
Geluk.
Nu hebt
gij zoo stil in mijn armen gerust,
Tot mij
gelachen zoo mild!...
Ik heb
u op mond en oogen gekust
Zoo
innig - zoo wild!
Nu
heeft uwe hand met liefkoozend gebaar
Zacht
mijne wangen gestreeld;
Nu
hebben mijn bevende vingers gespeeld
En
gewoeld in uw haar...
Kom nu,
mijne Liefste, vóor mij staan,
Zie mij
aan zoo stil... zoo stil...
Dan nog
éen kus, - en zwijgend wil
Ik henengaan...
[p. 385]
O, ga
ik nu weer tusschen 't menschengeloop,
Dan zal
mijner oogen gloed verraên,
Dat ik
van de liefde heb ontvaên
Den heil'gen doop!
VI.
Foltering.
Ik heb
mijzelf aan u gegeven
Geheel
- geheel...
En
krijg van u: o Raadsel-leven,
Een
deel - een deel...
O, 'k
mag u in uw oogen staren
Met
innigheid,
U
streelen langs der lange haren
Aanminnigheid!
Ik mag
u al mijn leed vertellen,
Mijn
twijfel-smart;
U in
mijn krachtige armen knellen
Aan 't bonzend
hart!
Ik mag
u kussen op uw lippen
Zoo
vurig... lang...
Maar
steeds voel ik uw ziel me ontglippen,
Hoe 'k
u omvang!...
O, mag
'k u in mijn armen dragen
Ver -
heel ver heen?
En
houden u dan al mijn dagen
Voor
mij alleen?
'k Wil
in uw oogen 't antwoord lezen,
Waar 't
hart naar hijgt!...
Zal 't
eeuwig een mysterie wezen?
Gij staart - en zwijgt...
[p. 386]
In
hoogsten lust mijn diepste ellende,
Dat
zult gij zijn:
Ik
wilde dat ik nooit u kende,
O Liefste mijn!
VII.
Avond.
Zij zit
bij lamplicht voor 't open raam;
Ik loop
onder donkere boomen
En noem
haar naam...
Zij
weet niet van waar, - zij weet niet hoe;
Dan
hoort zij dichtbij me komen
En
knikt mij toe.
Zij
geeft mij zwijgend haar koele hand
En
blijft mij stil aanstaren;
Hoe
koel... die hand!
Om haar
hoofd een stralend aureool;
Geel
licht in blonde haren...
O lief idool!
VIII.
Nacht.
O, gaat
men door lijden tot heerlijkheid,
Dan zal
ik er komen, -
Want
van wilde smarten mijn ziele schreit
In
waken en droomen!
In der
dagen licht en het duister der nacht
Heb ik
angstig, onder
Deemoedig
opzien de komst verwacht
Van het Liefde-Wonder.
[p. 387]
Maar
het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...
Het wil
niet komen...
Dat
maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...
Ach -
zou 't nooit komen?
O dagen
en nachten, wat zijt ge traag
In 't
gaan en keeren...
Nu
kreun ik zacht in een wilde vlaag
Van fel
begeeren!
Dan
buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -
In 't
geloof der vromen:
Ja,
gaat men door lijden tot heerlijkheid,
Dan moet ìk er komen!
IX.
Ochtend.
De
hemel is zoo troosteloos grijs,
Het wil
niet dagen...
De wind
zingt in de boomen een wijs
Van
klagen...
Ik hoor
de droppelen nedergaan
In 't
neevlig duister, -
Blijf
voor mijn open venster staan
En
luister...
Zoo
stil is 't overal om mij heen
Op
donkre wegen...
Alleen
het troosteloos geween
Van regen...
X.
Op het strand.
Wat was
het strand des Levens zonnig, breed,
Toen ik u zag!... De golven
weken staag
[p. 388]
Verder
terug; en op mijn vragen schreedt
Gij
vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag
Van
levenslust doorstormde ons dan... zoo blij
Als
kindren waren wij! Als kindren doen,
Begonnen
wij, elkander helpend, toen
Een
berg van zand te bouwen, om daar vrij
Te
kunnen op staan aan den versten rand
Waar 't
ebben staakte. En wij stonden daar
Zoo
rustig hand in hand, - en wonderbaar
Klonk
ons het branding-breken tegen 't strand...
Ver
achter ons was nu het mensch-gewoel:
Wij
waren samen met ons hoog gevoel.
Gij
hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,
En
peinzend staarden we in de oneindigheid...
Daar
kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds
Van
ver, - 't opsteken van der golven kam,
't
Opstuiven van het baren-heir, dat steeds
Met
breeder scharen, dreigend nader kwam...
Toen
wilde ik de armen om u henen slaan,
En
zeggen: Liefste, laat ons blijven staan,
Als wij
elkander houden is het goed, -
Al
stort ook over ons de passie-vloed!
Maar
gij werdt voor de hooge zee beducht
En
naamt de plooien van uw kleed bijeen,
En zijt
naar veil'ger strand teruggevlucht
En liet
mij op den zandberg heel alleen!
Alleen
ben ik gebleven... Onvervaard
Heb ik
de wilde golven aangestaard,
Tot
onder mij het zand is weggespoeld...
Nooit heb ik zóo verlaten mij
gevoeld!
XI.
Vragen.
Ik had
zoo gehoopt met u éen te zijn,
Niet
langer zoo treurig alleen te zijn,
Te
vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,
Want bang is mij 's levens
eenzaamheid...
[p. 389]
Gij
hebt toch uw hand in de mijne gelegd
En zijt
toen een eindweegs mee gegaan:
Waarom
mij dan nù al vaarwel gezegd
En
trillend van weedom laten staan?
Gij
gingt met mij, nièt uit medelij, -
O, zeg
me, wat dan toch de reden zij,
Dat ge
mij deze wrange smart bereidt
En mij voort laat trekken in
eenzaamheid?
XII.
Een droom.
Ik heb
gedroomd van u:
Wij
waren samen op een steilte, - gij
Te
paard, zooals ik u zoo gaarne zie,
Uw
sluier wuivend, en het fier gelaat
Uitdagend
rondziend met dien blijden trek
André
16.duet
.
Duet.1884
Zij
zongen te samen duetten
In 't
naderend schemeruur,
Zij,
grilligste der brunetten,
Hij,
vol van poëtisch vuur.
Zij
zongen: Ich wollt' meine Liebe;
Zij
zongen van liefde's verdriet,
Van
liefde's vreugden en weelden,
Zij
zongen ook Faure's lied:
Saluez! c'est l'amour qui passe!
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
En hij
werd niet moede te zingen:
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
Snel
vloden de vlugge dagen
De
vluchtiger weken heen;
Hij
zag, dat zij wuft was en ijdel,
En zij,
dat zijn liefde verdween.
Weer
raakten haar vingers de toetsen
En
speelden 't accompagnement;
En
lokkend verhief zich, als vroeger,
Het
thema, zoo wel bekend.
Het
klonk als: .... l'amour qui passe,
En
spottend zag zij hem aan;
Saluez!
Maar waarom salueeren?
De liefde is voorbijgegaan!
[p. 354]
C'est l'amour... qui passe,... qui passe,
En zij
gaf nog het thema aan;
Maar
hem klonk 't als een lied uit de verte -
't Was alles voorbijgegaan.
22-10-2013, 13:32
Geschreven door André
14.de tijd
1873
De tijd,
dat is iemand
Die bang
is voor niemand;
Want:
Met alle bescheidenheid,
Zoo als
ie zeit,
Als je
me maar altoos multipliceert
En er
nooit uitscheidt,
Dan heb je de eeuwigheid.
22-10-2013, 13:30
Geschreven door André
13.aan de dichter
aan de dichter. 1867
'k
Stond bewondrend als zoo velen
Voor
den rijken boekenschat,
Dien uw
arbeid in zich vat.
En ik
hoorde uit al die deelen
Stemmen
fluistren, tonen kweelen:
Gants
Europaas dichtrenrij
Toog
mij als voorbij.
Ongeëvenaard
vertaler!
Hoorde
ik fluistren om mij heen,
Sterk
geheugen als niet één!
Stout
en onnavolgbaar maler,
Met de
woorden op 't papier,
Maar...
altijd scholier!
In zijn
orthodox gefemel,
In zijn
aardsche spotternij,
Wat
ondeugends soms er bij,
In zijn
hel en in zijn hemel,
In zijn
klank- en kleurgewemel,
In dat
alles hoort ge mij
Lispt
de dichtrenrij.
Als
hij, zwaar met werk beladen,
Neêrzit,
bijna schrijvens moê,
Komen
we allen naar hem toe,
Brengen
wij, als kameraden,
Elk ons
deel gedrukte bladen,
Schoon
hij ons niet altijd noemt,
En ons zelfs verbloemt.
[p. 341]
Dichter,
die met woorden toovert
Als
vóór u maar zelden een,
Waarom
werkt gij nooit alleen?
Dichter,
die ons oor verovert,
Ons met
paarlen overstrooit,
Waarom geeft ge úw schatten
nooit?
22-10-2013, 13:29
Geschreven door André
12.heugenis
Heugenis van Renswoude.1863
1.
Wanneer
de zomerzonne daalt,
Geen
streek in 't gansche Sticht, die haalt
Bij 't
liefelijk Renswoude!
Ter
weêrzij van den breeden weg,
In
lagen hof, op hooge heg,
Langs
gevels nieuwe en oude,
Zoo
digtebij als in 't verschiet,
Hoe ge
er een rozenbeemd geniet:
Een
wieg'len, geuren, blozen
Van roode en witte rozen!
2.
Wanneer
de scheem'ring 't loofgesuis
Ter
ruste noodt om 't hooge huis
Van 't liefelijk Renswoude,
[p. 146]
Dan
vliegt, de gulden akkers moê,
Het
voog'lenheir dien lommer toe,
Waaraan
't zijn nest vertrouwde;
De
wildzang smelt tot zoete beê,
En
ademloos weêrhoudt ge uw schreê
Om toch
geen toon te missen
Dier hartsgeheimenissen!
3.
O
beemd! wat prees ik uw geneugt
En liet
geen blonde, dartle jeugd
Op 't
open grasperk spelen?
Noch
schetste, waar ge schaduw boodt,
Dien
zuigling op den moederschoot,
Dat
groepjen om te stelen?
O
bosch! wat stofte ik op uw lied
En
leende 't oor aan 't paartjen niet,
Door 't
maanlicht schalk beschenen,
Het kerkjen langs verdwenen?
Junij
1863.
W. D-s.
22-10-2013, 13:28
Geschreven door André
11.bedenking
1859
Hoe boeit
deez' wereld in het klein!
Wat is
die huismanswoning rein,
Geboomte
en gras zijn frisch van daauw
En
heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe
dat wolkjen spelen gaat
Waar 't
zich in reinen ether baadt!
Kwam Van
de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen
ijlings zich kwartier,
En wat
zij bragten op 't paneel
Gold
eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat
tooverkraeht schuilt in 't verschiet?
't Is of
door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend
is 't, als stond een licht
Er
achter, liefelijkst gezigt;
En dank
dier stralen stillen krans
Drijft
alles in een heldren glans,
Wat
anders blijkbaar slechts gemeen,
Iets
walglijks-alledaagsch n scheen, -
Hebt gij
noch geest noeh kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André
10.bloemen
Bloempjes.1858
I.
Kent
gij 't land zoo rijk gezegend,
Kent
gij 't weêrgevonden Eden?
Menschen
zonder vijgenblâren
Wandlen
daar naar de oudste zeden.
Vroeger
was 't een warlig Babel
Door
het onding: Revolutie,
Ieder
school er, ieder huisde er
In 't
gebouw der Constitutie!
Ieder
mat en ieder paste,
Ieder
woog en ieder stutte,
Schudde
zelfs d'Aartsvader wakker,
Als hij
op zijn vouwstoel dutte;
Dorst
hem in zijn soep beknibblen,
Zich
het bitse woord vermeten:
Gij
zit stil, terwijl wij werken,
En wie zit moet niet veel
eten.
[p. 305]
Maar de
Aartsvader bij Gods gratie
Sloeg
zijn knuppel toen aan stukken,
En
begon van desperatie
Haar en
baard zich uit te plukken.
O gij
krom, verdraaid geslachte,
Die
wilt werken, die wilt delven,
Die
wilt wroeten, die wilt bouwen,
Niet
voor mij, maar voor u zelven!
Broedsels
van de revolutie,
Waar 'k
van ijze, grijze en gruwe!
Al het
uwe is wel het mijne,
Maar
het mijne is niet het uwe.
Ik wil
soep, zoo veel ik luste!
Hoort
uws vaders resolutie:
Hij wil
dutten, gij zult werken,
En hij
sloopt uw Constitutie.
Sinds
die ure was er ruste;
Slechts
één stem werd meer vernomen,
En die
stem verkondde in 't ronde:
't
Eden is teruggekomen.
Maar in
't hart der meeste kindren
Klonk
het heimlijk: Och eilacie!
Strafloos
is het beurzensnijden
En de meineed bij Gods
gratie!
[p. 306]
II.
Heinrich
Heine reisde in Holland,
En hij
zag en hoorde er veel;
't Komt
als slot der Reise-bilder
Weldra
in het vijfde deel.
Naar ik
hoor droeg hij zijn boekske -
Klom
zijn bitsheid niet ten top? -
Aan
d'Apostel van het water,
Dominé
de Ridder op.
Neêrlands
zangberg vergeleek hij
Bij een
polder - plat genoeg! -
En zich
zelven bij een henglaar
Die het
aas aan 't hoekje sloeg.
Wat hij
hoopte, hoe 't krioelde!
Telkens
dook zijn dobber heen.
Och, 't
was katvisch, meestal katyisch,
Baars
of snoek, slechts zelden één!
Heinrich
Heine werd weemoedig,
En hij
schreide: O Holland mijn!
Teel
wat scherp getande snoeken:
Minder katvisch zou er zijn.
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André
9.wake
halve-eeuws wake.1851
I.
Verrukk'lijk
was het nachtgezigt!
Omschitterd
van een rembrandtsch licht
Hield
Hollands Muze hoog gerigt;
Wat
naam
En faam
Gaf aan
't verleên,
Toen
d'oceaan te kleen
Ons
scheen,
Als
wachters om haar zetel heen, -
Ter
slinke een guit,
Die
voor zijn bruid
Van
liefdes luit
De
kneepjens duidt
En 't
mopsjen van de minne ontsluit;
Ter
hoog're een grijs,
Wiens
stoute wijs
Het
paradijs
Gebiedt:
Herrijs!
Of d'englen voorgaat: Eere en
prijs! -
[p. 120]
En aan
haar voet
Den overvloed,
Dien
spoed
En moed
Ontschaken
doet
Aan
noorderijs en zuidergloed;
Zij
zelve, - op 't blondgelokt gelaat,
Bij
rozen van den dageraad,
Een ernst, die 't schoonst der
schoone staat!
II.
Een
vast vergeten dichtrendrom
Verscheen,
Verdween,
Of, zag
ze ook om,
Niet
éénen ruischte 't wellekom;
Geen
zucht
Naar
hooger zielsgenucht
Had ze
aangespoord tot stoute vlugt;
Wat
lauwer wast in lage lucht? -
Wie
komt? de Muze rijst! En toch
Hij,
dien zij wenkt, ducht zinsbedrog;
Leeft
Holland, leeft Oranje nog?
Een
bange strijd van hoop en vrees,
Hoe God
voor beiden 't vonnis wees,
Verscheurt hem, die ten oordeel
rees;
[p. 121]
Wat oog
Blijft
droog?
Ginds
waait de vlag,
Die
werelden ons winnen zag:
U
danke ik 't, dat zij wappren mag!
En
Helmers draagt de burgerkroon,
Hem dus
in 't rijk van 't schoon
Geboôn,
Zijn weêrgalooze trouw ten
loon!
III.
Wat
dichter-schepping voert die wolk?
Een
groep, bewondrend aangestaard,
Dewijl
zij toonbeeld strekt en tolk
Van
vormvoltooijing, d'oudheid waard,
En zielsverheffing
uit het stof,
Die
christen-kunstzin openbaart;
't
Vermeidt zich alles in haar lof;
Zelfs
Vondel brengt haar huldeblijk:
Wie
mag hij zijn, die me overtrof? -
Wat
vleit ge mij? - zucht Bilderdijk -
Gij
hebt in d'ochtend u verheugd,
Wie is in
frischheid u gelijk?
Mijn
lot was lijden, 'k had geen jeugd; -
't
Verval des volks mij vroeg bewust,
Vond ik geen vrede en zong geen
vreugd,
[p. 122]
Werd
kunst mij wapen, strijd mij lust, -
Ik heb
geworsteld met mijne eeuw,
Voor mij geen lauwer, - gun mij
rust!
IV.
Een
landschap biedt hun blik zich aan:
Hoe 't
koeltjen stoeit door 't hooge graan,
Daar
rozen
Blozen
Uit die
blaên; -
Een
beek,
Die
ginds 't gebergte ontweek,
Vlecht
in 't verschiet haar zilverbleek,
Een
klaatrend lint, door 't groen der streek. -
Neig
dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't
moschbed, dat uw voet omzoomt,
De
schâauw voor wie daar dicht en droomt.
Verrassende
als dat wolkend schuim
En
schittrende als dit zonnig ruim,
Zoo
toovert, tintelt, treft zijn luim.
Schuil
vrij, als erts,
Zijn
scherts
Soms
diep,
Toch
blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal, dat hij te voorschijn
riep!
[p. 123]
Zie,
Huygens biedt, in Gelders beemd,
't
Vernuft waar 't zijn naar zweemt
Niet
vreemd,
Den krans, dien hij van 't
hoofd zich neemt!
V.
Vlecht
lauwren en cypressen zaam! -
Gebiedt
de Muze, - stond zijn blaam
De
schennis tegen, die 'k mij schaam,
Zijn
trouw
Draag
rouw,
Zijn
cither suss -
Wiselius
Beloont
ze aldus, -
Mijn
leed, tot men dien stinkwalm blusch;
Een
priesterschaar
Voor mijn
altaar
Wier
wierook gaêr,
En 't schoone en 't waar
Van 't
hoog tooneel zich 't volk verklaar!
Hoort,
zangster! hoort
Mijn
afscheidswoord
En
draagt het voort
Van
oord tot oord:
Mijn middag heeft nog niet gegloord!
[p. 124]
De
poëzij
Gaat
nooit voorbij,
Houdt
gij
U vrij
Van
bastaardij
En
kerk- of kunstleers slavernij.
Wat
nieuwe vorm der wereld beidt,
U geldt
nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterflijk
maakt de oorspronklijkheid!
W.D.-s.
22-10-2013, 13:26
Geschreven door André
8.zangen der liefde
Zangen aan de Geliefde.1846
I. Voor U en anders niet.
Zoo 'k
't eêlst van al de schatten,
Die
bosch en stroom ons biedt,
Die
berg en zee bevatten,
Of in
't vermetelst lied
Ooit
Dichter dorst verlangen,
Ten
loon kreeg voor mijn zangen,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Zoo 'k
alle zoete toonen,
Die
murmlen in den vliet,
Die in
de popels wonen,
En in
der vooglen lied,
En
ruischen in de baren,
Kon
lokken uit mijn snaren,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Indien
mijn luit kon toovren,
Als eertijds
Orpheus' lied,
En 't
schimmenrijk verovren,
(Welks
akelig verschiet
Alleen
ons heil kan storen,)
En 's
afgronds vorst bekoren,
Ik zong voor u, mijn Lief! en
anders niet.
II. Lente en liefde.
De
Lente keert weêr en de hemel is blaauw,
De morgenzon
spiegelt in paarlenden daauw,
De
rozenknop opent haar' geurigen schoot,
En
breekt uit den zwachtel haar minnelijk rood.
De
Lente heerscht buiten, de Herfst in mijn hart:
Het
zonlicht is duister, de hemel is zwart,
De
daauwdrop is ijssel, de roos heeft geen kleur,
Zoo lang ik, maria ! uw afzijn betreur.
[p. 269]
Keer
weêr! In uwe oogen is hemelscher blaauw,
Dan 't
blaauw van den hemel; en lieflijker daauw,
Dan
blinkt op het veld, is de traan, die, geteeld
Door
lust en door liefde, om uwe oogwimpers speelt.
Keer
weêr! Op uw wangen is minlijker rood,
Dan
immer de roos in haar' zwachtel besloot,
En,
lieve! in uw hart vind ik zaliger schat,
Dan heel de Natuur in de Lente
bevat.
III. Kent gij dien plek.
Kent
gij den plek, waar de lindeboom bloeit,
En zich
het klimoploof wart in zijn blâren,
Thym en
sering om de zodenbank groeit
En zich
de luchtige vlinders vergaren?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, waar de nachtegaal zingt,
Slechts
door de maan en de stilte beluisterd,
't
Koeltje zich zacht door het bladerdak wringt,
Waar
het van lust en van mingenot fluistert?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, mijn herinn'ring zoo waard,
Waar we
eens te zamen, elks blikken ontweken,
Zaligheid
smaakten, gekend slechts op aard,
Waar
men het eerst van zijn Liefde durft spreken?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Heilig,
maria ! zij steeds ons dat oord,
Waar we
onze banden het eerst mogten knoopen,
Wel met
een zucht door geen' stervling gehoord,
Maar
door geen' tijd en geen graf zelfs te sloopen.
Wend
dan, maria ! nog dikwijls uw
schreên
Dáár met mij heen!
[p. 270]
IV. Nacht en dag.
Schoon
is de morgen, en lagchend het veld,
Waar
ge, o maria ! mijn schreden
verzelt;
Zacht
is de lucht, waar uw aâm door mag zwieren;
Geurig
de bloem, die uw boezem mag sieren;
Maar
naakt de stond, dat de scheiding ons wacht, -
Alles
wordt nacht!
Kil is
het uur, als de duisternis troont,
En zich
geen ster aan mijne oogen vertoont,
Wijl ik
alleen door de velden moet dolen;
Doch 'k
heb mij naauw aan uw venster verstolen,
'k Hoor
naauw uw stem en uw' hemelschen lach, -
Alles is dag!
V. Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt.
Zeg
niet: de glans van den hemel is kort,
Die in
haar oog zich ten toon spreidt!
Zeg
niet: zoo ras als de lelie verdort,
Vlugt
ons de jeugd en de schoonheid!
Zeg
niet, dat morgen het doodsuur genaakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Arm
slechts is hij, die zijn rijkdommen schat,
En zijn
genot kan bereeknen;
Waar
bleef het heil, dat mijn arm houdt omvat,
Zoo ik
zijn grens mij kon teeknen?
Weinig
heeft hij, die naar meerder steeds haakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Zij het
dan waar, wat gij angstig verzift,
Wordt
eens de heilbron gesloten;
'k Heb
niet als gij hare gaven vergift;
Wat ik
genoot, is genoten.
Dwaas,
die een heil stoort zoo rein en volmaakt!
Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt?
22-10-2013, 13:25
Geschreven door André
7. bruiloftssonnetten
Bruilofts-sonnetten.1846
I.
Is niet
Mei de zoete tijd van paren? -
Als de
Lente bloesems vlecht en kruid
Om het
hoofd van bruidegom en bruid,
En ze
geestig slingert door hun hairen;
Als de
nachtegaal in 't loover fluit,
En in
't donzig groen der hazelaren
't
Duifje kirt, verscholen in de blaêren,
't
Vinkje kweelt met liefelijk geluid?
Zie! de
bij zweeft om de boekweitairen,
Zie! de
vlinder wringt der cel zich uit,
Om der
roos zijn minne te verklaren;
Zelfs
de stroom den liefdegloed niet stuit;
Heel
natuur is bruidegom en bruid: -
Is niet Mei de zoete tijd van
paren? -
II.
Waarom
dan den bruinen Herfst gekozen?
Waarom
dan, o jong en zalig paar!
Eik en
loof geslingerd door het hair,
Voor een krans van witte en
roode rozen?
[p. 129]
Acht
gij 't ligt den schoonsten tijd van 't jaar,
Om in
d'arm der liefde te verpoozen,
Wen 't
satijnen waas der abrikozen
Blinkt
als 't goud der volle korenair?
Zoo ik
niet de wang der bruid deed blozen,
'k
Vroeg dan: viel het toeven u te zwaar? -
Doch ik
mogt mij zelf verroekeloozen!
Zeg mij
daarom, jong en zalig paar!
Zeg het
aan der speelnoots blijde schaar,
Waarom toch den bruinen Herfst
gekozen? -
III.
Moog'
het Zuiden op zijn Lente bogen,
Schooner
is de Herfst van 't krachtig Noord;
Trouw
en houw, gelijk der mannen woord,
Rein en
klaar, gelijk der vrouwen oogen.
Zweeft
geen lentegeur om 's beekjes boord,
Den- en
pijnboom geuren in den hoogen! -
Zijn de
bloesems voor den wind vervlogen,
Zie! de
vrucht groeit rijk en duurzaam voort!
En hoe
ook de stormen woeden mogen,
De Eik
stijgt op ten Hemel, ongestoord,
Vaster
wortlend, hoe te meer bewogen!
Beeld
der min, die in ons harte gloort. -
Daarom
hecht de Herfst, in 't krachtig Noord,
't Best den band, die zielen
houdt omtogen.
[p. 130]
IV.
O! zoo
moog de feestdag van uw leven
Niet
een dag der wufte Lente zijn,
Nu eens
buijen, dan eens zonneschijn,
Maar
een Hemel, waar geen wolken zweven.
Schoon
dan ook de bloem der jeugd verkwijn',
Herfst
noch stormen zullen d'eik doen beven;
Schaduw
en beschutting zal hij geven,
Schoon der
bloemen geur en kleur verdwijn'.
Tooi
dan 't Zuid in Lentes rijke dreven
't
Hoofd der bruid met mirthen en jasmijn,
Hier
zij eikenloof er door geweven;
Voor
het Noorden is de Herfst festijn! -
En zijn
poolstar, schittrend als robijn,
Moge als gids en leidstar voor
u zweven!
22-10-2013, 13:24
Geschreven door André
6. zangen der liefde
In den Gaard.
Zangen der liefde.1844
I.
Als het
aardrijk ontspruit,
Als de
knop zich ontsluit,
En zich
waagt aan de lucht te vertrouwen;
Als 't
viooltje in fluweel
Zich
verheft op zijn steel,
En zijn
bladertjens huivert te ontvouwen;
o Dan
't gerucht
Der stad
ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling ginds zijn schreden:
Het
zonlicht gloeit,
Het
bloemtjen bloeit;
De
gaarde wenkt vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo kwijnende
weder?
[p. 218]
Als het
levend kristal,
In
gestadigen val,
't Zoet
eentoonig gemurmel doet hooren;
Als het
schaatren der jeugd
Spreekt
van liefde en geneucht,
By den
zang der gevederde chooren;
o Dan
't gerucht
Der
stad ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling hier zijn schreden.
Het
vinkjen kweelt;
Het
windtjen speelt;
't
Juicht alles zoo vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo zwijgende
weder?
II.
o
Bloemtjens der gaarde,
Waarby
ik voor 't eerst
Het
liefjen ontwaarde,
Dat
zinnen verovert,
Dat
harten betoovert,
En
zielen beheerscht!
Verspreidt
hier uw geuren,
Ontvouwt
hier uw kleuren,
Haast
zult gy, gestrengeld te gaâr,
Den bruidkrans versieren van
haar!
[p. 219]
o
Beekje, aan welks zoomen
Ik
innig verrukt,
Van
hemelsche droomen
En
lustjens bevangen,
Voor 't
eerst op heur wangen
Een kus
heb gedrukt!
O groet,
in het stroomen,
Uw
lachende zoomen
Haast
murmelt ge in zoeter geluid
Het
vrolijke lied voor de bruid!
Gy,
blinkende sterren,
Die uit
uw gebied,
My
toeloegt van verren,
Toen zy
zoo aanminnig,
Zoo
teêr en zoo innig,
Heur
min my verried!
o Laten
uw stralen
Hier 't
heerlijkste dalen!
Haast
vindt ge er het huwlijksaltaar,
En ziet er my knielen met haar!
[p. 220]
III.
De
lente strooit heur rijksten schat
Van
geur en glans op bloem en blad;
Teer
nachtegaaltje in 't hout!
Hoe
houdt gy nog uw zangen in,
Waartoe
nog steeds het lied der min
Aan de
echo half vertrouwd?
Straks
heft gy aan met voller toon,
Wanneer
ge uw trouwe min ten loon
Uw
gaaiken liefde wint;
Licht
stemde ook ik een reiner lied,
Wanneer
my zeker oog verried,
Dat
zekre ziel my mint!
J-s.
22-10-2013, 13:23
Geschreven door André
5. zangen der liefde 1842
Zangen der liefde.1842
I.
't
Zwerfziek windje, hupplens moê,
Sloeg
de gazen wiekjens toe,
En
verschool zich in het groen
Van het
frissche Mayplantsoen.
Luistergraag
als maagden zijn,
Kwam
daar een lief maagdelijn
Luistren
in 't gewelfd priëel
Naar 't
gezang van Filomeel.
't
Nachtegaaltjen, moê gekust,
Zong
zijn gaaiken in de rust;
't
Prees de zaligheid der min
Voor
zijn teedre hartsvriendin.
't
Meisjen ving dat zoet akkoord, -
't
Minnelied voor 't eerst gehoord, -
En des
zoeten mijmrens moê,
Sloeg
't de zijden wimpers toe.
't
Windjen, - stoutert, die 't verried! -
Had de
teedre maagd bespied,
En,
zijn' schuilhoek weêr ontvlucht,
Bragt het flusjens my - een'
zucht.
[p. 447]
II.
't Was
uchtend en de kim van 't Oost
Met
tintlend goud gezoomd,
De wolk
met purpergloed omboord;
Verzilverd
leek 't geboomt.
Daar
rees zy van heur leger op
En
zweefde, ligt geschoeid,
Naar 't
perkjen in haar' bloementuin
Waar
roos en lelie bloeit.
Zij
breekt er een van 't steeltjen af
En weêr
een en nog een.
Schakeert
het wit en 't rood, en windt
Er
groen - de hoop? - doorheen.
En wie
nog sluimren in den knop
Begluurt
zij lang en stil,
Alsof
zij met haar vriendlijk oog
Ze doen
ontluiken wil.
Toen
ging zy heen; - en ik ter vlucht
Bespiedde
bloem en blaân,
En op
een naauw ontloken roos
Glom parelend - een traan.
III.
'k Heb
haar' naam met kunstig schrift
In den
lindeboom gegrift,
Waar zy
's avonds zich laat vinden,
Als de
maan het zwerk beklimt,
En door
't lommer van de linden
't Zilvren licht der starren
glimt.
[p. 448]
Las zy
op den gladden stam
Ook 't
geheim der minnevlam,
Die mij
't binnenst heeft ontsteken?
Ried
zij, wie dien naam daar sneed? -
Lieve
linde! geef me een teeken,
Zoo ge
gist, dat zij het weet.
Maar -
ik heb haar zelf bespied.
Was zij
zelve, onwetend, 't niet,
Die 't
geheim mij heeft verraden?
Ja,
toen zij heur' naam daar zag,
- 'k
Gluurde door de dichte bladen, -
Speelde er om heur' mond - een
lach.
IV.
Het
duifjen, moê van 't vliegen,
Streek
op haar' schouder neêr,
En
vleide van haar lippen
Om
kusjens, keer op keer.
En zie,
haar mondjen weigert
Die
dienst der liefde niet;
Maar
kust en neemt de kusjens,
Die 't
schalke dier haar biedt.
Daar
klapwiekt weêr de vogel,
Den
blanken hals ontvlucht,
En
drijft op matte vlerken
In 't
deinend blaauw der lucht.
En eensklaps
neêrgestreken,
O! wie
bestelde 't dus? -
Zet hij
zich op mijn' schouder
En
biedt my - kus op kus.
AO.
22-10-2013, 13:22
Geschreven door André
4.kus en lied 1839
Kus en lied.1839
Lest
groette my een rozenmond,
Een
liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet
het onbedachtzaam glippen
En 't
werd een kus in d' eigen stond.
Thans is
mijn meisjen ver van my,
En daar
mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't
zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt
ieder kusjen melody.
Vliegt,
lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt
ze ontgloeid u aan de tippen
Der
nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een
kus.
22-10-2013, 13:21
Geschreven door André
3.kus en lied
Kus en lied.1839
Lest
groette my een rozenmond,
Een
liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet
het onbedachtzaam glippen
En 't
werd een kus in d' eigen stond.
Thans is
mijn meisjen ver van my,
En daar
mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't
zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt
ieder kusjen melody.
Vliegt,
lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt
ze ontgloeid u aan de tippen
Der
nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een
kus.
22-10-2013, 13:20
Geschreven door André
Kusjes 1838
Kusjes.1838
Laat
mij, Lieve! van de tipjes
Uwer
balsemvolle lipjes,
In dit
wellustaêmend uur,
Thans
het tweetal kusjes smaken,
Laat ge
er langer mij naar haken,
't
Foltrend uitstel slaat u duur.
Gistren
woudt ge er geen mij geven,
Laat
dan nu me aan 't mondje kleven,
Dat de
kleur der roos beschaamt,
Die ge
om 't blonde haar te sieren,
Dat uw
schoudren langs mag zwieren,
Gunstig
uit mijn vingren naamt!
Schertsend
met mijn teêr verlangen,
Boodt
ge gistren mij de wangen,
'k
Roofde een kusjen van uw' mond;
Fiere,
juich! ge zijt gewroken,
't
Heeft me in dubblen lust ontstoken,
'k Ben
door dubblen pijl gewond!
Ach!
had de opslag uwer oogen
Toen
mijn harte niet bewogen,
Noch
mijn arm u toen geslaakt!
Smeekend
baadt gij ze u te borgen,
Wacht,
dus spraakt ge, wacht tot morgen!
'k Heb
gewacht, neen, 'k heb geblaakt.
Schenk
ze nu - nog blijft ge weig'ren,
Doe mijn drift niet hooger steig'ren,
[p. 200]
Wees
niet, schijn niet marmerkoud;
Of gij
hebt het uur te schromen,
Dat met
woeker wordt genomen,
Wat gij
tegen regt onthoudt!
S.
22-10-2013, 13:19
Geschreven door André
lied 1837
Lied.1837
Waarom
dekt het heldre azuur
De
uitgestrekte hemelbogen?
Om aan
't blaauw gelijk te zijn
Van uw
lieflijk tintlende oogen.
Waarom
siert het gloeijend rood
't
Puikje van de rozelaren?
Om van
uw bekoorbre wang
't
Schittrend blosjen te evenaren.
Op bevel
des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al dat
schoon alléén gewrocht,
Om aan u gelijk te wezen.
[p. 80]
Waarom
is de sneeuw zoo wit,
Als zij
neêrdaalt op de dreven,
Dan om
van uw borst-albast
Ons een
flaauwe schets te geven?
Waarom
is de glans zoo schoon
Van de
gouden zonnestralen?
Om
gelijk te zijn aan 't hair,
Dat we
uw schoudren langs zien dwalen.
Op
bevel des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al die
pracht alléén gewrocht,
Om aan
u gelijk te wezen.
Waarom
doet Natuur ons steeds
Door
heur schoon de borst ontgloeijen?
O! in
haar zien wij het schoon,
Waardoor
gij ons pleegt te boeijen.
Waarom
kan Muzijk ons 't hart
Door
heur toongeruisch veroveren?
O!
omdat zij als de klank
Van uw
zilvren stem mag tooveren.
Op
bevel des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al dat
zoet alléén gewrocht,
Om aan
u gelijk te wezen.
H.
22-10-2013, 13:18
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs