thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 19de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    27-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.24.Gerard Van Klinkenberg

    De Nachtwind.1927

    De nachtwind sprak met de boomen

    beneden, onder het raam.

    Zij is uit haar bed gekomen

    en ging voor het venster staan.

    Zij keek en huiverde even

    en luisterde ademloos.

    De wolken schenen te zweven,

    maar hun beeld was bewegeloos.

    Hoorde 't gesprek niet, dat al te

    snel en fluisterend werd gevoerd.

    Toen heeft een zwarte gestalte

    haar een oogenblik aangeroerd

    en sprak: Kom met mij, ik voer u

    voorbij de wereld en ver

    voorbij uw laatste verlangen

    en verder, van ster tot ster;

    ik fluit, en de zwarte scharen

    zijn ruischende aan mijn zij;

    zij zullen u veilig bewaren,

    kom met mij - kom met mij -

    [p. 51]

    Zij keek en huiverde even

    en luisterde ademloos.

    De bladeren, na het beven,

    werden bewegeloos.

    Langzaam sloot zij de ramen

    en deed de gordijnen dicht

    en ging op den tast door de kamer,

    ontstak het suizende licht.

    En zij zat op tot den morgen.

    Toen vielen haar oogen dicht.

    [p. 52]

    Over de Heide.

    Over de bruine heide gaat een kudde schapen

    en de hond en de herder, langzaam over de heide;

    langs de verlaten bouwvelden en voorbij de

    schaarsche en schamele hutten van het gehucht.

    En de laatste geluiden gaan allengs verloren

    in de wijdte der velden achter het armlijk koren,

    waarin de avondwind zich te rusten legt.

    Langzaam over de heide gaat een kudde schapen

    en de hond en de herder, over de donkere heide.

    G.A. van Klinkenberg.

     

     

    27-10-2013, 10:02 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23.Martin Albers

    Stadsgezichten. 1919

    I.
    Schemering.

    Aan zijden avondlucht van rozenrood

    Houdt ver de stad haar nevelbeeld geheven,

    Haar nevelbeeld van steen en menschenleven,

    Verscheem'rend naar de verten van den dood.

    Vooraan de walmig zwarte wijken, waar

    Geblaakte pijpen van fabrieken rooken;

    Een eind'loos kerkhof rechts, in damp gedoken,

    De kale graven slapen naast elkaar...

    Op donzen winden is het rood vervlogen,

    De droom van licht verblonk uit aller oogen,

    Het duister zinkt. Uit duizenden van lampen

    Gloeit hoog en breed een sfeer van rosse dampen

    Ten hemel op, een gouden smartenwolk,

    Waarin het noodlot troont van gansch een volk.

    [p. 207]

    II.
    Voorstad bij laten avond.

    Uit dompig volle proeflokalen beven

    Pianodeunen jeng'lend door den nacht.

    In eeuwig kinderdreinen schrijnt de klacht

    Om 't slijm'rig leven, dat hun werd gegeven.

    In huurkazernes woelt een klam geslacht

    In 't zoel benauwen van zijn lijf'lijk leven.

    De wasems van hun fletse lusten zweven

    Door 't glanzend heimwee van den lentenacht.

    Doch mede zweeft op blanken bloesemwind

    Millioener zielen meest geheime gloren:

    De schuwe smart om al wat, zeer bemind,

    In 't blauw verschiet der eeuwen ging verloren;

    De liefde voor een schamel menschenkind,

    Uit langer jaren levensleed geboren.

    Martin Albers.

    Verzen.

    Zomernacht.

    O zomernacht, wanneer het hart vervliet

    In oceaan van eindelooze vrede,

    Als iedere adem uitzwelt tot een lied

    En ieder lied verinnigt tot een bede....

    Op zoele winden komt de geur gevaren

    Van al wat zuchtend in den tijd verging,

    En heerlijk tintelt door den nacht der jaren

    Het heilig outer der herinnering.

    Verjaarde smarten komen aangedreven

    Met liefde en lust in ééne blanke vloot,

    En, glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,

    De donk're, loome gondel van den dood.

    't Komt aangevloten zacht en stil en effen,

    Of leed en dood natuurlijk zijn en goed...

    Hoog uit den hemel zijgt het vroom beseffen

    Hoe alles is, zooals het wezen moet....

    Nu kan ik voortgaan weer in de oude banen,

    Zelfs kan ik danken voor mijn oude smart,

    Omdat ik weet: hoe slechts uit glans van tranen

    De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot hart.

    [p. 223]

    Hoe door den dood het leven straalt in flonker,

    Een vonk van goud op donkergrauw fluweel,

    Tot éénmaal vreugde en smart en licht en donker

    Versmelten gaan in één doorwrocht geheel

    Van ruimte en rust, van liefde en mededoogen,

    Eén ijlen droom, die als een wolk van dauw

    De blindheid dekt der toegestorven oogen,

    Een droom van zilver en lavendelblauw.

    - - - - - - - - - - - - - - - - -

    Een wijde zee van schemergroene wazen,

    Omdoomt de lijning van den horizon,

    En draagt den droom van huiverende extase

    Door blanke klaarten naar des levens bron.

    En 't ál-doortint'lend sidderlied der vorschen

    Doortrilt den zomernacht van hoog geluid,

    De wereld kan haar weelde niet meer torschen,

    De brand der sterren vlamt ten hemel uit.

    [p. 224] 1920

    Nachtkimmen.

    Er huilde een trein in verre nacht,

    Moroos geluid.

    Ik lag nog wakker en ik dacht

    De perspectieven van het leven uit....

    En 't was of hoog boven 't gesteente

    Van klamme stad

    Een bovenaardsche deernis weende

    Om al wat ooit het licht heeft liefgehad.

    Ik zag de lijken van mijn ouders,

    In dood verstrakt,

    Wit laken borg de wrakke schouders,

    In zware lijnen lag de smart verzakt.

    En al hun bidden, zorgen, droomen,

    Hun blik, hun woord,

    't Vervloeide op ondergrondsche stroomen

    Wier ruischen immer zachter wordt gehoord.

    In helder hemd, in zwarte planken,

    Een beeld van steen,

    De handen saam, als om te danken,

    Zoo vaart het doode menschenlichaam heen.

    En wat voor eeuwig is vergleden

    En nimmer keert

    Roept onze liefde naar beneden

    Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert.

    [p. 225]

    Tot éénmaal wij, versleten slaven,

    Gebukt van smart

    Het stil verlangen gaan begraven

    In doffe leegte van het blinde zwart.

    Ach, 't was of hoog boven 't gesteente

    Van klamme stad

    Een bovenaardsche deernis weende

    Om al wat ooit het licht heeft liefgehad....

    Martin Albers.

     

     

    27-10-2013, 10:01 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.22.Isidoor Van Beugem

    Gij, lieve, roept aan de overzij.1921

    Gij, Lieve, roept aan de overzij

    en Liefde stroomt hier tusschen beiden;

    Zij geeft aan u; Zij geeft aan mij;

    maar beiden blijven wij gescheiden,

    ofschoon voor u, ofschoon voor mij

    gemeerde pont niet is gebroken,

    die eens van de een naar de andre zij

    voor ons gebeiden werd gestoken.

    Mijn Lieve, stap van de overzij,

    al stroomt de Liefde tusschen beiden,

    ik roei de zware riemen blij

    en duizel in een blind verbeiden...

    Isidoor van Beugem.

     

     

    27-10-2013, 10:00 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21.Richard De Cneudt

    Uit diepen, stillen dood  1902....

    Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;

    Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.

    Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,

    ook nog den jubel van de Zonne derven?

    Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,

    die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,

    en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -

    in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?

    Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,

    straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,

    en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...

    Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood

    van aarde en hemel weer tot jubelleven, -

    en wek mijn ziel uit diepen, stillen dood.

    [p. 169]

    II.
    Langs kille vaart...

    Langs kille vaart staan slanke populieren,

    in rustloos drijven van bewogen luchten.

    'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,

    winden verwoed door hooge kruinen gieren.

    Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,

    stijgen en dalen, drijven even, vluchten

    voor winden, die, met wilde stormgeruchten,

    in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;

    dwarlen om 't hoofd van dichtren, Schoonheid-droomers,

    goud-visies wekkend van gestorven zomers,

    nà-schreiend luid in forsche windentaal;

    en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,

    zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -

    als bruine vlindren sterven in 't kanaal.

    [p. 170]

    III.
    In droeven regen...

    O droeve regen in den droeven avond,

    weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,

    gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,

    met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...

    Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend

    met week getreur van stille, verre droomen,

    ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,

    wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.

    Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,

    luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,

    preevlen zeer droef in den ruischenden regen...

    Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,

    ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,

    mijn bleeke weeën in den droeven regen...

    [p. 171]

    IV.
    Menschen in den stillen nacht...

    Gerucht van menschen in den stillen nacht

    klaagt als een lied van eindelooze smarte,

    smelt innig-treurend in de wijde verte,

    dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt zacht.

    Gerucht van menschen is een groote klacht

    van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,

    den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,

    en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't harte.

    Gerucht van menschen in den stillen nacht

    is wanklank in het hooglied van de stilte;

    spontane machtloosheid der wordenskracht

    van grootsche nachtideeën, diep en rein;

    na dwepend vuur een droomenlooze kilte -

    Gerucht van menschen maakt me weder klein.

    [p. 172]

    V.
    Van het kloosterken der armen...

    1.
    In witte kloosterzaal...

    Een witte zaal in strenge kloosterdracht;

    door breede ramen weemoedvolle verte,

    de heilge Maagd Maria, drukkend zacht

    't Kindeken Jezus aan heur zuiver herte...

    Boven de deur een steenen Christus, klacht

    van foltering en goddelijke smarte

    op 't schoon gelaat, dat lichtend de eeuwen tartte,

    en nóg de menschen vóórlicht in den nacht.

    Simpele heiligenbeeldekens veel,

    waaronder, - trouwe menschenofferanden, -

    droomvol en stil gewijde kaarsen branden.

    In houten lijstjes, stemmig zwart en geel,

    veel vrome spreuken, bont van kleurgewemel,

    wijzend de zielen naar den hoogen hemel.

    [p. 173]

    2.
    Kloosterdood.

    Ziet, lange tafels tegen witte muren

    en weeke zetels naast elkander staan...

    De kranke vrouwkens zitten stil en turen

    met starre blikken vreemd elkander aan.

    Ik zie den Dood met zachte schreden gaan

    en door verglaasde weemoed-oogen gluren,

    en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,

    klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.

    De simpele, ouderwetsche klok, met langen

    koperen slinger, smakeloos en breed,

    en groote wijzers, kruipend als twee slangen,

    meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid

    van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -

    zwaar, één voor één, de stonden van den tijd.

    [p. 174]

    3.
    De oude vrouwkens...

    Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,

    zitten nu stil in strenge kloosterzaal.

    Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,

    prevelen druk vrome gebedentaal.

    Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,

    staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;

    uit kranken geest gebaard in bangen nood,

    wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.

    Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;

    eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,

    en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,

    trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,

    en, op haar neder, tragisch, staart altoos

    de bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.

    [p. 175]

    4.
    Zondag-vrede.

    Nu kwam de reine, schoone dag der vromen

    over de stilte der aloude leien.

    In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,

    gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.

    In rust gewiegd door blanke vrededroomen,

    die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,

    gaan groote weeën, die van menschen komen, -

    als bleeke, teere kindren, moe van schreien,

    die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren, -

    schuilen in loovren, die met schaduw lokken,

    en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.

    Op stille waatren, badend kloostermuren,

    even beroerd door vroom gelui van klokken,

    zie ik als droomen klaaglijke eenden roeien.

    [p. 176]

    5.
    Langs de lindelaan.

    Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,

    klept al de goede menschen ten gebede;

    'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,

    een gansche rij van zwarte schimmen gaan.

    Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,

    met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,

    die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,

    uit kloosterstilte in kalme lanen treden.

    Daarachter, pratend met gedrukt geluid,

    stokoude mannekens, grijs en gebogen,

    den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;

    en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,

    leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -

    een vroom en heilig Zusterken der Armen1).

    1)Zoo geheeten naar het ‘Klooster van de Zusterkens der Armen’ te Gent, dat behoeftige oude menschen van beider kunne opneemt.

    [p. 177]

    6.
    Vrome tocht.

    Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,

    zij streng-berustend langs de huizen gaan,

    luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,

    dat hier en daar de goede zuster biedt.

    Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,

    de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.

    Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,

    voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.

    En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,

    wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel

    aan veilge kust, waar vrome zustren staan -

    zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,

    naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,

    dat vredig rijst in stille lindelaan.

    Richard de Cneudt.

     

    27-10-2013, 09:59 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.20.Edward B. Koster

    Sonnetten.1897

    I.

    Zonnedood.

    Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten,

    Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft,

    En slechts een wijl haar dagglans overleeft,

    Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.

    Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten,

    Stil na elkaar; - de gansche hemel beeft

    In hunne flikk'ring, die een glorie weeft

    Van vonk'lend zilver in de hooge luchten.

    Het zonnebloed vloot henen, drop voor drop,

    Heel 't Westen purp'rend met zijn roode pracht,

    Plaveiend breed de banen van den nacht.

    Schouwt thans met eerbied naar den hemel op,

    Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar

    Van sterren oprees, grootsch en wonderbaar.

    [p. 522]

    II.

    Kathedraal

    Vol van den zwaren bloesem van gebeden

    Hangt nu 't pilarenbosch der kathedraal,

    En door de ogieven stroomt de rijke praal

    Der zon, die langzaam daalt in rust en vreden.

    Nog enk'len komen van de hooge treden,

    En gaan weêr in het wereldsche gedwaal;

    Drie priest'ren knielen neêr met hun missaal

    Voor hem, die alles voor hen heeft geleden.

    Drie priest'ren preev'len 't statige Latijn,

    Dat van hun lippen valt in zachte klanken,

    Waarmeê zij Jezus en Maria danken.

    Drie zonden in hun booze zielen zijn:

    De hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen

    Met déze ootmoedig voor hun God te komen.

    [p. 523]

    III.

    Maanlicht.

    Ginds, in den stadshoek, aan den waterkant

    Waar 't smalle grachtje in vlakke spanning rust,

    En loom de voeten van de huisjes kust,

    Die roereloos zich spieg'len in den rand,

    Sluipt maanlicht om den brokkeligen wand,

    En vorscht in hoeken waar 't zijn speelschheid lust,

    Van schoonheids blanke wijding onbewust,

    En schept in 't water zilverwitten brand.

    Lief maanlicht in den stillen klaren nacht;

    't Armoedig huisje met uw reine pracht

    Milddadig lout'rend tot een rijk visioen

    Van sprookjesachtige bekoring, stil

    Ook de onrust van der menschen woel'gen wil,

    En schenk hun vrede in 't dwaas en doelloos doen.

    [p. 524]

    IV.

    Zomerdood.

    O herfstverteed'ring in het stille woud,

    Waar bruine blaadjes rusten op den poel,

    Of langzaam drijven zonder lust of doel

    En boomen prijken met het somb're goud

    Waarmede 't bosch om zomerscheiden rouwt, -

    O bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,

    En vale bermen, kalme mijmerstoel,

    En blaad'renweb waardoor de hemel blauwt!

    Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit

    Met droeven dos van bruin en glans van rood,

    Bekrans met vallend geel uw eigen dood.

    Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit,

    Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar

    Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.

    Edward B. Koster.

     

     

    27-10-2013, 09:58 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.19.Betsy Juta

    Gedichten.1894

    I. Saffo's zang aan Afrodite.

    Zacht als golfzang hoord' ik uw stem, Godinne,

    Als muziek van ver door den wind gefluisterd,

    Toen ik eenzaam ging langs het zonnig zeestrand,

    Zoekend wat vrede.

    Maar geen vrede zal ooit de ziel omvlechten,

    Waar uw rozenwoorden het hart bedwelmen, -

    Dus vol vreeze zag ik uw lichtschijn komen

    Over de golven.

    En omhoog uit het wellende water dookt gij,

    't Zeeblank lijf omgloeid door het licht der luchten,

    't Glanzend goud der haren het sneeuwen voorhoofd

    Vorstlijk omkronend.

    Langzaam, langzaam voerd' u de waterdeining

    Waar ik angstvol stond op den vlakken zeezoom,

    En, wijl warm uw hand op mijn hart zich legde,

    Lachten uw lippen:

    [p. 164]

    ‘Kom, wees Mijn, laat Mij in dit harte tronen,

    Liefde zal u wezen een wet voor 't leven!’ -

    Toen, o listig-lokkende, vlood ver van mij

    't Licht van de Rede.

    Machtloos boog ik 't hoofd - en ik hoord' uw lachen

    Sterven in 't gestoei van de golvennymfen, -

    Maar fel vlamden in mij uw toovervonken,

    Smarteverwekkend.

    Over 't donkre land, waar geen graf mij rust geeft,

    Drijft gij, wreede, rustloos mijn moede voet nu....

    Hoor mijn smeeken, Machtige! - kent uw hart dan

    Nimmer erbarmen?

    [p. 165]

    II. Gele blaren.

    Stil weefde 't woud zijn laatste zomerdroomen

    In droeven tooi van bleekgeel bladergoud;

    In najaarsweemoed doolde ik door dat woud,

    Mijn vreugde had de zomer meegenomen.

    Een boô van 't Leven is tot mij gekomen:

    Een handvol blaren ritste hij van 't hout

    En sprak tot mij: ‘berg aan uw hart dit goud:

    Nieuw licht van liefde zal u tegenstroomen.’

    Maar ik, die wist hoe liefde is één met leed,

    Verstrooide 't loover als een tranenregen,

    Trotsch zeggend: ‘'k wil geen goud waarvan ik weet

    Dat het tot slijk zal worden op de wegen.’

    Maar door mijn woorden welde een jammerkreet,

    En voor mijn God ben 'k snikkend neergezegen.

    Betsy Juta.

     

    27-10-2013, 09:57 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.18.J. Winkler Prins

    Liedjes.1)1894

    I. Water-ranonkels.

    o Bloemen-eiland, wat moet ik beginnen?

    Je drijft voorbij.... voorbij aan mijn zij.

    o Bloemen-eiland wat moet ik verzinnen,

    Opdat je niet dobbert al verder voorbij?

    Ik spreid mijn vingren,

    Ik strek mijn handen,

    Ik wandel mede, ik krop mijn verdriet. -

    De zon lacht in 't water. Met rosse vangarmen

    Pakt zij je van ondren - voor niet, voor niet!

    o Bloemen-eiland, waar henen getogen?

    Ik strek mijn armen, ik wandel mee.

    Ik wandel mede met tranen in de oogen....

    Drijf jij naar d'afgrond, naar de eeuwige zee?

    [p. 161]

    II. Leedvermaak.

    Op 't elzentakje wiegt zich

    De roodeborst heen en weer.

    De bloeiende katjes stuiven

    Geel op de veertjes ter neer.

    De geelvink, even rustend

    Bij 't slagnet, ziet op de veêr

    De gele verandering komen,

    Fluit: roodborst ben-je niet meer!

    De roodborst ziet over 't vinkje....

    Flap!.... 't slagnet vallen omneer,

    Schudt 't stof van de wiekjes, óptwettrend:

    Nu ben-je geen geelvinkje meer!

    [p. 162]

    III. Sympathie.

    De morgenglansen

    Der zon doorlichten

    De golf beneden

    De wolk omhoog.

    Zoo doet de liefde

    De wondre perel

    Van meêlij stralen

    In menschlijk oog,

    Doorlicht de randen

    Der zorgenswolken

    Op 't somber voorhoofd,

    Van lijden zwart,

    Sproeit malsche regen

    Die groeikracht losmaakt

    In dorre vlakten

    Van 't menschlijk hart.

    J. Winkler Prins.

    27-10-2013, 09:57 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.17.WL Penning

    Fragmenten1).1893

    I.

    De wolk.

    In diep gepeins voortloopend, dringend, dravend -

    Soms keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld

    Als door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,

    Had dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond

    Onwillekeurig van betreden paden af;

    En op mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,

    In mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,

    Kwam 'k op een zandkruin uit te rusten van den draf:

    Zand, louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.

    Links - golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren

    Bij poozen van een vogel; om

    En in me - een lisplend geestendom;

    En boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,

    Aan 't vormen van gestalten ook, die 'k namen geef

    Van dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,

    Terwijl ik lang-uit liggend medezweef

    En op een naam blijf zinnen

    Voor 't Heiligje hierbinnen....

    [p. 542]

    - Met louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,

    U, voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:

    Zie! dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,

    Wees mij de Wolk den weg -

    De struisveer wuifde omhoog!

    Omhoog blonk 't witte kleed!....

    Zou nu de Naam gevonden?....

    Mijn luierplekje ontstoof ik als een pijl den boog!

    [p. 543]

    II.

    Wandeling met Bertha.

    Wat keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen

    Liet zich omlaag, liet zich omhoog

    In de edelste verhouding mijnen

    Door 't alom zwervend, alom kéérend oog!

    Die weelderige bloei der hoven

    Zich vleiende aan des heuvels voet,

    Zijn leên omvattende, aan zijn borst naar boven

    Gedragen, aan zijn hals zich badende in den gloed -

    Zich, één met hem, in 't vijvernat bekijkend;

    De fiere schoonheid van het blanke naakt,

    Oprijzende uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,

    De schuchtre die beschaamd het schittren weer verzaakt

    Beneden: de oude hoeve met haar ouder linde;

    En, schuilende gebuur dier schemerige plek,

    De wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -

    Al wie haar spiegel in die lijst ontdek'

    Van elzen, berken en abeelen,

    Verrassende als een zoete mijmerlach,

    Bij 't rondom fluisteren en kweelen....

    - ‘Hier is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,’

    Peinsde, allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde

    Op haar natuurlijk dichterlijke wijs,

    Terwijl we in stille groep de teederheid aanschouwden

    Dier sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs

    De schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!

    Omhoog: een schilderij, een landschap aan uw voeten,

    Zoo treffend door zijn ruimte als fijn van toon;

    Waar weelde eu soberheid elkander in begroeten,

    Om beurte blijde en ernstig schoon;

    [p. 544]

    Die dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;

    Dier huizen tint past bij dien loofhout-dos;

    Dat donker naaldhout bij het zand en 't mos;

    Bij 't blauwe meer, waar langs die vooglen strijken,

    Hun blanke vlerk en 't gouden riet;

    Bij veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;

    En bij de stad, heenblauwende in 't verschiet,

    Die kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.

    Vóórtgolvend - hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,

    Of enkel aan die strooken lager hout

    Haar vormen leenend, -

    En in schittring badend,

    Ziedáár waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt

    En de armen heenstrekt, met uw lof verlegen:

    De zee alweer, en niets dan Zij!....

    Maar fladdrend tot u opgestegen,

    Boeit u een vlinder - en betoovring is voorbij:

    Door 't kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen

    Na-oogend, zoekt ge Bertha's dak - -

    Ze wijst het u:

    Naar 't middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,

    Keert ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,

    Voor 't eerst, en aan Haar zijde nu!

    Geen zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:

    Met Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!

    Naast haar kunt ge anders niet dan loven,

    Ook zoo ge uzelf-en-al verloren hadt;

    In al wat stem heeft op haar wegen

    Herkent ge een hart, vindt uw verzwegen,

    Maar onverborgen lof een tolk:

    't Is ‘juffer Bertha’ wat de vriendlijke en de wreevle,

    Wat grootje en kleinkind jubelen en preevlen,

    Wat op de tongen van 't gevederd volk

    Te dartlen schijnt in honderd talen;

    't Is Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;

    't Is Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,

    Hoog boven Bertha's huis in glanzig blauw aan 't dwalen.

    [p. 545]

    III.

    Onder de herberg-linde.

    Weer - nachtegaal, tot uw verbazen! -

    Weer knalde een kurk, en uit de hooge glazen

    Stoof ziedende óp, was gretig al gesust,

    De teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....

    Mij - rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;

    Neef, die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.

    Wijn, schenker, varinas daarneven,

    Graag had ik allen voor één geestverwant gegeven

    In dezen luwen, slaapvergeten nacht:

    Een feestbevolking vrijbuitte in de dreven,

    Verlaten nu door 't menschelijk geslacht.

    Bij jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,

    Huwde aard en hemel, - kwam der Mei

    De Zomer in den arm gezegen,

    Omringd van dartelend gelei....

    Daar was een trillen, suizen, gonzen!

    Daar zwierde een schemerende vlucht

    Danszieke vlerkjes op de donzen

    Uit alle bloeisel lepperende lucht!

    Verlangend zuchtte 't Zui'en door de beemden -

    Verhooring wuifde en fluisterde in het rond;

    Geen hoogte en laagte bleven vreemden -

    't Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond

    Met nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend

    En overbuigend tot de bron,

    Terwijl ‘de zuster van de zon’,

    Op weg naar haar Endymion,

    Glimlachte om de' ouden waard in 't open venster ronkend.

    [p. 546]

    Hoe Phebe macht had over de afgunst hierbenee!

    Hoe glans en schaduw, beurtelings verwinnend,

    Spel maakten van den krijg, en list op list verzinnend,

    Elkaar omvingen in verliefden vree!

    En hoe verrukking lispelde uit het duister,

    Om fee-gestalten door een straal verrast;

    Om groepen, rijende in den vollen luister,

    Of (evenals de linde die ons hield te gast)

    Door 't zilverschijnsel onderkropen -

    Tipje voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,

    Toonde ons de boom zijn zwaren voet,

    Toonde ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte

    Hoeveel geslachten hadden hier al neergezeten,

    Door het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....

    Doch volgde ooit blijder oog dan 't mijne

    Dier loovren liefelijke lijnen?

    Droom-voller hart - dier loovren hartenstoet?

    Was 't zinsbedrog, of beefde er door die blaeren

    Heel uit de verte een toongalm rein als van kristal?....

    Getroffen boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -

    Aan vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,

    Maar waar de menschelijke stem in scheen gevaren,

    Met Haendel's tonengreep ons tegemoet!....

    't Was niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -

    Oneindig grooter was haar zege, was haar zegen:

    Als uit onze eigen ziel gestegen

    Largo arioso! wees gegroet.

    Geen ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,

    En waar mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.

    Nog immer luisterde ik ontroerd,

    Toen lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,

    De speler, ach! neefs handgeklap verworven -,

    Dies zich onttrokken had, ontsticht - als eerst vervoerd!

    [p. 547]

    Nog immer hoorde ik, als het naspel op die noten,

    In mij een weergalm die naar uiting zocht....

    En fluistrend: ‘Bertha!’ had ik al het groote,

    Al 't grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,

    Waarop geen dartelheid vermocht.

    Neefs hartlijk: ‘Drink toch, Tom!’ en 't bruisend glazen vullen,

    Riep me terug in 't perk van jokkernij en smullen.

    W.L. Penning Jr.

    27-10-2013, 09:56 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.16.Julius Flens

    Tranen-Dichtjes
    van
    Julius Flens.1892

    I.

    In Maart zien we buien

    Plots opdoemend kruien -

    Dan barsten ze uiteen

    En storten heur waat'ren

    Met zacht ruischend klaat'ren

    Gestaag naar beneên:

    Geen beeld om mij henen

    Kan mijn schrikbarend weenen

    Zoo teek'nen - in 't kleen.

    II.

    Ach, vraag niet mijn oog

    Waarom het zoo weent!

    Geen zand is zoo droog

    Geen steen zoo versteend

    Zoo hard is geen hout

    En 't ijs niet zoo koud,

    Of 't wordt wel eens nat:

    Begrijpt ge dàt?

    [p. 186]

    III.

    Den bittren kelk van 's levens wee

    Leeg ik ten bodem nimmermeer;

    Want als ik drink, dan schrei 'k er meê

    En vul hem met mijn tranen weer.

    IV.

    Ik zat te turen

    Droef naar de maan,

    Die prompt tien uren

    Was opgegaan:

    ‘Gij diep verslagen

    En bleeke meid,

    Mag ik u vragen:

    Hebt ge ooit geschreid?’ -

    ‘“Dâ's juist, confrater,

    Mijn droefenis,

    Dat hier geen water

    Voor tranen is!”’

    V.

    Als stil een oog van weemoed schreit,

    Och kijk dat niet spotachtig aan,

    En zeg niet: ‘Wat een malligheid!’

    Kent gij de waarde van een traan?

    Bedenk eens wat Da Costa zeit:

    ‘Een traan... een traan heeft nooit misleid!’

    Zoo gij dien man niet wilt vertrouwen,

    Dan ondervraag maar eens de vrouwen!

    [p. 187]

    VI.

    en naam van mensch verdient hij niet,

    Die dàn alleen, als 't niemand ziet,

    Zijn tranen onbeschroomd vergiet;

    Doch, als hij denkt: ik word bespied -

    Uit valsche schaamte d' oogendauw

    Heel netjes wegveegt met zijn mouw.

    VII.

    De bloemekens sloegen aan 't kwijnen

    En bogen het hoofdje op de borst;

    Dat kwam van het fel zonneschijnen,

    De schepseltjes hadden zoo'n dorst.

    Een enkel lief roosje nog stond er

    Vol fierheid en frischheid en gloed.

    ‘Ach! - riepen haar zusjes - 't is wonder,

    Zij houdt in die hitte zich goed.

    Hoe kom je aan den dauw of den regen

    Die lavend, mijn kind, op je viel?’ -

    ‘“Ach! - zegt het een beetje verlegen -

    Dat dank ik een droevige ziel:

    Die keek in mijn kelkje, bewogen,

    En weende daarin drop op drop:

    De lieflijke dauw zijner oogen

    Die bracht mij er weer bovenop!”’

    [p. 188]

    VIII.

    Eens - 't was in een winterschen nacht,

    Het maantje scheen weemoedig zacht,

    De wind uit het Noorden woei straf -

    Heb 'k bij een cypres op een graf

    Een traan laten vloeien, die, voor

    Hij den grafsteen bereikte, bevroor.

    Mijn hand ving het ijzel-kristal

    Gelukkig vlug op in zijn val;

    Een vurige kus van mijn mond

    Die maakte 't weer vloeibaar terstond.

    Waarom ik dien traan heb ontdooid?

    Dat zeg ik je nooit!

    27-10-2013, 09:55 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.Edward Brom

    Verzen.1895

    Lente.

    1.

    Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken,

    De lentezegen breekt er stroomend ùit...

    Op koele wuiving drijven zoete roken...

    De lucht is één wijd ruischen van geluid!...

    Dat lijkt een liefelijke tooversproke

    Van wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit

    Bij lichter feeë roede... leve' ontloken

    Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!

    Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken,

    In weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken

    Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?

    Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...

    Is 't àl een tooversproke, in lichte droomen

    Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...

    [p. 349]

    2.

    Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen,

    Dat nauw meer ademde in des harten diep,

    Springt òp en rijst zóó heftig, dat ik bange

    Bange wordt om zoo groot verlang, dat sliep

    den stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen

    Den kouden dood, dien sombre weedom schiep...

    Toch... 't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...

    Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...

    Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...

    Al wete ik niet, wàt of die roep beduide,

    'k Hoor een triumfkreet in dien gouden lach!

    O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,

    Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije,

    En juichend groet den nieuwen, heilgen dag!

    [p. 350]

    3.

    Dat is wellicht het allerlaatst òpbloeien

    Der harte-jeugd, na bange droefenis

    En treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien

    Der levenskiem, die niet gestorven is!

    Wellicht de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.

    Der gouden vlam, even, van 't sterven wis,

    Opflikkerend... 'k voel stille, stil wegvloeien

    Mijn juichenskracht, na korte ontvangenis!

    O, Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen

    In godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen

    In zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!

    Ga dàn vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...

    Hoog boven doode vreugde en doode smarte,

    Leeft iets van mij, dat zelfs geen dood verwon!

    [p. 351]

    Wijding.

    1.

    O! arm, arm menschenhart, dat sterven moet

    Zonder een groote liefde, die het geve

    Het hooge leven en het groote streven,

    En 't telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...

    Hoe was mijn hart zoo licht, toen daar de gloed

    Van Háár genade ontbloeide in prachtvol beven

    Van gouden vlamme... wonder tintlend leven

    Mij weeldrig stroomde door het jonge bloed!

    Zìj was mijn Liefde, zìj die groote en hooge,

    Die wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,

    Hoog-òp mij voerde in gadeloos vermogen...

    Toen kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,

    Die dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...

    Wat troost nu, die mijn wijden weedom stille!...

    [p. 352]

    2.

    Toen is mijn doode Liefde mij verschenen:

    De hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,

    Om zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,

    De zuivre glanzing van heur godenlach.

    Toen voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen

    Al de oude, weeë smart, al 't bang geklag

    Waarin ik riep om Háár, die ging vèr henen,

    Waar ik in sombre wanhoop nederlag...

    Maar hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen

    Van 't oud geluk, 't ééns juichende getuigen,

    Zeeg'nend haar weêrkomst nu in ziele-zang...

    Vòlzalig zonk ik aan heur voeten neder...

    Ik vond dien zang in klank noch woorden weder,

    En spraakloos snikte ik 't ùit, heel lang... heel lang...

    [p. 353]

    3.

    En als ik opstond, was zij henen... 'k schreide

    Niet meer... een wonderzoete geur nog zweefde

    Als stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde

    In licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...

    Toen was 't mij, of zich breede glorie breidde

    Rondom mijn hoofd, een witte wade weefde

    Van pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde

    Van 't heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...

    'k Was als een jonge wijdling, òpgerezen

    Van 't maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,

    Voelend zijn wijding, die hem ùitgelezen...

    En 'k ging, zoo rijk-gezegende in genaden,

    In zielejubel 't doode leed vergetend,

    Ten zegetocht van heilge dichterdaden!

    [p. 354]

    4.

    Ik ging, gezegende, in het groot begeeren

    Van strijd en offer, om àl 't heil, genoten

    In klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,

    Wèggevend héél, wat 'k hield in 't hart besloten!

    En in mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,

    In 't starend oog de aanbidding, stil-devote,

    In 't hart de gloed met laaiend-wit verteren,

    Om fieren mond de wil, ten daad besloten,

    Mocht ik door 't leven en zijn woelen schrijden...

    Daar zag 'k den Tabor-glans plots openbreken

    In goud-gestraal, in goddelijk verblijden...

    En van de heerlijkheid, die ik zag pralen,

    Ging ik in goudene verrukking spreken,

    En deed den hemel op deze aarde dalen!

    [p. 355]

    5.

    Toen is de Muze opnieuw tot mij gekomen,

    In klaar mysterie van den heilgen Nacht...

    Ik dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,

    Tot mij heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...

    Toen zag ik hooger glorie haar omstroomen

    Dan eertijds, bij des Dages helle pracht:

    Licht, wit als maanlicht pure... in bevend schromen

    Zag 'k òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...

    En in dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,

    Knielde ik devoot, met biddend handenvouwen,

    Voor Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...

    Toen zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding

    Mij was reeds kracht van luide God-belijding,

    Die nu zich héél gaf, méér... nog eindloos méér...

    [p. 356]

    Loutering.

    1.

    Nu sta ik op den reuze-hoogen top

    Van verren Loutringsberg, fier en alléén...

    In bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,

    Door rotsgegrim en duistre wouden heen!

    Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop

    Juichend versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,

    Hij, de Eénge en Eéne, die mijn harte-knop

    Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!

    Hier lacht de klare, goddelijke Rust,

    Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,

    Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...

    Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt

    Mij 't brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,

    Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!

    [p. 357]

    2.

    In verre diepte woelt het Leven voort...

    Daar kruisen zich de duistre smarte-wegen

    Van 't droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,

    De handen strekte in beden onverhoord...

    Dáár wordt nog de echo van mijn smart gehoord,

    Ten hoogen hemel schreiend opgestegen,

    Weeklagend om verloren vredezegen...

    Tot mij het hooger lichten heeft gegloord!

    Zwoel duister waarde heen... àl 't aardgerucht

    Stierf weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,

    Glorieuslijk in het heilig licht geheven...

    Hóóg boven 't leven en zijn smartgeding,

    Hóóg boven smartende herinnering,

    Straalt mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!

    Eduard Brom.

     

     

    27-10-2013, 09:55 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14.Jan Adriaenssen

    De boer.1889

    Hoe genoeglijk rolt het leven
    Des gerusten Lantmans heen!...
    Poot.

    I.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    Victorie! zoo 'k hem bezig vond.

    Als God het graan niet groeien deed,

    Geen pijltje piepte er uit den grond.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    - Diogenes, zoek gij eens rond!

    Driehonderdvijfenzestig dagen,

    Soms eentje meerder, telt het jaar:

    Wat dag nu, Lezer, laat me u vragen,

    Betraptet gij den boer, en waar,

    Aan 't werk wat werklijk werken heet?

    Versta me goed, en geef bescheed:

    Waar woont de boer, dien 'k gretig zoek,

    Wien de arbeid niet een last en vloek

    Is, maar een loon van grootste waarde,

    Onze eêlste zending op der aarde;

    Een heil, geen straf; een wet, geen boet?

    Kom, geef bescheed, versta me goed.

    'k Ben niet myoop of niet presbiet,

    Ik houd niet van een leugenlied,

    [p. 542]

    Ik draag geen bril, noch nestel hoog;

    Maar zoek beneên, met open oog,

    Die slaven, lijders, werkers, wroeters,

    Als boekenschrijver en pojeet

    Me er steeds verdichtten - bij de vleet:

    Ik vind er slechts....hun tegenvoeters,

    Die langs het veld, langs laan en baan

    Daar zitten, liggen, gaan of staan,

    En - recht moderne Sybarieten -

    Voor één dag werk een week genieten!

    II.
    A.

    De wintervorst viert er zijn lusten den toom

    En vloert nu met schotsen het meer en den stroom,

    En sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,

    Met dwarlende pluimpjes een donzige sprei.

    En heft nog de zonne heur roodvossen bol

    Soms tegen den middag van onder heur wol,

    Dan duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,

    Zoo diep of ze nimmer ontwaken en zou.

    En lui als de zonne, geduffeld in baai,

    Met wanten en zokken van dubbel karsaai1),

    Het hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,

    Versteekt zich de boer - in den hoek van de schouw.

    Daar wintert hij door, als een das in het bosch,

    Als egel en otter, in blâren en mos,

    Als vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,

    Als kakkerlak diep in een reet van den muur.

    1)Een soort van grove, wollen stof.

    [p. 543]

    Dan dampen de koeien op gistenden mest,

    Dan walmen de plaggen in smeulenden test,

    Dan doomt uit den ketel het stovende voêr,

    Dan rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.

    De ‘toebak’ per pond door den baardbrander trekt,

    De winter nog weken aan weken zich rekt,

    En huilen de winden door 't mozegat1) heen,

    De boer zit geborgen - en stopt er nog een!

    B.

    Als Flora's hand de weiden tooit

    In bonte bloemlivrei,

    Dan danst men op het dorpsplein rond

    Een schralen masten mei.

    Als kant en barm en weg en haag

    Vol hooge neetlen staan,

    Dan ziet men jaarlijks gansch het dorp

    Ter verre beêvaart gaan.

    Als ieder tuin in zomergloed

    Vol kriekrobijnen bloost,

    Dan viert men in de kille kerk

    Onslievevrouw-halfoogst.

    En ringaaneen in 't groeiseizoen

    Is 't zon- of heiligdag,

    Of wappert van de torennaald

    Alweêr de kermisvlag.

    En tusschendoor, en altijd aan

    In volle werkensweek,

    Een bidoctaaf, een boetnoveen,

    Eens vreemden paters preek.

    1)Opening, waarlangs het huiswater op de straat wegvloeit.

    [p. 544]

    En immer even gauw gereed

    Ontvlucht de boer zijn veld,

    En smijt het alem1) in de schuur,

    En komt ter kerk gesneld.

    C.

    Langzaam galmt het getamp

    van de beêklok over de velden.

    Hoeven en hutten ontsluiten

    bescheiden hun nederig deurken:

    't Kinderenvolkje - dat anders

    verwilderd zich buitelt en heenwipt,

    Blootshoofds, bar in de klompen, -

    verschijnt op den drempel, bedremmeld

    Nu in de nijpende schoenen

    en 't drukkende zondagspetje.

    Moeder, den voorschoot glad

    in gemeten plaveien gestreken,

    Snokt de geblauwselde muts

    met der haaste op de glimmende haarbles

    Dichter en vaster, en volgt dan

    de traag voortstappende kinderen.

    Eenden en hoenderen rekken

    den nek; uit dampenden drinkbak

    Heffen de koeien verwonderd

    en vragend den druipnatten stompkop;

    Halflijfs buiten zijn hok,

    met de steertpunt tusschen de pooten,

    Jammert en jankt in zijn tanden

    de hond, om de lieve bekenden,

    Die saam zoo vroeg heengaan,

    gaan, waar hij nooit meêmag....

    1)Landbouw-gereedschap.

    [p. 545]

    Later, te laat soms, wen 't klokje is

    begonnen met beetjes te kleppen,

    Waggelt de boer óók buiten,

    en wandelt den eigensten weg in,

    Die - dol kronklend langs de akkers -

    toch uitloopt, lijk in het dorpken

    Alles en aller gedachten

    en handlingen, vlak op de kerke.

    Daar, op den kansel geklommen,

    de vliegende mouwen in plooikens,

    Beurtelings dreigend en zalvend

    in volkstaal, predikt de pastor;

    Nu forsch beukend de vuisten,

    dat onder de kuip1) al de kinderen

    Dichter zich dringen bij moeder;

    dan stiller bewijzend, verloren

    Verre in de oneindige hoogten

    der Christene Leering - zoo hooge,

    Dat hem der vrouwen verbeelding

    onmogelijk volgt, en beneden

    Zalig een dutje in de Vreeze

    des Heeren verkiest; tot dan plotsling

    't Rinklen der koperen sintel,

    't In nomine Patris des priesters,

    't Orgelgepiep, het Introïtus

    dempig en schor begeleidend,

    Gansch de veraadmende schare

    tot bidden en knielen komt nooden.

    Stijf in 't ‘gesteken’ gestoelte,

    een rei schoorzuilen gelijkend,

    Pronkt de Fabriekraad2) thans,

    met in zilver beslagen brevierband,

    Nevens de Zeer Hoogedel-

    geboren Mevrouw de Kasteelweeûw,

    1)Van den preekstoel.

    2)Kerkeraad.

    [p. 546]

    Zwaarzwart rouwend in krep,

    net een lijkbaar tusschen flambouwen;

    Lager af, stil en devoot,

    het genootschap rentierende kwezels,

    Karyatiden des tempels,

    gebogen op 't vunzige kerkboek;

    Verder, te midden der beuk,

    de onverdorvene helft der genooden:

    Preevlende moeders, en kinders,

    de rooskransbollekens achtloos

    Tusschen hun vingers en duimpje

    verschuivend, - gebeden die droplen;

    Diep in 't portaal, als gebonden

    aan 't klokzeel, de armen gevouwen

    Over de lakenen pet,

    in den huize des Heeren een vreemdling,

    Bang als een boef bij den rechter,

    verdringt en verduikt zich de boer daar.

    Oef!... is dat bidden en danken

    toch slafelijk lastig te doorstaan!

    Duurt hem de hoogmis lang!

    Dat de zangers de slepende maat in

    Drie voor acht slaan wilden;

    de misheer haastiger buigen,

    Korter 't latijn afbijten;

    de koorknaap 't zware missaalboek

    Vlugger terug rechts halen

    als eindlijk de Nutting1) gebeurd is!

    Keerslicht, wierookwalmen

    ontsteken hem de oogen geweldig,

    Schroeien zijn keelgat droog:

    En al pruimend, al spuwend in 't ronde,

    Grommend van haast en verveling,

    de hand op den riem van de slagdeur,

    Snakkend om 't eindwoord, - hoort hij

    het eer dan de voorsten van 't outer

    Vallen, als zeegnend de priester

    zich keert: Ite missa est!

    1)Communie.

    [p. 547]

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.Elize Knuttel

    Schemering in den Dom.

    Schaduwen en maanlichtstralen

    Spelen op de marmersteenen,

    Waarop rosse glansen dalen,

    Die zij 't kleurig glas ontleenen

    Van der ramen hooge bogen.

    In de nissen heilgenbeelden

    Staren met geschilderde oogen

    Op de rijke tempelweelden

    In het rond.

    Geen adem beeft er.

    Slechts van zware wierookneevlen

    Door de stille gangen zweeft er

    Nog een walm.

    De heil'gen preevlen

    Met hun koude, doode lippen

    Litaniën; doffe klanken

    Aan der graven diepte ontglippen.

    Levenlooze bloemenranken,

    Schitterend vergulde, slingren

    Om het hek met ijzren randen

    Onbeweegbre cherubvingren. -

    Schimmen glijden langs de wanden.

    [p. 157]

    En een droeve, bleeke vrouwe

    Knielt en bidt met zacht gefluister,

    En een knaapje in 't kleed der rouwe

    Blikt steeds angstiger in 't duister.

    Elize Knuttel-Fabius.

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  


    26-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.Cateau Damme

    Lente.1901 Cateau Damme

    Weer staan belooverd, bloesemblank de boomen,

    Weer zijn de landen ruig van warrig kruid,

    Dat kringlend zich om stronk en bermen sluit,

    De weien groen en goud met blauwe zoomen;

    En vooglenlied en zang van wind en stroomen

    Vloeien weer samen tot één blij geluid,

    Dat breekt in jubelgolven daavrend uit,

    Een drift van levensvreugde niet te toomen.

    Voor zóó sterk leven, voor zóó klaren dag

    Moet wijken al wat ziek en kwijnend lag;

    Waar heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,

    Gaan stil mijn smartgedachten henen glijden;

    Ik zie ze na - en hef het hoofd, en lach -

    't Is al zóó licht! ik kàn niet langer lijden.

    [p. 346]

     

    26-10-2013, 19:41 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.Louis Couperus

    Een dag van weelde.1)1884

    ‘O, zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,

    Nu hoog de zonne in wolkloos ether stijgt!

    De gondel, langs de boorden afgegleden,

    Zoek' thands het ruime van uw klaren vloed!

    Wat is in 't uur van onverstoorde vrede

    Ons 't wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!’

    Aldus de zang, dien bij het spelevaren

    Zoo knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,

    En aan het toongetoover huwt der snaren.

    De zonne blaakt; een zijden tente beidt

    Al wie er loom ter siësta zich vergaêren,

    Als elk in donzen kussens neêr zich vlijt,

    Terwijl de vloed met murmelziek geklater

    Het lied der gondelieren begeleidt...

    En maar bij wijl' der maagden blij geschater,

    Gelijk een zilvren vooglentriller, klinkt...

    En, paerlen sprenklend, uit het blauwend water

    De roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...

    Hoe in den gouden gloed der zonnestralen

    1)Zie Santa-Chiara en Een Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.

    [p. 146]

    't Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,

    Die met de bontste bloemfestoenen pralen!

    En over 's vaartuigs boorden hangt en zwiert

    Een rijk tapijt, dat bij het nederdalen

    De zware plooyen tot in 't water sliert.

    Een jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,

    Of dit der schoonheid tot een spiegel wierd,

    En poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.

    Eene andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,

    Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken,

    Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.

    Dan, wat haar, trots het straffe zonnegloren,

    Zich in de hitte koestrend marren doe,

    De schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.

    Zij rust er onder 't opgebeurd gordijn,

    In zalig niets-doen, in gedroom verloren,

    En 't zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn

    Des paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,

    Heur koonen tintend met een teedren schijn,

    Haar hoofd omweemlend met een stofgoudregen.

    Omwarreld van het weeldrig korenblond

    Is haar ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,

    Een kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.

    Niet slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,

    Wen, op het meir zich spieglend, hij dien rondt,

    Dan ze om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.

    Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;

    De mond, half open, schijnt een kus te vragen:

    Volbloeide roze, die den vlinder wacht.

    [p. 147]

    Als uit een vollen korf vloeit, nauw ontloken,

    Haar uit den schoot een geurenszoete vracht

    Van bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.

    Petrarca, als verrukt aan haren voet

    In zijne fulpen kussens neêrgedoken,

    Doortrilt een weelde 't eerst zoo bang gemoed.

    Hij blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,

    Wier teêrheid wisselt met der minne gloed,

    Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen.

    Heur hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;

    Zij voelt den blos zich op haar wang verhoogen,

    Schoon nog geen woord zijn lippen overvloot.

    En 't wierd den jonkman, of ze bij dit blozen

    De zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;

    Niet langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;

    Plooit niet heur mond zich als tot zaalgen lach?

    Geen koude lelie meer, maar zachte roze,

    Herschiep zij zich in slechts een enklen dag!

    En toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,

    Nu hen geen dartle schaar te zamen zag,

    Ze bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,

    Ze zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...

    De middagzonne, die op 't vierigst gloorde,

    Was zacht van gloed, waar ze in de tente viel...

    De half-verflenste bloemen geurden, geurden,

    Als slaakten ze in den amber ook haar ziel...

    En toch, ze zwegen... Telken male kleurde

    Het rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,

    Wen schuw omhoog zij heure wimpers beurde,

    [p. 148]

    En steeds op haar zijn blikken zag gericht;

    Maar telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen

    Hij toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;

    Zijn tonge snoeren als onbreekbre boeyen;

    Mocht aan 't festijn, bij snarenspel en zang,

    Een woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,

    Thands blijven die gesloten, bleek en bang,

    Hoe ook de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,

    In 't diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!

    O, zalig uur! O, hemelscheppend droomen!

    Als mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,

    En ziet de golf ze kabbiend overstroomen,

    Tot die op 't water weêr ze rijzen doet.

    Hun hoofden neigen zich, hun blikken staren;

    Het spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;

    Glimlachend volgen zij de dartle baren,

    Terwijl zijn adem, zacht gelijk een zucht,

    De lokjens trillen doet dier zijden hairen,

    Die koon beroert, zoo donzig als een vrucht...

    Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen

    De teêrste kussen, weeldevol genucht!

    Haar in de lokken, op de wange glippen?

    Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat

    Met beide handen strooyend, laat ontslippen,

    Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad!

    Geen cymbels sloegen meer, geen luite kweelde,

    [p. 149]

    Toen 't gondellied verstomde, zingensmat;

    Niet een, die lieflijk peep of lustig veêlde,

    Toen 't vaartuig stil lag in het knakkend riet,

    En elk ontwaakte als uit een droomenweelde.

    Nog zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,

    Heft uit heur kussens zich de loome schare,

    En tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,

    De zonne wars en wars van 't spelevaren.

    Ginds lokt de koelte van het loovrendak;

    Ginds luwen zoeltjens door citroenenblaêren,

    En bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.

    't Is zoeter in het lommer om te dwalen,

    Dan loom te dobbren op het watervlak

    In 't blakend vier der middagzonnestralen.

    Dies spoedt een ieder zich om uit de boot

    Ten groenen Rhône-oever af te dalen,

    En elke minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.

    Wat lange reis, voor men in koele schaûwe,

    Bij klare bron, die waar uit rots zij sproot,

    Heur druppels paerlen deed in zilvren dauwe,

    Op mos gevlijd ten leste poozen mag,

    Wijl in 't verschiet de heuvelklingen blauwen

    Of 't landschap in een mist van stofgoud lag!

    In paar bij paar, in dartle bonte troepen

    Tijgt thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,

    En 't luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.

    Met hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,

    Te mid der maagden, die zich rond haar groepen,

    Treedt Laure in rozigkleurge wijl gehuld,

    [p. 150]

    Heur pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,

    De zon ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.

    Gelijk eene elve schijnt ze voort te zweven;

    Of ze in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,

    Heur schoon blijkt nog de lelie haar te geven;

    Zoo fier en slank, als er niet eene liep.

    Francesco, trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,

    Waar met een glimlach hem de jonkvrouw riep,

    Toen hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.

    Vrij spotten schalke knaap en dartle maagd,

    Dat hem die gunst tot Lauraas ridder wijdde,

    Hem, zanger, wie de liere maar behaagt,

    Hij roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,

    Die, haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!

    Gevonden is het oord, waar 't middaggloren

    Het flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,

    En 't beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,

    Als 't in den groene half verholen vliet.

    In schaûw van oleander en van ceder,

    Op 't mostapeet, dat koele rustplaats biedt,

    Vlijt elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.

    Violen geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,

    En waait de teêrste twijgen heen en weder,

    En zweeft dan voort op blanken bloesemroof.

    Ginds springt, alom heur zilverstof verstuivend,

    Een bronne uit die met veile omrankte kloof,

    Als glinsterende slange voort zich schuivend

    Door weeldrig groen op blinkend kiezelpad;

    [p. 151]

    Zich eerst in floers van slingerplanten huivend,

    Tot zij met zilvren voet te voorschijn trad.

    Ze laat van rots tot rots heur water vallen,

    Dat diamanten in den ronde spat,

    Dat borrelt tot het sparkelt van krystallen;

    Hier zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,

    Om verder vroolijk-klatrend voort te schallen,

    Zoo blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!

    ‘O, dat we ons hier ten oever nedervlijen!

    De plek is koel, en 't mos fluweelig-zacht!’

    Aldus Petrarca tot de jonkvrouw. ‘Sprije,

    Madonna, hier ik u een bloemenspond!’

    En beiden gaêren zich in 't spelemeyen

    Wat schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.

    Maar dan: ‘mij dorst!’ zoo lispt zij, en ze beuren

    Elkander leliekelken aan den mond,

    Waar 't bronnat in gekruid wordt als met geuren.

    Als zij hem laaft, kust hij haar snel de hand,

    En zij, verschrikt: ‘Of 't iemand mocht bespeuren!’

    Dan zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,

    Steeds zich verwijdrend, nu ze verder dolen,

    Terwijl het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,

    Dat ze in een lustprieel als zijn verscholen.

    Niet gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;

    Ze is reeds ter kim in purprend goud verholen;

    't Is 't domlig, rustaanbrengend schemeruur;

    Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen,

    [p. 152]

    De sluimerzang dier zwijmlende natuur;<

    26-10-2013, 19:40 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.Jan Van Beers

    Van 't Merelnestje.

    Grootmoeder zat in 't zonneken,

    Dat al zijn glansen door 't venster goot,

    Met Pauwken en klein Janneken,

    Geklaferd op haren schoot.

    Dat ging er weer van vertellen!

    Al was ze, och arme! den adem kwijt,

    De plagende kroezelbollen

    En lieten haar geen respijt.

    Zoo dikwijls reeds was ‘'t Varken

    Gekomen met zijnen langen snuit,’(*)

    En toch was 't immer: ‘Och, Grootje!

    Nog eentjen, en dan is 't uit!’

    Maar, - goed voor Grootjen! - iets anders

    Was er, dat plots hunne aandacht trof:

    ‘Zie! zie! wat groote vogel,

    Daar buiten, in onzen hof!’

    - ‘Ja, kinderkens, dat 's de merel,

    Die elken morgend zoo liefelijk fluit,

    Als ge nog ligt in uw beddeken,

    En pas uwe oogskens ontsluit.’

    [p. 513]

    - ‘Een merel die kan fluiten!...

    Och! allerliefste Grootemoc!

    Vertel ons eens wat van de merel!

    Wij zullen zoo braaf zijn, toe!’

    - ‘Nu, zie, hoe ze hippelt en trippelt,

    Tak op, tak af, en langs den grond!

    Ze zoekt er naar mos en strootjes,

    En blaadren en lappekens rond.

    En ze pakt die in haar beksken,

    En vliegt er gedurig af en aan,

    Daar ginds mee naar den hofmuur,

    Onder de klimopblaân.

    Daar bouwt ze een nestjen. En morgen

    Komt er de moeder-merel in,

    En legt er heure eikens, en broeit die

    Met echte moedermin.

    Daar broeit ze; en op een taksken

    Zit vader-merel terwijl, en fluit;

    En, als de eikens genoeg bebroeid zijn,

    Kipt ze heur jongskens er uit.

    Die kunnen niet loopen of vliegen,

    Maar liggen daar, och! gansch paddebloot,

    En zouden van kou verstijven,

    En sterven van hongersnood,

    Als 't moederken ze onder haar vleugels

    Niet stopte en koesterde dag en nacht,

    Als de vader niet altijd uitvloog,

    En hun eten en drinken bracht.

    Zoo groeien ze allengs; zoo krijgen

    Ze stoppels en pluimen, en kruipen omhoog,

    En zien naar de wijde waereld,

    Met stout en gulzig oog.

    [p. 514]

    Dan, eindelijk, slaat de vlugste

    Zijn vleugels uit, en waggelt heen;

    En allen fladderen 't nest uit,

    En laten er de oukens alleen.

    En die, och armen! vliegen

    Om 't leêge nestjen op en neer,

    Droef-krijtende achter hun jongskens;

    Maar geen en keert er weer!’

    Hier zweeg het Grootjen. Er rolde

    Een dikke traan langs heure wang;

    En de kleintjes vielen mede

    Aan 't schreien, luid en bang.

    Dan zij, heur tranen wisschend:

    ‘Och, mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,

    Omdat ge Grootje somwijlen

    Eens wateroogen ziet!

    Ik dacht maar: bij de menschen

    Gaat het als bij de vogeltjes. Ach!

    Eerst is het huis vol kinderen,

    Vol leven en blij gelach;

    Dan groeien ze; en, 't een na 't ander

    Vliegen ze ver van 't nestje heen,

    En laten er eindelijk de oukens

    Doodstil en treurig alleen!

    Zoo ging uw moeken, zoo gingen

    Uwe onkels en tantekens, achter elkaar,

    En wij....’ Maar 't snuggere Pauwken:

    ‘Neen, Grootje, dat 's niet waar!

    Want ze koopen dan allengskens

    Ook zoete kleine kinderkens bij,

    Die komen bij Grootje spelen:

    En die kinderkens, dat zijn wij!’

    [p. 515]

    En de beide kleinen sloegen

    Hunne armkens om Grootmoeders hals,

    En streelden, en koosden, en kusten

    Ze, och God! zoo lang, zoo malsch.

    En 't was of nooit het zonneken

    Door 't venster lachender glansen goot,

    Dan die er dansten om 't Grootje,

    Met heur kleinzoons op den schoot.

    Antwerpen 1883.Jan Van Beers

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.Sully Prudhomme

    Vier sonnetten van Sully Prudhomme. 1882

    Den 8sten December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De, ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.

    Is Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le poète de la vie moderne, zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is le poète de l'âme moderne, die de ernstigste vraagstukken, waarmede de menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die, scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft voortgebracht.

    In de hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.

    J.N. van Hall.

    [p. 193]

    Op wacht.

    't Is nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren

    Door 't luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,

    Naar gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,

    Blijft hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.

    De werelden, alsof 't gewande korrels waren,

    Verdwijnen. Heel de stoet van nevelsterren schijnt.

    Oplettend volgt hij de Komeet, die langzaam deint,

    En roept, als daagt hij haar: ‘Kom weêr na duizend jaren.’

    En zij zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,

    Kan de eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.

    De menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,

    En blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.

    En gaat ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,

    Dan staat, op 't hoog vertrek, de Waarheid nog, en waakt.

    Geen rust.

    Een zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.

    De reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,

    De wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,

    Plethamers beuken, dreunen - alles brult.

    In die spelonk, waar dag in nacht zich hult,

    En waar de nachten gloeien als de dagen,

    Spookt Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen

    Wat eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.

    Het is de hel der Kracht, der sombre, droeve:

    ‘Heb ik den chaos niet ontward?’ zoo kermt de groeve,

    ‘Wie toch weerstaat me of dringt me telkens weer?’

    [p. 194]

    De mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten

    Er in haar schuilen, doof voor al haar klachten,

    Gunt haar in eeuwigheid geen ruste meer.

    Verloren tijd.

    Zoo weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!

    De heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:

    Zij jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,

    In dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.

    ‘Zeg aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.

    Het nauw geopend boek voor heden weggeborgen -

    Ik lees het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen

    Hoort gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.’

    Wat drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!

    Wat eindelooze zwerm onnutte woekerplichten

    Krielt, dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.

    Zoo blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,

    Zoo blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.

    - De ware, stille plicht wacht op den wil. Hoelang?

    Onwetend.

    Onwetend zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,

    Ontelbre zonnen! en nog meer dan ik. De reên

    Van uw bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên

    Laat ge met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.

    Grij rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen

    En bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,

    De onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,

    Zij kennen plan noch doel van al hun rustloos dwalen.

    [p. 195]

    Onwetendheid alom. En noch 't geringst atoom,

    Noch de arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,

    Of roept hun toe: ‘Ik ben, en wil me u openbaren!’

    O wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!

    Wat kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...

    Dut het Heelal Godzelf zou zijn - en weten 't niet!

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.L.De Rop

    In 't herfsttij.1878

    Het loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -

    Bestikt met perels weemlen langs de paden

    De najaarsdraden.

    Nog slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,

    Bij 't weiflend zonlicht, purperrood van stralen

    In 't vroege dalen.

    'k Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing

    In 't mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,

    De zeewind suizen.

    Het verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,

    Mijn zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,

    Een teedre groete.

    De maan klimt hooger en wint al voort in glanzen;

    Een zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover

    Op beemd en loover.

    En 'k droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,

    Zijn harp te hooren; schimmen zie ik dwalen

    Door gindsche dalen.

    Zoo droeve klachten ontstijgen aan de heide,

    En vreemde liedren stemmen mij het harte

    Tot weemoedssmarte.

    't Is of geheimen, die nooit het daglicht zagen,

    Hun graf verlieten; angstvol aan de blaren

    Zich openbaren.

    't Is of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren

    De lucht vervullen, - 't nevelig Verleden

    Herleeft in 't Heden.

    [p. 185]

    En 'k droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:

    Ruïnen, rotsen, sombre dennenwouden,

    Wier kruinen grauwden.

    Een flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,

    In breede kringen stijgend tot de heemlen,

    Zie ik er weemlen.

    Zijn 't Fingals helden of Schotlands grijze barden?

    De hal van Selma? Ardun's bergrotsholen,

    In mist verscholen?

    Op eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,

    Voort zijn mijn droomen, luchtverhevelingen

    En mijmeringen.

    De wind blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;

    Mijn hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,

    Die krijschend schreeuwen.

    'k Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen

    Nog weer te hooren, peinzend op de kruinen

    Van mijne duinen. -

    Nov. '78.

    Ant. L. De Rop.

     

    26-10-2013, 19:38 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7.AJ Mussche

    De laatste dagen.1920

    I

    Het worden de laatste schoone dagen

    van verre heem'l en stillen wind...

    vlei mij, dood-moe van alle dragen,

    nu de eeuwigheid van een herfst begint,

    Dood, in uw ijle wijde gordijnen,

    Dood, in de deining van uw lied,

    waar alle donker en maneschijnen,

    bloesems van lachen en peerlend verdriet,

    zijn als het hart van één moeder... Luister,

    hoe mijn verlangen zacht zingt naar u,

    hoe mijn leven is één heet gefluister

    naar de rustige kusten, o Dood, van u.

    Want vreemd in mijn eigen leven verloren,

    al liefden, alle wijsheid moe,

    van alle smerten uitverkoren,

    gaan op een traan mijn oogen toe.

    Moet nog mijn hart, het eeuwen-moede,

    barstend van gonzende grondeloosheên,

    de kermende dageraên verder bloeden,

    de rillende sterren verder hoeden?...

    Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij heen?

    [p. 228]

    II

    De bloem der zon aan alle verten,

    de bloem der zon aan mijnen mond...

    kom, die voor aller herten smerten

    de goedheid van een glimlach vondt;

    kom, met de rozen van alle wegen

    en uw wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:

    ik lach u tegen, ik lach u tegen

    met open armen, o goeie Dood.

    Treed bij, nu de heemlen stil van zon en de

    harten der menschen vol liefde en geluk zijn,

    treed bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden

    en te zetten als een vogel in uw gouden schijn.

    A.J. Mussche.

     

     

    26-10-2013, 19:37 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.6.Drie Liedjes

    Drie liedjes van Piet Bogcheljoen11848

     

    I. Eendragt.

    Wie met makkers moet verkeeren,

    Of moet werken dag aan dag,

    Dient te weten of te leeren,

    Wat vereende kracht vermag; -

    't Halve werk, het half vermoeijen,

    Is het, als de scheepsluî roeijen

    Met gelijken slag.

    Mannen-broeders! weest eendragtig

    In uw huis en op de straat,

    Dat maakt stevig, dat maakt krachtig

    In de Kerk en in den Staat:

    Wat je gaarne zelf zoudt kunnen,

    Dien je aan iedereen te gunnen,

    Goeîje kameraad!

    1Zie ‘de Gids,’ Jaarg. 1847, No. IX; Jaarg. 1848, No. IV.

    [p. 235]

    Zie! wat ze oudtijds krachten vonden

    Bij hun eendragt in 't gevaar....

    Neêrlands pijlen, zaamgebonden,

    Hielden 't wel twee honderd jaar: -

    Mannen! tornt er een aan 't draadje,

    Hij verkoopt-je - hij verraadt-je,

    Dat 's waarachtig waar!

    Had een elk zijn zin gekregen,

    Broeders, zeg! waar zou dat heen?

    't Was dan zonneschijn en regen,

    Zomer, lente en herfst meteen....

    Of je vloeken woudt of bidden,

    't Gaat niet - 't beste leît in 't midden....

    Wees er meê te vreên.

    Leer wat nemen en wat geven,

    Sta te stijf niet op je stuk,

    Leven moet je en laten leven,

    Buurmans heil is elks geluk: -

    Geuzen, papen, liberalen,

    Dompers.... moog de drommel halen!

    Vink!.. denk om de kruk!

    Laat dan blaffen, laat dan fluiten,

    Ruw en sterk of fijn en zacht,

    Wie, van binnen of van buiten,

    Tweedragt zaaijen wil bij nacht;

    Lacht wat met hun looze vonden,

    Keert uw horens naar de honden....

    Eendragt slechts maakt magt.

    [p. 236]

    II. Lands wijs, lands eer.

    Van buiten ijs, van binnen gloed,

    Is 't 's winters in de Nederlanden,

    Al zijn er turfjes om te branden,

    De grond is sneeuw en ijs de vloed; -

    En ja! het huis zoo digt te sluiten,

    De jas te knoopen tot den hoed,

    Dat staat misschien wel kil van buiten,

    Maar haard en hart zijn warm en goed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    Elk land heeft zoo zijn eigen wijs

    En ook zijn eigen eer, mê vrinden!

    Zoo zult gij andre landen vinden

    Van buiten gloed, van binnen ijs: -

    Mogt iemand uwer dan verkiezen

    Te zijn in Napels of Parijs,

    Ik wil geen woord er om verliezen,

    En gun hem graag dat Paradijs....

    Van buiten gloed, van binnen ijs.

    Maar ik - ik zeg het rond en goed -

    Ik hoû het met de Nederlanden!

    Wij schijnen mooglijk niet te branden,

    Maar doen het, - waar het mag en moet.

    Wij hebben te allen tijd gegeven

    Den Arme wat zijn leed verzoet,

    Den vriend ons hart, - der trouw ons leven ..

    En 't lieve vaderland ons bloed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    [p. 237]

    III. Water en Vuur.

    Brand! - klinkt het: brand! -

    Van allen kant,

    Met donderend geklater;

    De vlam slaat uit

    Van Oost en West, van Noord en Zuid,

    Waar is de spuit?

    Geef water toch, geef water!

    Maar dwaalt hier ook

    Een beetje rook

    En ziet ge vonken spatten,

    Toch blijft het stil:

    't Lijkt, of het hier niet branden wil....

    Wij zijn te kil,

    Zoo 't schijnt, om vlam te vatten.

    Nu, vreemd is 't niet! -

    Zoo tusschen 't riet

    En midden in de baren,

    Vliegt Waterland

    Zoo gaauw als de andren niet in brand....

    Berg stok en band, -

    Je kunt de spuit hier sparen.

    Doch maakt er dan

    Zoo 'n spuls niet van

    En wilt er niet op bluffen: -

    Wijs zijt gij wel,

    Maar ook wat koeler naturel

    Is in het spel -

    En rusten.... wordt soms suffen.

    [p. 238]

    Want och! bedrog

    Je leeft toch nog

    En zingt ons 't wiegedeuntje:

    ‘Wat ben je zoet,

    Wat ben je vroom, wat ben je goed,

    o Hollandsch bloed....

    Toe! slaap mijn jonge zeuntje!’

    Zóó 'n wiegelied

    Dat lijkt je niet,

    Dat is maar looze franje: -

    Wees traag noch dol....

    Al ga je dan ook niet op hol,

    Hoû wakker vol

    Voor Vrijheid en Oranje.

    Lands wijs, lands eer! -

    Ik zeg niets meer,

    Ik heb ze pas geprezen:

    Wees vroom en goed,

    Maar brandt dan ook waar 't mag en moet...

    Van binnen gloed -

    Die dient er bij te wezen.

    Zoo trots en vreugd

    Om burgerdeugd

    U dus in 't harte sluipen,

    Denk aan mijn lied -

    Verbranden, Holland! zult ge niet,

    Wat ook geschied'....

    Maar wacht je voor 't verzuipen.

     

     

    26-10-2013, 19:36 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.5.Jan De Rijmer

    Profeteren en gezigten zien.1843

    De Dichter toch is zoon van God,

    De heemlen zijn zijne opperzalen.

    't Verleden moet hem cijns betalen,

    Hem, Ziener in 't verborgen lot.

    - - - - - - - - - -

    Heil ons! het schoon verleden keert,

    De heuchlijke eeuw van Gods Profeten;

    Gezalfde zal ons hart u heeten,

    Die ons de Toekomst kennen leert.

    .................

    Laat u, om Godswil, de kroon niet ontrooven,

    Die, als profeet, u omhoog is bewaard!

    F.H. Greb.

    ‘Gezant - profeet.... εύρηκα, 'k ben er!’

    Riep wis, die 't nieuw emplooi bedacht;

    ‘Als een Columbus, de aardverkenner,

    Breng ik mijn' roem aan 't nageslacht! -’

    En ik, schoon laas! slechts de eibekijker,

    Roep hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;

    Alweêr een tak in 't ambacht rijker,

    Nu 't oude aan kant. - Victoria!

    In Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,

    Treedt jan in 't gild van de Profeten.

    [p. 497]

    't Verleên is kaal - een Drentsche heie;

    Door weêren, ooijen zonder tal

    Beweid, is wat er geuren breidde,

    Er groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al

    Is door de schepsels afgeschoren,

    Herkaauwd, ver.... fave lingua, baas!

    Ligt kwetste 't woord kieskeurige ooren.

    Bref, heel 't verleden werd een kaas,

    Geschaft, tot al de gasten kreten:

    De drommel moog' dien kost meer eten!

    Het Heden? - ja, een nijver dammer

    Van Amstel, Rotte of Schie van daan,

    Die daadlijk onderrigt is, kwam er

    Een Grootvorstje of Vorstinnetje aan,

    Hij kan nog iets van 't Heden halen;

    Maar wij, kroost van 't blondlokkig noord',

    Die item zóó veel 't uur betalen,

    Dat men zulk nieuws hier later hoort -

    Ach! al de prijzen zijn gewonnen,

    Eer -wij den wedloop nog begonnen!

    De Toekomst? - Prijs dan, lof en eere

    Hem, die den gilde weten deed

    ‘Wat andrer blikken stuite ofkeere -

    Des Dichters niets; hij is Profeet,

    Is Ziener; - open voor zij ne oogen,

    [p. 498]

    Ligt wat der eeuwen zwangren schoot

    Bevrucht; - zijn’ blik blijft niets onttogen,

    De verste Toekomst ligt hem bloot,

    En wat hij zag daar en doorgrondde,

    Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde

    De Toekomst - op dan, Dichterscharen,

    Die met me in 't Heden en Verleên

    Vergeefs een plekje zoekt te ontwaren,

    Waar 't gras niet al is afgesneên!

    Op! - uitgeput zijn alle bronnen

    Van 't oud gebied der poëzij;

    Een nieuwe wereld dient ontgonnen:

    Dat het de rijke Toekomst zij!

    Op, regtsom keert! Frissche eereloovren

    Zijn slechts daar vóór ons te verovren.

    Spreek, broedertje in Apol! wat ziet ge -

    ‘Vooruit? - 'k Sta achteruit gerigt.’-

    En gij dan, kunstgenoot! bespiedt ge

    Niets maagdlijk nog en onbedicht? -

    ‘'k Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen

    Hier ligt deez' zomer komen zal;

    Dat geeft een doos, en 'k ga me intusschen

    Maar prepareren op 't geval.’-

    o Midasteelt! o Waanpoëten!

    Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.

    [p. 499]

    Maar ik dan zelf - toch waarlijk Dichter,

    Schoon al nog niet in plaat gebragt;

    Ik zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?

    Doorboort mijn oog der eeuwen nacht?

    Vreemd! Hoe ik staroog, ture en glure,

    Ik zie mijn' neus geen span vooruit.

    Wat Demon, die te kwader ure

    Mij d'uitkijk in de Toekomst sluit?

    Des Dichters blik blijft niets onttogen -

    De Nikker haal' me, is 't niet gelogen!

    Gelogen? - o Word niet gramstorig,

    Geöliede! om 't ontzwaavlerswoord,

    Door u, zoo oogig en zoo oorig,

    Hoe zacht ik 't lispte, wis gehoord! -

    Gelogen? - Neen, 't is zeker waarheid,

    Wat ge in orakeltaal verkondt,

    En eerlang wordt mij zonneklaarheid,

    Wat ik, onnoozle! eers donker vond.

    Profeet - Gezalfde - Tolk der Godheid!....

    Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.

    Profeet! Leer mij ook profeteren,

    Leer mij ook in de Toekomst zien;

    Zeg, naar wat kant ik mij moet keeren

    En van wat toestel 'k mij bedien.

    Is 't koffijdik? Zijn 't kaartebladen?

    [p. 500]

    Is 't ingewand? Is 't vogelvlugt,

    Die ons het komende verraden?

    Vindt men 't geschreven in de lucht?

    Heeft men te maken met den Booze?

    Of is de kunst geen zoo godlooze?

    Of zou het, als in oude dagen,

    Ook thans misschien nog dienstig zijn,

    Dat m', om in 't Zienerswerk te slagen,

    Uit kijken ging in een woestijn? -

    Dáár, op een hoogte neêrgezeten,

    Vóór zich een onbegrensd verschiet,

    Ligt, dat men er.... wie kan het weten?

    Ook wel een' brok der Toekomst ziet. -

    Welaan, 't beproefd! - Den staf in handen!

    Op, jan! naar Drenthe's heidelanden!

    (Wordt vervolgd.)

    Jan de Rijmer.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4. A.Beelo

    Water.1842

    (Bij den maaltijd van een Dijkscollegie.)

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Ziet toch, bid ik, niet zoo schamper

    Om mijn referijn,

    Of een zee van water amper

    Waard was één glas wijn!

    O het water, lieve Vrinden!

    Is den Dichter zoet;

    In de Hoefbron moet hij 't vinden,

    Wat hij zingen moet.

    Dáárom, dáárom (wilt gij 't weten?)

    In ons waatrig Land

    Zulk een talloos tal poëten,

    Digt als 't oeverzand;

    Die, wat zij van 't vuur vertellen,

    Dat hun borst doorstroomt,

    Toonen, dat hun hijgen, zwellen,

    Slechts van 't water koomt.

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    [p. 103]

    Water! water! uwe gunsten

    Zijn nooit regt geschat:

    Wat al wetenschap en kunsten

    Rijzen uit het nat!

    Ons voor allen, ons, Batouwers,

    Heeft uw deugd bekoord:

    Waterwegers, waterbouwers

    Komen uit u voort!

    Denkt, wat schepen, sluizen, pompen,

    Gij om 't water ziet! -

    En - waar waart gij, Ruiters, Trompen!

    Was er 't water niet!

    Geen Marine of Admiralen

    Zonder 't golvend zout; -

    Zeebanket, noch zeekoralen!....

    Zelfs geen Waterschout!....

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Hoe vervelen mij die zangen

    Eeuwig op den Wijn!

    Moest die 't water eens vervangen,

    Zegt, wat zou het zijn?....

    Zou men dan ooit dijken bouwen;

    Rees één dijkgestoelt'?....

    Weldra, beemden en landsdouwen,

    Waart gij overspoeld!

    Ach! men liet heel 't Land verdelgen

    Door 't verleidlijk vocht,

    Zoo men slechts te meerder zwelgen,

    Altijd zwelgen mogt!

    Door geen' springvloed zelfs bevredigd,

    Hoe men drinken moog',

    Was dra de Oceaan geledigd,

    En heel 't Land was droog! -

    [p. 104]

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    't Water is voor vele zaken

    Onwaardeerbaar goed:

    O wat vlammen somtijds blaken,

    't Koelt den felsten gloed.

    Waar geen medicijnen baten,

    Schaft het water raad, -

    Saffo, van haar' Lief verlaten,

    Vindt in zee slechts baat.

    Zouden wel onze opposanten

    Ooit Ministers zijn,

    Mengden niet die snuggre klanten

    Water in hunn' wijn?....

    O, bewaar', bij al 't gewemel,

    Dat voor 't oog ooit rees,

    Ons altijd de lieve Hemel

    Voor de watervrees! -

    Broeders, schenkt en klinkt,

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt,

    Drinkt ter eer van 't water! -

    A. BEELOO.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.AL Lesturgon

    Italië.1840

    De wulpsche teelt van 't land der Hesperiden

    Verstrikk' de ziel in koorden van satijn,

    En doe het bloed, bij 't vonklen van den wijn,

    In hart en pols van weelde en wellust zieden;

    Heur ongblik kaats' den laaijen lavagloed

    Van d'Aetna weêr; heur amberriekende adem

    Bevrucht' den kus met d'eêlsten rozenwadem,

    En voer' een' stroom van geuren ons te moet:

    ô Sluit uw ziel voor 't wierook van die lippen!

    Hoe zoet de kus dier dartle min moog' zijn,

    Ze is zwanger van het doodelijkst venijn:

    De dood zweeft rond op die satijnen klippen.

    Zacht zij heur lied, als kreukeloos fluweel,

    En zacht de greep dier smettelooze vingeren:

    De dolk ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:

    't Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.

    Alom, alom, waar mirt en vijgen groeijen,

    Olijf en druif verschuilen onder 't groen;

    De oranje geurt; granaten en citroen

    In schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -

    Dáár is een hed van geurig mos gespreid;

    Dáár lokt de lust u onder 't wieglend loover:

    Welluidend klinkt het zoet Sireengetoover,

    Dat langs gebloemt', maar naar 't verderf u leidt.

    [p. 346]

    Italiën ô Paradijs der Aarde!

    Wat rijkdom daalde er op uw lustwarand!

    Wél is de tuin van Eden weêr herplant

    In de omkreits van uw rijke toovergaarde!

    Italiën! ô, waarom toch zoo schoon?

    Als achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid

    Het monster schuilt van duivlenlist en boosheid,

    En de adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?

    Neen! - Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen

    Geen bloesemvlecht van mirten en citroen:

    Ons tooit de krans van 't frissche klimopgroen,

    Van eikenloof en zilvren wilgenblâren!

    U bood Natuur hare eêlste schatten aan:

    Haar overvloed zeeg neêr op uw waranden.

    Wij hebben 't erf der Vaderlandsche stranden

    Ontwrongen aan den bruischende Oceann.

    A.L. LESTURGEON

     

    26-10-2013, 19:34 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.acw starring

    ACW starring  1838  Herinnering

    Wij schuilden onder dropplend loover,

    Gedoken aan den plas;

    De zwaluw glipte 't weivlak over,

    En speelde om 't zilvren gras;

    Een koeltjen blies, met geur belaân,

    Het leven door de wilgenblaân.

    [p. 200]

    't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;

    Geen vogel zwierf meer om;

    De daauw trok langs de heuveltoppen,

    Waarachter 't westen glom;

    Daar zong de Mei zijn avendlied!

    Wij hoorden 't, en wij spraken niet.

    Ik zag haar aan, en, dien bewogen,

    Smolt ziel met ziel ineen.

    O tooverblik dier minlijke oogen,

    Wier flonkring op mij scheen!

    O zoet gelispel van dien mond,

    Wiens adem de eerste kus verslond!

    Ons dekte vreedzaam wilgenloover;

    De scheemring was voorbij;

    Het duister toog de velden over;

    En dralend rezen wij.

    Leef lang in blij herdenken voort,

    Gewijde stond! geheiligd oord!

    26-10-2013, 19:33 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.aan het rijm

    Aan het rijm1837

    1.

    o Rijm, dat den steun geeft van klaatrenden klang

    Aan 't gezang;

    o Rijm, harmony van de akkoorden,

    Die, gaf niet de galm van uw trillende stem

    Daaraan klem,

    Nooit ooren of harten bekoorden;

    2.

    o Rijm, dat de wedergalm zijt van 't geluid,

    Dat zich uit,

    Uit horen en veldpijp gedreven;

    Vaarwel van een' scheidenden vriend, die zijn: ‘Ach!’

    Door 't geklag

    Zijns vriends trouw terug hoort gegeven;

    3.

    Rijm, spaan, die de wateren dartlende splijt

    En doorsnijdt,

    Boeg, stout door hun golvenjacht dringend;

    Rijm, ijzeren spoor, gouden toom, het genét

    Naar de wet

    Van heilzame regelen dwingend;

    4.

    Rijm, haak om de heupen der wulpsche Godin

    Van de Min

    Het luchtige sluiërgaas windend:

    En vast om de borst van den borstligen held

    Op het veld

    Den koperen draagband verbindend;

    5.

    Rijm, engte, waardoor zich het bronnat verdringt,

    Dat ontspringt

    In opwaarts gedrevene stralen,

    Die, stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt

    En ontvonkt

    In kleurige stroomzuilen dalen;

    6.

    Rijm, ring van juweel, die omhoog

    Aan den boog

    De luchters verhecht, die er slingeren:

    Of 's avonds de vaas, waar de wierook in brandt,

    Door uw' band

    Bevestigt in 's Moedermaagds vingeren;

    7.

    Rijm, sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar

    Op 't altaar

    't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:

    [p. 239]

    Of die met uw zegel het geurende vat,

    Als een schat,

    In cederen kist houdt verholen;

    8.

    Rijm, toovergodin met gevleugelden voet,

    Die den stoet

    Voorafgaat der zangrige koren;

    Terwijl ge de wolkkoets der verzen in vlucht

    Door de lucht

    Geleidt langs twee lichtende sporen;

    9.

    o Rijm, wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk

    Voor uw juk;

    Hoe lang ik u weêrstand mocht bieden,

    'k Geef me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,

    Als weleer,

    Uw' invloed weêrspannig te ontvlieden.

    10.

    Maar vlied dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,

    Als de gloed

    Der dichtkunst mijn' boezem doet jagen;

    Maar schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,

    Wanneer ik

    Uw' machtigen bijstand zal vragen.

    11.

    o Duld niet, dat ooit in een vers, dat de dwang

    Van den klang

    Van frischheid beroofde en van leven,

    De lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,

    Die van geen

    Het antwoord verkrijgt, haar te geven.

    12.

    Eens dat ik mijn hand in het zwijgende woud

    Langs het goud

    Der snaren van 't speeltuig liet dwalen,

    Zag 'k eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht

    Uit de lucht

    Op het klankenrijk ebbenhout dalen.

    13.

    Maar dat het by my zich kwam wagen, was niet

    Om een lied,

    Welks zoetheid haar oor mocht bekoren:

    't Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,

    En haar trouw

    Vroeg my naar den droevig-verloren'.

    14.

    Beminlijke vogels! o hoorde ik veeleer

    U maar weêr

    Uw tweelingstem zingende paren!

    o Stoeidet gy liever met vrolijk getier

    [p. 240]

    Op mijn lier,

    En dekten uw vleuglen mijn snaren.

    15.

    Of wel, dat een draad uit een zijdene vlecht

    U verhecht'

    Aan een wolk, my dienend ten wagen:

    Zoo zoudt gy, als trekspan der zoete godin

    Van de Min,

    In Venus boschaadtjens my dragen!

    Naar Joseph Delorme. H.

     

     

    26-10-2013, 19:32 Geschreven door André  


    25-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.30.haar naam

    Haar naam.1838
    (Victor Hugo Odes.)

    De lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen

    Der stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;

    Het laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;

    De deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;

    De blos des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;

    Der liefdekusjes zoet geluid;

    De zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,

    Die 't vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen

    Ten zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;

    Het onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,

    De stem eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;

    De erinn'ring aan een goede daad;

    De toon der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;

    De reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;

    De zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;

    Het kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;

    In 't zomeravond-uur de zang der filomeelen,

    Die 't koeltje door de velden draagt;

    't Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;

    Des wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;

    Het ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;

    Het murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;

    Al wat de geest zich als nog zoeter tracht te malen:

    Is minder lieflijk, dan Haar Naam.

    H.

    25-10-2013, 12:16 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.29. nacht bij sneeuw

    's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    Beweegloos ligt het veld in donzen wintervacht;

    Geen kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;

    Slechts hoort men nu en dan de doodsche stilte breken

    Door 't huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.

    Geen zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;

    De winter heeft elk lied en elke bloem gedood.

    De boomen steken, van hun blaadrendos ontbloot,

    Hun wit geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.

    De bleeke maan schijnt in de bloemelooze gaarde;

    't Is of zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;

    Zij laat haar doffen blik ver weiden over de aarde,

    Ziet alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.

    Koud vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,

    Fantastisch schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;

    En, met den wondren glans van 't bleeke licht getooid,

    Blinkt in de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.

    O welk een nacht is 't voor de vogels in het woud!

    Een wind als ijs giert om, de wilde stormen huilen;

    Geen looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;

    Geen slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.

    En bevend zitten ze, verwilderd en verstomd.

    Op d' afgedorden tak, met ijzel overtogen,

    En staren naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,

    En wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.

    J.N. van Hall.

     

    25-10-2013, 12:15 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.28.ganzenvlucht

    Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    't Is rondom alles stil: een stilte als van den dood.

    De vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.

    Alleen de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,

    En wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.

    Maar luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.

    't Komt nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.

    De halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,

    Steeds sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,

    Zoo vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.

    Een voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,

    Ver over bergen, langs den wijden oceaan;

    En, als waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,

    Laat hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.

    En ruischend slingert zich de breede karavaan,

    Een dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.

    Maar zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,

    En als verstijfd van kou. In zware, loome gangen

    Voert hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.

    Als logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.

    Straks hooren zij den kreet van de andren; en zij staren

    Verwonderd naar omhoog. En als zij hen ontwaren,

    Die vrije reizigers, doorklievende de lucht,

    Dan richten zij zich op, als reppend zich ter vlucht.

    [p. 347]

    Hoe voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,

    Die sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken

    Naar 't vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!

    Zij spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.

    En lang nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,

    Klinkt over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.

    J.N. van Hall.

     

     

    25-10-2013, 12:14 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.27.de valk

    Het lied van den valk.1843

    J. M'Lellan, Jr. nagevolgd.

    Waar de beek, het bosch ontkomen,

    Leven schept in 't eenzaam dal, -

    Waar de donkre dennenboomen

    Huivren bij den waterval, -

    Waar de zomerzon de rotsen

    Heel een etmaal lang bestraalt, -

    Waar heur kruinen wolkjes trotsen,

    In een onweêr afgedwaald, -

    Daar ontplooijen zich mijn wieken

    Tot de vrije, verre vlugt:

    Ieder gaaiken dekt haar kieken,

    Rijst mijn roofkreet op de lucht!

    Eer 't gebergt' zijn laatst weêrgalmen

    Sterven hoort in 't verste meer,

    Daalt mijn schaâuw op gouden halmen

    Van een vruchtbrer landschap neêr;

    Daalt er op, en is al verre,

    Immers evenare in spoed

    Ik het vallen van een sterre,

    Ik des bliksems rossen gloed!

    Schip bij schip doemt aan de kimmen,

    Zie, daar zeilen ze onder mij,

    En het flikkerende glimmen

    Van de zee zelve is voorbij!

    [p. 335]

    Waar ter wereld heerscht een koning

    Over erf, mijn erf gelijk?

    't Gansche luchtruim is mijn woning,

    Alle heemlen zijn mijn rijk!

    Slechts wanneer ik blind mij staarde,

    Waar het licht zijn' oorsprong neemt,

    Dale ik deinzende af naar de aarde,

    Pooze ik boven bosch en beemd;

    Trots het woest gedruisch der steden,

    Beeft noch trilt mijn vleuglenpaar:

    Naauwlijks wordt mijn blik beneden

    't Kruipend menschenras gewaar.

    Dwarrelt ginds een wolk van duiven

    Over 't vale bruin der hei?

    't Is of rossen 't zand doen stuiven:

    Ha! daar hoor ik valkgeschrei;

    Wees gegroet, gij telg van 't noorden,

    Die uw prooi voert in den klaauw!

    Op met mij naar stouter oorden,

    Op van uit dit nevelgraauw!

    Waar de winden minziek zweven

    Om den bergtop, warm van lust,

    Dáár me uw schoonheid prijs gegeven,

    Dáár den wilden togt gebluscht!

    Maar gij leedt de slavernije;

    Maar gij aarzelt bij 't gefluit!

    Weg, ik achtte u vranke en vrije!

    Weg, ik wil u niet tot bruid!

    Wat dan bloodaards zou ik telen,

    't Paar, waaruit ik sproot, tot schand',

    Bij een ga, die zich liet streelen

    Door de voederbiênde hand?

    Neen, de moeder van mijn jongen

    Hebbe in 's jagers lijk gewroet,

    Op de rots ons nagesprongen,

    En verpletterd aan haar' voet!

    [p. 336]

    Welk een weelde, dus zijn wieken

    Uit te spreiden zonder dwang,

    Van des uchtends schemerkrieken,

    Tot des avonds ondergang!

    Weelde, 't weêrlichtsnelle drijven

    Langs den glinsterenden trans!

    Weelde, 't sierlijk kringbeschrijven,

    Dat de schepping noodt ten dans!

    Weelde, zonder schrik te rooven,

    Wijl ik allen overmag,

    En 't bereik des kruids te boven,

    In het zwerk den rook belach!

    Toont uw sterkte, forsche vleugels!

    Toont die thans in stouter vlugt;

    Ginder viert de storm de teugels

    In de wolkenzwangre lucht.

    Luider klinkt alreê de donder

    Van den verren oceaan,

    't Middagzonnelichjt duikt onder;

    Mogt dat oorlogsschip vergaan!

    Ha! de wilde baren schuimen!

    Ha! zij steigren torenhoog,

    Even of haar blanke pluimen

    't Looden wigt geen aasje woog!

    Op de rasteng strijke ik neder,

    Om den wimpel zwier ik rond, -

    Want de vrees kreukt mij geen veder,

    Schoon 't geschut zijn' nood verkondt. -

    Hoe de hooge masten trillen,

    Hoe de wolk van zeilen slinkt, -

    Gretig vangt mijn oor het gillen

    Van de schare, die verdrinkt. -

    Waar is thans de god der aarde?

    Wat vermogt zijn heerschappij? -

    't Lieflijk blaauw des hemels klaarde,

    Toen ik hooger steeg, voor mij!

    25-10-2013, 12:13 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.26.Aafje

    Aafje.1864

    (Naar J.G Whittier's ‘Maud Muller’).

    Hoe mild de zon het landschap kleurde

    Waar 't hooi de hark van Aafje omgeurde,

    Er blonk een liefelijker gloed

    Van onder haar verweerden hoed!

    Een spotziek vogel klapte aan 't loover

    Het deuntje dat zij neuriede over;

    Maar niet om hem besloot zij 't lied,

    Den heuvel groetende in 't verschiet!

    Maar niet om hem bezweem haar lach,

    Toen ze er de witte stad op zag!

    [p. 486]

    Zij voedde een wensch waarvan zij beefde,

    'Wijl hooger dan haar stand hij streefde!-

    Daar hield de regter stil op 't pad

    En streek zijn vos de manen glad;

    En groette er uit de luwt' der blâren

    Het aardig kind van achttien jaren,

    En vroeg een teug haar uit de bron,

    Door 't loof beschaduwd voor de zon.

    Zij knielde neêr bij 't zoet geklater,

    Zij vulde een kroes met paarlend water,

    Zij bloosde toen zij hem dien bood:

    De schaamle droeg haar voetjes bloot!

    Toch waagde zij 't weêr op te blikken,

    Toen hij haar dank zeî voor 't verkwikken:

    ‘Ik dronk nog nooit in 't gansche land

    Een frisscher teug uit schooner hand!’

    Ze zag niet meer zoo schuw bezijën,

    Toen hij naar 't zwermen vroeg der bijen;

    [p. 487]

    Ze glimlachte om zijn onweêrsvrees

    Dewijl in 't west een wolkjen rees;

    Ze was haar kleed, zoo kaal gesleten,

    Haar bloote voetjes zelfs vergeten,

    De vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....

    Tot hij ten leste verder toog. -

    Toen zuchtte zij, hem naziend, zwaar:

    ‘Dat ik de bruid des regters waar'!

    Hij zou me op feest bij feest doen blinken

    En 't liefste mijn gezondheid drinken!

    Dan doste ik vader deftig uit,

    Dan kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,

    En moederlief zou zijde dragen,

    En 't kleentje had een pop voor 't vragen,

    En de armen zou ik dus bejeegnen,

    Dat ik mij daaglijks hoorde zeegnen!’

    De regter, die vast stadwaarts klom,

    Zag van zijn vos naar Aafjen om:

    [p. 488]

    ‘Een leest zoo slank, een blik' zoo zoet,

    Waar heb ik die nog ooit ontmoet?

    Hoe zedig wist zij zich te dragen!

    Hoe gulgaauw lachte ze om mijn vragen!

    Hadde ik dat lieve kind tot vrouw,

    Wat lust mij 't hooijen wezen zou!

    Geen bang de weegschaal even stellen,

    Geen pleitgegons zou meer mij kwellen,

    Dan zong me 't vooglenheir zijn lied,

    En zij, wat kweelde zij mij niet!’

    Toch liet hij fluks die droomen varen;

    Hij wist hoe trotsch zijn zusters waren!

    En welk een prijs, schoon krank en oud,

    Zijn moeder stelde op rang en goud!

    De vos stoof voort, de vos verdween!

    Arme Aafjen bleef in 't veld alleen;

    Zij dacht er, mijmrende, aan den draver,

    Tot droppels vielen op de klaver,

    [p. 489]

    Tot regen op het hooi zij zag,

    Dat ongeharkt nog om haar lag,

    Ter zij des booms, ter zij der bron,

    Waar zij haar taak zoo blij begon! -

    Wat baatte 't haar, dat strenge heeren

    Geen schalken glimlach konden weren,

    Toen straks de regter aan hun kring

    Ontvoerd bleek door de erinnering,

    En hij een liefdeklagte neurde?

    Hij zag zoo knorrig toen hij kleurde!

    Hij zette 't meisjen uit zijn zin;

    Geen doller dwaasheid dan de min!

    Hij deed een schittrende partij,

    Daar was van hart geen sprake bij;

    Maar zij bragt goud, maar hij gaf rang,

    En 't weeldrigst leven ging zijn gang! -

    Helaas! toch werd die weidsche luister

    Hem vaak op 't onvoorzienste duister.

    [p. 490]

    Als hij te moede werd, als zag

    Hij Aafjes blik, hij Aafjes lach.

    De wijn mogt vonklen vurig rood,

    Hij wenschte om water als zij bood.

    Hij waar zijn gasten gaarne ontsneld

    Voor zoeten droom op 't geurend veld.

    Hij zuchtte, al deed die zucht hem zeer,

    ‘Och! dat ik vrij ware als weleer!

    Ik reed terstond - maar niet zoo zoetjes,

    Naar 't kind in 't hooi met bloote voetjes!’ -

    En Aafje trouwde een armen knecht,

    En zooveel kindren gaf hun de echt,

    Dat, ijvrig als zij sloofde om brood,

    Er 's avonds toch niet overschoot,

    En op haar vroeg vervallen wezen

    De zorg in rimpels viel te lezen!

    Wat moest bij zomerzonneschijn

    In 't hooi haar hengnis droevig zijn!

    [p. 491]

    Als 't beekjen even vrolijk zong,

    Waar 't over kiezelsteentjes sprong,

    En ze uit den lommer van die boomen,

    De vos, den ruiter weêr zag komen;

    Wiens blik zij voelde op haar gezigt,

    Al deed zij ook hare oogen digt!

    Toch droomde zij dan menigmaal

    Dat zich haar stulp verkeerde in zaal!

    De vunzen pit werd gouden kroon;

    Zij spon niet meer, zij zong zoo schoon!

    En voor dien grommert, graauw van baard,

    Met pijp en kan bij dooven haard,

    Stond zij een fieren man ter zijde,

    Aan wien zij zich met weelde wijdde!

    Totdat er bittre tranen rezen

    Wanneer zij sprak: ‘'t Had kunnen wezen!’

    Ellende op 't land! ellend' te hoof!

    Diens regters rouw, de smart dier sloof!

    [p. 492]

    De Heer moog hun Zijn hulp verleenen,

    Als allen die hun jeugd beweenen;

    Wier ziel vergeefs den droom herroept,

    Die alles schooner had gegroept!

    Geen woord geschreven of gesproken,

    Dat zoo veel harten heeft gebroken,

    Als 't woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,

    Het droefst van al': ‘'t Had kunnen zijn!’

    Maar flikkert in dat dof verschiet

    De bleeke star der hope niet?

    En rolt geen engel daar 't van graf,

    Misschien, den looden sluitsteen af?

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:12 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.25.het schaakbord

    Het schaakbord.1864

    Heugt, lieve! met wier trouw 'k mij vleide

    Eer ons zoo droeve wijsheid scheidde,

    Heugt u wat zoets die winter had

    Bij 't haardvuur prettig omgevlogen

    Waar wij ons over 't schaakbord bogen,

    Vaak door elkanders blik schaakmat?

    'k Zie nog uw poezel handje spelen

    Met d'eerst veroverden pion;

    Daar doet ge in schuts van haar kasteelen

    Uw koningin den strijd bevelen;

    Die raadsheer schijnt zich weg te stelen

    Of hij een nieuwe list verzon!

    Hoe raken eensklaps onze ving'ren

    Elkander aan! - uw lokkig haar

    Omgolft mijn wang, - en dwars door 't slingren

    Worde ik uw blanke hals gewaar!

    Is 't wonder dat de gulden netten

    Op 't onvoorzienste schaak mij zetten?

    Ook mat! - De slag heeft uit! Verheerd

    Ligt wie zoo fier de kroon mogt dragen! -

    En hebbe ons 't lot, in later dagen,

    [p. 171]

    Verpligt wel stouter zet te wagen,

    Wat heeft het falen als het slagen,

    Wat droeve wijsheid ons geleerd?

    Slechts dit, helaas! dat gij noch ik, -

    Al sloot het saai voor dubble ruiten

    Niet enkel storm en sneeuw weêr buiten,

    Maar ook wat slaat met feller schrik,

    Ook 's werelds oogen, 's werelds ooren -

    We ons nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren

    Wat zoete jonkheid blijkt beschoren:

    't Schaakmat zijn door elkanders blik!

    Naar Owen Meredith.

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.24.leven

    Leven.

    Vrije Navolging van den Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.

    I.

    o Gave, die mijn oog aanschouwt

    In 't roerelooze mos van 't woud,

    Als in zijn wiegelende blaêren!

    Genucht,

    Me omgeurende in de lucht,

    En 't bloed bevleuglende in mijne aêren!

    Gij, wien het zwerk weêrgalmend prijst,

    Als met den dag 't gevogelt' rijst,

    o Onverklaarbre geest, o Leven!

    Hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd

    De blikken uit der blijde jeugd,

    Hare overstelping prijs gegeven!

    Vlug, vrolijk, vrij, in dartle vaart

    Den vlinder na van verre ontwaard,

    [p. 153]

    Verrukt zij me in den lieven jongen,

    Die springend, zingend mij verzelt,

    Waar beek bij beek, met schuchtrer sprongen

    Dan die des wilds, door 't loover snelt.

    II.

    Ach! moet uw weêrgalooze kracht,

    Die hier uit bosch en beemden lacht,

    Die al hun blaên en bloemen teelde,

    't Insekt

    In 't sluimrend stofje wekt,

    En ieder ruim vervult met weelde:

    Den watren 't visschenheir beschikt,

    De wolken met gezang verkwikt,

    De weide brieschen doet en loeijen;

    Ach! moet uw adem, die mij blaakt,

    En dag aan dag uw wondren smaakt,

    Eens aan mijn' veegen mond ontvloeijen?

    Eens, vonk voor vonk, of drop voor drop,

    Bij telkens flaauwer harteklop,

    Mijn kreunend, krimpend lijf ontwijken,

    - Een schaâuw van 't geen het was weleer -

    En doodsnacht op mijne oogen strijken,

    Als heerschten licht noch liefde meer?

    [p. 154]

    III.

    Geen schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,

    Of 't schiet van de aard', het stijgt, het streeft,

    Uit ingeschapen' lust in luister,

    Omhoog

    Ten heldren hemelboog,

    Maar zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:

    Al wat ge neigen zaagt ten val,

    Al wat uw adem wekken zal,

    Verleên en Toekomst, ligt verborgen,

    Schuilt achter 't wapprend sluijerkleed,

    Door u uit geur en glans gereed,

    Door u verplooid met iedren morgen.

    Hoe lieflijk 't in mijne ooren ruisch',

    't Omgolft alreê mijn donkre kluis;

    't Verheelt de ziertjes, thans vertreden,

    Maar die slechts beiden op mijn' dood,

    Om fluks de ruimte te bekleeden,

    Waarin ik aarde en lucht genoot.

    IV.

    Het zij zoo! Echter rijst mijn dank:

    Ik werd, een zoete wijle lank,

    Der duisternis van 't stof onttogen,

    [p. 155]

    En zag,

    Al was 't een' enklen dag,

    Uw, neen, des Heeren alvermogen,

    Den lichtglans zijner majesteit

    Omboog, - omlaag, - alom verspreid;

    En wist, dat de inspraak, die mij stierde,

    - Die, soms veracht, die, soms gesmoord,

    Allengs met straffer stem gehoord,

    Op 't heir der driften zegevierde, -

    Dat alle kennis, alle kracht,

    Dat de adeldom van ons geslacht,

    Uitblinkende ook als 't heeft gezondigd

    In 't rouwedragende gemoed,

    Al wat de onsterflijkheid verkondigt,

    Van Hem slechts kwam, Hem, 't Hoogste Goed!

    V.

    Lief jongsken! wis zal traan bij traan

    Uw lichtblaauwe oogjes dof doen staan,

    Als ik, te vroeg, u worde ontnomen,

    Mijn zerk,

    Ter zij der kleine kerk,

    U vaak met versch gebloemt' zien komen;

    Maar wacht! een week - een maand - een jaar,

    't Gemis wordt ligt, al viel het zwaar,

    [p. 156]

    En 't aanzijn zal genot u wezen,

    Tot gij gekromd, verzwakt, geduld,

    Volgaarne uw plaatse ruimen zult

    Voor kroost, waarin ge scheent verrezen!

    Dan legt gij, op uw beurt, in 't graf

    't Vergankelijke bulsel af:

    Och! wierde ons, bij die schijnbre ruste,

    De schemerige toekomst klaar

    Van al het goddlijke ons bewuste,

    Van onze liefde voor elkaêr!

    P.

     

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23.de vlieg

    De Vlieg.1837
    (Naar Oldys.)

    1.

    Vlugt niet weg uit bangen schrik,

    Dorstig Vliegje! drink als ik;

    Welkom bij mijn volle fluit,

    Rust er op en lep haar uit, -

    Smaak zoo veel genots ge moogt,

    's Levens wel is ras verdroogd!

    2.

    Hoe mijn lot naar 't uwe zweemt,

    Dra verdorren bosch en beemd;

    Ééns slechts ziet gij ze in hun praal:

    Ach! al zag ik 't zestigmaal,

    Zestig zomers, wen verleên,

    Schijnen ons zoo kort als één.

    S.O.

    25-10-2013, 12:10 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.22.gescheiden

    Gescheiden.1865

    (Uit de ‘Poems by Jean Ingelow.’)

    I.

    Wolkenloos luchtruim op bloeijende heide,

    Gouden zijn flikkerglans, purper haar kleur;

    Dwars door die bloesemzee waden wij beide,

    Honig verkwistende, tredende geur.

    Bijengedommel omsuist onze gangen,

    Sprinkhaan bij sprinkhaan omhipt onzen voet;

    Hoog in de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,

    Juichend en juublend om ochtend zoo zoet.

    Over de klove, die 't purper in 't hellen

    Tooit met een ruiker verblindende geel,

    Zweven zoo sluimerziek bruine kapellen,

    Zijgen ze op 't bremloof vermoeid van 't gespeel.

    [p. 161]

    Voort gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,

    Voort, waar dor gras alle plaats haar beneemt,

    Maar wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,

    Groen als een lint, waar 't gekronkel naar zweemt.

    II.

    Over de grasstoppels stoven wij 't nader,

    Argeloos waren zoo blij wij te moe!

    ‘'t Heerlijke lint!’ - juichten beide te gader;

    Ach! waarom klonk ons geen waarschuwing toe?

    ‘'t Frisch groene lint!’ - Hoe de knieën wij bogen,

    't Vochtige lies deden wijken op zij,

    Tot ons die oorsprong er vonkelde in de oogen:

    Droppels en stralen, een zangrig geglij.

    Lustigjes! lustigjes! sprong het en zong het!

    Lustigjes koutten en koosden wij meê;

    Tooverklokachtig toch gong het en drong het

    Diep ons ter harte, dat fluistren der fee!

    Daar bleek het licht in de scheemring geschreden,

    - ‘Weere’, - zoo zeiden we, - ‘'t groen weêr de zon!’ -

    En toen mijn hand in de zijn' was gegleden:

    - ‘Kom, volgen wij naar het westen de bron!’ -

    [p. 162]

    III.

    Wisselziek drijft boven 't weiland de hemel,

    Kraaijen doorklieven al krijschend de lucht,

    Voorwaarts en aarzling verbreedt hun gewemel

    Schaduw bij schaduw op 't stille genucht.

    Ook op de beek, die nu 't gras weet te scheiden,

    Als een lief meisjen het lokkige haar,

    Zeker dat lachjes der zon haar verbeiden,

    Waar zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.

    Dartelend zingt zij! Hoe zingen wij mede,

    Tot een van beide stapt over den vliet;

    Stapt? maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,

    Hand nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.

    Echter verbreedt zich het vonklend geklater,

    Los laat ik hem en wij staken den zang:

    't Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water

    Zingend ter neigende zonne zijn gang.

    Hij zegt: - ‘Kom tot me!’ - maar 'k durf het niet wagen;

    Ik roep: - ‘Spring over!’ - de beek is te breed;

    't Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,

    Pijnlijk ontveinzen we in lachjes ons leed!

    [p. 163]

    IV.

    Zuchten die weêrzijds uit deernis wij smoren,

    Woorden wier zin ons ter harte niet gaat;

    Toch slaat de beek, even blijde als te voren,

    Dansend bij 't luchtige liedjen de maat.

    Huivring bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:

    - ‘Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan!’ -

    - ‘Waar' het te doen!’ - suist van de andere zijde,

    Naauwlijks vernomen, te goed maar verstaan.

    Keeren? ter heide? de dag is aan 't zinken,

    Keeren naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!

    ‘Kom toch! nog zie ik het avondrood blinken,

    - ‘Kom toch, eer 't schemert.’- ‘Helaas!’ - klinkt het weêr.

    Smartlijke kreten en strekking van armen,

    Beide vergeefs, want de beek wordt zoo wild;

    Hoe haar hartstogtlijke bede om erbarmen

    Sterft in 't geruisch, dat haar schreijen niet stilt!

    [p. 164]

    V.

    Even of rust boven rang viel te kiezen,

    Even als streelt haar de schepter niet meer,

    Legt daar de maan bij die wuivende biezen,

    Legt zich de bleeke op de waatren er neêr.

    't Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,

    Meêgevoel zag ze in den scheemrenden daauw,

    En of het beekjen haar stemming bevroedde,

    Stillen zijn golven zich, aêmen zij naauw.

    Voort over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,

    Voort schrijden wij in het schijnsel der maan,

    Tot ons gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:

    Vreugde in den knop reeds verwelkt en vergaan!

    VI.

    De adem des levens in frischheid ontwakend!

    Tjilping door 't loover, aan de oever geschreeuw;

    Gonzing en klepping naar 't morgenrood hakend;

    Wolkjes in 't oosten zoo donzig als sneeuw.

    [p. 165]

    Groenende vlakten, waar rundren op grazen;

    Dalen, met hagen van dorens omtuind;

    En waar de nevel ter zij wordt geblazen,

    Heuvels door suizlend geboomte gekruind.

    Rozenrood schittert de hemel van stralen,

    Gulden is 't licht dat om d' eikentop gloeit;

    Hoe op den vloed wij den weêrschijn zien dalen,

    Beekjen dat stroom werd, maar statig nog vloeit!

    Zweemend naar zilver bij 't wijken der huive,

    Glijdt hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,

    Waar slechts de klagt der verlatene duive

    't Loflied der minne in zijn schateren stoort!

    Dauwdrop en golfkruin wedijvren in luister,

    Op rijst de lelie, ontwaakt is de roos;

    Doch onzen twee blijft de dageraad duister,

    Wuiven ze elkaêr niet vaarwel voor altoos?

    VII.

    Stouter verbreeden de waatren heur banen,

    Davrend gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;

    Wapprende zeilen, die reuzige zwanen,

    Knotten de lelies en kroken het riet.

    [p. 166]

    Waar is de bedding die wij overspanden?

    't Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!

    En wie voorspelde bedrijvige stranden

    ‘'t Frisch groene lint’ dat ons aanloeg van veer?

    Harte! mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,

    Schreijende valt het mij, arme, zoo zwaar,

    Strak als naar d'anderen oever ik schouwe,

    't Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.

    Verder, al verder - maar zien is nog groeten! -

    Tot het mijn blikken in tranen ontgleê!

    Om het alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,

    Waar ik verlaten den levensweg treê.

    VIII.

    Toch wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,

    Toch is 't me blijde in mijn binnenst te moê!

    Lief had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,

    Inniger, beter dan ik het hem doe!

    't Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,

    Ruischt de rivier ook zoo gram aan mijn zij':

    - ‘Over uw breedte en uw diepte hoe welven,

    Steeds zijn gedachten zich bogen tot mij!’

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:09 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21.schipbreuk

    De schipbreuk van den Hesperus.1843

    Amerikaansche ballade.

    Naar Henry W. Longfellow.

    De Hesperus stoof voor den wind

    In 't bar saizoen door zee;

    Hoe willig voer des schippers kind

    Tot zijn gezelschap meê!

    Haar lieflijke oogjes weken niet

    Voor vlasgebloemte in kleur,

    En meidoorn, in den knop bespied,

    Scheen d'ijlen halsdoek deur.

    De vader staarde, 't roer ter hand,

    Van geen kort eindje vies,

    Wat dwarling toch naar allen kant

    Den luchten rookdamp blies?

    Daar schoot hem de oudste rob ter zij,

    Vergrijsd op d'oceaan:

    ‘- Stuur gindsche haven in,’ - sprak hij,

    ‘- Wis krijgen we een' orkaan!’

    [p. 214]

    ‘- De maan had gistren nacht een' kring

    - En te avond bleef zij uit!’ -

    Alleen een schampre lach verving

    Het snorkend pijpgeluid.

    Maar grimmig stak 't noordoosten op

    Langs 't overwolkte ruim;

    De sneeuwjagt ziedde in 't pekelsop;

    De baren rookten schuim.

    De storm kwam neêr, en 't schip stond stil

    Gelijk een schrikkend ros, -

    Doch zwichtte voor des schippers wil,

    En stoof op 't noodweêr los!

    ‘- Lief dochtertje! kom hier, kom hier,

    - Wat beeft gij als een blad?

    - Zoolang ik zelf de roerpen stier,

    - Acht ik de vlaag zie dat! -’

    Hij knoopte een wambuis, ruim en ruig,

    Om 't lokkig hoofdje vast,

    En sneed een touw van 't vallend tuig,

    En bond haar aan den mast.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor duidlijk klokgebom! -’

    Hij vreesde een klip op 't rotsig strand,

    Hij wendde zeevaart om.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor 't buldren van 't kanon! -’

    ‘- Welligt een schip, te slecht bemand,

    - Dat zich niet bergen kon. -’

    [p. 215]

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - Wat flikkert dáár zoo rood? -’

    Geen antwoord - dan een flits in 't want,

    Geen antwoord - hij was dood!

    De scheepslantaarne, aan 't roer geplaatst,

    Scheen, door den sneeuwstorm heen,

    Op oogen, starende verglaasd,

    Op reeds verstijfde leên.

    Toen bad het dochtertje uit haar' nood,

    Toen bad zij tot den Heer,

    Die wateren en wind gebood

    Op 't Galilesche meer.

    Doch 't vaartuig stoof door vlokkenjagt,

    Het stoof door holle zee,

    Een spook gelijk in duistren nacht,

    Naar 't rif van Noormans Wee.

    En werd bijwijlen 't kind verrast

    Door klank of kreet van land, -

    Ach! 't razen van de branding was 't

    Op 't ijzerharde zand!

    De brekers schuimden voor den boeg,

    Het schip stoof blindlings voort,

    En de eerste golf de beste sloeg

    De manschap over boord!

    Het stiet, waar 't wit en wollig vocht

    Een lamrenvacht geleek,

    Op klippen, in wier enge krocht

    De veege kiel bezweek.

    [p. 216]

    Gelijk een' stier zijn vijand sleurt,

    En, dol van razernij,

    Hem op de scherpe horens beurt,

    Zoo teisterden ook zij!

    Daar viel 't van ijzel stijfstaand want

    Met beî de masten neêr; -

    Daar stoof het wrak naar allen kant; -

    Daar zwalpte 't zeeschuim weêr!

    De nacht ging om - de dag brak aan -

    Een visscher uit het oord

    Bleef huivrende op den oever staan:

    Wat dreef daar zachtkens voort?

    Het scheen een lijk - het scheen een kind,

    Gebonden aan een' mast, -

    Schoon 't water wedliep met den wind,

    Toch hield de koorde vast.

    In 't zoute vocht, gestold tot ijs,

    Verstierf der oogen vier, -

    Maar 't gulden haar, der golven prijs,

    Het rees en zonk als wier.

    't Was al, dat aanspoelde uit den schoot

    Der barre winterzee; -

    Beware ons God voor zulk een' dood

    Op 't rif van Noormans Wee!

    W.D-s.

     

     

    25-10-2013, 12:08 Geschreven door André  


    24-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.20.stangen

    Stangen.1840

    Naar W. Wordsworth, Esqre.

    1.

    Hoe kalm glijdt langs de azuren baan

    De lieve Maan!

    Schoon haar de wolken vaak omhuiven,

    Den luister doovend van haar licht,

    Zoodra zij uit elkander stuiven,

    Hoe helder is haar aangezigt!

    [p. 388]

    2.

    Niet traag, al is de wind der kust

    In slaap gesust;

    Niet voortgezweept, schoon van de vloedden

    De storm zich tot het zwerk verheft,

    Blijft ze even statig voorwaarts spoeden,

    Draagt zij gelatin wat haar treft!

    3.

    En schamen wij 't geveinsd verdriet

    Bij haar ons niet?

    Wij, die nit Inim het hoofd doen hangen,

    Schoon 't zoet des levens tot ons stroomt;

    Wij, huichlaars, op wier Hetse wangen

    Het gansche jaar geen lachje koomt?

    4.

    Zoo ooit die zonde van 't gemoed

    Mij struiklen doet,

    Geduldige aan den trans verheven!

    Dan snelle u mijn verbeelding na,

    En leer' van u blijmoedig leven,

    En vinde vonr 't vergrijp genà!

    V.G.

    24-10-2013, 09:31 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.19.Geerte

    Geerte.1838

    Op den hoek van den Dam, bij het dagen in 't Oost',

    Zingt een lijster, sinds jaren haar kooi er getroost;

    De arme Geert moest er langs, om uit schommlen te gaan,

    Leende 't oor aan het lied, en bleef peinzende staan.

    't Is een toovergezang; maar wat deert haar? zij ziet

    Een' zachtglooijenden heuvel, een groenend verschiet;

    Uit de Kalverstraat kronkelt een zilveren vloed,

    En 't Paleis wijkt als mist voor der uchtendzon gloed.

    Daar is 't pad naar de weî, dat zij huppelend ging,

    Waar zij bloemen op zocht, waar zij vlinders op ving;

    Daar is 't éénige huis, dat ze op aarde bemint,

    Eene armzalige stulp, waar ze in dartelde als kind.

    In den hemel is Geerte, terwijl zij 't aanschouwt!

    Maar de heuvel verdwijnt als de stroom en het woud,

    En de mist en de hut, het werd uchtend in 't Oost',

    Waar ook zij, als de lijster, haar' kerker getroost!

    v.H.

    Wordsworth verhollandscht.

     

     

    24-10-2013, 09:30 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.18.de laatste zomerroos

    De laatste zomerroos.1838
    (Moore).

    1.

    't Is het laatste zomerroosjen,

    Dat alleen in bloei bleef staan!

    Al heur teedre gezellinnen

    Zijn ontbladerd en vergaan:

    Niet één bloemtjen van heur maagschap,

    Niet één knopje' is haar naby,

    Om heur blosjens weêr te kaatsen

    Of te zuchten aan heur zij'!

    2.

    'k Wil u geensints achterlaten,

    Om te kwijnen op uw' steel:

    Nu de lieven zijn gaan slapen,

    Zij de sluimring ook uw deel; -

    Daarom strooit mijn hand uw blaadtjens

    Zachtkens langs het bloembed uit,

    Waar uw zustren nederliggen,

    Geurloos en den dood ten buit.

    3.

    Even spoedig moge ik volgen,

    Als de vriendschap me is ontvloôn,

    Als de parel is ontvallen

    Aan de rijke liefdekroon!

    ô Als trouwe vrienden sterven,

    En de dierbren zijn vergaan,

    Wie wenscht dan alleen te wandlen

    Op de droeve levensbaan?

    S.B.

    24-10-2013, 09:29 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.17. dood van een meisje

    Bij den dood van een meisje.1838
    (Weep not for those.)

    Pleng geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd

    Door den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,

    Eer de zonde de bloem deed verwelken der deugd,

    Of eer de aard' had ontwijd, wat ontlook voor omhoog!

    o De bron, die verkild is door d' aêm van den Dood,

    Zij bevroor, even rein als zij de akkers doorvloot,

    En zij slaapt tot het zonlicht des hemels ze ontboeit,

    Tot verfrissching van 't Eden, dat ze eerst heeft besproeid!

    Pleng geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd

    Door den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,

    Eer de zonde de bloem deed verwelken der deugd,

    Of eer de aard' had ontwijd wat ontlook voor omhoog!

    [p. 199]

    Ween om haar niet, de Bruid der vallei! noch betreur

    De allerliefste, aan ons midden zoo plotslings ontroofd!

    Eer de glansen des levens verschoten van kleur,

    En de krans van de liefde verdorde om heur hoofd.

    Ja, de stond was het toen, dat zij de aard' moest ontvliên,

    Zoo heur geest niet het donker der wereld zou zien;

    En de zang, aan heur' mond onder 't sterven ontvloôn,

    Werd door lippen als hare herhaald voor Gods troon.

    Ween om haar niet. Ze is jong naar die oorden gesneld,

    Waar geen kluister de zielen weêrhoudt in heur vaart;

    En nu ziet ze als 't gestarnte op den dauw blikt van 't veld,

    Met een' grimlach ter neêr op de tranen der aard'.

    S.J. van den Bergh.

    Zie Th. Moore's Sacred Songs

    24-10-2013, 09:29 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.16. de bij

    Naar Moore.
    (When the first summer-bee.)

    Wanneer de eerste zomerbij

    Langs de jonge roos zal zweven,

    Zal ik mij tot u begeven,

    Dierbare! even vlug als zij.

    Zij naar bloemen, ik naar lippen,

    Waar de honig overvloeit -

    Wat ontmoeting zal dit wezen voor ons beide in min ontgloeid!

    Dan snort zij van plant tot plant

    Door de gaarde heen en weder,

    Daar ik, meer getrouw en teeder,

    Bij u toef, in liefde ontbrand.

    Dan snelt zij om nieuwe zoetheên

    Steeds naar duizend bloemen heen;

    Maar dat zoet van duizendtallen vindt mijn harte slechts bij één.

    H.

    24-10-2013, 09:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.ode aan de westenwind

    Ode aan den Westenwind. 1884

    (Percy Bysshe Shelley.)

    Dit gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op een dag, toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoel en prikkelend is, de dampen vergaârde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen, zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het phenomeen, waarop het slot der derde stanza doelt, is bij den natuurvorscher welbekend. De plantengroei op den bodem van zeeën, meren en rivieren komt overeen met dien des lands in de kentering der seizoenen en staat dus onder den invloed van den wind, die het voorbeduidt.

    Sh.

    I.

    Aâm van den Herfst, ontembre Westenwind,

    Die, onbespeurd, de blaadren van het woud

    Tot roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,

    Als wichelaars hun geesten, flets en koud

    En teringziek, een troep melaatschen; gij,

    Die 't wapprend zaad een winterbed ontvouwt,

    Waar 't roerloos ligt in muffe slavernij,

    Als lijken in hun somber graf, tot weêr

    Uw zuster van de Lent' haar melodij

    Der droomende aarde toezingt, heinde en veer

    (Als weidde ze er de lammren) veld en paân

    Bestrooiend met een geurig knoppenheir, -

    Ontembre Geest, die beurtelings doet vergaan

    En roept ten leven: - hoor, ach, hoor mij aan!

    [p. 188]

    II.

    ô Gij, wiens drift in haar aâmechtig hijgen

    De losse nevelen als loof ontbloot

    En meêsleurt uit der heemlen dichte twijgen,

    Met bliksemvuur of water in hun schoot, -

    Reeds zie ik op uw glad, azuren sop,

    Weêrschittrend als de vlechten van een groot

    En woest Maenaden hoofd, van af den top

    Des spansels tot het deinzend firmament,

    De kuiven van de' orkaan. ô Lijklied op

    Het stervend jaar, wiens middernacht de tent

    Zal worden eener reuzengroeve, ontstaan

    En ingenomen door geheel uw bent

    Van zwarte dampen, waaruit vonken slaan

    En regenjachten: - hoor, ach, hoor mij aan!

    III.

    ô Gij, die wektet uit zijn zomerdroomen

    Den kristallijnen Middellandschen vloed,

    Waar hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,

    Nabij een puimsteen-rif aan Baiae's voet,

    Al slapend torens en paleizen zag

    En op dier tinnen, vonklend in den gloed

    Der diepte, azuren kruiden, die géén dag

    Zóó schoon penseelde. Ondwingbre, voor wiens baan

    't Atlantisch meir zijn dammen met één slag

    Tot kuilen botst, terwijl de dorre blaân

    Der slijkerige wouden en het riet

    En 't zeegebloemte uw barre stem verstaan,

    En rillend, daar van angst hun kleur verschiet,

    Zich plotsling zelf beplundren: - hoor mij aan!

    IV.

    Ware ik een dorrend blad, dàn hoordet gij,

    Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,

    [p. 189]

    Een rappe golf, die, enkel minder vrij,

    Ja, door uw macht beteugeld, voorwaarts schoot

    Als tolk van uw verschrikkingen! Wanneer

    Ik nog een knaap was en uw tochtgenoot

    Kon worden in de ruimten, als weleer,

    Toen nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed

    Een droombeeld dacht: - ik riep u uit de sfeer

    Niet biddend af en pijnde mijn gemoed!

    Grijp als een golf, een wolk, een blad mij aan;

    Ik valle op 's levens distelen, ik bloed;

    Een juk van uren kromde en deed vergaan

    Een ding als gij: trotsch, vurig, onweêrstaan!

    V.

    Maak mij uw lier, gelijk het dreunend woud, -

    Zoo vallen ook mijn veege blaadren vrij:

    De bruising uwer noten, forsch en stout,

    Ontlokt ons beide' een najaars-melodij,

    Wel droef, toch lieflijk tevens. In uw bond

    ô Neem mij op, onstuimige, wees mij!

    Verhef mijn doode zangen, dat de stond

    Mag doemen der verrijzing, hemelwaart,

    En schud en slinger bij deez' toovervond,

    Als sprenkels uit een ongebluschten haard,

    Mijn liedren onder 't menschdom heen en weêr!

    Galm door mijn lippen aan de sluimrende aard'

    Uw profecieën uit: - ô Storm, wanneer

    De Winter naakt, is dan de Lente veer?

    Nizza, 1879.

    W. Gosler.

     

     

    24-10-2013, 09:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14. lied Schelly

    De vlugtenden.1864

    (Naar Percy Bysshe Shelley.)

    I.

    De golvenjagt schettert,

    De hagelbui klettert,

    De bliksem vlamt over

    Het sidd'rende loover -

    ‘Ga meê!’

    Het ziedt in de kolken,

    Het dreunt in de wolken,

    De bosschen verzinken,

    De klokken rinkinken -

    ‘Hoor mijn beê!’

    [p. 525]

    Vergramde of vervaarde

    Ziet zee en ziet aarde

    Wat ademt, in holen,

    Het noodweêr ontscholen -

    ‘Met mij naar de reê!’

    II.

    ‘Ons bootjen moog' trillen,

    De varensgast rillen;

    Wie durft ons te volgen

    Op zee zoo verbolgen?

    'k Wed geen!’

    ‘Steek af!’ antwoordt blijde

    Die bloost aan zijn zijde; -

    Maar doodsboden klaat'ren

    Door 't schuim van de waat'ren

    Om hen heen.

    De wachtvuren gloren

    Van d'eilandrotstoren,

    En kogels omgieren

    Het zeil in zijn zwieren:

    't Geschut speelt beneên!

    [p. 526]

    III.

    ‘Gij ziet het, en zucht niet!

    Gij hoort het, en ducht niet!

    Wat zou ons vervaren

    In 't harte der baren

    Zaam vrij?’

    Één mantel geriefde

    De aanschouwlijke liefde,

    Die koosde en die kweelde:

    Één polsslag, één weelde

    Hij en zij!

    Terwijl om hen henen,

    Verschenen, verdwenen,

    De berghooge golven

    Een slingerpad dolven

    In eindloos geglij.

    IV.

    Van schaamt zich verschuilend,

    Waar 't poorterswijf, huilend,

    [p. 527]

    Den hof vult met kermen,

    Staat hij aan wiens armen

    Ze ontkwam!

    Maar ginds, waar die toren

    Door 't zwerk schijnt te boren,

    Wie krijscht daar om weëen

    Uit wolken en zeëen,

    Vuur en vlam?

    Och, dwangzieke vader!

    Wat hoopt gij te gader

    Al vloeks op het beste,

    Op 't liefst dat u restte,

    De roos van uw stam!

    W.D - s.

    24-10-2013, 09:26 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.Drie kussen

    Drie kussen.
    (Heinrich Menzel.)1837

    Heer Astolph ging naar blonde Kunigond

    En kuste driemaal haren lieven mond,

    Met deze woorden:

    ‘Mijn' eersten kus heb ik u toegewijd,

    Wijl ge in mijn oog de schoonste Jonkvrouw zijt,

    Aan 's Donaus boorden.

    [p. 196]

    Mijn' tweeden kus, dewijl in 't brandend Oost',

    Uw minlijk beeld mijn heil was en mijn troost,

    In 't woelig strijden.

    Mijn' derden kus, wijl ik voor 't hoog altaar

    De mirtekroon wil zetten op uw haar,

    Mijn trouw u wijden.

    Is nu uw hart gelijk uw blik zoo teêr,

    Geef, Kunigond! mij 't drietal kussen weêr,

    En word de mijne!’

    Zij echter sloeg hare oogen peinzend neêr,

    Maar gaf geen drietal kussen Astolph weêr,

    Gelijk aan 't zijne.

    ‘Duld,’ sprak zij, ‘duld, dat ik eene andermaal,

    ‘In later' tijd, die zoete schuld betaal',

    ‘En 't doe van harte!

    ‘Ik zend er één' ten afscheid, als mijn voet

    ‘Des kloosters drempel overschrijden moet,

    ‘Mij huis der smarte!

    ‘Ik zend er één' in mijnen jongsten stond,

    ‘Een' laatsten groet, die u mijn trouw verkondt,

    ‘Uw droefheid lenigt;

    ‘Den derden, Vriend! - geen' kus vol aardsch genot, -

    ‘Dien geef ik u eerst dan, wanneer ons God

    ‘Bij Hem hereenigt!

    Q.

    24-10-2013, 09:25 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.Grommert

    Grommert.1840

    Alles verdriel me,

    'Wijl ik verdrietig ben,

    Alles verdriet me.

    Tè koud is 't wintertij!

    Tè ras de lent' voorbij!

    Tè heet de zomernoen!

    Wien zou de herfst voldoen?

    Brengt hij de muggen niet,

    Muggen, mijn kwelverdriet?

    Muggen, al wat men ziet!

    Dorren als groenen,

    'k Haat de saizoenen!

    'k Roep bij 't gedruisch in stad:

    ‘Of ik al buiten zat!’

    'k Zucht bij de rust van 't veld:

    ‘Hoe me die stilte kwelt!’

    [p. 124]

    'k Mompel, bij elk bezoek:

    ‘Liever 't vervelendst boek!’

    Toch zit ik in mijn' hoek

    Dikwerf te kijven:

    ‘Lamzalig schrijven!’

    'k Hon van geen' zouneschijn, -

    Moet ik geblakerd zijn?

    'k Hon van geen regenvlaag, -

    Nat, is te huis mijn plaag:

    Mij is de wind te guur,

    Mij is het brood te duur,

    Mij is de wijn te zuur;

    Hierpap of zuivel

    Gun ik den duivel!

    Ginds wordt gescherist, gespeeld;

    Ginds wordt gedanst, gekweeld;

    Ginds viert men blijdschap het:

    Wis, zijn ze stapel zot!

    Hier schijnt, van top tot teen,

    Heel het gezelschap steen!

    Spreek toch, of ik ga heen:

    Liet ge mij komen,

    Om te zien droomen?

    Waar ik ook ga of sta,

    Sluipt me mijn schaduw na,

    Altoos vervolgt ze mij:

    ‘Ergernis! laat me vrij!’

    Maar als ze van mij vlugt,

    - Dank zij een graauwe lucht! -

    Hoe ik dan morre en zucht':

    ‘Als een blaauw scheentje

    Sta 'k in mijn ééntje!’

    Alles verdriet me,

    'Wijl ik verdrietig hen,

    Alles verdriet me!

    ludwig bechstein van verre gevolgd. amdst.

    24-10-2013, 09:24 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.Mirza Schaffy

    Liederen van Mirza Schaffy. (Friedrich Bodenstedt.)

    1874

    Uit het boek Zuléikha.

    1.

    Als eenmaal onder 's hemels zangakkoorden

    Het paradijs den vromen opengaat,

    En, saâmgeschaard uit alle wereldoorden,

    De menigte vol angst en twijfel staat; -

    Zal ik alléén, bij al die zondaarsoorten,

    Daar zonder vreezen, zonder hopen staan,

    Dewijl sinds lang, op aarde, alle poorten

    Van 't Paradijs door U mij open staan!

    2.

    De roos heeft smartelijk getreurd:

    ‘De geur verdwijnt, de pracht verkleurt,

    Die mij de lente had gegeven!’ -

    Ik heb de treurende opgebeurd:

    ‘Weet, dat ge in al mijn liedren geurt,

    En U verwierft een eeuwig leven!’ -

    3.

    Wel weet ik kransen saam te binden

    Van bloemen, frisch en zelf geplukt,

    Ook wel het rechte woord te vinden,

    Ben ik verblijd of neergedrukt.

    [p. 148]

    Zoolang ik mijn gevoel kan noemen

    En meester mijner zinnen ben,

    Beschik ik over alle bloemen

    En alle geesten, die ik ken. -

    Maar bij haar woord, haar kus, haar blikken,

    Bij 't zaligst van mijn zalig lot,

    In 't vol genot der oogenblikken,

    In 't oogenblik van 't vol genot;

    Dan kan mijn lied geen toon meer slaken,

    Dan zwijgt zelfs nachtegalenslag;

    Het hoogste heil is, wat men smaken

    Maar met geen woord beschrijven mag.

    Wie kan de zuiderzonne malen,

    Haar hoogsten gloed, in 't middaglicht?

    Wiens oog aanschouwt nog zulke stralen

    Van aangezicht tot aangezicht?

    4.

    Ik zaligste der zaligen! terwijl

    De domme wereld in haar wentling zucht,

    En iedereen op zijne wijs het heil

    Dat voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;

    Terwijl men paapsch het eigen vleesch kastijdt,

    En waant, de hemel zal eens schaadloos stellen

    Voor al de op aarde dóórgelegen knië'n,

    Of wèl zich aan het profeteeren wijdt

    En dingen van de toekomst gaat vertellen,

    Die de een zoo min als de ander heeft gezien:

    Dan kniel ik voor 't altaar der liefde neder,

    En schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder

    Vergunnende oogen af; de gouden wijn

    Die nevens mij uit fonkelende schalen

    Verlokkend geurt, verjaagt alle aardsche pijn.

    Ik zeg: men kan in deze tranendalen

    Bij liefde en wijn als in den hemel zijn! -

    [p. 149]

    Uit het boek tot lof van de wijn.

    5.

    Verbitter U het jonge leven niet,

    Versmaad, wat God U heeft gegeven, niet!

    Verban der liefde heilige openbaring

    En 't nat der druiven uit uw leven niet!

    Zie vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde

    Biedt U deze aarde voor uw streven niet!

    Vereer die beiden als uw aardsche goden

    En andre goden duld daarneven niet!

    De dwazen, die tot nà hun sterven smachten,

    Zij laten leven, maar zij leven niet.

    De mufti kan met hel en duivel dreigen,

    De wijzen hooren dat, en beven niet.

    De mufti denkt wel: ik weet alles beter -

    Maar Mirza vindt zijn kennis zoo verheven niet. -

    Uit het boek der spreuken.

    6.

    't Is niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren

    En een deftig gezicht,

    En de dingen voor leelijk of mooi te verklaren

    Met veel gewicht;

    En te zeggen: ‘wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,

    Wat mij niet bevalt, niet!’ -

    Mocht ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,

    Gij en uw lied!

    7.

    Waaraan herkent ge, vriend de schoonste bloemen?

    - Aan vorm en kleur! -

    [p. 150]

    Waaraan herkent ge, vriend, de beste wijnen?

    - Aan smaak en geur! -

    Waaraan herkent ge, vriend, de beste menschen?

    - Aan hun humeur! -

    Waaraan herkent ge, vriend, den scheik en mufti?

    - Aan de kapoets! -

    Ga, en gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord

    Heeft zeer veel goeds, -

    Uit het boek Tiflis.

    8.

    De Schach had eens met eigen hand

    Een manifest geschreven,

    Toen is al 't volk in 't Farzenland

    Verwonderd staan gebleven;

    Hoe schoon, hoe wijs zijn taal en woord!

    Riep 't volk - en tot belooning

    Werd overal de kreet gehoord:

    Heil, heil den Farzenkoning!

    Mirza-Schaffy vroeg, schrikvermand,

    Aan wie zoo roepen dorsten:

    ‘Verwacht men dan in 't Farzenland

    Zóó weinig van zijn Vorsten?

    Stelt men zoo laag in 't Farzenland,

    't Geen Koningen bedrijven,

    Dat men dus juicht, als met verstand

    Ze eens handelen en schrijven?’

    Uit het boek Hafisa.

    9.

    Ginds staat de Elborus met zijn voet

    Als in een lentetuin,

    Terwijl de felle sneeuwjacht woedt

    En dwarrelt om zijn kruin.

    [p. 151]

    In zijn verheven wintergloed

    Gelijkt die bergtop mij;

    De schoone lente, die zijn voet

    Met bloemen tooit, zijt gij.

    Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.

    10.

    Wie kan van bloemen

    De geuren roemen.

    Eer hij de bloemen

    Geroken heeft?

    Wie kan de bloemen

    Zijn eigen noemen,

    Eer hij de bloemen

    Gebroken heeft?

    11.

    Wel hebben scherpe messen 't meest te lijden; -

    Maar zouden botte daarom beter snijden?

    Uit de aanhangsels.

    12.

    Zij zag op straat den wijzen man

    En vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!

    - Zoo schrijf voor mij een talisman! -

    Kan die uw leed verdrijven? - ja! -

    Fluks greep hij naar den kalemdan

    - Neen -, sprak zij, kom met mij in huis,

    Dáár schrijft ge mij den talisman! -

    En mag 'k dan bij u blijven? - ja! -

    En in haar woning moest ik gaan....,

    Mirza-Schaffy, het duurde lang! -

    Doch: schreeft ge haar den talisman,

    En hielp het lange blijven? - ja!

    Dr. A.Th. van Krieken.

    Docent der Rechten aan de Universiteit te Göttingen.

     

     

    24-10-2013, 09:23 Geschreven door André  


    23-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.Hongaarse poezie

    Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.

    III.
    Koloman Tóth.

              
               

     

     

               

    Bleek een vrouw zijt gij geworden,

    Meisje rood en frisch van wangen;

    Nauw een schaduw van u zelf meer,

    Heeft een zucht uw lach vervangen .....

    Hecht is als de rots uw gade,

    Gij, het bloempje moet hem eeren;

    Gij in 't dal, hij hoog daarboven,

    Storm noch onweer kan u deren.

    Maar ook 't minnekozend koeltje,

    't Zonlicht schijnt hem overbodig.

    En geen rust heeft 't vrouwenharte,

    't Vrouwenhart heeft liefde noodig.

    In uw leege, stille kamers

    Sluipen traag voorbij de dagen;

    Slechts mijn stem schijnt aan uw hart soms

    De oorzaak van uw leed te vragen.

     

    [p. 71]

     

    Gij zijt een dochter van de groote wereld,

    Een stil bescheiden kring groet mij als zoon.

    Uw lot is onbezorgd, vol weelde en vreugde,

    Ik ben aan droef'nis en aan zorg gewoon.

    Een krans is uw omgeving, en ik dien u

    Als kleine grashalm in dien vollen krans;

    Wel heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,

    Welnu, de roos bloeit toch in vollen glans....

    Eén woord is noodig maar, opdat gij alles

    Wat blinkend is en kostbaar voor u ziet;

    Een ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,

    Een kunstelooze zang is wat ik bied.

    Gij wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,

    En glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,

    Oprecht te voelen is zoo ouderwets ook,

    Een mode is 't, die geen salon meer draagt.

    'k Ben in uw kring als een verdoolde zwerver,

    In 't donker bosch, waar wild gedierte loert.

    De wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -

    O wat heeft ooit mijn weg tot u gevoerd!

     

    Gij straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;

    Geen gave dan de gave slechts van 't leed

    Mag ik van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,

    Dat ieder tegen u mij schuldig heet.

    'k Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,

    Ik weet, wij moeten scheiden van elkaar.

     ‘Na den regen’:

    Langzaam trekken weg de wolken

    Op der bergen top vergaderd;

    Nog is 't zonlicht niet gekomen,

    Maar men voelt reeds dat het nadert.

    't Vooglijn schudt en poetst de veeren,

    Die van regendruppels blinken.

    Nog is 't stil, maar in zijn binnenst

    Zwelt reeds 't lied, dat dra zal klinken.

    En een zalige veraadming

    Deelt aan bloem en struik zich mede....

    Na een twist met mijn geliefde

    Sloten we altoos zoo den vrede.

    [p. 73]

    Zoo verdween de donkre wolk dan,

    Die ons aangezicht omhulde,

    Tot de zonstraal van 't vertrouwen

    Hart en hemel weer vervulde.

    En zweeg nog op onze lippen

    't Vogelijn van 't minnekoozen.

    Beiden voelden wij alree toch

    Dat het niet meer lang zou poozen.

    Blonk ook in haar oog of 't mijne

    Soms een enkle traan ons tegen,

    Lachend noemden wij 't een droppel

    Van nog niet gedroogden regen.

    .

    Uit der vlamme rooden gloed

    Is geworden zwarte roet,

    Is geworden grijze asch.

    Wat als warme traan eens vloeide

    Werd tot kouden hoonlach ras,

    En tot bittren haat ontgloeide,

    Wat eens zoete liefde was.

     

     

    [p. 74]

    hij getuigt van haar, dat zij mild was als ‘de avondschemering van een lentedag’; hij klaagt weemoedig:

    Zij was de een'ge, die oprecht mij lief had,

    Die zonder zelfzucht minde, diep en waar.

    Ik weet zelfs niet wat uit haar is geworden,

    Maar waar zij moge zijn - God zeeg'ne haar.

     hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:

    Men riep naar huis haar weer terug,

    't Was wreedheid ons te storen,

    Maar o, haar fluistrend: ‘goedennacht’

    Hoe klonk 't mij zoet in de ooren.

    Wat klank ik ook vergeten moog,

    Den klank niet, toen vernomen;

    Hij hield mijn hart, dat dwaze kind,

    Gewiegd in zoete droomen.

    Veel jaren gingen sedert heen,

    Maar hoeveel ook vervlogen,

    Die oude, schoone, reine tijd

    Staat me altoos nog voor oogen.

    't Klein meisje is dezelfde nog,

    - Ach, ook mijn droom is de oude! -

    De gloed, voor haar ontbrand, is niet

    Verstijfd in 's levens koude.

    [p. 75]

    En komt daar soms een enkle dag,

    - Gewis die dag mag heeten

    Een enkele drup op gansch een zee -

    Waarin 'k schijn te vergeten,

    Nog nauwelijks ging die dag ter rust,

    En zie ik 't maanlicht blinken,

    Of 'k hoor dat zoete ‘goedennacht’

    Weer door mijn ziele klinken.

    : ‘Nachten van koorts’ schetste geen denkbeeldige nachten:

    O ijdel zeggen, dat de wonden

    Des levens heelen door den tijd.

    De tijd bestaat niet slechts uit uren! -

    Hoe lang niet is 't reeds, dat ik lijd!

    Naar eeuwen schijnt mijn leed te tellen,

    Nog eeuwen duurt misschien mijn tocht.

    Gij bange, smartvervulde nachten, -

    O dat ik slapen, slapen mocht!

    Koud schijnt de leege, stille kamer,

    Ik huiver bij den warmen haard.

    Nu zij de mijne niet kon wezen,

    Wat is mij nu de toekomst waard?

    Eén glimlach van haar bleeke lippen,

    Eén straal van 't oog zoo vaak gezocht -

    Te dwaze wensch, waanzinnig smachten! -

    O dat ik slapen, slapen mocht!

    Maar ach, die vloek rustte op mijn leven,

    Dat haat was, waar ik liefde bood,

    En dat ik deernis slechts gevoelde,

    Waar zich een ziel voor mij ontsloot.

    Ach ook voor mij bloedt thans een harte,

    Dat trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,

    Het wacht op mij, en breekt - arm meisje! -

    O dat ik slapen, slapen mocht.

    [p. 76]

     

    Neen, neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,

    Wanneer men 't deksel dichtmaakt van de kist.

    Neen, neen, de onnoozle heete dit geen dood

    Wanneer de rouwkoets ons ten grave draagt.

    23-10-2013, 16:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.sympathie

    Sympathie.1837
    (Franz. Dingelstedt.)

    ô Mogt ik, vol van vreeze en zoet verlangen,

    Mijn' blik op uwe omnevelde oogen slaan!

    ô Wapperde ik rondom uw heete wangen,

    Verkoelend als een zephyr af en aan!

    Wat zoude ik gaarne aan uwe sponde staan,

    Die thans uw leên meêdoogloos houdt omvangen;

    En, Engel op mijn ruwe levensbaan,

    Daar over d' adem van uw' boezem hangen!

    Maar ik ben krank als gij, en zende alleen

    Dit kleine lied als bode tot u heen,

    Tot u, wier trouw ik nimmer zal vergeten; -

    't Brengt u mijn' groet vol liefde en teederheid,

    En slingert, daar ons de eigen krankte scheidt,

    Om beider spond' de onbreekbre liefdeketen.

    B.

    23-10-2013, 12:17 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.lied

    Lied.1844

    (Naar Heine).

    o Wisten de bloemen, de kleenen,

    Wat wonde me brandt in het hart,

    Ze zouden gewis met mij weenen,

    En heelen mijn foltrende smart.

    En wisten 't de vogels in 't lommer,

    Hoe treurig ik ben en hoe krank,

    De nachtegaal suste mijn' kommer

    Met zoet en verkwiklijk gezangk.

    En ware aan de starren, die dwalen

    Daarboven, mijn lijden bekend,

    Ze zouden tot mij willen dalen,

    Mij troosten in al mijne ellend.

    Die allen toch kunnen 't niet weten;

    Ééne enkele kent slechts mijn smart:

    Zij zelv' heeft haar opengereten,

    De brandende wond van mijn hart.

    23-10-2013, 12:16 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.vaderlands liefde

    .

    Vaderlandsliefde.1846

    Vaderlandsliefde, mijn goeije man!

    Die zie ik voor een' oester an;

    Die - krijg je hem niet versch en frisch -

    Waarachtig een aklig kostjen is; -

    Intusschen, mijn' braven landgenooten

    Heeft die beschouwing al lang verdroten:

    Die zuinige, die bedaarde lui

    Geven van mijn vaderlandsliefde den brui.

    Ze willen er liever een' haring van maken;

    Dien kunnen ze in vaten bewaren en kaken,

    En, zag je in het diepste van hun ziel,

    'k Geloof dat ze als bokking nog meer hun beviel.

    Geheelheid.

    Een deftig man met fijnen kop

    Wordt overal geprezen,

    Zijn mond geeft gouden spreuken op,

    Zijn blik heeft menig hart belezen;

    Maar als die Heer geen handen had

    Hoe zou hij dan een vuistje maken,

    En had die edle man geen g.t,

    Hoe zou hij ooit op 't kussen raken?

    Geen van allen.

    Als gij u zelven maakt tot knecht

    En 't gaat u slecht,

    Beklaagt u niemand, - dat is regt!

    Maar maakt ge u zelven tot een heer,

    Dat lijkt de lieden ook niet zeer;

    En wil je blijven wat je bent,

    Dan noemen ze u een domme vent.

    Oorspronkelijk.

    ‘Tot oude of nieuwe school behoorde ik nimmermeer,

    Geen meester leeft, die me ooit had in de leer,

    Klassiek noch romantiek tot voorbeeld ik begeer,

    'k Was steeds mijn eigen leeraar, eigen heer....’

    Zoo roept *** en hij zegt (naar mijn verstand):

    Ik ben een prul op me eigen hand.

    [p. 330]

    Bedrog, leef je nog?

    Mag men het volk bedriegen?....

    Ik zeg het mag niet zijn!

    Maar wil je het beliegen,

    Doe het dan toch wat fijn:

    Men vangt met honig vliegen,

    Niet met azijn.

    Met alle winden.

    Toen eens dat draaijen met alle winden

    Bij nacht en bij dag mijn geweten bezwaarde,

    En 'k toch maar halfjes vreê kon vinden,

    Toen dacht ik aan mijn Moeder de Aarde,

    Die, naar men zegt, zich daaglijks draait

    En op haar assen ommezwaait: -

    ‘'t Is mijn bestemming,’ zeî ik toen,

    ‘Ik doe wat mijn lieve Mama moet doen!’

    Gelijk gij wilt.....

    Wie steeds op zijn zak wil passen,

    Vindt er nergens een op schreef...

    Hand wordt slechts door hand gewasschen,

    Zoo gij nemen wilt, zoo geef.

    Recensent.

    Daar had ik onlangs een' vent te gast,

    Hij was me niet lief, maar toch ook niet tot last;

    Ik had mijn gewoon, mijn dagelijksch eten;

    En kijk, hij heeft zich propvol gevreten

    Van iederen schotel en flesch die ik had: -

    En pas is de kerel behoorelijk zat,

    Of 'k hoor van mijn naaste buren verhalen,

    Dat hij op mijn kost zit te schimpen en smalen:

    ‘De soep had krachtiger kunnen zijn,

    't Gebraad wat bruiner - wat ouder de wijn!’

    Wat een duivelsche vent!

    Sla den hond dood; het is een Recensent!

    Goethe nagehinkt.

    H.

    23-10-2013, 12:15 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7.rei der aartsengelen

    Rei van Aartsengelen.1844

    (Uit Göthe's Faust.)

    Raphaël.

    Weêr heft de zon, als alle dagen,

    Meê 't lofakkoord der spheren aan;

    Niets kan haar bliksemvaart vertragen

    Langs hare in 't ruim geschreven baan.

    Haar aanblik kan ook de englen sterken,

    Schoon niemand haar doorgronden mag.

    Der schepping trotsche wonderwerken

    Zijn heerlijk, als op d'eersten dag.

    Gabriël.

    Met snelheid, die geen oog kan volgen,

    Draait de aarde zich, met al haar pracht;

    Haar helle lichtglans, haast verzwolgen,

    Verkeert in huivringvollen nacht.

    De zee schuimt in verdoovend klotsen,

    Gebroken aan der rotsen voet.

    Der spheren zwaai rukt zee en rotsen

    Steeds met zich voort in d'eigen' spoed.

    [p. 550]

    Michaël.

    En stormen gieren heen en weder

    Van land naar zee, van zee naar land,

    En buigen wat weêrstaat ter neder,

    En beuken woedend golf en strand.

    Daar vlamt in bliksemende stralen

    De bode van den ratelslag! -

    Doch uwe boden, Heer! betalen

    Hunn' lof der weelde van uw' dag.

    Trio.

    Die aanblik kan ook de englen sterken,

    Schoon niemand U doorgronden mag:

    Heer! al uw trotsche wonderwerken

    Zijn heerlijk, als op d'eersten dag!

    September, 1842.

    23-10-2013, 12:14 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.6.open tafel

    Open tafel.1841

    (Een gezelschapsliedje naar Göthe.)

    't Lust mij heden aan mijn' disch

    Gast bij gast te onthalen:

    Overvloed van wild noch visch,

    Spijs noch wijn zal falen.

    Allen, die ik nooden liet,

    Hebben 't aangenomen! -

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    'k Zond bij mooije meisjes 't eerst,

    Lieve, bloode zusjes,

    Nog zoo simpel, dat ze om 't zeerst

    Huiveren voor kusjes;

    Geene, die voor 't hoofd mij stiet,

    Door ontijdig schromen:

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    [p. 447]

    'k Vroeg er puik van wijfjes bij!

    Huiselijke vrouwen,

    Die, wat grompot manlief zij,

    Innig van hem houën.

    Heuschlijk, als ik nooden liet,

    Werd het aangenomen;

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    Bij de bloem der jonglingschap,

    Trots haar geld, bescheiden,

    Niet verwaand, schoon weêrgaas knap,

    Deed ik antwoord beiden;

    Waar ze ontbreekt daar lacht men niet,

    'k Gruw van 't saaije droomen!

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    Trouwe mannen noodde ik uit,

    Die hunne egâ's eeren,

    In de moeder nog de bruid

    Van hun jeugd waarderen.

    Staatlijk, als ik nooden liet,

    Werd het aangenomen:

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    [p. 448]

    Dichters passen op een feest;

    'k Vroeg er dus, wier ooren

    And'rer liedekens het meest,

    Eig'ne 't minst bekoren;

    Niemand, scheen het, kostte 't iet,

    De eerzucht in te toomen:

    Jantje! gluur, of jij ze al ziet,

    Kijk eens, of zij komen!

    Maar ik hoor de schel niet gaan,

    'k Hoor geen rijtuig rollen,

    En de groenten branden aan,

    En de soep zal stollen;

    Hebben wij het ook, misschien,

    Al te naauw genomen?

    Jantje! 't baat niet, uit te zien,

    Neen, geen ziel zal komen!

    Loop, alsof er 't Land aan hing,

    Andre gasten vragen,

    Nood hen, zonder voorbeding:

    Dat zal elk behagen!

    Meld de mare wijd en zijd,

    En de straat zal stroomen; -

    Open, jantje! wagenwijd!

    Zie eens, hoe zij komen!

    23-10-2013, 12:13 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.ik heb u lief

    Ik heb u lief!1843

    (Jeg elsker Dig.)

    Gij, kleine plek, van golfgeklots omgeven,

    Met schoone bloemen op uw groene strand,

    En 't voglenkoor in uwe groene dreven,

    Ik heb u lief: gij zijt mijn Vaderland!

    Gij, vóórtijds Reuzenterp(1), met diepe voren

    Omploegd, lang vóór nog Skjold of Dan bestond,

    Door gefion's M illustratielarstier met gulden horen,

    Ik heb u lief, o mijn geboortegrond!

    Gij, leliebloem der zee! uw zoete geuren,

    Hoe lieflijk trekken ze ons naar 't zoute strand!

    't Is gefion's kelk, die bloem met onschuldskleuren;

    Ik heb u lief: gij zijt mijn Vaderland!

    o Land, bestraald door 't morgenzonnegloeijen,

    Van verre kust tot aan uw groene strand!

    Schoon om dat strand soms wilde stormen loeijen,

    'k Heb toch u lief: gij zijt mijn Vaderland!

    Gij, bruid des Oceaans, wier eeuwig dralen,

    Hem, hooploos minnend, drijft van 't koude strand!

    'k Wil zingen, tot mijn laatste zon zal dalen:

    Ik heb u lief: gij zijt mijn Vaderland!

    Naar het Deensch.

    Vd.

    Het eiland Seeland. De traditie maakt er een stuk lands in Zweden van, door Koning gylfe geschonken aan gefion, de Skandinavische Godin der kuischheid, die met den tweeden odin op Fiinen was aangeland. De runderen, waarmede gefion of (gefion) den haar geschonken' grond beploegde, waren zoo sterk, dat zij bij den eersten gang het geheele stuk lands in zee trokken, waar het tegenover Fiinen bleef liggen. Hierdoor ontstond de Mälarzee of zeeboezem.

    23-10-2013, 12:07 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.een straat in de stad

    Eene straat in stad.1840

    Ik hoù van velden, wouden, stroomen,

    Ik heb een zonnig landschop lief,

    Ik voel zoo gaarne 't windje komen

    Als 't schatting van 't gebloemte hief;

    En toch laat me ook de stad niet koel,

    Het menschlijke eischt mijn meêgevoel.

    [p. 304]

    Hoe brengt zij binnen de enge muren

    Al de uitersten des levens zaâm, -

    Hoe maakt zij hoog en lang geburen

    In zuilenrij en tralieraam; -

    Hoe paalt de haard van 't braaf gezin

    Er aan het hol der wulpsche min!

    Ik zie den weelderigen rijke

    Hoogmoedig langs haar straten gaan,

    Ik zie den arme zijns gelijke

    Al hong'rend aan zijn poorte staan,

    En mijmer over 't eigen leed

    Te huis op stroomat en tapeet.

    Al melden toch die weidsche zalen

    Ons geen' der jamm'ren, die zij zien,

    Al mag geen donzen koets verhalen,

    Hoe haar de sluimring pleegt te vliên,

    Het zomerzwerk, schoon blaauw en klaar,

    Gaat ook van rosse bliksems zwaar.

    Tot bij de vaadren der gemeente,

    Tot bij de deftigsten der stad,

    Verteert een wreede worm 't gebeente,

    Schiet iet te kort of faalt iet wat;

    Het is als 't was en 't blijft als 't is:

    Slechts wee is aller erfenis.

    Maar is al 't menschlijke des menschen,

    Hoe spreekt dan uit de bonte rij

    Een heir van klagten en van wenschen

    In gang en blik en zucht tot mij?

    Hoe deel ik met bewogen hart

    In aller vreugd, in aller smart!

    Het Engelsch gevolgd. V. H-t

    23-10-2013, 12:03 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1. buitenland

    I. Verbeiding.1837
    (Victor Hugo.)

    Klim, Eekhoorn! naar dien tak der eiken,

    Die tot den hemel schijnt te reiken

    En buigt en siddert als een riet; -

    Vlieg, Eiber! vlieg van d'ouden toren,

    Dien ge u ten nest hebt uitgekoren,

    Ter kerkspitse in het zwerk verloren,

    Die 't Slot aan hare voeten ziet.

    Stijg uit uw rotskloof, Vooglenkoning!

    Naar 's grijzen winters eeuwge woning,

    Der bergen wit besneeuwden top; -

    En gij, dien nooit het uchtendblozen

    Op 't mollig legerdons zag poozen,

    Verlaat de streek, die geurt van rozen,

    Stijg, Leeuwrik! stijg ten hemel op!

    En nu - ziet ge uit der eiken toppen

    Of van der torens gouden knoppen -

    Van 't hoog gebergt' - uit 't luchtgebied,

    Waar mist of scheemring de aarde omhuiven,

    Geen' vederbos van verre wuiven,

    Geen rookend ros, dat 't zand doet stuiven,

    Keert nog mijn welbeminde niet?

    II. Mary Morison.
    (Robert Burns.)

    O! laat mij niet aan 't venster beijen,

    Daar sloeg het uur door u bepaald! -

    Laat me in die blikken mij vermeijen,

    Waarbij geen goud in luister haalt!

    'k Zou 't zand der woestenij niet vreezen,

    Noch 't hevig blaakren van de zon,

    Wanneer gij 't loon des togts woudt wezen,

    Beminde Mary Morison!

    [p. 38]

    Wie gistren door 't geluid der snaren

    Zich ook ten dans verlokken liet,

    'k Zat dáár, - maar zag de blijde paren,

    Maar hoorde 't kozend fluistren niet!

    Schoon deze lief, die schoon mogt heeten,

    En gene 't nog van beide won,

    Mijn hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)

    ‘Ge zijt geen Mary Morison

    Kunt gij hem dan de zielrust rooven,

    Die gaarne voor u stierf, schoon Kind!

    Den levenslust in 't harte dooven,

    Welks feil is, dat het u bemint?

    Welkt niet zijn liefde uw wederliefde?

    Laaf hem voor 't minst uit meêlij's bron;

    Want scherts of blik, die kwetste of griefde,

    Viel nooit in Mary Morison!

    III. Camille.
    (André Chenier.)

    'k Zag, hoe eens andren blik, waar liefdes lachje in speelde,

    Een' traan van meêgevoel deed rollen langs haar koon -

    'k Zag, hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,

    Ook hem verplaatste bij de Goôn!

    En toen op mijn gelaat een plotselinge ontroering

    De bittre spijt verried van mijn gefolterd hart,

    Verzachtte een steelsche blik, vol teedre zielsvervoering,

    In mijn gemoed de wreede smart!

    Helaas! de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,

    Weêrhoudt in 't sombre bosch voor 't minst haar klagten niet;

    De krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -

    Wat deed ik haar, die mij verried?

    IV. Lied van den gevangen' jager.
    (Walter Scott.)

    Mijn jagthond kwijnt door trage rust,

    Het vuur mijns valks is uitgebluscht,

    Mijn ros verdriet de muffe stal,

    En ik ben nog het ziekst van all'!

    O, ging ik weêr, gelijk ik plagt,

    In 't groene woud op 't hert ter jagt,

    Met pijl en boog en brak op zij',

    Slechts dat is levensvreugd voor mij!

    [p. 39]

    'k Haat gindscher klokken dof gebom,

    Die somber roepen: 't uur is om!

    En 't langs die muren kruipend licht,

    Dat wijkend zegt: de middag zwicht!

    Mijn vroegmis nam de leeuwrik meê,

    De bonte kraai mijn vesperbeê;

    Ach! schoon dees burg eens Konings zij,

    Hij heeft geen vreugdehal voor mij!

    Ik rijs bij 't krieken van den dag,

    Noch zie mijn zon in Ellen's lach, -

    Noch jaag het wild gelijk zijn schaâuw,

    Noch ijl naar huis met d'avonddauw,

    Noch hoor haar' blijden welkomstgroet,

    Noch leg mijne offers aan haar' voet, -

    Te ras was de avond toen voorbij,

    Keert ooit die tijd voor haar en mij!

    V. De gondelier.
    (de la Vigne.)

    ‘Wil,’ sprak 't meisje, jong en schoon,

    ‘Mij naar den Rialto roeijen,

    En dit halssnoer wordt uw loon:

    Zie, hoe hel die steenen gloeijen!’

    Doch de gondelier sprak weêr:

    ‘Neen, blijf zelv' dien schat bewaren,

    Wilt gij in mijn bootje varen,

    Dan, Gianetta! eisch ik meer!’

    ‘Wil ik dan,’ dus nam zij 't woord,

    ‘'t Lied van wie van liefde klagen

    Voor u zingen? - laat me aan boord,

    Toon en wijs zal u behagen!’

    Doch de gondelier sprak weêr:

    ‘Waant gij, dat men slechts voor zangen

    In mijn gondel wordt ontvangen?

    Neen, Gianetta! ik eisch meer!’

    En zij bood haar' rozenkrans:

    ‘'k Liet hem door den Bisschop wijën,

    't Kruisifiks weêrkaatst van glans,

    Non bij non zal 't u benijën!’

    Doch de gondelier sprak weêr:

    ‘Zou ik om dat vrome teeken

    Met mijn boot van wal gaan steken?

    Neen, Gianetta! ik eisch meer!’

    [p. 40]

    Toch zag straks de waterbaan

    's Jonglings roeispaan opgeheven, -

    Lagchend staarde hij haar aan,

    Wat had hem die maagd gegeven?

    Blozend sloeg zij de oogen neêr, -

    Toen ze aan d'oever van hem scheidde,

    Dankte zij niet voor 't geleide,

    Hield hij woord en vroeg niet meer!

    L.R -.

    23-10-2013, 12:02 Geschreven door André  


    22-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.bloemen der lente

    Bloemen der lente.1881

    ‘Aus der Jugendzeit aus der Jugendzeit
    Klingt ein Lied mir immerdar.’
    Rückert.

    I. Primula veris.

    Schoon madeliefje

    Reeds bloeide en viool,

    En ook een klokje

    In 't sneeuwbed reeds school;

    Schoon zich de crocus

    Alreeds heeft vertoond,

    Zijt gij begunstigd.

    Met eere gekroond.

    Primula Veris,

    Van alle gebloemt

    Wordt gij slechts ‘Eerstling

    Der Lente’ genoemd.

    Ook prijst de volksmond

    Als ‘Sleutelbloem’ u,

    't Heerlijke voorjaar

    Heropent ge ons nu.

    Bloemen der lente

    En zangen der jeugd,

    Heil, wien uw weelde

    In 't najaar nog heugt.

    Klink, o weerklink dan,

    Gelijk in 't Verleên,

    [p. 342]

    Nagalm der jonkheid,

    Beziel me als voorheen.

    Wees gij als de ‘Eerstling

    Der Lente’ in het kruid,

    Ook weer een sleutel,

    Die harten ontsluit!

    II. Lelietje van dalen.

    't Is een Meische morgenstond,

    Lelietjes van dalen,

    Geurend heel mijn kamer rond,

    Zie 'k verrast er pralen.

    Boven 't blad, dat haast ze omsluit,

    Gluren witte kelkjes uit.

    Weg, bestoven foliant!

    Lelietjes van dalen

    Maken, dat nu mijn verstand

    Telkens af gaat dwalen.

    Boeken, 'k geef van daag u rust:

    Bloemengeur wekt zingenslust.

    't Bosch herriept gij voor mijn oog,

    Lelietjes van dalen!

    Waar mij toestroomt van omhoog

    Wildzang, zonnestralen,

    En gij met uw zust'renrei

    Geuren zendt uit mos en hei.

    Maar wie bracht u hier toch wel,

    Lelietjes van dalen?

    Wie lokt me uit mijn studiecel

    Weer tot doelloos dwalen?

    Niemand is hier nog geziend -

    Wacht, toch weet ik het misschien.

    [p. 343]

    Gistren droeg een lieve maagd

    Lelietjes van dalen,

    Schoon 'k haar vriendlijk heb gevraagd,

    Wou zij niet verhalen,

    Waar ze in 't bosch die bloempjes vond.

    Of zij me ook dees ruiker zond?

    U verklappen wou zij niet,

    Lelietjes van dalen!

    Daar ze liever zelf me er biedt

    Dan me er te doen halen.

    'k Loof wie vreugde in 't geven vindt

    Van het liefste, dat zij mint.

    Rückert

    Mooglijk zijt ge al lang verdord,

    Lelietjes van dalen,

    Eer haar 't lied verneembaar wordt.

    Daarom zonder dralen

    Breng' voor geur en kleur dees klank

    Klein bewijs van grooten dank.

    Moge die u heeft geplukt,

    Lelietjes van dalen!

    Vinden wat haar hart verrukt,

    Geen gebloemt haar falen.

    Mogen steeds haar levenspaân

    Door bebloemde dreven gaan!

    III. Viooltje.

    Al zijgen

    De twijgen

    Omlaag van de heg,

    Al school je

    Viooltje,

    Daar gansch onder weg -

    [p. 344]

    Bespeuren

    Wij 't kleuren

    Ook niet uwer blaân,

    Toch wekt ge,

    Toch trekt ge

    Onze aandacht bij 't gaan.

    Ver beuren

    Uw geuren

    Op 't koeltje zich rond,

    Verraden

    De paden

    Van waar gij ze ons zondt.

    Dus plengt ge,

    Dus brengt ge

    Uw reukoffer aan:

    Waar vulde

    Ooit hulde

    Fluweeliger blaân?

    Geprezen

    Wier wezen

    Aan gaven zoo rijk,

    Bescheiden

    Ze spreiden,

    Viooltje, u gelijk.

    Vriendinne,

    Wier minne

    Me eens jubelen doo,

    Dus streve,

    Dus zweve,

    Uw gunst me ras toe.

    H.K-z.

    22-10-2013, 13:41 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.19.vier kwatrijnen

    Vier kwatrijnen.1922

    1

    Een stilte strak, maar klaar en kimmezuiver,

    omgaf den morgen en zijn uren blank -

    Nu wordt de waereld waaksch; muziekgehuiver

    bevangt een boom; een merel stemt zijn zank.

    2

    Wij, die de vlam van den apostel dragen,

    en d'Aarde bergen in een woordenschrijn,

    die toomen vreugd en doen glimlachen pijn...

    Wij zien den dag vanzelf naar 't Eeuwge dagen.

    3

    De liefde, die ik prees, is langzaam-aan verschaald,

    en offerloos is 't outer in den Haag-der-Goden;

    Den wijn heb ik gespild op dorrend-gele zoden,

    toen traag een matte zon in nevels is gedaald.

    4

    Ik, die het lied zong van de bonte morgenstond,

    en toen mijn koeien, drentlend langs de dijken, weidde;

    ik ging ter stad, maar zie alleen de nymph, die beidde,

    vlak aan de zee, hem, die bij 't dorre brem haar schond.

     

    22-10-2013, 13:34 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.18.apollo

    Phoebus Apollo1901.

    Gelukkig hij, die zóo de zonne zag!

    - De God des lichts, uit duist'ren nacht geboren -

    Nog beeft in 't Oost' het schuchter ochtendgloren,

    Als reeds hijzelf verschijnt, de jonge dag.

    - Een glans, een gloed, dan - vonk op vonk; als rag

    Scheurt wolk op wolk en blijde vogelkoren

    Begroeten luid, die stralend buigt naar voren,

    Turend vooruit, zoover het oog vermag...

    De ëther trilt, als hij tot sneller vaart

    Zijn rossen aandrijft, 'dat zij slaan en stijg'ren,

    Hoog zich verheffend in het goud gareel.

    - Dán schiet vooruit de zonnekar en heel

    Het Oosten schitterschalt, of duizend krijg'ren

    Slaan op de schilden met het blinkend zwaard.

    22-10-2013, 13:33 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.17.verzen

    Verzen.1893

    Wir sind die Lieder....
    In deines Herzens Tiefen
    Stille wir warteten:
    Dir gleich ob wir schliefen.
    Ibsen. Peer Gynt.

    I.
    Aan....

    Wat heb ik u misdaan... misdaan...

    Dat gij mij niet met vree laat gaan

    Mijn stille wegen?

    Mijn jeugd is lang voorbij... voorbij...

    Ach, waarom treedt ge mij terzij

    En lacht mij tegen?

    Wat wilt gij in uw overmoed,

    Als mij uw blik betoovrend groet,

    Dat ik beginne?

    Gij ziet mijn grijze haren wel...

    Ik ben te oud voor 't zoete spel

    Der jonge minne!

    Het leven lei mij banden aan,

    Die kwellende mijn ziel omvaên

    't En baat geen spartlen...

    Wat komt gij dan te kwader dag,

    Om met uw liefsten lonk en lach

    Mij wreed te martlen?

    [p. 383]

    II.
    Aan zee.

    De zee: - éen onmeetlijk Verlangen,

    Waar boven wolken hangen

    Van grijze Melancholie...

    Op de golven, die willoos schomm'len,

    Ligt willoos mijn ziel te domm'len

    En te smachten... smachten naar U!

    III.
    Passie.

    'k Heb met mijn passie gespeeld

    Als een kind met vuur...

    't Is zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel

    Met een vonk:

    Een fijn gloeiende, zacht aangeblazen vonk,

    Die groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien

    Altoos meer!

    Tot plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,

    Uit een gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -

    De lichte laaie wild opflakkert...

    Ik heb gespeeld met mijn passie,

    Als een kind

    Met vuur...

    Nu is 't te laat.

    Nu lig ik neer, geknield voor de hooge vlam,

    Die mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -

    Ik moet mij branden....

    [p. 384]

    IV.
    Tweestrijd.

    O - ik verlang naar U!

    Wat tot elkaar ons voert, - wie kan het weren? -

    Mijn liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...

    Toch - ben ik... bang voor u...

    O kom - ik zoek naar U!

    Wat mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;

    Ik wil u wild op mond en oogen kussen!...

    Dan wellicht... vloek ik u...

    Mijn Lief - ik smacht naar U!

    Ik voel den passie-band dagelijks hechter,

    En weet van uur tot uur mijzelven slechter; -

    Liefste,... veracht mij nu!...

    V.
    Geluk.

    Nu hebt gij zoo stil in mijn armen gerust,

    Tot mij gelachen zoo mild!...

    Ik heb u op mond en oogen gekust

    Zoo innig - zoo wild!

    Nu heeft uwe hand met liefkoozend gebaar

    Zacht mijne wangen gestreeld;

    Nu hebben mijn bevende vingers gespeeld

    En gewoeld in uw haar...

    Kom nu, mijne Liefste, vóor mij staan,

    Zie mij aan zoo stil... zoo stil...

    Dan nog éen kus, - en zwijgend wil

    Ik henengaan...

    [p. 385]

    O, ga ik nu weer tusschen 't menschengeloop,

    Dan zal mijner oogen gloed verraên,

    Dat ik van de liefde heb ontvaên

    Den heil'gen doop!

    VI.
    Foltering.

    Ik heb mijzelf aan u gegeven

    Geheel - geheel...

    En krijg van u: o Raadsel-leven,

    Een deel - een deel...

    O, 'k mag u in uw oogen staren

    Met innigheid,

    U streelen langs der lange haren

    Aanminnigheid!

    Ik mag u al mijn leed vertellen,

    Mijn twijfel-smart;

    U in mijn krachtige armen knellen

    Aan 't bonzend hart!

    Ik mag u kussen op uw lippen

    Zoo vurig... lang...

    Maar steeds voel ik uw ziel me ontglippen,

    Hoe 'k u omvang!...

    O, mag 'k u in mijn armen dragen

    Ver - heel ver heen?

    En houden u dan al mijn dagen

    Voor mij alleen?

    'k Wil in uw oogen 't antwoord lezen,

    Waar 't hart naar hijgt!...

    Zal 't eeuwig een mysterie wezen?

    Gij staart - en zwijgt...

    [p. 386]

    In hoogsten lust mijn diepste ellende,

    Dat zult gij zijn:

    Ik wilde dat ik nooit u kende,

    O Liefste mijn!

    VII.
    Avond.

    Zij zit bij lamplicht voor 't open raam;

    Ik loop onder donkere boomen

    En noem haar naam...

    Zij weet niet van waar, - zij weet niet hoe;

    Dan hoort zij dichtbij me komen

    En knikt mij toe.

    Zij geeft mij zwijgend haar koele hand

    En blijft mij stil aanstaren;

    Hoe koel... die hand!

    Om haar hoofd een stralend aureool;

    Geel licht in blonde haren...

    O lief idool!

    VIII.
    Nacht.

    O, gaat men door lijden tot heerlijkheid,

    Dan zal ik er komen, -

    Want van wilde smarten mijn ziele schreit

    In waken en droomen!

    In der dagen licht en het duister der nacht

    Heb ik angstig, onder

    Deemoedig opzien de komst verwacht

    Van het Liefde-Wonder.

    [p. 387]

    Maar het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...

    Het wil niet komen...

    Dat maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...

    Ach - zou 't nooit komen?

    O dagen en nachten, wat zijt ge traag

    In 't gaan en keeren...

    Nu kreun ik zacht in een wilde vlaag

    Van fel begeeren!

    Dan buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -

    In 't geloof der vromen:

    Ja, gaat men door lijden tot heerlijkheid,

    Dan moet ìk er komen!

    IX.
    Ochtend.

    De hemel is zoo troosteloos grijs,

    Het wil niet dagen...

    De wind zingt in de boomen een wijs

    Van klagen...

    Ik hoor de droppelen nedergaan

    In 't neevlig duister, -

    Blijf voor mijn open venster staan

    En luister...

    Zoo stil is 't overal om mij heen

    Op donkre wegen...

    Alleen het troosteloos geween

    Van regen...

    X.
    Op het strand.

    Wat was het strand des Levens zonnig, breed,

    Toen ik u zag!... De golven weken staag

    [p. 388]

    Verder terug; en op mijn vragen schreedt

    Gij vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag

    Van levenslust doorstormde ons dan... zoo blij

    Als kindren waren wij! Als kindren doen,

    Begonnen wij, elkander helpend, toen

    Een berg van zand te bouwen, om daar vrij

    Te kunnen op staan aan den versten rand

    Waar 't ebben staakte. En wij stonden daar

    Zoo rustig hand in hand, - en wonderbaar

    Klonk ons het branding-breken tegen 't strand...

    Ver achter ons was nu het mensch-gewoel:

    Wij waren samen met ons hoog gevoel.

    Gij hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,

    En peinzend staarden we in de oneindigheid...

    Daar kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds

    Van ver, - 't opsteken van der golven kam,

    't Opstuiven van het baren-heir, dat steeds

    Met breeder scharen, dreigend nader kwam...

    Toen wilde ik de armen om u henen slaan,

    En zeggen: ‘Liefste, laat ons blijven staan,

    Als wij elkander houden is het goed, -

    Al stort ook over ons de passie-vloed!’

    Maar gij werdt voor de hooge zee beducht

    En naamt de plooien van uw kleed bijeen,

    En zijt naar veil'ger strand teruggevlucht

    En liet mij op den zandberg heel alleen!

    Alleen ben ik gebleven... Onvervaard

    Heb ik de wilde golven aangestaard,

    Tot onder mij het zand is weggespoeld...

    Nooit heb ik zóo verlaten mij gevoeld!

    XI.
    Vragen.

    Ik had zoo gehoopt met u éen te zijn,

    Niet langer zoo treurig alleen te zijn,

    Te vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,

    Want bang is mij 's levens eenzaamheid...

    [p. 389]

    Gij hebt toch uw hand in de mijne gelegd

    En zijt toen een eindweegs mee gegaan:

    Waarom mij dan nù al vaarwel gezegd

    En trillend van weedom laten staan?

    Gij gingt met mij, nièt uit medelij, -

    O, zeg me, wat dan toch de reden zij,

    Dat ge mij deze wrange smart bereidt

    En mij voort laat trekken in eenzaamheid?

    XII.
    Een droom.

    Ik heb gedroomd van u:

    Wij waren samen op een steilte, - gij

    Te paard, zooals ik u zoo gaarne zie,

    Uw sluier wuivend, en het fier gelaat

    Uitdagend rondziend met dien blijden trek

    André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.16.duet

     

    Duet.1884

    Zij zongen te samen duetten

    In 't naderend schemeruur,

    Zij, grilligste der brunetten,

    Hij, vol van poëtisch vuur.

    Zij zongen: ‘Ich wollt' meine Liebe’;

    Zij zongen van liefde's verdriet,

    Van liefde's vreugden en weelden,

    Zij zongen ook Faure's lied:

    ‘Saluez! c'est l'amour qui passe!

    Saluez, saluez! c'est l'amour!’

    En hij werd niet moede te zingen:

    ‘Saluez, saluez! c'est l'amour!’

    Snel vloden de vlugge dagen

    De vluchtiger weken heen;

    Hij zag, dat zij wuft was en ijdel,

    En zij, dat zijn liefde verdween.

    Weer raakten haar vingers de toetsen

    En speelden 't accompagnement;

    En lokkend verhief zich, als vroeger,

    Het thema, zoo wel bekend.

    Het klonk als: ‘.... l'amour qui passe’,

    En spottend zag zij hem aan;

    ‘Saluez! Maar waarom salueeren?

    De liefde is voorbijgegaan!’

    [p. 354]

    ‘C'est l'amour... qui passe,... qui passe’,

    En zij gaf nog het thema aan;

    Maar hem klonk 't als een lied uit de verte -

    't Was alles voorbijgegaan.

    22-10-2013, 13:32 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14.de tijd

    1873

     

    De tijd, dat is iemand

    Die bang is voor niemand;

    Want: ‘Met alle bescheidenheid,’

    Zoo als ie zeit,

    ‘Als je me maar altoos multipliceert

    En er nooit uitscheidt,

    Dan heb je de eeuwigheid.’

     

    22-10-2013, 13:30 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.aan de dichter

    aan de dichter. 1867

    'k Stond bewondrend als zoo velen

    Voor den rijken boekenschat,

    Dien uw arbeid in zich vat.

    En ik hoorde uit al die deelen

    Stemmen fluistren, tonen kweelen:

    Gants Europaas dichtrenrij

    Toog mij als voorbij.

    ‘Ongeëvenaard vertaler!’

    Hoorde ik fluistren om mij heen,

    ‘Sterk geheugen als niet één!

    Stout en onnavolgbaar maler,

    Met de woorden op 't papier,

    Maar... altijd scholier!

    In zijn orthodox gefemel,

    In zijn aardsche spotternij,

    Wat ondeugends soms er bij,

    In zijn hel en in zijn hemel,

    In zijn klank- en kleurgewemel,

    In dat alles hoort ge mij’

    Lispt de dichtrenrij.

    ‘Als hij, zwaar met werk beladen,

    Neêrzit, bijna schrijvens moê,

    Komen we allen naar hem toe,

    Brengen wij, als kameraden,

    Elk ons deel gedrukte bladen,

    Schoon hij ons niet altijd noemt,

    En ons zelfs verbloemt.’

    [p. 341]

    Dichter, die met woorden toovert

    Als vóór u maar zelden een,

    Waarom werkt gij nooit alleen?

    Dichter, die ons oor verovert,

    Ons met paarlen overstrooit,

    Waarom geeft ge úw schatten nooit?

     

     

    22-10-2013, 13:29 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.heugenis

    Heugenis van Renswoude.1863

    1.

    Wanneer de zomerzonne daalt,

    Geen streek in 't gansche Sticht, die haalt

    Bij 't liefelijk Renswoude!

    Ter weêrzij van den breeden weg,

    In lagen hof, op hooge heg,

    Langs gevels nieuwe en oude,

    Zoo digtebij als in 't verschiet,

    Hoe ge er een rozenbeemd geniet:

    Een wieg'len, geuren, blozen

    Van roode en witte rozen!

    2.

    Wanneer de scheem'ring 't loofgesuis

    Ter ruste noodt om 't hooge huis

    Van 't liefelijk Renswoude,

    [p. 146]

    Dan vliegt, de gulden akkers moê,

    Het voog'lenheir dien lommer toe,

    Waaraan 't zijn nest vertrouwde;

    De wildzang smelt tot zoete beê,

    En ademloos weêrhoudt ge uw schreê

    Om toch geen toon te missen

    Dier hartsgeheimenissen!

    3.

    O beemd! wat prees ik uw geneugt

    En liet geen blonde, dartle jeugd

    Op 't open grasperk spelen?

    Noch schetste, waar ge schaduw boodt,

    Dien zuigling op den moederschoot,

    Dat groepjen om te stelen?

    O bosch! wat stofte ik op uw lied

    En leende 't oor aan 't paartjen niet,

    Door 't maanlicht schalk beschenen,

    Het kerkjen langs verdwenen?

    Junij 1863.

    W. D-s.

    22-10-2013, 13:28 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.bedenking

    1859

     

    Hoe boeit deez' wereld in het klein!

    Wat is die huismanswoning rein,

    Geboomte en gras zijn frisch van daauw

    En heerlijk rijst dier bergen blaauw!

    Zie hoe dat wolkjen spelen gaat

    Waar 't zich in reinen ether baadt!

    Kwam Van de Velde of Ruisdael hier,

    Zij kozen ijlings zich kwartier,

    En wat zij bragten op 't paneel

    Gold eeuwen lang een kunstjuweel.

     

    Wat tooverkraeht schuilt in 't verschiet?

    't Is of door zilvergaas gij 't ziet,

    Doorschijnend is 't, als stond een licht

    Er achter, liefelijkst gezigt;

    En dank dier stralen stillen krans

    Drijft alles in een heldren glans,

    Wat anders blijkbaar slechts gemeen,

    Iets walglijks-alledaagsch n scheen, -

    Hebt gij noch geest noeh kunst te baat,

    Ook daarvoor weet de liefde raad

     

    22-10-2013, 13:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.bloemen

    Bloempjes.1858

    I.

    Kent gij 't land zoo rijk gezegend,

    Kent gij 't weêrgevonden Eden?

    Menschen zonder vijgenblâren

    Wandlen daar naar de oudste zeden.

    Vroeger was 't een warlig Babel

    Door het onding: Revolutie,

    Ieder school er, ieder huisde er

    In 't gebouw der Constitutie!

    Ieder mat en ieder paste,

    Ieder woog en ieder stutte,

    Schudde zelfs d'Aartsvader wakker,

    Als hij op zijn vouwstoel dutte;

    Dorst hem in zijn soep beknibblen,

    Zich het bitse woord vermeten:

    ‘Gij zit stil, terwijl wij werken,

    En wie zit moet niet veel eten.’

    [p. 305]

    Maar de Aartsvader ‘bij Gods gratie’

    Sloeg zijn knuppel toen aan stukken,

    En begon van desperatie

    Haar en baard zich uit te plukken.

    O gij krom, verdraaid geslachte,

    Die wilt werken, die wilt delven,

    Die wilt wroeten, die wilt bouwen,

    Niet voor mij, maar voor u zelven!

    Broedsels van de revolutie,

    Waar 'k van ijze, grijze en gruwe!

    Al het uwe is wel het mijne,

    Maar het mijne is niet het uwe.

    Ik wil soep, zoo veel ik luste!

    Hoort uws vaders resolutie:

    Hij wil dutten, gij zult werken,

    En hij sloopt uw Constitutie.

    Sinds die ure was er ruste;

    Slechts één stem werd meer vernomen,

    En die stem verkondde in 't ronde:

    ‘'t Eden is teruggekomen.’

    Maar in 't hart der meeste kindren

    Klonk het heimlijk: ‘Och eilacie!

    Strafloos is het beurzensnijden

    En de meineed “bij Gods gratie!”’

    [p. 306]

    II.

    Heinrich Heine reisde in Holland,

    En hij zag en hoorde er veel;

    't Komt als slot der ‘Reise-bilder’

    Weldra in het vijfde deel.

    Naar ik hoor droeg hij zijn boekske -

    Klom zijn bitsheid niet ten top? -

    Aan d'Apostel van het water,

    Dominé de Ridder op.

    Neêrlands zangberg vergeleek hij

    Bij een polder - plat genoeg! -

    En zich zelven bij een henglaar

    Die het aas aan 't hoekje sloeg.

    Wat hij hoopte, hoe 't krioelde!

    Telkens dook zijn dobber heen.

    Och, 't was katvisch, meestal katyisch,

    Baars of snoek, slechts zelden één!

    Heinrich Heine werd weemoedig,

    En hij schreide: ‘O Holland mijn!

    Teel wat scherp getande snoeken:

    Minder katvisch zou er zijn.’

    22-10-2013, 13:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.wake

    halve-eeuws wake.1851

    I.

    Verrukk'lijk was het nachtgezigt!

    Omschitterd van een rembrandtsch licht

    Hield Hollands Muze hoog gerigt;

    Wat naam

    En faam

    Gaf aan 't verleên,

    Toen d'oceaan te kleen

    Ons scheen,

    Als wachters om haar zetel heen, -

    Ter slinke een guit,

    Die voor zijn bruid

    Van liefdes luit

    De kneepjens duidt

    En 't mopsjen van de minne ontsluit;

    Ter hoog're een grijs,

    Wiens stoute wijs

    Het paradijs

    Gebiedt: ‘Herrijs!’

    Of d'englen voorgaat: ‘Eere en prijs!’ -

    [p. 120]

    En aan haar voet

    Den overvloed,

    Dien spoed

    En moed

    Ontschaken doet

    Aan noorderijs en zuidergloed;

    Zij zelve, - op 't blondgelokt gelaat,

    Bij rozen van den dageraad,

    Een ernst, die 't schoonst der schoone staat!

    II.

    Een vast vergeten dichtrendrom

    Verscheen,

    Verdween,

    Of, zag ze ook om,

    Niet éénen ruischte 't wellekom;

    Geen zucht

    Naar hooger zielsgenucht

    Had ze aangespoord tot stoute vlugt;

    Wat lauwer wast in lage lucht? -

    Wie komt? de Muze rijst! En toch

    Hij, dien zij wenkt, ducht zinsbedrog;

    ‘Leeft Holland, leeft Oranje nog?’

    Een bange strijd van hoop en vrees,

    Hoe God voor beiden 't vonnis wees,

    Verscheurt hem, die ten oordeel rees;

    [p. 121]

    Wat oog

    Blijft droog?

    Ginds waait de vlag,

    Die werelden ons winnen zag:

    ‘U danke ik 't, dat zij wappren mag!’

    En Helmers draagt de burgerkroon,

    Hem dus in 't rijk van 't schoon

    Geboôn,

    Zijn weêrgalooze trouw ten loon!

    III.

    Wat dichter-schepping voert die wolk?

    Een groep, bewondrend aangestaard,

    Dewijl zij toonbeeld strekt en tolk

    Van vormvoltooijing, d'oudheid waard,

    En zielsverheffing uit het stof,

    Die christen-kunstzin openbaart;

    't Vermeidt zich alles in haar lof;

    Zelfs Vondel brengt haar huldeblijk:

    ‘Wie mag hij zijn, die me overtrof?’ -

    Wat vleit ge mij? - zucht Bilderdijk -

    Gij hebt in d'ochtend u verheugd,

    Wie is in frischheid u gelijk?

    Mijn lot was lijden, 'k had geen jeugd; -

    't Verval des volks mij vroeg bewust,

    Vond ik geen vrede en zong geen vreugd,

    [p. 122]

    ‘Werd kunst mij wapen, strijd mij lust, -

    Ik heb geworsteld met mijne eeuw,

    Voor mij geen lauwer, - gun mij rust!’

    IV.

    Een landschap biedt hun blik zich aan:

    Hoe 't koeltjen stoeit door 't hooge graan,

    Daar rozen

    Blozen

    Uit die blaên; -

    Een beek,

    Die ginds 't gebergte ontweek,

    Vlecht in 't verschiet haar zilverbleek,

    Een klaatrend lint, door 't groen der streek. -

    Neig dieper, overeeuwd geboomt!

    Naar 't moschbed, dat uw voet omzoomt,

    De schâauw voor wie daar dicht en droomt.

    Verrassende als dat wolkend schuim

    En schittrende als dit zonnig ruim,

    Zoo toovert, tintelt, treft zijn luim.

    Schuil vrij, als erts,

    Zijn scherts

    Soms diep,

    Toch blijkt ze, als alles wat hij schiep,

    Metaal, dat hij te voorschijn riep!

    [p. 123]

    Zie, Huygens biedt, in Gelders beemd,

    't Vernuft waar 't zijn naar zweemt

    Niet vreemd,

    Den krans, dien hij van 't hoofd zich neemt!

    V.

    ‘Vlecht lauwren en cypressen zaam!’ -

    Gebiedt de Muze, - stond zijn blaam

    De schennis tegen, die 'k mij schaam,

    Zijn trouw

    Draag rouw,

    ‘Zijn cither suss’ -

    Wiselius

    Beloont ze aldus, -

    ‘Mijn leed, tot men dien stinkwalm blusch’;

    Een priesterschaar

    Voor mijn altaar

    Wier wierook gaêr,

    ‘En 't schoone en 't waar’

    Van 't hoog tooneel zich 't volk verklaar!

    Hoort, zangster! hoort

    Mijn afscheidswoord

    En draagt het voort

    Van oord tot oord:

    Mijn middag heeft nog niet gegloord!

    [p. 124]

    De poëzij

    Gaat nooit voorbij,

    Houdt gij

    U vrij

    Van bastaardij

    En kerk- of kunstleers slavernij.

    Wat nieuwe vorm der wereld beidt,

    U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:

    ‘Onsterflijk maakt de oorspronklijkheid!’

    W.D.-s.

    22-10-2013, 13:26 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.zangen der liefde

    Zangen aan de Geliefde.1846

    I. Voor U en anders niet.

    Zoo 'k 't eêlst van al de schatten,

    Die bosch en stroom ons biedt,

    Die berg en zee bevatten,

    Of in 't vermetelst lied

    Ooit Dichter dorst verlangen,

    Ten loon kreeg voor mijn zangen,

    Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.

    Zoo 'k alle zoete toonen,

    Die murmlen in den vliet,

    Die in de popels wonen,

    En in der vooglen lied,

    En ruischen in de baren,

    Kon lokken uit mijn snaren,

    Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.

    Indien mijn luit kon toovren,

    Als eertijds Orpheus' lied,

    En 't schimmenrijk verovren,

    (Welks akelig verschiet

    Alleen ons heil kan storen,)

    En 's afgronds vorst bekoren,

    Ik zong voor u, mijn Lief! en anders niet.

    II. Lente en liefde.

    De Lente keert weêr en de hemel is blaauw,

    De morgenzon spiegelt in paarlenden daauw,

    De rozenknop opent haar' geurigen schoot,

    En breekt uit den zwachtel haar minnelijk rood.

    De Lente heerscht buiten, de Herfst in mijn hart:

    Het zonlicht is duister, de hemel is zwart,

    De daauwdrop is ijssel, de roos heeft geen kleur,

    Zoo lang ik, maria! uw afzijn betreur.

    [p. 269]

    Keer weêr! In uwe oogen is hemelscher blaauw,

    Dan 't blaauw van den hemel; en lieflijker daauw,

    Dan blinkt op het veld, is de traan, die, geteeld

    Door lust en door liefde, om uwe oogwimpers speelt.

    Keer weêr! Op uw wangen is minlijker rood,

    Dan immer de roos in haar' zwachtel besloot,

    En, lieve! in uw hart vind ik zaliger schat,

    Dan heel de Natuur in de Lente bevat.

    III. Kent gij dien plek.

    Kent gij den plek, waar de lindeboom bloeit,

    En zich het klimoploof wart in zijn blâren,

    Thym en sering om de zodenbank groeit

    En zich de luchtige vlinders vergaren?

    Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên

    Dáár met mij heen.

    Kent gij dien plek, waar de nachtegaal zingt,

    Slechts door de maan en de stilte beluisterd,

    't Koeltje zich zacht door het bladerdak wringt,

    Waar het van lust en van mingenot fluistert?

    Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên

    Dáár met mij heen.

    Kent gij dien plek, mijn herinn'ring zoo waard,

    Waar we eens te zamen, elks blikken ontweken,

    Zaligheid smaakten, gekend slechts op aard,

    Waar men het eerst van zijn Liefde durft spreken?

    Kent gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên

    Dáár met mij heen.

    Heilig, maria! zij steeds ons dat oord,

    Waar we onze banden het eerst mogten knoopen,

    Wel met een zucht door geen' stervling gehoord,

    Maar door geen' tijd en geen graf zelfs te sloopen.

    Wend dan, maria! nog dikwijls uw schreên

    Dáár met mij heen!

    [p. 270]

    IV. Nacht en dag.

    Schoon is de morgen, en lagchend het veld,

    Waar ge, o maria! mijn schreden verzelt;

    Zacht is de lucht, waar uw aâm door mag zwieren;

    Geurig de bloem, die uw boezem mag sieren;

    Maar naakt de stond, dat de scheiding ons wacht, -

    Alles wordt nacht!

    Kil is het uur, als de duisternis troont,

    En zich geen ster aan mijne oogen vertoont,

    Wijl ik alleen door de velden moet dolen;

    Doch 'k heb mij naauw aan uw venster verstolen,

    'k Hoor naauw uw stem en uw' hemelschen lach, -

    Alles is dag!

    V. Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt.

    Zeg niet: de glans van den hemel is kort,

    Die in haar oog zich ten toon spreidt!

    Zeg niet: zoo ras als de lelie verdort,

    Vlugt ons de jeugd en de schoonheid!

    Zeg niet, dat morgen het doodsuur genaakt!

    Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?

    Arm slechts is hij, die zijn rijkdommen schat,

    En zijn genot kan bereeknen;

    Waar bleef het heil, dat mijn arm houdt omvat,

    Zoo ik zijn grens mij kon teeknen?

    Weinig heeft hij, die naar meerder steeds haakt!

    Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?

    Zij het dan waar, wat gij angstig verzift,

    Wordt eens de heilbron gesloten;

    'k Heb niet als gij hare gaven vergift;

    Wat ik genoot, is genoten.

    Dwaas, die een heil stoort zoo rein en volmaakt!

    Wie denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?

    22-10-2013, 13:25 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7. bruiloftssonnetten

    Bruilofts-sonnetten.1846

    I.

    Is niet Mei de zoete tijd van paren? -

    Als de Lente bloesems vlecht en kruid

    Om het hoofd van bruidegom en bruid,

    En ze geestig slingert door hun hairen;

    Als de nachtegaal in 't loover fluit,

    En in 't donzig groen der hazelaren

    't Duifje kirt, verscholen in de blaêren,

    't Vinkje kweelt met liefelijk geluid?

    Zie! de bij zweeft om de boekweitairen,

    Zie! de vlinder wringt der cel zich uit,

    Om der roos zijn minne te verklaren;

    Zelfs de stroom den liefdegloed niet stuit;

    Heel natuur is bruidegom en bruid: -

    Is niet Mei de zoete tijd van paren? -

    II.

    Waarom dan den bruinen Herfst gekozen?

    Waarom dan, o jong en zalig paar!

    Eik en loof geslingerd door het hair,

    Voor een krans van witte en roode rozen?

    [p. 129]

    Acht gij 't ligt den schoonsten tijd van 't jaar,

    Om in d'arm der liefde te verpoozen,

    Wen 't satijnen waas der abrikozen

    Blinkt als 't goud der volle korenair?

    Zoo ik niet de wang der bruid deed blozen,

    'k Vroeg dan: viel het toeven u te zwaar? -

    Doch ik mogt mij zelf verroekeloozen!

    Zeg mij daarom, jong en zalig paar!

    Zeg het aan der speelnoots blijde schaar,

    Waarom toch den bruinen Herfst gekozen? -

    III.

    Moog' het Zuiden op zijn Lente bogen,

    Schooner is de Herfst van 't krachtig Noord;

    Trouw en houw, gelijk der mannen woord,

    Rein en klaar, gelijk der vrouwen oogen.

    Zweeft geen lentegeur om 's beekjes boord,

    Den- en pijnboom geuren in den hoogen! -

    Zijn de bloesems voor den wind vervlogen,

    Zie! de vrucht groeit rijk en duurzaam voort!

    En hoe ook de stormen woeden mogen,

    De Eik stijgt op ten Hemel, ongestoord,

    Vaster wortlend, hoe te meer bewogen!

    Beeld der min, die in ons harte gloort. -

    Daarom hecht de Herfst, in 't krachtig Noord,

    't Best den band, die zielen houdt omtogen.

    [p. 130]

    IV.

    O! zoo moog de feestdag van uw leven

    Niet een dag der wufte Lente zijn,

    Nu eens buijen, dan eens zonneschijn,

    Maar een Hemel, waar geen wolken zweven.

    Schoon dan ook de bloem der jeugd verkwijn',

    Herfst noch stormen zullen d'eik doen beven;

    Schaduw en beschutting zal hij geven,

    Schoon der bloemen geur en kleur verdwijn'.

    Tooi dan 't Zuid in Lentes rijke dreven

    't Hoofd der bruid met mirthen en jasmijn,

    Hier zij eikenloof er door geweven;

    Voor het Noorden is de Herfst festijn! -

    En zijn poolstar, schittrend als robijn,

    Moge als gids en leidstar voor u zweven!

    22-10-2013, 13:24 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.6. zangen der liefde

    In den Gaard.
    Zangen der liefde.1844

    I.

    Als het aardrijk ontspruit,

    Als de knop zich ontsluit,

    En zich waagt aan de lucht te vertrouwen;

    Als 't viooltje in fluweel

    Zich verheft op zijn steel,

    En zijn bladertjens huivert te ontvouwen;

    o Dan 't gerucht

    Der stad ontvlucht,

    Wendt vrolijk en tevreden,

    De jongling ginds zijn schreden:

    Het zonlicht gloeit,

    Het bloemtjen bloeit;

    De gaarde wenkt vrolijk en teder....

    Hoe keert hy zoo kwijnende weder?

    [p. 218]

    Als het levend kristal,

    In gestadigen val,

    't Zoet eentoonig gemurmel doet hooren;

    Als het schaatren der jeugd

    Spreekt van liefde en geneucht,

    By den zang der gevederde chooren;

    o Dan 't gerucht

    Der stad ontvlucht,

    Wendt vrolijk en tevreden,

    De jongling hier zijn schreden.

    Het vinkjen kweelt;

    Het windtjen speelt;

    't Juicht alles zoo vrolijk en teder....

    Hoe keert hy zoo zwijgende weder?

    II.

    o Bloemtjens der gaarde,

    Waarby ik voor 't eerst

    Het liefjen ontwaarde,

    Dat zinnen verovert,

    Dat harten betoovert,

    En zielen beheerscht!

    Verspreidt hier uw geuren,

    Ontvouwt hier uw kleuren,

    Haast zult gy, gestrengeld te gaâr,

    Den bruidkrans versieren van haar!

    [p. 219]

    o Beekje, aan welks zoomen

    Ik innig verrukt,

    Van hemelsche droomen

    En lustjens bevangen,

    Voor 't eerst op heur wangen

    Een kus heb gedrukt!

    O groet, in het stroomen,

    Uw lachende zoomen

    Haast murmelt ge in zoeter geluid

    Het vrolijke lied voor de bruid!

    Gy, blinkende sterren,

    Die uit uw gebied,

    My toeloegt van verren,

    Toen zy zoo aanminnig,

    Zoo teêr en zoo innig,

    Heur min my verried!

    o Laten uw stralen

    Hier 't heerlijkste dalen!

    Haast vindt ge er het huwlijksaltaar,

    En ziet er my knielen met haar!

    [p. 220]

    III.

    De lente strooit heur rijksten schat

    Van geur en glans op bloem en blad;

    Teer nachtegaaltje in 't hout!

    Hoe houdt gy nog uw zangen in,

    Waartoe nog steeds het lied der min

    Aan de echo half vertrouwd?

    Straks heft gy aan met voller toon,

    Wanneer ge uw trouwe min ten loon

    Uw gaaiken liefde wint;

    Licht stemde ook ik een reiner lied,

    Wanneer my zeker oog verried,

    Dat zekre ziel my mint!

    J-s.

    22-10-2013, 13:23 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.5. zangen der liefde 1842

    Zangen der liefde.1842

    I.

    't Zwerfziek windje, hupplens moê,

    Sloeg de gazen wiekjens toe,

    En verschool zich in het groen

    Van het frissche Mayplantsoen.

    Luistergraag als maagden zijn,

    Kwam daar een lief maagdelijn

    Luistren in 't gewelfd priëel

    Naar 't gezang van Filomeel.

    't Nachtegaaltjen, moê gekust,

    Zong zijn gaaiken in de rust;

    't Prees de zaligheid der min

    Voor zijn teedre hartsvriendin.

    't Meisjen ving dat zoet akkoord, -

    't Minnelied voor 't eerst gehoord, -

    En des zoeten mijmrens moê,

    Sloeg 't de zijden wimpers toe.

    't Windjen, - stoutert, die 't verried! -

    Had de teedre maagd bespied,

    En, zijn' schuilhoek weêr ontvlucht,

    Bragt het flusjens my - een' zucht.

    [p. 447]

    II.

    't Was uchtend en de kim van 't Oost

    Met tintlend goud gezoomd,

    De wolk met purpergloed omboord;

    Verzilverd leek 't geboomt.

    Daar rees zy van heur leger op

    En zweefde, ligt geschoeid,

    Naar 't perkjen in haar' bloementuin

    Waar roos en lelie bloeit.

    Zij breekt er een van 't steeltjen af

    En weêr een en nog een.

    Schakeert het wit en 't rood, en windt

    Er groen - de hoop? - doorheen.

    En wie nog sluimren in den knop

    Begluurt zij lang en stil,

    Alsof zij met haar vriendlijk oog

    Ze doen ontluiken wil.

    Toen ging zy heen; - en ik ter vlucht

    Bespiedde bloem en blaân,

    En op een naauw ontloken roos

    Glom parelend - een traan.

    III.

    'k Heb haar' naam met kunstig schrift

    In den lindeboom gegrift,

    Waar zy 's avonds zich laat vinden,

    Als de maan het zwerk beklimt,

    En door 't lommer van de linden

    't Zilvren licht der starren glimt.

    [p. 448]

    Las zy op den gladden stam

    Ook 't geheim der minnevlam,

    Die mij 't binnenst heeft ontsteken?

    Ried zij, wie dien naam daar sneed? -

    Lieve linde! geef me een teeken,

    Zoo ge gist, dat zij het weet.

    Maar - ik heb haar zelf bespied.

    Was zij zelve, onwetend, 't niet,

    Die 't geheim mij heeft verraden?

    Ja, toen zij heur' naam daar zag,

    - 'k Gluurde door de dichte bladen, -

    Speelde er om heur' mond - een lach.

    IV.

    Het duifjen, moê van 't vliegen,

    Streek op haar' schouder neêr,

    En vleide van haar lippen

    Om kusjens, keer op keer.

    En zie, haar mondjen weigert

    Die dienst der liefde niet;

    Maar kust en neemt de kusjens,

    Die 't schalke dier haar biedt.

    Daar klapwiekt weêr de vogel,

    Den blanken hals ontvlucht,

    En drijft op matte vlerken

    In 't deinend blaauw der lucht.

    En eensklaps neêrgestreken,

    O! wie bestelde 't dus? -

    Zet hij zich op mijn' schouder

    En biedt my - kus op kus.

    AO.

    22-10-2013, 13:22 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4.kus en lied 1839

    Kus en lied.1839

    Lest groette my een rozenmond,

    Een liedjen huppelde op mijn lippen,

    Ik liet het onbedachtzaam glippen

    En 't werd een kus in d' eigen stond.

    Thans is mijn meisjen ver van my,

    En daar mijn mond zich spitst tot kussen,

    Doch 't zoetst verlangen niet kan blusschen,

    Wordt ieder kusjen melody.

    Vliegt, lieve verzen! vliegt aldus!

    En drukt ze ontgloeid u aan de tippen

    Der nektarzoete rozenlippen,

    Zoo wordt weer wat ge waart - een kus.

     

    22-10-2013, 13:21 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.kus en lied

    Kus en lied.1839

    Lest groette my een rozenmond,

    Een liedjen huppelde op mijn lippen,

    Ik liet het onbedachtzaam glippen

    En 't werd een kus in d' eigen stond.

    Thans is mijn meisjen ver van my,

    En daar mijn mond zich spitst tot kussen,

    Doch 't zoetst verlangen niet kan blusschen,

    Wordt ieder kusjen melody.

    Vliegt, lieve verzen! vliegt aldus!

    En drukt ze ontgloeid u aan de tippen

    Der nektarzoete rozenlippen,

    Zoo wordt weer wat ge waart - een kus.

     

    22-10-2013, 13:20 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kusjes 1838

    Kusjes.1838

    Laat mij, Lieve! van de tipjes

    Uwer balsemvolle lipjes,

    In dit wellustaêmend uur,

    Thans het tweetal kusjes smaken,

    Laat ge er langer mij naar haken,

    't Foltrend uitstel slaat u duur.

    Gistren woudt ge er geen mij geven,

    Laat dan nu me aan 't mondje kleven,

    Dat de kleur der roos beschaamt,

    Die ge om 't blonde haar te sieren,

    Dat uw schoudren langs mag zwieren,

    Gunstig uit mijn vingren naamt!

    Schertsend met mijn teêr verlangen,

    Boodt ge gistren mij de wangen,

    'k Roofde een kusjen van uw' mond;

    Fiere, juich! ge zijt gewroken,

    't Heeft me in dubblen lust ontstoken,

    'k Ben door dubblen pijl gewond!

    Ach! had de opslag uwer oogen

    Toen mijn harte niet bewogen,

    Noch mijn arm u toen geslaakt!

    Smeekend baadt gij ze u te borgen,

    ‘Wacht,’ dus spraakt ge, ‘wacht tot morgen!’

    'k Heb gewacht, neen, 'k heb geblaakt.

    Schenk ze nu - nog blijft ge weig'ren,

    Doe mijn drift niet hooger steig'ren,

    [p. 200]

    Wees niet, schijn niet marmerkoud;

    Of gij hebt het uur te schromen,

    Dat met woeker wordt genomen,

    Wat gij tegen regt onthoudt!

    S.

    22-10-2013, 13:19 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.lied 1837

    Lied.1837

    Waarom dekt het heldre azuur

    De uitgestrekte hemelbogen?

    Om aan 't blaauw gelijk te zijn

    Van uw lieflijk tintlende oogen.

    Waarom siert het gloeijend rood

    't Puikje van de rozelaren?

    Om van uw bekoorbre wang

    't Schittrend blosjen te evenaren.

    Op bevel des Liefdegods,

    Is, mijne éénige Uitgelezen'!

    Al dat schoon alléén gewrocht,

    Om aan u gelijk te wezen.

    [p. 80]

    Waarom is de sneeuw zoo wit,

    Als zij neêrdaalt op de dreven,

    Dan om van uw borst-albast

    Ons een flaauwe schets te geven?

    Waarom is de glans zoo schoon

    Van de gouden zonnestralen?

    Om gelijk te zijn aan 't hair,

    Dat we uw schoudren langs zien dwalen.

    Op bevel des Liefdegods,

    Is, mijne éénige Uitgelezen'!

    Al die pracht alléén gewrocht,

    Om aan u gelijk te wezen.

    Waarom doet Natuur ons steeds

    Door heur schoon de borst ontgloeijen?

    O! in haar zien wij het schoon,

    Waardoor gij ons pleegt te boeijen.

    Waarom kan Muzijk ons 't hart

    Door heur toongeruisch veroveren?

    O! omdat zij als de klank

    Van uw zilvren stem mag tooveren.

    Op bevel des Liefdegods,

    Is, mijne éénige Uitgelezen'!

    Al dat zoet alléén gewrocht,

    Om aan u gelijk te wezen.

    H.

    22-10-2013, 13:18 Geschreven door André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs