Een dag van weelde.1)1884
O,
zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,
Nu hoog
de zonne in wolkloos ether stijgt!
De
gondel, langs de boorden afgegleden,
Zoek' thands
het ruime van uw klaren vloed!
Wat is
in 't uur van onverstoorde vrede
Ons 't
wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!
Aldus
de zang, dien bij het spelevaren
Zoo
knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,
En aan
het toongetoover huwt der snaren.
De
zonne blaakt; een zijden tente beidt
Al wie
er loom ter siësta zich vergaêren,
Als elk
in donzen kussens neêr zich vlijt,
Terwijl
de vloed met murmelziek geklater
Het
lied der gondelieren begeleidt...
En maar
bij wijl' der maagden blij geschater,
Gelijk
een zilvren vooglentriller, klinkt...
En,
paerlen sprenklend, uit het blauwend water
De
roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...
Hoe in den gouden gloed der
zonnestralen
|
1)Zie Santa-Chiara en Een
Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.
|
[p. 146]
|
|
't
Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,
Die met
de bontste bloemfestoenen pralen!
En over
's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een
rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De
zware plooyen tot in 't water sliert.
Een
jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit
der schoonheid tot een spiegel wierd,
En
poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.
Eene
andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,
Of doet
heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of
wuift er loom zich met een pluimbos toe.
Dan,
wat haar, trots het straffe zonnegloren,
Zich in
de hitte koestrend marren doe,
De
schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.
Zij
rust er onder 't opgebeurd gordijn,
In
zalig niets-doen, in gedroom verloren,
En 't
zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn
Des
paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,
Heur
koonen tintend met een teedren schijn,
Haar
hoofd omweemlend met een stofgoudregen.
Omwarreld
van het weeldrig korenblond
Is haar
ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,
Een
kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.
Niet
slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,
Wen, op
het meir zich spieglend, hij dien rondt,
Dan ze
om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.
Er
sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De
mond, half open, schijnt een kus te vragen:
Volbloeide roze, die den
vlinder wacht.
|
|
[p. 147]
|
|
Als uit
een vollen korf vloeit, nauw ontloken,
Haar
uit den schoot een geurenszoete vracht
Van
bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.
Petrarca,
als verrukt aan haren voet
In
zijne fulpen kussens neêrgedoken,
Doortrilt
een weelde 't eerst zoo bang gemoed.
Hij
blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier
teêrheid wisselt met der minne gloed,
Wordt
Lauraas bonzend harte blij bewogen.
Heur
hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;
Zij
voelt den blos zich op haar wang verhoogen,
Schoon
nog geen woord zijn lippen overvloot.
En 't
wierd den jonkman, of ze bij dit blozen
De
zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;
Niet
langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;
Plooit
niet heur mond zich als tot zaalgen lach?
Geen
koude lelie meer, maar zachte roze,
Herschiep
zij zich in slechts een enklen dag!
En
toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,
Nu hen
geen dartle schaar te zamen zag,
Ze
bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,
Ze
zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...
De
middagzonne, die op 't vierigst gloorde,
Was
zacht van gloed, waar ze in de tente viel...
De
half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten
ze in den amber ook haar ziel...
En
toch, ze zwegen... Telken male kleurde
Het
rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,
Wen schuw omhoog zij heure
wimpers beurde,
|
|
[p. 148]
|
|
En
steeds op haar zijn blikken zag gericht;
Maar
telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen
Hij
toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;
Zijn
tonge snoeren als onbreekbre boeyen;
Mocht
aan 't festijn, bij snarenspel en zang,
Een
woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,
Thands
blijven die gesloten, bleek en bang,
Hoe ook
de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,
In 't
diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!
O,
zalig uur! O, hemelscheppend droomen!
Als
mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,
En ziet
de golf ze kabbiend overstroomen,
Tot die
op 't water weêr ze rijzen doet.
Hun
hoofden neigen zich, hun blikken staren;
Het
spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;
Glimlachend
volgen zij de dartle baren,
Terwijl
zijn adem, zacht gelijk een zucht,
De
lokjens trillen doet dier zijden hairen,
Die
koon beroert, zoo donzig als een vrucht...
Is 't
Laura niet, of van Francescoos lippen
De
teêrste kussen, weeldevol genucht!
Haar in
de lokken, op de wange glippen?
Hoe
heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met
beide handen strooyend, laat ontslippen,
Tot
golf bij golf verkeert in bloem en blad!
Geen cymbels sloegen meer, geen
luite kweelde,
|
|
[p. 149]
|
|
Toen 't
gondellied verstomde, zingensmat;
Niet
een, die lieflijk peep of lustig veêlde,
Toen 't
vaartuig stil lag in het knakkend riet,
En elk
ontwaakte als uit een droomenweelde.
Nog
zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,
Heft
uit heur kussens zich de loome schare,
En
tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,
De
zonne wars en wars van 't spelevaren.
Ginds
lokt de koelte van het loovrendak;
Ginds
luwen zoeltjens door citroenenblaêren,
En
bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.
't Is
zoeter in het lommer om te dwalen,
Dan
loom te dobbren op het watervlak
In 't
blakend vier der middagzonnestralen.
Dies
spoedt een ieder zich om uit de boot
Ten
groenen Rhône-oever af te dalen,
En elke
minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.
Wat
lange reis, voor men in koele schaûwe,
Bij
klare bron, die waar uit rots zij sproot,
Heur
druppels paerlen deed in zilvren dauwe,
Op mos
gevlijd ten leste poozen mag,
Wijl in
't verschiet de heuvelklingen blauwen
Of 't
landschap in een mist van stofgoud lag!
In paar
bij paar, in dartle bonte troepen
Tijgt
thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,
En 't
luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.
Met
hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,
Te mid
der maagden, die zich rond haar groepen,
Treedt Laure in rozigkleurge
wijl gehuld,
|
|
[p. 150]
|
|
Heur
pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,
De zon
ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.
Gelijk
eene elve schijnt ze voort te zweven;
Of ze
in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,
Heur
schoon blijkt nog de lelie haar te geven;
Zoo
fier en slank, als er niet eene liep.
Francesco,
trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,
Waar
met een glimlach hem de jonkvrouw riep,
Toen
hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.
Vrij
spotten schalke knaap en dartle maagd,
Dat hem
die gunst tot Lauraas ridder wijdde,
Hem,
zanger, wie de liere maar behaagt,
Hij
roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,
Die,
haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!
Gevonden
is het oord, waar 't middaggloren
Het
flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,
En 't
beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,
Als 't
in den groene half verholen vliet.
In
schaûw van oleander en van ceder,
Op 't
mostapeet, dat koele rustplaats biedt,
Vlijt
elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.
Violen
geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,
En
waait de teêrste twijgen heen en weder,
En
zweeft dan voort op blanken bloesemroof.
Ginds
springt, alom heur zilverstof verstuivend,
Een
bronne uit die met veile omrankte kloof,
Als
glinsterende slange voort zich schuivend
Door weeldrig groen op blinkend
kiezelpad;
|
|
[p. 151]
|
|
Zich
eerst in floers van slingerplanten huivend,
Tot zij
met zilvren voet te voorschijn trad.
Ze laat
van rots tot rots heur water vallen,
Dat
diamanten in den ronde spat,
Dat
borrelt tot het sparkelt van krystallen;
Hier
zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,
Om
verder vroolijk-klatrend voort te schallen,
Zoo
blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!
O, dat
we ons hier ten oever nedervlijen!
De plek
is koel, en 't mos fluweelig-zacht!
Aldus
Petrarca tot de jonkvrouw. Sprije,
Madonna,
hier ik u een bloemenspond!
En
beiden gaêren zich in 't spelemeyen
Wat
schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.
Maar
dan: mij dorst! zoo lispt zij, en ze beuren
Elkander
leliekelken aan den mond,
Waar 't
bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij
hem laaft, kust hij haar snel de hand,
En zij,
verschrikt: Of 't iemand mocht bespeuren!
Dan
zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,
Steeds
zich verwijdrend, nu ze verder dolen,
Terwijl
het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,
Dat ze
in een lustprieel als zijn verscholen.
Niet
gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;
Ze is
reeds ter kim in purprend goud verholen;
't Is
't domlig, rustaanbrengend schemeruur;
Er suist een aarzlend hijgen
door de twijgen,
|
|
[p. 152]
|
|
De
sluimerzang dier zwijmlende natuur;<
26-10-2013, 19:40
Geschreven door André 
|
|
 |
|
10.Jan Van Beers |
Van 't Merelnestje.
Grootmoeder
zat in 't zonneken,
Dat al
zijn glansen door 't venster goot,
Met
Pauwken en klein Janneken,
Geklaferd
op haren schoot.
Dat
ging er weer van vertellen!
Al was
ze, och arme! den adem kwijt,
De
plagende kroezelbollen
En lieten
haar geen respijt.
Zoo
dikwijls reeds was 't Varken
Gekomen
met zijnen langen snuit,(*)
En toch
was 't immer: Och, Grootje!
Nog
eentjen, en dan is 't uit!
Maar, -
goed voor Grootjen! - iets anders
Was er,
dat plots hunne aandacht trof:
Zie!
zie! wat groote vogel,
Daar
buiten, in onzen hof!
- Ja,
kinderkens, dat 's de merel,
Die
elken morgend zoo liefelijk fluit,
Als ge
nog ligt in uw beddeken,
En pas uwe oogskens ontsluit.
|
[p. 513]
|
- Een
merel die kan fluiten!...
Och!
allerliefste Grootemoc!
Vertel
ons eens wat van de merel!
Wij
zullen zoo braaf zijn, toe!
- Nu,
zie, hoe ze hippelt en trippelt,
Tak op,
tak af, en langs den grond!
Ze zoekt
er naar mos en strootjes,
En
blaadren en lappekens rond.
En ze
pakt die in haar beksken,
En
vliegt er gedurig af en aan,
Daar
ginds mee naar den hofmuur,
Onder
de klimopblaân.
Daar
bouwt ze een nestjen. En morgen
Komt er
de moeder-merel in,
En legt
er heure eikens, en broeit die
Met
echte moedermin.
Daar
broeit ze; en op een taksken
Zit
vader-merel terwijl, en fluit;
En, als
de eikens genoeg bebroeid zijn,
Kipt ze
heur jongskens er uit.
Die
kunnen niet loopen of vliegen,
Maar
liggen daar, och! gansch paddebloot,
En
zouden van kou verstijven,
En
sterven van hongersnood,
Als 't
moederken ze onder haar vleugels
Niet
stopte en koesterde dag en nacht,
Als de
vader niet altijd uitvloog,
En hun
eten en drinken bracht.
Zoo
groeien ze allengs; zoo krijgen
Ze stoppels
en pluimen, en kruipen omhoog,
En zien
naar de wijde waereld,
Met stout en gulzig oog.
|
[p. 514]
|
Dan,
eindelijk, slaat de vlugste
Zijn
vleugels uit, en waggelt heen;
En
allen fladderen 't nest uit,
En
laten er de oukens alleen.
En die,
och armen! vliegen
Om 't
leêge nestjen op en neer,
Droef-krijtende
achter hun jongskens;
Maar
geen en keert er weer!
Hier
zweeg het Grootjen. Er rolde
Een
dikke traan langs heure wang;
En de
kleintjes vielen mede
Aan 't
schreien, luid en bang.
Dan
zij, heur tranen wisschend:
Och,
mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,
Omdat
ge Grootje somwijlen
Eens
wateroogen ziet!
Ik
dacht maar: bij de menschen
Gaat
het als bij de vogeltjes. Ach!
Eerst
is het huis vol kinderen,
Vol
leven en blij gelach;
Dan
groeien ze; en, 't een na 't ander
Vliegen
ze ver van 't nestje heen,
En
laten er eindelijk de oukens
Doodstil
en treurig alleen!
Zoo
ging uw moeken, zoo gingen
Uwe
onkels en tantekens, achter elkaar,
En
wij.... Maar 't snuggere Pauwken:
Neen,
Grootje, dat 's niet waar!
Want ze
koopen dan allengskens
Ook
zoete kleine kinderkens bij,
Die
komen bij Grootje spelen:
En die kinderkens, dat zijn
wij!
|
[p. 515]
|
En de
beide kleinen sloegen
Hunne
armkens om Grootmoeders hals,
En
streelden, en koosden, en kusten
Ze, och
God! zoo lang, zoo malsch.
En 't
was of nooit het zonneken
Door 't
venster lachender glansen goot,
Dan die
er dansten om 't Grootje,
Met heur kleinzoons op den
schoot.
Antwerpen 1883.Jan Van Beers
|
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André 
|
|
 |
|
9.Sully Prudhomme |
Vier sonnetten van Sully Prudhomme.
1882
Den 8sten
December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden
opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De,
ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully
Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden
van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten
trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan
te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der
jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.
Is
Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le
poète de la vie moderne, zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is
le poète de l'âme moderne, die de ernstigste vraagstukken, waarmede de
menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige
problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft
gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van
de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks
gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die,
scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar
mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft
voortgebracht.
In de
hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele
dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.
J.N. van Hall.
|
|
[p. 193]
|
|
Op wacht.
't Is
nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren
Door 't
luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,
Naar
gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,
Blijft
hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.
De
werelden, alsof 't gewande korrels waren,
Verdwijnen.
Heel de stoet van nevelsterren schijnt.
Oplettend
volgt hij de Komeet, die langzaam deint,
En
roept, als daagt hij haar: Kom weêr na duizend jaren.
En zij
zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,
Kan de
eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.
De
menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,
En
blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.
En gaat
ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,
Dan staat, op 't hoog vertrek,
de Waarheid nog, en waakt.
Geen rust.
Een
zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.
De
reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,
De
wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,
Plethamers
beuken, dreunen - alles brult.
In die
spelonk, waar dag in nacht zich hult,
En waar
de nachten gloeien als de dagen,
Spookt
Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen
Wat
eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.
Het is
de hel der Kracht, der sombre, droeve:
Heb ik
den chaos niet ontward? zoo kermt de groeve,
Wie toch weerstaat me of
dringt me telkens weer?
|
|
[p. 194]
|
|
De
mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten
Er in
haar schuilen, doof voor al haar klachten,
Gunt haar in eeuwigheid geen
ruste meer.
Verloren tijd.
Zoo
weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!
De
heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:
Zij
jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,
In
dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.
Zeg
aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.
Het nauw
geopend boek voor heden weggeborgen -
Ik lees
het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen
Hoort
gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.
Wat
drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!
Wat
eindelooze zwerm onnutte woekerplichten
Krielt,
dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.
Zoo
blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,
Zoo
blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.
- De ware, stille plicht wacht
op den wil. Hoelang?
Onwetend.
Onwetend
zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,
Ontelbre
zonnen! en nog meer dan ik. De reên
Van uw
bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên
Laat ge
met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.
Grij
rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen
En
bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,
De
onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,
Zij kennen plan noch doel van
al hun rustloos dwalen.
|
|
[p. 195]
|
|
Onwetendheid
alom. En noch 't geringst atoom,
Noch de
arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,
Of
roept hun toe: Ik ben, en wil me u openbaren!
O
wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!
Wat
kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...
Dut het Heelal Godzelf zou zijn
- en weten 't niet!
|
|
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André 
|
|
 |
|
8.L.De Rop |
In 't herfsttij.1878
Het
loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -
Bestikt
met perels weemlen langs de paden
De
najaarsdraden.
Nog
slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,
Bij 't
weiflend zonlicht, purperrood van stralen
In 't
vroege dalen.
'k
Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing
In 't
mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,
De
zeewind suizen.
Het
verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,
Mijn
zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,
Een
teedre groete.
De maan
klimt hooger en wint al voort in glanzen;
Een
zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover
Op
beemd en loover.
En 'k
droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,
Zijn
harp te hooren; schimmen zie ik dwalen
Door
gindsche dalen.
Zoo
droeve klachten ontstijgen aan de heide,
En vreemde
liedren stemmen mij het harte
Tot
weemoedssmarte.
't Is
of geheimen, die nooit het daglicht zagen,
Hun
graf verlieten; angstvol aan de blaren
Zich
openbaren.
't Is
of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren
De
lucht vervullen, - 't nevelig Verleden
Herleeft in 't Heden.
|
|
[p. 185]
|
|
En 'k
droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:
Ruïnen,
rotsen, sombre dennenwouden,
Wier
kruinen grauwden.
Een
flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,
In
breede kringen stijgend tot de heemlen,
Zie ik
er weemlen.
Zijn 't
Fingals helden of Schotlands grijze barden?
De hal
van Selma? Ardun's bergrotsholen,
In mist
verscholen?
Op
eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,
Voort
zijn mijn droomen, luchtverhevelingen
En
mijmeringen.
De wind
blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;
Mijn
hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,
Die
krijschend schreeuwen.
'k
Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen
Nog
weer te hooren, peinzend op de kruinen
Van mijne duinen. -
Nov.
'78.
Ant. L. De Rop.
|
|
26-10-2013, 19:38
Geschreven door André 
|
|
 |
|
7.AJ Mussche |
De laatste dagen.1920
I
Het
worden de laatste schoone dagen
van
verre heem'l en stillen wind...
vlei
mij, dood-moe van alle dragen,
nu de
eeuwigheid van een herfst begint,
Dood,
in uw ijle wijde gordijnen,
Dood,
in de deining van uw lied,
waar
alle donker en maneschijnen,
bloesems
van lachen en peerlend verdriet,
zijn
als het hart van één moeder... Luister,
hoe
mijn verlangen zacht zingt naar u,
hoe
mijn leven is één heet gefluister
naar de
rustige kusten, o Dood, van u.
Want
vreemd in mijn eigen leven verloren,
al
liefden, alle wijsheid moe,
van
alle smerten uitverkoren,
gaan op
een traan mijn oogen toe.
Moet
nog mijn hart, het eeuwen-moede,
barstend
van gonzende grondeloosheên,
de
kermende dageraên verder bloeden,
de
rillende sterren verder hoeden?...
Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij
heen?
|
|
[p. 228]
|
|
II
De
bloem der zon aan alle verten,
de
bloem der zon aan mijnen mond...
kom,
die voor aller herten smerten
de
goedheid van een glimlach vondt;
kom,
met de rozen van alle wegen
en uw
wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:
ik lach
u tegen, ik lach u tegen
met
open armen, o goeie Dood.
Treed
bij, nu de heemlen stil van zon en de
harten
der menschen vol liefde en geluk zijn,
treed
bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden
en te
zetten als een vogel in uw gouden schijn.
A.J. Mussche.
|
|
26-10-2013, 19:37
Geschreven door André 
|
|
 |
|
6.Drie Liedjes |
Drie liedjes van Piet Bogcheljoen11848
I. Eendragt.
Wie met
makkers moet verkeeren,
Of moet
werken dag aan dag,
Dient
te weten of te leeren,
Wat
vereende kracht vermag; -
't
Halve werk, het half vermoeijen,
Is het,
als de scheepsluî roeijen
Met
gelijken slag.
Mannen-broeders!
weest eendragtig
In uw
huis en op de straat,
Dat
maakt stevig, dat maakt krachtig
In de
Kerk en in den Staat:
Wat je
gaarne zelf zoudt kunnen,
Dien je
aan iedereen te gunnen,
Goeîje kameraad!
|
1Zie de Gids, Jaarg. 1847, No.
IX; Jaarg. 1848, No. IV.
|
[p. 235]
|
|
Zie!
wat ze oudtijds krachten vonden
Bij hun
eendragt in 't gevaar....
Neêrlands
pijlen, zaamgebonden,
Hielden
't wel twee honderd jaar: -
Mannen!
tornt er een aan 't draadje,
Hij
verkoopt-je - hij verraadt-je,
Dat 's
waarachtig waar!
Had een
elk zijn zin gekregen,
Broeders,
zeg! waar zou dat heen?
't Was
dan zonneschijn en regen,
Zomer,
lente en herfst meteen....
Of je
vloeken woudt of bidden,
't Gaat
niet - 't beste leît in 't midden....
Wees er
meê te vreên.
Leer
wat nemen en wat geven,
Sta te
stijf niet op je stuk,
Leven
moet je en laten leven,
Buurmans
heil is elks geluk: -
Geuzen,
papen, liberalen,
Dompers....
moog de drommel halen!
Vink!..
denk om de kruk!
Laat
dan blaffen, laat dan fluiten,
Ruw en
sterk of fijn en zacht,
Wie,
van binnen of van buiten,
Tweedragt
zaaijen wil bij nacht;
Lacht
wat met hun looze vonden,
Keert
uw horens naar de honden....
Eendragt slechts maakt magt.
|
|
|
|
[p. 236]
|
|
II. Lands wijs, lands eer.
Van
buiten ijs, van binnen gloed,
Is 't
's winters in de Nederlanden,
Al zijn
er turfjes om te branden,
De
grond is sneeuw en ijs de vloed; -
En ja!
het huis zoo digt te sluiten,
De jas
te knoopen tot den hoed,
Dat
staat misschien wel kil van buiten,
Maar
haard en hart zijn warm en goed....
Van
buiten ijs, van binnen gloed.
Elk
land heeft zoo zijn eigen wijs
En ook
zijn eigen eer, mê vrinden!
Zoo
zult gij andre landen vinden
Van
buiten gloed, van binnen ijs: -
Mogt
iemand uwer dan verkiezen
Te zijn
in Napels of Parijs,
Ik wil
geen woord er om verliezen,
En gun
hem graag dat Paradijs....
Van
buiten gloed, van binnen ijs.
Maar ik
- ik zeg het rond en goed -
Ik hoû
het met de Nederlanden!
Wij
schijnen mooglijk niet te branden,
Maar
doen het, - waar het mag en moet.
Wij
hebben te allen tijd gegeven
Den
Arme wat zijn leed verzoet,
Den
vriend ons hart, - der trouw ons leven ..
En 't
lieve vaderland ons bloed....
Van buiten ijs, van binnen
gloed.
|
|
|
|
[p. 237]
|
|
III. Water en Vuur.
Brand!
- klinkt het: brand! -
Van
allen kant,
Met
donderend geklater;
De vlam
slaat uit
Van
Oost en West, van Noord en Zuid,
Waar is
de spuit?
Geef water
toch, geef water!
Maar
dwaalt hier ook
Een
beetje rook
En ziet
ge vonken spatten,
Toch
blijft het stil:
't
Lijkt, of het hier niet branden wil....
Wij
zijn te kil,
Zoo 't
schijnt, om vlam te vatten.
Nu,
vreemd is 't niet! -
Zoo
tusschen 't riet
En midden
in de baren,
Vliegt
Waterland
Zoo
gaauw als de andren niet in brand....
Berg
stok en band, -
Je kunt
de spuit hier sparen.
Doch
maakt er dan
Zoo 'n
spuls niet van
En wilt
er niet op bluffen: -
Wijs
zijt gij wel,
Maar
ook wat koeler naturel
Is in
het spel -
En rusten.... wordt soms
suffen.
|
|
[p. 238]
|
|
Want
och! bedrog
Je
leeft toch nog
En
zingt ons 't wiegedeuntje:
Wat
ben je zoet,
Wat ben
je vroom, wat ben je goed,
o
Hollandsch bloed....
Toe!
slaap mijn jonge zeuntje!
Zóó 'n
wiegelied
Dat
lijkt je niet,
Dat is
maar looze franje: -
Wees
traag noch dol....
Al ga
je dan ook niet op hol,
Hoû
wakker vol
Voor
Vrijheid en Oranje.
Lands
wijs, lands eer! -
Ik zeg
niets meer,
Ik heb
ze pas geprezen:
Wees
vroom en goed,
Maar
brandt dan ook waar 't mag en moet...
Van
binnen gloed -
Die
dient er bij te wezen.
Zoo
trots en vreugd
Om
burgerdeugd
U dus
in 't harte sluipen,
Denk
aan mijn lied -
Verbranden,
Holland! zult ge niet,
Wat ook
geschied'....
Maar wacht je voor 't
verzuipen.
|
|
26-10-2013, 19:36
Geschreven door André 
|
|
 |
|
5.Jan De Rijmer |
Profeteren en gezigten zien.1843
De
Dichter toch is zoon van God,
De
heemlen zijn zijne opperzalen.
't
Verleden moet hem cijns betalen,
Hem,
Ziener in 't verborgen lot.
- - - -
- - - - - -
Heil
ons! het schoon verleden keert,
De
heuchlijke eeuw van Gods Profeten;
Gezalfde zal
ons hart u heeten,
Die ons
de Toekomst kennen leert.
.................
Laat u,
om Godswil, de kroon niet ontrooven,
Die,
als profeet, u omhoog is bewaard!
F.H. Greb.
Gezant
- profeet.... εύρηκα, 'k ben er!
Riep
wis, die 't nieuw emplooi bedacht;
Als
een Columbus, de aardverkenner,
Breng
ik mijn' roem aan 't nageslacht! -
En ik,
schoon laas! slechts de eibekijker,
Roep
hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;
Alweêr
een tak in 't ambacht rijker,
Nu 't
oude aan kant. - Victoria!
In
Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,
Treedt jan in 't gild van de Profeten.
|
|
[p. 497]
|
|
't
Verleên is kaal - een Drentsche heie;
Door
weêren, ooijen zonder tal
Beweid,
is wat er geuren breidde,
Er
groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al
Is door
de schepsels afgeschoren,
Herkaauwd,
ver.... fave lingua, baas!
Ligt
kwetste 't woord kieskeurige ooren.
Bref, heel 't verleden werd een
kaas,
Geschaft,
tot al de gasten kreten:
De
drommel moog' dien kost meer eten!
Het
Heden? - ja, een nijver dammer
Van Amstel,
Rotte of Schie van daan,
Die
daadlijk onderrigt is, kwam er
Een
Grootvorstje of Vorstinnetje aan,
Hij kan
nog iets van 't Heden halen;
Maar
wij, kroost van 't blondlokkig noord',
Die
item zóó veel 't uur betalen,
Dat men
zulk nieuws hier later hoort -
Ach! al
de prijzen zijn gewonnen,
Eer
-wij den wedloop nog begonnen!
De
Toekomst? - Prijs dan, lof en eere
Hem,
die den gilde weten deed
Wat andrer blikken stuite ofkeere -
Des Dichters niets; hij is Profeet,
Is Ziener;
- open voor zij ne oogen,
|
|
[p. 498]
|
|
Ligt wat der eeuwen zwangren schoot
Bevrucht; - zijn blik blijft niets onttogen,
De verste Toekomst ligt hem bloot,
En wat hij zag daar en doorgrondde,
Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde.
De
Toekomst - op dan, Dichterscharen,
Die met
me in 't Heden en Verleên
Vergeefs
een plekje zoekt te ontwaren,
Waar 't
gras niet al is afgesneên!
Op! -
uitgeput zijn alle bronnen
Van 't
oud gebied der poëzij;
Een
nieuwe wereld dient ontgonnen:
Dat het
de rijke Toekomst zij!
Op,
regtsom keert! Frissche eereloovren
Zijn
slechts daar vóór ons te verovren.
Spreek,
broedertje in Apol! wat ziet ge -
Vooruit?
- 'k Sta achteruit gerigt.-
En gij
dan, kunstgenoot! bespiedt ge
Niets
maagdlijk nog en onbedicht? -
'k
Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen
Hier
ligt deez' zomer komen zal;
Dat
geeft een doos, en 'k ga me intusschen
Maar
prepareren op 't geval.-
o
Midasteelt! o Waanpoëten!
Wie ook, niet gij moogt
Zieners heeten.
|
|
[p. 499]
|
|
Maar ik
dan zelf - toch waarlijk Dichter,
Schoon
al nog niet in plaat gebragt;
Ik
zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?
Doorboort
mijn oog der eeuwen nacht?
Vreemd!
Hoe ik staroog, ture en glure,
Ik zie
mijn' neus geen span vooruit.
Wat
Demon, die te kwader ure
Mij
d'uitkijk in de Toekomst sluit?
Des Dichters blik blijft niets onttogen -
De
Nikker haal' me, is 't niet gelogen!
Gelogen?
- o Word niet gramstorig,
Geöliede!
om 't ontzwaavlerswoord,
Door u,
zoo oogig en zoo oorig,
Hoe
zacht ik 't lispte, wis gehoord! -
Gelogen?
- Neen, 't is zeker waarheid,
Wat ge
in orakeltaal verkondt,
En
eerlang wordt mij zonneklaarheid,
Wat ik,
onnoozle! eers donker vond.
Profeet
- Gezalfde - Tolk der Godheid!....
Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.
Profeet!
Leer mij ook profeteren,
Leer
mij ook in de Toekomst zien;
Zeg,
naar wat kant ik mij moet keeren
En van
wat toestel 'k mij bedien.
Is 't koffijdik? Zijn 't
kaartebladen?
|
|
[p. 500]
|
|
Is 't
ingewand? Is 't vogelvlugt,
Die ons
het komende verraden?
Vindt
men 't geschreven in de lucht?
Heeft
men te maken met den Booze?
Of is
de kunst geen zoo godlooze?
Of zou
het, als in oude dagen,
Ook
thans misschien nog dienstig zijn,
Dat m',
om in 't Zienerswerk te slagen,
Uit
kijken ging in een woestijn? -
Dáár,
op een hoogte neêrgezeten,
Vóór
zich een onbegrensd verschiet,
Ligt,
dat men er.... wie kan het weten?
Ook wel
een' brok der Toekomst ziet. -
Welaan,
't beproefd! - Den staf in handen!
Op, jan! naar Drenthe's heidelanden!
(Wordt
vervolgd.)
Jan de Rijmer.
|
|
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André 
|
|
 |
|
4. A.Beelo |
Water.1842
(Bij den maaltijd van een
Dijkscollegie.)
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Ziet
toch, bid ik, niet zoo schamper
Om mijn
referijn,
Of een
zee van water amper
Waard was
één glas wijn!
O het
water, lieve Vrinden!
Is den
Dichter zoet;
In de
Hoefbron moet hij 't vinden,
Wat hij
zingen moet.
Dáárom,
dáárom (wilt gij 't weten?)
In ons
waatrig Land
Zulk
een talloos tal poëten,
Digt
als 't oeverzand;
Die,
wat zij van 't vuur vertellen,
Dat hun
borst doorstroomt,
Toonen,
dat hun hijgen, zwellen,
Slechts
van 't water koomt.
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt ter eer van 't water! -
|
|
[p. 103]
|
|
Water!
water! uwe gunsten
Zijn nooit
regt geschat:
Wat al
wetenschap en kunsten
Rijzen
uit het nat!
Ons
voor allen, ons, Batouwers,
Heeft
uw deugd bekoord:
Waterwegers,
waterbouwers
Komen
uit u voort!
Denkt,
wat schepen, sluizen, pompen,
Gij om
't water ziet! -
En -
waar waart gij, Ruiters, Trompen!
Was er
't water niet!
Geen
Marine of Admiralen
Zonder
't golvend zout; -
Zeebanket,
noch zeekoralen!....
Zelfs
geen Waterschout!....
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Hoe
vervelen mij die zangen
Eeuwig
op den Wijn!
Moest die
't water eens vervangen,
Zegt,
wat zou het zijn?....
Zou men
dan ooit dijken bouwen;
Rees
één dijkgestoelt'?....
Weldra,
beemden en landsdouwen,
Waart
gij overspoeld!
Ach!
men liet heel 't Land verdelgen
Door 't
verleidlijk vocht,
Zoo men
slechts te meerder zwelgen,
Altijd
zwelgen mogt!
Door
geen' springvloed zelfs bevredigd,
Hoe men
drinken moog',
Was dra
de Oceaan geledigd,
En heel 't Land was droog! -
|
|
[p. 104]
|
|
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
't
Water is voor vele zaken
Onwaardeerbaar
goed:
O wat
vlammen somtijds blaken,
't
Koelt den felsten gloed.
Waar
geen medicijnen baten,
Schaft
het water raad, -
Saffo,
van haar' Lief verlaten,
Vindt
in zee slechts baat.
Zouden
wel onze opposanten
Ooit
Ministers zijn,
Mengden
niet die snuggre klanten
Water
in hunn' wijn?....
O,
bewaar', bij al 't gewemel,
Dat
voor 't oog ooit rees,
Ons
altijd de lieve Hemel
Voor de
watervrees! -
Broeders,
schenkt en klinkt,
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt,
Drinkt
ter eer van 't water! -
A. BEELOO.
|
|
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André 
|
|
 |
|
3.AL Lesturgon |
Italië.1840
De
wulpsche teelt van 't land der Hesperiden
Verstrikk'
de ziel in koorden van satijn,
En doe
het bloed, bij 't vonklen van den wijn,
In hart
en pols van weelde en wellust zieden;
Heur
ongblik kaats' den laaijen lavagloed
Van
d'Aetna weêr; heur amberriekende adem
Bevrucht'
den kus met d'eêlsten rozenwadem,
En
voer' een' stroom van geuren ons te moet:
ô Sluit
uw ziel voor 't wierook van die lippen!
Hoe
zoet de kus dier dartle min moog' zijn,
Ze is
zwanger van het doodelijkst venijn:
De dood
zweeft rond op die satijnen klippen.
Zacht
zij heur lied, als kreukeloos fluweel,
En
zacht de greep dier smettelooze vingeren:
De dolk
ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:
't
Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.
Alom,
alom, waar mirt en vijgen groeijen,
Olijf
en druif verschuilen onder 't groen;
De
oranje geurt; granaten en citroen
In
schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -
Dáár is
een hed van geurig mos gespreid;
Dáár
lokt de lust u onder 't wieglend loover:
Welluidend
klinkt het zoet Sireengetoover,
Dat langs gebloemt', maar naar
't verderf u leidt.
|
|
[p. 346]
|
|
Italiën
ô Paradijs der Aarde!
Wat
rijkdom daalde er op uw lustwarand!
Wél is
de tuin van Eden weêr herplant
In de
omkreits van uw rijke toovergaarde!
Italiën!
ô, waarom toch zoo schoon?
Als
achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid
Het
monster schuilt van duivlenlist en boosheid,
En de
adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?
Neen! -
Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen
Geen
bloesemvlecht van mirten en citroen:
Ons
tooit de krans van 't frissche klimopgroen,
Van
eikenloof en zilvren wilgenblâren!
U bood
Natuur hare eêlste schatten aan:
Haar
overvloed zeeg neêr op uw waranden.
Wij
hebben 't erf der Vaderlandsche stranden
Ontwrongen
aan den bruischende Oceann.
A.L. LESTURGEON
|
|
26-10-2013, 19:34
Geschreven door André 
|
|
 |
|
2.acw starring |
ACW starring
1838 Herinnering
Wij schuilden
onder dropplend loover,
Gedoken
aan den plas;
De
zwaluw glipte 't weivlak over,
En
speelde om 't zilvren gras;
Een
koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
|
|
[p. 200]
|
|
't Werd
stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen
vogel zwierf meer om;
De
daauw trok langs de heuveltoppen,
Waarachter
't westen glom;
Daar
zong de Mei zijn avendlied!
Wij
hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag
haar aan, en, dien bewogen,
Smolt
ziel met ziel ineen.
O tooverblik
dier minlijke oogen,
Wier
flonkring op mij scheen!
O zoet
gelispel van dien mond,
Wiens
adem de eerste kus verslond!
Ons
dekte vreedzaam wilgenloover;
De
scheemring was voorbij;
Het
duister toog de velden over;
En
dralend rezen wij.
Leef
lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
|
|
26-10-2013, 19:33
Geschreven door André 
|
|
 |
|
1.aan het rijm |
Aan het rijm1837
1.
o Rijm,
dat den steun geeft van klaatrenden klang
Aan 't
gezang;
o Rijm,
harmony van de akkoorden,
Die,
gaf niet de galm van uw trillende stem
Daaraan
klem,
Nooit
ooren of harten bekoorden;
2.
o Rijm,
dat de wedergalm zijt van 't geluid,
Dat
zich uit,
Uit
horen en veldpijp gedreven;
Vaarwel
van een' scheidenden vriend, die zijn: Ach!
Door 't
geklag
Zijns
vriends trouw terug hoort gegeven;
3.
Rijm,
spaan, die de wateren dartlende splijt
En
doorsnijdt,
Boeg,
stout door hun golvenjacht dringend;
Rijm,
ijzeren spoor, gouden toom, het genét
Naar de
wet
Van
heilzame regelen dwingend;
4.
Rijm,
haak om de heupen der wulpsche Godin
Van de
Min
Het
luchtige sluiërgaas windend:
En vast
om de borst van den borstligen held
Op het
veld
Den koperen
draagband verbindend;
5.
Rijm,
engte, waardoor zich het bronnat verdringt,
Dat
ontspringt
In
opwaarts gedrevene stralen,
Die,
stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt
En
ontvonkt
In
kleurige stroomzuilen dalen;
6.
Rijm,
ring van juweel, die omhoog
Aan den
boog
De
luchters verhecht, die er slingeren:
Of 's
avonds de vaas, waar de wierook in brandt,
Door
uw' band
Bevestigt
in 's Moedermaagds vingeren;
7.
Rijm,
sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar
Op 't
altaar
't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:
|
|
[p. 239]
|
|
Of die
met uw zegel het geurende vat,
Als een
schat,
In
cederen kist houdt verholen;
8.
Rijm,
toovergodin met gevleugelden voet,
Die den
stoet
Voorafgaat
der zangrige koren;
Terwijl
ge de wolkkoets der verzen in vlucht
Door de
lucht
Geleidt
langs twee lichtende sporen;
9.
o Rijm,
wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk
Voor uw
juk;
Hoe
lang ik u weêrstand mocht bieden,
'k Geef
me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,
Als
weleer,
Uw'
invloed weêrspannig te ontvlieden.
10.
Maar vlied
dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,
Als de
gloed
Der
dichtkunst mijn' boezem doet jagen;
Maar
schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,
Wanneer
ik
Uw'
machtigen bijstand zal vragen.
11.
o Duld
niet, dat ooit in een vers, dat de dwang
Van den
klang
Van
frischheid beroofde en van leven,
De
lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,
Die van
geen
Het
antwoord verkrijgt, haar te geven.
12.
Eens
dat ik mijn hand in het zwijgende woud
Langs
het goud
Der
snaren van 't speeltuig liet dwalen,
Zag 'k
eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht
Uit de
lucht
Op het
klankenrijk ebbenhout dalen.
13.
Maar
dat het by my zich kwam wagen, was niet
Om een
lied,
Welks
zoetheid haar oor mocht bekoren:
't
Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,
En haar
trouw
Vroeg
my naar den droevig-verloren'.
14.
Beminlijke
vogels! o hoorde ik veeleer
U maar
weêr
Uw
tweelingstem zingende paren!
o Stoeidet gy liever met vrolijk getier
|
|
[p. 240]
|
|
Op mijn
lier,
En
dekten uw vleuglen mijn snaren.
15.
Of wel,
dat een draad uit een zijdene vlecht
U
verhecht'
Aan een
wolk, my dienend ten wagen:
Zoo
zoudt gy, als trekspan der zoete godin
Van de
Min,
In Venus boschaadtjens my dragen!
Naar Joseph
Delorme. H.
|
|
26-10-2013, 19:32
Geschreven door André 
|
|
 |
25-10-2013 |
30.haar naam |
Haar naam.1838
(Victor Hugo Odes.)
De
lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen
Der
stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;
Het
laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;
De
deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;
De blos
des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;
Der
liefdekusjes zoet geluid;
De
zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,
Die 't
vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen
Ten
zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;
Het
onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,
De stem
eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;
De
erinn'ring aan een goede daad;
De toon
der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;
De
reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;
De
zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;
Het
kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;
In 't
zomeravond-uur de zang der filomeelen,
Die 't
koeltje door de velden draagt;
't
Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;
Des
wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;
Het
ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;
Het
murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;
Al wat de
geest zich als nog zoeter tracht te malen:
Is minder
lieflijk, dan Haar Naam.
H.
25-10-2013, 12:16
Geschreven door André 
|
|
 |
|
29. nacht bij sneeuw |
's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880
Beweegloos
ligt het veld in donzen wintervacht;
Geen
kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;
Slechts
hoort men nu en dan de doodsche stilte breken
Door 't
huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.
Geen
zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;
De winter
heeft elk lied en elke bloem gedood.
De boomen
steken, van hun blaadrendos ontbloot,
Hun wit
geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.
De bleeke
maan schijnt in de bloemelooze gaarde;
't Is of
zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;
Zij laat
haar doffen blik ver weiden over de aarde,
Ziet
alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.
Koud
vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,
Fantastisch
schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;
En, met
den wondren glans van 't bleeke licht getooid,
Blinkt in
de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.
O welk
een nacht is 't voor de vogels in het woud!
Een wind
als ijs giert om, de wilde stormen huilen;
Geen
looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;
Geen
slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.
En bevend
zitten ze, verwilderd en verstomd.
Op d'
afgedorden tak, met ijzel overtogen,
En staren
naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,
En
wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.
J.N. van Hall.
25-10-2013, 12:15
Geschreven door André 
|
|
 |
|
28.ganzenvlucht |
Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van
Guy de Maupassant.)1880
't Is
rondom alles stil: een stilte als van den dood.
De
vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.
Alleen
de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,
En
wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.
Maar
luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.
't Komt
nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.
De
halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,
Steeds
sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,
Zoo
vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.
Een
voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,
Ver
over bergen, langs den wijden oceaan;
En, als
waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,
Laat
hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.
En
ruischend slingert zich de breede karavaan,
Een
dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.
Maar
zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,
En als
verstijfd van kou. In zware, loome gangen
Voert
hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.
Als
logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.
Straks
hooren zij den kreet van de andren; en zij staren
Verwonderd
naar omhoog. En als zij hen ontwaren,
Die
vrije reizigers, doorklievende de lucht,
Dan richten zij zich op, als reppend zich ter
vlucht.
|
|
[p. 347]
|
|
Hoe
voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,
Die
sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken
Naar 't
vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!
Zij
spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.
En lang
nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,
Klinkt
over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.
J.N. van
Hall.
|
|
25-10-2013, 12:14
Geschreven door André 
|
|
 |
|
27.de valk |
Het lied van den valk.1843
J. M'Lellan, Jr. nagevolgd.
Waar de
beek, het bosch ontkomen,
Leven
schept in 't eenzaam dal, -
Waar de
donkre dennenboomen
Huivren
bij den waterval, -
Waar de
zomerzon de rotsen
Heel
een etmaal lang bestraalt, -
Waar
heur kruinen wolkjes trotsen,
In een
onweêr afgedwaald, -
Daar
ontplooijen zich mijn wieken
Tot de
vrije, verre vlugt:
Ieder
gaaiken dekt haar kieken,
Rijst
mijn roofkreet op de lucht!
Eer 't
gebergt' zijn laatst weêrgalmen
Sterven
hoort in 't verste meer,
Daalt
mijn schaâuw op gouden halmen
Van een
vruchtbrer landschap neêr;
Daalt
er op, en is al verre,
Immers
evenare in spoed
Ik het
vallen van een sterre,
Ik des
bliksems rossen gloed!
Schip
bij schip doemt aan de kimmen,
Zie,
daar zeilen ze onder mij,
En het flikkerende
glimmen
Van de zee zelve is voorbij!
|
[p. 335]
|
Waar
ter wereld heerscht een koning
Over
erf, mijn erf gelijk?
't
Gansche luchtruim is mijn woning,
Alle
heemlen zijn mijn rijk!
Slechts
wanneer ik blind mij staarde,
Waar
het licht zijn' oorsprong neemt,
Dale ik
deinzende af naar de aarde,
Pooze
ik boven bosch en beemd;
Trots
het woest gedruisch der steden,
Beeft
noch trilt mijn vleuglenpaar:
Naauwlijks
wordt mijn blik beneden
't
Kruipend menschenras gewaar.
Dwarrelt
ginds een wolk van duiven
Over 't
vale bruin der hei?
't Is
of rossen 't zand doen stuiven:
Ha!
daar hoor ik valkgeschrei;
Wees
gegroet, gij telg van 't noorden,
Die uw
prooi voert in den klaauw!
Op met
mij naar stouter oorden,
Op van
uit dit nevelgraauw!
Waar de
winden minziek zweven
Om den
bergtop, warm van lust,
Dáár me
uw schoonheid prijs gegeven,
Dáár
den wilden togt gebluscht!
Maar
gij leedt de slavernije;
Maar
gij aarzelt bij 't gefluit!
Weg, ik
achtte u vranke en vrije!
Weg, ik
wil u niet tot bruid!
Wat dan
bloodaards zou ik telen,
't
Paar, waaruit ik sproot, tot schand',
Bij een
ga, die zich liet streelen
Door de
voederbiênde hand?
Neen,
de moeder van mijn jongen
Hebbe
in 's jagers lijk gewroet,
Op de
rots ons nagesprongen,
En verpletterd aan haar' voet!
|
[p. 336]
|
Welk een
weelde, dus zijn wieken
Uit te
spreiden zonder dwang,
Van des
uchtends schemerkrieken,
Tot des
avonds ondergang!
Weelde,
't weêrlichtsnelle drijven
Langs
den glinsterenden trans!
Weelde,
't sierlijk kringbeschrijven,
Dat de
schepping noodt ten dans!
Weelde,
zonder schrik te rooven,
Wijl ik
allen overmag,
En 't
bereik des kruids te boven,
In het
zwerk den rook belach!
Toont
uw sterkte, forsche vleugels!
Toont
die thans in stouter vlugt;
Ginder
viert de storm de teugels
In de
wolkenzwangre lucht.
Luider klinkt
alreê de donder
Van den
verren oceaan,
't
Middagzonnelichjt duikt onder;
Mogt
dat oorlogsschip vergaan!
Ha! de
wilde baren schuimen!
Ha! zij
steigren torenhoog,
Even of
haar blanke pluimen
't
Looden wigt geen aasje woog!
Op de
rasteng strijke ik neder,
Om den
wimpel zwier ik rond, -
Want de
vrees kreukt mij geen veder,
Schoon
't geschut zijn' nood verkondt. -
Hoe de
hooge masten trillen,
Hoe de
wolk van zeilen slinkt, -
Gretig
vangt mijn oor het gillen
Van de
schare, die verdrinkt. -
Waar is
thans de god der aarde?
Wat
vermogt zijn heerschappij? -
't
Lieflijk blaauw des hemels klaarde,
Toen ik hooger steeg, voor mij!
|
25-10-2013, 12:13
Geschreven door André 
|
|
 |
|
26.Aafje |
Aafje.1864
(Naar J.G Whittier's Maud Muller).
Hoe
mild de zon het landschap kleurde
Waar 't
hooi de hark van Aafje omgeurde,
Er
blonk een liefelijker gloed
Van
onder haar verweerden hoed!
Een
spotziek vogel klapte aan 't loover
Het
deuntje dat zij neuriede over;
Maar
niet om hem besloot zij 't lied,
Den
heuvel groetende in 't verschiet!
Maar
niet om hem bezweem haar lach,
Toen ze er de witte stad op
zag!
|
[p. 486]
|
Zij
voedde een wensch waarvan zij beefde,
'Wijl
hooger dan haar stand hij streefde!-
Daar
hield de regter stil op 't pad
En
streek zijn vos de manen glad;
En
groette er uit de luwt' der blâren
Het
aardig kind van achttien jaren,
En
vroeg een teug haar uit de bron,
Door 't
loof beschaduwd voor de zon.
Zij
knielde neêr bij 't zoet geklater,
Zij
vulde een kroes met paarlend water,
Zij
bloosde toen zij hem dien bood:
De
schaamle droeg haar voetjes bloot!
Toch
waagde zij 't weêr op te blikken,
Toen
hij haar dank zeî voor 't verkwikken:
Ik
dronk nog nooit in 't gansche land
Een
frisscher teug uit schooner hand!
Ze zag
niet meer zoo schuw bezijën,
Toen hij naar 't zwermen vroeg
der bijen;
|
[p. 487]
|
Ze
glimlachte om zijn onweêrsvrees
Dewijl
in 't west een wolkjen rees;
Ze was
haar kleed, zoo kaal gesleten,
Haar
bloote voetjes zelfs vergeten,
De
vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....
Tot hij
ten leste verder toog. -
Toen
zuchtte zij, hem naziend, zwaar:
Dat ik
de bruid des regters waar'!
Hij zou
me op feest bij feest doen blinken
En 't
liefste mijn gezondheid drinken!
Dan
doste ik vader deftig uit,
Dan
kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,
En
moederlief zou zijde dragen,
En 't
kleentje had een pop voor 't vragen,
En de
armen zou ik dus bejeegnen,
Dat ik
mij daaglijks hoorde zeegnen!
De
regter, die vast stadwaarts klom,
Zag van zijn vos naar Aafjen
om:
|
[p. 488]
|
Een
leest zoo slank, een blik' zoo zoet,
Waar
heb ik die nog ooit ontmoet?
Hoe
zedig wist zij zich te dragen!
Hoe
gulgaauw lachte ze om mijn vragen!
Hadde
ik dat lieve kind tot vrouw,
Wat
lust mij 't hooijen wezen zou!
Geen
bang de weegschaal even stellen,
Geen
pleitgegons zou meer mij kwellen,
Dan
zong me 't vooglenheir zijn lied,
En zij,
wat kweelde zij mij niet!
Toch
liet hij fluks die droomen varen;
Hij
wist hoe trotsch zijn zusters waren!
En welk
een prijs, schoon krank en oud,
Zijn
moeder stelde op rang en goud!
De vos
stoof voort, de vos verdween!
Arme
Aafjen bleef in 't veld alleen;
Zij
dacht er, mijmrende, aan den draver,
Tot droppels vielen op de
klaver,
|
[p. 489]
|
Tot
regen op het hooi zij zag,
Dat ongeharkt
nog om haar lag,
Ter zij
des booms, ter zij der bron,
Waar
zij haar taak zoo blij begon! -
Wat
baatte 't haar, dat strenge heeren
Geen
schalken glimlach konden weren,
Toen
straks de regter aan hun kring
Ontvoerd
bleek door de erinnering,
En hij een
liefdeklagte neurde?
Hij zag
zoo knorrig toen hij kleurde!
Hij
zette 't meisjen uit zijn zin;
Geen
doller dwaasheid dan de min!
Hij
deed een schittrende partij,
Daar
was van hart geen sprake bij;
Maar
zij bragt goud, maar hij gaf rang,
En 't
weeldrigst leven ging zijn gang! -
Helaas!
toch werd die weidsche luister
Hem vaak op 't onvoorzienste
duister.
|
[p. 490]
|
Als hij
te moede werd, als zag
Hij
Aafjes blik, hij Aafjes lach.
De wijn
mogt vonklen vurig rood,
Hij
wenschte om water als zij bood.
Hij waar
zijn gasten gaarne ontsneld
Voor
zoeten droom op 't geurend veld.
Hij
zuchtte, al deed die zucht hem zeer,
Och!
dat ik vrij ware als weleer!
Ik reed
terstond - maar niet zoo zoetjes,
Naar 't
kind in 't hooi met bloote voetjes! -
En
Aafje trouwde een armen knecht,
En
zooveel kindren gaf hun de echt,
Dat,
ijvrig als zij sloofde om brood,
Er 's
avonds toch niet overschoot,
En op
haar vroeg vervallen wezen
De zorg
in rimpels viel te lezen!
Wat
moest bij zomerzonneschijn
In 't hooi haar hengnis droevig
zijn!
|
[p. 491]
|
Als 't
beekjen even vrolijk zong,
Waar 't
over kiezelsteentjes sprong,
En ze
uit den lommer van die boomen,
De vos,
den ruiter weêr zag komen;
Wiens
blik zij voelde op haar gezigt,
Al deed
zij ook hare oogen digt!
Toch
droomde zij dan menigmaal
Dat
zich haar stulp verkeerde in zaal!
De
vunzen pit werd gouden kroon;
Zij
spon niet meer, zij zong zoo schoon!
En voor
dien grommert, graauw van baard,
Met
pijp en kan bij dooven haard,
Stond
zij een fieren man ter zijde,
Aan
wien zij zich met weelde wijdde!
Totdat
er bittre tranen rezen
Wanneer
zij sprak: 't Had kunnen wezen!
Ellende
op 't land! ellend' te hoof!
Diens regters rouw, de smart
dier sloof!
|
[p. 492]
|
De Heer
moog hun Zijn hulp verleenen,
Als
allen die hun jeugd beweenen;
Wier ziel
vergeefs den droom herroept,
Die
alles schooner had gegroept!
Geen
woord geschreven of gesproken,
Dat zoo
veel harten heeft gebroken,
Als 't
woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,
Het
droefst van al': 't Had kunnen zijn!
Maar
flikkert in dat dof verschiet
De
bleeke star der hope niet?
En rolt
geen engel daar 't van graf,
Misschien, den looden
sluitsteen af?
W.D. -
s.
|
25-10-2013, 12:12
Geschreven door André 
|
|
 |
|
25.het schaakbord |
Het schaakbord.1864
Heugt,
lieve! met wier trouw 'k mij vleide
Eer ons
zoo droeve wijsheid scheidde,
Heugt u
wat zoets die winter had
Bij 't
haardvuur prettig omgevlogen
Waar
wij ons over 't schaakbord bogen,
Vaak
door elkanders blik schaakmat?
'k Zie
nog uw poezel handje spelen
Met
d'eerst veroverden pion;
Daar
doet ge in schuts van haar kasteelen
Uw
koningin den strijd bevelen;
Die
raadsheer schijnt zich weg te stelen
Of hij
een nieuwe list verzon!
Hoe
raken eensklaps onze ving'ren
Elkander
aan! - uw lokkig haar
Omgolft
mijn wang, - en dwars door 't slingren
Worde
ik uw blanke hals gewaar!
Is 't
wonder dat de gulden netten
Op 't
onvoorzienste schaak mij zetten?
Ook
mat! - De slag heeft uit! Verheerd
Ligt
wie zoo fier de kroon mogt dragen! -
En hebbe ons 't lot, in later
dagen,
|
[p. 171]
|
Verpligt
wel stouter zet te wagen,
Wat
heeft het falen als het slagen,
Wat
droeve wijsheid ons geleerd?
Slechts
dit, helaas! dat gij noch ik, -
Al
sloot het saai voor dubble ruiten
Niet
enkel storm en sneeuw weêr buiten,
Maar
ook wat slaat met feller schrik,
Ook 's
werelds oogen, 's werelds ooren -
We ons
nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren
Wat
zoete jonkheid blijkt beschoren:
't Schaakmat zijn door
elkanders blik!
Naar Owen Meredith.
W.D. -
s.
|
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André 
|
|
 |
|
24.leven |
Leven.
Vrije Navolging van den
Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.
I.
o Gave,
die mijn oog aanschouwt
In 't
roerelooze mos van 't woud,
Als in
zijn wiegelende blaêren!
Genucht,
Me
omgeurende in de lucht,
En 't
bloed bevleuglende in mijne aêren!
Gij,
wien het zwerk weêrgalmend prijst,
Als met
den dag 't gevogelt' rijst,
o
Onverklaarbre geest, o Leven!
Hoe
blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd
De
blikken uit der blijde jeugd,
Hare
overstelping prijs gegeven!
Vlug,
vrolijk, vrij, in dartle vaart
Den vlinder na van verre
ontwaard,
|
|
[p. 153]
|
|
Verrukt
zij me in den lieven jongen,
Die
springend, zingend mij verzelt,
Waar
beek bij beek, met schuchtrer sprongen
Dan die des wilds, door 't
loover snelt.
|
|
II.
Ach!
moet uw weêrgalooze kracht,
Die
hier uit bosch en beemden lacht,
Die al
hun blaên en bloemen teelde,
't
Insekt
In 't
sluimrend stofje wekt,
En
ieder ruim vervult met weelde:
Den
watren 't visschenheir beschikt,
De
wolken met gezang verkwikt,
De
weide brieschen doet en loeijen;
Ach!
moet uw adem, die mij blaakt,
En dag
aan dag uw wondren smaakt,
Eens
aan mijn' veegen mond ontvloeijen?
Eens,
vonk voor vonk, of drop voor drop,
Bij
telkens flaauwer harteklop,
Mijn
kreunend, krimpend lijf ontwijken,
- Een
schaâuw van 't geen het was weleer -
En
doodsnacht op mijne oogen strijken,
Als heerschten licht noch
liefde meer?
|
|
|
|
[p. 154]
|
|
III.
Geen
schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,
Of 't
schiet van de aard', het stijgt, het streeft,
Uit
ingeschapen' lust in luister,
Omhoog
Ten
heldren hemelboog,
Maar
zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:
Al wat
ge neigen zaagt ten val,
Al wat
uw adem wekken zal,
Verleên
en Toekomst, ligt verborgen,
Schuilt
achter 't wapprend sluijerkleed,
Door u
uit geur en glans gereed,
Door u
verplooid met iedren morgen.
Hoe
lieflijk 't in mijne ooren ruisch',
't
Omgolft alreê mijn donkre kluis;
't
Verheelt de ziertjes, thans vertreden,
Maar
die slechts beiden op mijn' dood,
Om
fluks de ruimte te bekleeden,
Waarin ik aarde en lucht
genoot.
|
|
IV.
Het zij
zoo! Echter rijst mijn dank:
Ik
werd, een zoete wijle lank,
Der duisternis van 't stof
onttogen,
|
|
[p. 155]
|
|
En zag,
Al was
't een' enklen dag,
Uw,
neen, des Heeren alvermogen,
Den
lichtglans zijner majesteit
Omboog,
- omlaag, - alom verspreid;
En
wist, dat de inspraak, die mij stierde,
- Die,
soms veracht, die, soms gesmoord,
Allengs
met straffer stem gehoord,
Op 't
heir der driften zegevierde, -
Dat
alle kennis, alle kracht,
Dat de
adeldom van ons geslacht,
Uitblinkende
ook als 't heeft gezondigd
In 't
rouwedragende gemoed,
Al wat
de onsterflijkheid verkondigt,
Van Hem slechts kwam, Hem, 't
Hoogste Goed!
|
|
V.
Lief
jongsken! wis zal traan bij traan
Uw
lichtblaauwe oogjes dof doen staan,
Als ik,
te vroeg, u worde ontnomen,
Mijn
zerk,
Ter zij
der kleine kerk,
U vaak
met versch gebloemt' zien komen;
Maar
wacht! een week - een maand - een jaar,
't Gemis wordt ligt, al viel
het zwaar,
|
|
[p. 156]
|
|
En 't
aanzijn zal genot u wezen,
Tot gij
gekromd, verzwakt, geduld,
Volgaarne
uw plaatse ruimen zult
Voor
kroost, waarin ge scheent verrezen!
Dan
legt gij, op uw beurt, in 't graf
't
Vergankelijke bulsel af:
Och!
wierde ons, bij die schijnbre ruste,
De
schemerige toekomst klaar
Van al
het goddlijke ons bewuste,
Van
onze liefde voor elkaêr!
P.
|
|
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André 
|
|
 |
|
23.de vlieg |
De Vlieg.1837
(Naar Oldys.)
1.
Vlugt
niet weg uit bangen schrik,
Dorstig
Vliegje! drink als ik;
Welkom
bij mijn volle fluit,
Rust er
op en lep haar uit, -
Smaak zoo
veel genots ge moogt,
's Levens wel is ras verdroogd!
2.
Hoe mijn
lot naar 't uwe zweemt,
Dra
verdorren bosch en beemd;
Ééns
slechts ziet gij ze in hun praal:
Ach! al
zag ik 't zestigmaal,
Zestig
zomers, wen verleên,
Schijnen
ons zoo kort als één.
S.O.
25-10-2013, 12:10
Geschreven door André 
|
|
 |
|
22.gescheiden |
Gescheiden.1865
(Uit de Poems by Jean Ingelow.)
I.
Wolkenloos
luchtruim op bloeijende heide,
Gouden
zijn flikkerglans, purper haar kleur;
Dwars
door die bloesemzee waden wij beide,
Honig
verkwistende, tredende geur.
Bijengedommel
omsuist onze gangen,
Sprinkhaan
bij sprinkhaan omhipt onzen voet;
Hoog in
de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,
Juichend
en juublend om ochtend zoo zoet.
Over de
klove, die 't purper in 't hellen
Tooit
met een ruiker verblindende geel,
Zweven
zoo sluimerziek bruine kapellen,
Zijgen ze op 't bremloof
vermoeid van 't gespeel.
|
|
[p. 161]
|
|
Voort
gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,
Voort,
waar dor gras alle plaats haar beneemt,
Maar
wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,
Groen als een lint, waar 't
gekronkel naar zweemt.
II.
Over de
grasstoppels stoven wij 't nader,
Argeloos
waren zoo blij wij te moe!
't
Heerlijke lint! - juichten beide te gader;
Ach!
waarom klonk ons geen waarschuwing toe?
't
Frisch groene lint! - Hoe de knieën wij bogen,
't
Vochtige lies deden wijken op zij,
Tot ons
die oorsprong er vonkelde in de oogen:
Droppels
en stralen, een zangrig geglij.
Lustigjes!
lustigjes! sprong het en zong het!
Lustigjes
koutten en koosden wij meê;
Tooverklokachtig
toch gong het en drong het
Diep
ons ter harte, dat fluistren der fee!
Daar
bleek het licht in de scheemring geschreden,
-
Weere, - zoo zeiden we, - 't groen weêr de zon! -
En toen
mijn hand in de zijn' was gegleden:
- Kom, volgen wij naar het
westen de bron! -
|
|
[p. 162]
|
|
III.
Wisselziek
drijft boven 't weiland de hemel,
Kraaijen
doorklieven al krijschend de lucht,
Voorwaarts
en aarzling verbreedt hun gewemel
Schaduw
bij schaduw op 't stille genucht.
Ook op
de beek, die nu 't gras weet te scheiden,
Als een
lief meisjen het lokkige haar,
Zeker
dat lachjes der zon haar verbeiden,
Waar
zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.
Dartelend
zingt zij! Hoe zingen wij mede,
Tot een
van beide stapt over den vliet;
Stapt?
maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,
Hand
nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.
Echter
verbreedt zich het vonklend geklater,
Los
laat ik hem en wij staken den zang:
't
Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water
Zingend
ter neigende zonne zijn gang.
Hij
zegt: - Kom tot me! - maar 'k durf het niet wagen;
Ik
roep: - Spring over! - de beek is te breed;
't
Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,
Pijnlijk ontveinzen we in
lachjes ons leed!
|
|
[p. 163]
|
|
IV.
Zuchten
die weêrzijds uit deernis wij smoren,
Woorden
wier zin ons ter harte niet gaat;
Toch
slaat de beek, even blijde als te voren,
Dansend
bij 't luchtige liedjen de maat.
Huivring
bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:
-
Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan! -
-
Waar' het te doen! - suist van de andere zijde,
Naauwlijks
vernomen, te goed maar verstaan.
Keeren?
ter heide? de dag is aan 't zinken,
Keeren
naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!
Kom
toch! nog zie ik het avondrood blinken,
- Kom
toch, eer 't schemert.- Helaas! - klinkt het weêr.
Smartlijke
kreten en strekking van armen,
Beide
vergeefs, want de beek wordt zoo wild;
Hoe
haar hartstogtlijke bede om erbarmen
Sterft in 't geruisch, dat haar
schreijen niet stilt!
|
|
[p. 164]
|
|
V.
Even of
rust boven rang viel te kiezen,
Even
als streelt haar de schepter niet meer,
Legt
daar de maan bij die wuivende biezen,
Legt
zich de bleeke op de waatren er neêr.
't
Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,
Meêgevoel
zag ze in den scheemrenden daauw,
En of
het beekjen haar stemming bevroedde,
Stillen
zijn golven zich, aêmen zij naauw.
Voort
over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,
Voort
schrijden wij in het schijnsel der maan,
Tot ons
gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:
Vreugde in den knop reeds
verwelkt en vergaan!
VI.
De adem
des levens in frischheid ontwakend!
Tjilping
door 't loover, aan de oever geschreeuw;
Gonzing
en klepping naar 't morgenrood hakend;
Wolkjes in 't oosten zoo donzig
als sneeuw.
|
|
[p. 165]
|
|
Groenende
vlakten, waar rundren op grazen;
Dalen,
met hagen van dorens omtuind;
En waar
de nevel ter zij wordt geblazen,
Heuvels
door suizlend geboomte gekruind.
Rozenrood
schittert de hemel van stralen,
Gulden
is 't licht dat om d' eikentop gloeit;
Hoe op
den vloed wij den weêrschijn zien dalen,
Beekjen
dat stroom werd, maar statig nog vloeit!
Zweemend
naar zilver bij 't wijken der huive,
Glijdt
hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,
Waar
slechts de klagt der verlatene duive
't
Loflied der minne in zijn schateren stoort!
Dauwdrop
en golfkruin wedijvren in luister,
Op
rijst de lelie, ontwaakt is de roos;
Doch
onzen twee blijft de dageraad duister,
Wuiven ze elkaêr niet vaarwel
voor altoos?
VII.
Stouter
verbreeden de waatren heur banen,
Davrend
gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;
Wapprende
zeilen, die reuzige zwanen,
Knotten de lelies en kroken het
riet.
|
|
[p. 166]
|
|
Waar is
de bedding die wij overspanden?
't
Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!
En wie
voorspelde bedrijvige stranden
't
Frisch groene lint dat ons aanloeg van veer?
Harte!
mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,
Schreijende
valt het mij, arme, zoo zwaar,
Strak
als naar d'anderen oever ik schouwe,
't
Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.
Verder,
al verder - maar zien is nog groeten! -
Tot het
mijn blikken in tranen ontgleê!
Om het
alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,
Waar ik verlaten den levensweg
treê.
VIII.
Toch
wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,
Toch is
't me blijde in mijn binnenst te moê!
Lief
had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,
Inniger,
beter dan ik het hem doe!
't
Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,
Ruischt
de rivier ook zoo gram aan mijn zij':
- Over
uw breedte en uw diepte hoe welven,
Steeds
zijn gedachten zich bogen tot mij!
W.D. - s.
|
|
25-10-2013, 12:09
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
 |
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey |
 |
 |
|
 |
|