Verzen.1893
Wir sind die Lieder....
In deines Herzens Tiefen
Stille wir warteten:
Dir gleich ob wir schliefen.
Ibsen. Peer Gynt.
I.
Aan....
Wat heb
ik u misdaan... misdaan...
Dat gij
mij niet met vree laat gaan
Mijn
stille wegen?
Mijn
jeugd is lang voorbij... voorbij...
Ach,
waarom treedt ge mij terzij
En
lacht mij tegen?
Wat
wilt gij in uw overmoed,
Als mij
uw blik betoovrend groet,
Dat ik
beginne?
Gij
ziet mijn grijze haren wel...
Ik ben
te oud voor 't zoete spel
Der
jonge minne!
Het
leven lei mij banden aan,
Die
kwellende mijn ziel omvaên
't En
baat geen spartlen...
Wat
komt gij dan te kwader dag,
Om met
uw liefsten lonk en lach
Mij wreed te martlen?
|
[p. 383]
|
II.
Aan zee.
De zee:
- éen onmeetlijk Verlangen,
Waar
boven wolken hangen
Van
grijze Melancholie...
Op de
golven, die willoos schomm'len,
Ligt
willoos mijn ziel te domm'len
En te smachten... smachten naar
U!
III.
Passie.
'k Heb
met mijn passie gespeeld
Als een
kind met vuur...
't Is
zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel
Met een
vonk:
Een fijn
gloeiende, zacht aangeblazen vonk,
Die
groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien
Altoos
meer!
Tot
plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,
Uit een
gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -
De
lichte laaie wild opflakkert...
Ik heb
gespeeld met mijn passie,
Als een
kind
Met
vuur...
Nu is
't te laat.
Nu lig
ik neer, geknield voor de hooge vlam,
Die
mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -
Ik moet mij branden....
|
[p. 384]
|
IV.
Tweestrijd.
O - ik
verlang naar U!
Wat tot
elkaar ons voert, - wie kan het weren? -
Mijn
liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...
Toch -
ben ik... bang voor u...
O kom -
ik zoek naar U!
Wat
mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;
Ik wil
u wild op mond en oogen kussen!...
Dan
wellicht... vloek ik u...
Mijn
Lief - ik smacht naar U!
Ik voel
den passie-band dagelijks hechter,
En weet
van uur tot uur mijzelven slechter; -
Liefste,... veracht mij nu!...
V.
Geluk.
Nu hebt
gij zoo stil in mijn armen gerust,
Tot mij
gelachen zoo mild!...
Ik heb
u op mond en oogen gekust
Zoo
innig - zoo wild!
Nu
heeft uwe hand met liefkoozend gebaar
Zacht
mijne wangen gestreeld;
Nu
hebben mijn bevende vingers gespeeld
En
gewoeld in uw haar...
Kom nu,
mijne Liefste, vóor mij staan,
Zie mij
aan zoo stil... zoo stil...
Dan nog
éen kus, - en zwijgend wil
Ik henengaan...
|
[p. 385]
|
O, ga
ik nu weer tusschen 't menschengeloop,
Dan zal
mijner oogen gloed verraên,
Dat ik
van de liefde heb ontvaên
Den heil'gen doop!
VI.
Foltering.
Ik heb
mijzelf aan u gegeven
Geheel
- geheel...
En
krijg van u: o Raadsel-leven,
Een
deel - een deel...
O, 'k
mag u in uw oogen staren
Met
innigheid,
U
streelen langs der lange haren
Aanminnigheid!
Ik mag
u al mijn leed vertellen,
Mijn
twijfel-smart;
U in
mijn krachtige armen knellen
Aan 't bonzend
hart!
Ik mag
u kussen op uw lippen
Zoo
vurig... lang...
Maar
steeds voel ik uw ziel me ontglippen,
Hoe 'k
u omvang!...
O, mag
'k u in mijn armen dragen
Ver -
heel ver heen?
En
houden u dan al mijn dagen
Voor
mij alleen?
'k Wil
in uw oogen 't antwoord lezen,
Waar 't
hart naar hijgt!...
Zal 't
eeuwig een mysterie wezen?
Gij staart - en zwijgt...
|
[p. 386]
|
In
hoogsten lust mijn diepste ellende,
Dat
zult gij zijn:
Ik
wilde dat ik nooit u kende,
O Liefste mijn!
VII.
Avond.
Zij zit
bij lamplicht voor 't open raam;
Ik loop
onder donkere boomen
En noem
haar naam...
Zij
weet niet van waar, - zij weet niet hoe;
Dan
hoort zij dichtbij me komen
En
knikt mij toe.
Zij
geeft mij zwijgend haar koele hand
En
blijft mij stil aanstaren;
Hoe
koel... die hand!
Om haar
hoofd een stralend aureool;
Geel
licht in blonde haren...
O lief idool!
VIII.
Nacht.
O, gaat
men door lijden tot heerlijkheid,
Dan zal
ik er komen, -
Want
van wilde smarten mijn ziele schreit
In
waken en droomen!
In der
dagen licht en het duister der nacht
Heb ik
angstig, onder
Deemoedig
opzien de komst verwacht
Van het Liefde-Wonder.
|
[p. 387]
|
Maar
het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...
Het wil
niet komen...
Dat
maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...
Ach -
zou 't nooit komen?
O dagen
en nachten, wat zijt ge traag
In 't
gaan en keeren...
Nu
kreun ik zacht in een wilde vlaag
Van fel
begeeren!
Dan
buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -
In 't
geloof der vromen:
Ja,
gaat men door lijden tot heerlijkheid,
Dan moet ìk er komen!
IX.
Ochtend.
De
hemel is zoo troosteloos grijs,
Het wil
niet dagen...
De wind
zingt in de boomen een wijs
Van
klagen...
Ik hoor
de droppelen nedergaan
In 't
neevlig duister, -
Blijf
voor mijn open venster staan
En
luister...
Zoo
stil is 't overal om mij heen
Op
donkre wegen...
Alleen
het troosteloos geween
Van regen...
X.
Op het strand.
Wat was
het strand des Levens zonnig, breed,
Toen ik u zag!... De golven
weken staag
|
[p. 388]
|
Verder
terug; en op mijn vragen schreedt
Gij
vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag
Van
levenslust doorstormde ons dan... zoo blij
Als
kindren waren wij! Als kindren doen,
Begonnen
wij, elkander helpend, toen
Een
berg van zand te bouwen, om daar vrij
Te
kunnen op staan aan den versten rand
Waar 't
ebben staakte. En wij stonden daar
Zoo
rustig hand in hand, - en wonderbaar
Klonk
ons het branding-breken tegen 't strand...
Ver
achter ons was nu het mensch-gewoel:
Wij
waren samen met ons hoog gevoel.
Gij
hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,
En
peinzend staarden we in de oneindigheid...
Daar
kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds
Van
ver, - 't opsteken van der golven kam,
't
Opstuiven van het baren-heir, dat steeds
Met
breeder scharen, dreigend nader kwam...
Toen
wilde ik de armen om u henen slaan,
En
zeggen: Liefste, laat ons blijven staan,
Als wij
elkander houden is het goed, -
Al
stort ook over ons de passie-vloed!
Maar
gij werdt voor de hooge zee beducht
En
naamt de plooien van uw kleed bijeen,
En zijt
naar veil'ger strand teruggevlucht
En liet
mij op den zandberg heel alleen!
Alleen
ben ik gebleven... Onvervaard
Heb ik
de wilde golven aangestaard,
Tot
onder mij het zand is weggespoeld...
Nooit heb ik zóo verlaten mij
gevoeld!
XI.
Vragen.
Ik had
zoo gehoopt met u éen te zijn,
Niet
langer zoo treurig alleen te zijn,
Te
vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,
Want bang is mij 's levens
eenzaamheid...
|
[p. 389]
|
Gij
hebt toch uw hand in de mijne gelegd
En zijt
toen een eindweegs mee gegaan:
Waarom
mij dan nù al vaarwel gezegd
En
trillend van weedom laten staan?
Gij
gingt met mij, nièt uit medelij, -
O, zeg
me, wat dan toch de reden zij,
Dat ge
mij deze wrange smart bereidt
En mij voort laat trekken in
eenzaamheid?
XII.
Een droom.
Ik heb
gedroomd van u:
Wij
waren samen op een steilte, - gij
Te
paard, zooals ik u zoo gaarne zie,
Uw
sluier wuivend, en het fier gelaat
Uitdagend
rondziend met dien blijden trek
André 
|
|
 |
|
16.duet |
.
Duet.1884
Zij
zongen te samen duetten
In 't
naderend schemeruur,
Zij,
grilligste der brunetten,
Hij,
vol van poëtisch vuur.
Zij
zongen: Ich wollt' meine Liebe;
Zij
zongen van liefde's verdriet,
Van
liefde's vreugden en weelden,
Zij
zongen ook Faure's lied:
Saluez! c'est l'amour qui passe!
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
En hij
werd niet moede te zingen:
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
Snel
vloden de vlugge dagen
De
vluchtiger weken heen;
Hij
zag, dat zij wuft was en ijdel,
En zij,
dat zijn liefde verdween.
Weer
raakten haar vingers de toetsen
En
speelden 't accompagnement;
En
lokkend verhief zich, als vroeger,
Het
thema, zoo wel bekend.
Het
klonk als: .... l'amour qui passe,
En
spottend zag zij hem aan;
Saluez!
Maar waarom salueeren?
De liefde is voorbijgegaan!
|
[p. 354]
|
C'est l'amour... qui passe,... qui passe,
En zij
gaf nog het thema aan;
Maar
hem klonk 't als een lied uit de verte -
't Was alles voorbijgegaan.
|
22-10-2013, 13:32
Geschreven door André 
|
|
 |
|
14.de tijd |
1873
De tijd,
dat is iemand
Die bang
is voor niemand;
Want:
Met alle bescheidenheid,
Zoo als
ie zeit,
Als je
me maar altoos multipliceert
En er
nooit uitscheidt,
Dan heb je de eeuwigheid.
22-10-2013, 13:30
Geschreven door André 
|
|
 |
|
13.aan de dichter |
aan de dichter. 1867
'k
Stond bewondrend als zoo velen
Voor
den rijken boekenschat,
Dien uw
arbeid in zich vat.
En ik
hoorde uit al die deelen
Stemmen
fluistren, tonen kweelen:
Gants
Europaas dichtrenrij
Toog
mij als voorbij.
Ongeëvenaard
vertaler!
Hoorde
ik fluistren om mij heen,
Sterk
geheugen als niet één!
Stout
en onnavolgbaar maler,
Met de
woorden op 't papier,
Maar...
altijd scholier!
In zijn
orthodox gefemel,
In zijn
aardsche spotternij,
Wat
ondeugends soms er bij,
In zijn
hel en in zijn hemel,
In zijn
klank- en kleurgewemel,
In dat
alles hoort ge mij
Lispt
de dichtrenrij.
Als
hij, zwaar met werk beladen,
Neêrzit,
bijna schrijvens moê,
Komen
we allen naar hem toe,
Brengen
wij, als kameraden,
Elk ons
deel gedrukte bladen,
Schoon
hij ons niet altijd noemt,
En ons zelfs verbloemt.
|
|
[p. 341]
|
|
Dichter,
die met woorden toovert
Als
vóór u maar zelden een,
Waarom
werkt gij nooit alleen?
Dichter,
die ons oor verovert,
Ons met
paarlen overstrooit,
Waarom geeft ge úw schatten
nooit?
|
|
22-10-2013, 13:29
Geschreven door André 
|
|
 |
|
12.heugenis |
Heugenis van Renswoude.1863
1.
Wanneer
de zomerzonne daalt,
Geen
streek in 't gansche Sticht, die haalt
Bij 't
liefelijk Renswoude!
Ter
weêrzij van den breeden weg,
In
lagen hof, op hooge heg,
Langs
gevels nieuwe en oude,
Zoo
digtebij als in 't verschiet,
Hoe ge
er een rozenbeemd geniet:
Een
wieg'len, geuren, blozen
Van roode en witte rozen!
2.
Wanneer
de scheem'ring 't loofgesuis
Ter
ruste noodt om 't hooge huis
Van 't liefelijk Renswoude,
|
[p. 146]
|
Dan
vliegt, de gulden akkers moê,
Het
voog'lenheir dien lommer toe,
Waaraan
't zijn nest vertrouwde;
De
wildzang smelt tot zoete beê,
En
ademloos weêrhoudt ge uw schreê
Om toch
geen toon te missen
Dier hartsgeheimenissen!
3.
O
beemd! wat prees ik uw geneugt
En liet
geen blonde, dartle jeugd
Op 't
open grasperk spelen?
Noch
schetste, waar ge schaduw boodt,
Dien
zuigling op den moederschoot,
Dat
groepjen om te stelen?
O
bosch! wat stofte ik op uw lied
En
leende 't oor aan 't paartjen niet,
Door 't
maanlicht schalk beschenen,
Het kerkjen langs verdwenen?
Junij
1863.
W. D-s.
|
22-10-2013, 13:28
Geschreven door André 
|
|
 |
|
11.bedenking |
1859
Hoe boeit
deez' wereld in het klein!
Wat is
die huismanswoning rein,
Geboomte
en gras zijn frisch van daauw
En
heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe
dat wolkjen spelen gaat
Waar 't
zich in reinen ether baadt!
Kwam Van
de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen
ijlings zich kwartier,
En wat
zij bragten op 't paneel
Gold
eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat
tooverkraeht schuilt in 't verschiet?
't Is of
door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend
is 't, als stond een licht
Er
achter, liefelijkst gezigt;
En dank
dier stralen stillen krans
Drijft
alles in een heldren glans,
Wat
anders blijkbaar slechts gemeen,
Iets
walglijks-alledaagsch n scheen, -
Hebt gij
noch geest noeh kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André 
|
|
 |
|
10.bloemen |
Bloempjes.1858
I.
Kent
gij 't land zoo rijk gezegend,
Kent
gij 't weêrgevonden Eden?
Menschen
zonder vijgenblâren
Wandlen
daar naar de oudste zeden.
Vroeger
was 't een warlig Babel
Door
het onding: Revolutie,
Ieder
school er, ieder huisde er
In 't
gebouw der Constitutie!
Ieder
mat en ieder paste,
Ieder
woog en ieder stutte,
Schudde
zelfs d'Aartsvader wakker,
Als hij
op zijn vouwstoel dutte;
Dorst
hem in zijn soep beknibblen,
Zich
het bitse woord vermeten:
Gij
zit stil, terwijl wij werken,
En wie zit moet niet veel
eten.
|
[p. 305]
|
Maar de
Aartsvader bij Gods gratie
Sloeg
zijn knuppel toen aan stukken,
En
begon van desperatie
Haar en
baard zich uit te plukken.
O gij
krom, verdraaid geslachte,
Die
wilt werken, die wilt delven,
Die
wilt wroeten, die wilt bouwen,
Niet
voor mij, maar voor u zelven!
Broedsels
van de revolutie,
Waar 'k
van ijze, grijze en gruwe!
Al het
uwe is wel het mijne,
Maar
het mijne is niet het uwe.
Ik wil
soep, zoo veel ik luste!
Hoort
uws vaders resolutie:
Hij wil
dutten, gij zult werken,
En hij
sloopt uw Constitutie.
Sinds
die ure was er ruste;
Slechts
één stem werd meer vernomen,
En die
stem verkondde in 't ronde:
't
Eden is teruggekomen.
Maar in
't hart der meeste kindren
Klonk
het heimlijk: Och eilacie!
Strafloos
is het beurzensnijden
En de meineed bij Gods
gratie!
|
|
[p. 306]
|
II.
Heinrich
Heine reisde in Holland,
En hij
zag en hoorde er veel;
't Komt
als slot der Reise-bilder
Weldra
in het vijfde deel.
Naar ik
hoor droeg hij zijn boekske -
Klom
zijn bitsheid niet ten top? -
Aan
d'Apostel van het water,
Dominé
de Ridder op.
Neêrlands
zangberg vergeleek hij
Bij een
polder - plat genoeg! -
En zich
zelven bij een henglaar
Die het
aas aan 't hoekje sloeg.
Wat hij
hoopte, hoe 't krioelde!
Telkens
dook zijn dobber heen.
Och, 't
was katvisch, meestal katyisch,
Baars
of snoek, slechts zelden één!
Heinrich
Heine werd weemoedig,
En hij
schreide: O Holland mijn!
Teel
wat scherp getande snoeken:
Minder katvisch zou er zijn.
|
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André 
|
|
 |
|
9.wake |
halve-eeuws wake.1851
I.
Verrukk'lijk
was het nachtgezigt!
Omschitterd
van een rembrandtsch licht
Hield
Hollands Muze hoog gerigt;
Wat
naam
En faam
Gaf aan
't verleên,
Toen
d'oceaan te kleen
Ons
scheen,
Als
wachters om haar zetel heen, -
Ter
slinke een guit,
Die
voor zijn bruid
Van
liefdes luit
De
kneepjens duidt
En 't
mopsjen van de minne ontsluit;
Ter
hoog're een grijs,
Wiens
stoute wijs
Het
paradijs
Gebiedt:
Herrijs!
Of d'englen voorgaat: Eere en
prijs! -
|
[p. 120]
|
En aan
haar voet
Den overvloed,
Dien
spoed
En moed
Ontschaken
doet
Aan
noorderijs en zuidergloed;
Zij
zelve, - op 't blondgelokt gelaat,
Bij
rozen van den dageraad,
Een ernst, die 't schoonst der
schoone staat!
|
II.
Een
vast vergeten dichtrendrom
Verscheen,
Verdween,
Of, zag
ze ook om,
Niet
éénen ruischte 't wellekom;
Geen
zucht
Naar
hooger zielsgenucht
Had ze
aangespoord tot stoute vlugt;
Wat
lauwer wast in lage lucht? -
Wie
komt? de Muze rijst! En toch
Hij,
dien zij wenkt, ducht zinsbedrog;
Leeft
Holland, leeft Oranje nog?
Een
bange strijd van hoop en vrees,
Hoe God
voor beiden 't vonnis wees,
Verscheurt hem, die ten oordeel
rees;
|
[p. 121]
|
Wat oog
Blijft
droog?
Ginds
waait de vlag,
Die
werelden ons winnen zag:
U
danke ik 't, dat zij wappren mag!
En
Helmers draagt de burgerkroon,
Hem dus
in 't rijk van 't schoon
Geboôn,
Zijn weêrgalooze trouw ten
loon!
|
III.
Wat
dichter-schepping voert die wolk?
Een
groep, bewondrend aangestaard,
Dewijl
zij toonbeeld strekt en tolk
Van
vormvoltooijing, d'oudheid waard,
En zielsverheffing
uit het stof,
Die
christen-kunstzin openbaart;
't
Vermeidt zich alles in haar lof;
Zelfs
Vondel brengt haar huldeblijk:
Wie
mag hij zijn, die me overtrof? -
Wat
vleit ge mij? - zucht Bilderdijk -
Gij
hebt in d'ochtend u verheugd,
Wie is in
frischheid u gelijk?
Mijn
lot was lijden, 'k had geen jeugd; -
't
Verval des volks mij vroeg bewust,
Vond ik geen vrede en zong geen
vreugd,
|
[p. 122]
|
Werd
kunst mij wapen, strijd mij lust, -
Ik heb
geworsteld met mijne eeuw,
Voor mij geen lauwer, - gun mij
rust!
|
IV.
Een
landschap biedt hun blik zich aan:
Hoe 't
koeltjen stoeit door 't hooge graan,
Daar
rozen
Blozen
Uit die
blaên; -
Een
beek,
Die
ginds 't gebergte ontweek,
Vlecht
in 't verschiet haar zilverbleek,
Een
klaatrend lint, door 't groen der streek. -
Neig
dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't
moschbed, dat uw voet omzoomt,
De
schâauw voor wie daar dicht en droomt.
Verrassende
als dat wolkend schuim
En
schittrende als dit zonnig ruim,
Zoo
toovert, tintelt, treft zijn luim.
Schuil
vrij, als erts,
Zijn
scherts
Soms
diep,
Toch
blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal, dat hij te voorschijn
riep!
|
[p. 123]
|
Zie,
Huygens biedt, in Gelders beemd,
't
Vernuft waar 't zijn naar zweemt
Niet
vreemd,
Den krans, dien hij van 't
hoofd zich neemt!
|
V.
Vlecht
lauwren en cypressen zaam! -
Gebiedt
de Muze, - stond zijn blaam
De
schennis tegen, die 'k mij schaam,
Zijn
trouw
Draag
rouw,
Zijn
cither suss -
Wiselius
Beloont
ze aldus, -
Mijn
leed, tot men dien stinkwalm blusch;
Een
priesterschaar
Voor mijn
altaar
Wier
wierook gaêr,
En 't schoone en 't waar
Van 't
hoog tooneel zich 't volk verklaar!
Hoort,
zangster! hoort
Mijn
afscheidswoord
En
draagt het voort
Van
oord tot oord:
Mijn middag heeft nog niet gegloord!
|
[p. 124]
|
De
poëzij
Gaat
nooit voorbij,
Houdt
gij
U vrij
Van
bastaardij
En
kerk- of kunstleers slavernij.
Wat
nieuwe vorm der wereld beidt,
U geldt
nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterflijk
maakt de oorspronklijkheid!
W.D.-s.
|
22-10-2013, 13:26
Geschreven door André 
|
|
 |
|
8.zangen der liefde |
Zangen aan de Geliefde.1846
I. Voor U en anders niet.
Zoo 'k
't eêlst van al de schatten,
Die
bosch en stroom ons biedt,
Die
berg en zee bevatten,
Of in
't vermetelst lied
Ooit
Dichter dorst verlangen,
Ten
loon kreeg voor mijn zangen,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Zoo 'k
alle zoete toonen,
Die
murmlen in den vliet,
Die in
de popels wonen,
En in
der vooglen lied,
En
ruischen in de baren,
Kon
lokken uit mijn snaren,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Indien
mijn luit kon toovren,
Als eertijds
Orpheus' lied,
En 't
schimmenrijk verovren,
(Welks
akelig verschiet
Alleen
ons heil kan storen,)
En 's
afgronds vorst bekoren,
Ik zong voor u, mijn Lief! en
anders niet.
|
II. Lente en liefde.
De
Lente keert weêr en de hemel is blaauw,
De morgenzon
spiegelt in paarlenden daauw,
De
rozenknop opent haar' geurigen schoot,
En
breekt uit den zwachtel haar minnelijk rood.
De
Lente heerscht buiten, de Herfst in mijn hart:
Het
zonlicht is duister, de hemel is zwart,
De
daauwdrop is ijssel, de roos heeft geen kleur,
Zoo lang ik, maria! uw afzijn betreur.
|
[p. 269]
|
Keer
weêr! In uwe oogen is hemelscher blaauw,
Dan 't
blaauw van den hemel; en lieflijker daauw,
Dan
blinkt op het veld, is de traan, die, geteeld
Door
lust en door liefde, om uwe oogwimpers speelt.
Keer
weêr! Op uw wangen is minlijker rood,
Dan
immer de roos in haar' zwachtel besloot,
En,
lieve! in uw hart vind ik zaliger schat,
Dan heel de Natuur in de Lente
bevat.
|
III. Kent gij dien plek.
Kent
gij den plek, waar de lindeboom bloeit,
En zich
het klimoploof wart in zijn blâren,
Thym en
sering om de zodenbank groeit
En zich
de luchtige vlinders vergaren?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, waar de nachtegaal zingt,
Slechts
door de maan en de stilte beluisterd,
't
Koeltje zich zacht door het bladerdak wringt,
Waar
het van lust en van mingenot fluistert?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, mijn herinn'ring zoo waard,
Waar we
eens te zamen, elks blikken ontweken,
Zaligheid
smaakten, gekend slechts op aard,
Waar
men het eerst van zijn Liefde durft spreken?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Heilig,
maria! zij steeds ons dat oord,
Waar we
onze banden het eerst mogten knoopen,
Wel met
een zucht door geen' stervling gehoord,
Maar
door geen' tijd en geen graf zelfs te sloopen.
Wend
dan, maria! nog dikwijls uw
schreên
Dáár met mij heen!
|
|
[p. 270]
|
IV. Nacht en dag.
Schoon
is de morgen, en lagchend het veld,
Waar
ge, o maria! mijn schreden
verzelt;
Zacht
is de lucht, waar uw aâm door mag zwieren;
Geurig
de bloem, die uw boezem mag sieren;
Maar
naakt de stond, dat de scheiding ons wacht, -
Alles
wordt nacht!
Kil is
het uur, als de duisternis troont,
En zich
geen ster aan mijne oogen vertoont,
Wijl ik
alleen door de velden moet dolen;
Doch 'k
heb mij naauw aan uw venster verstolen,
'k Hoor
naauw uw stem en uw' hemelschen lach, -
Alles is dag!
|
V. Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt.
Zeg
niet: de glans van den hemel is kort,
Die in
haar oog zich ten toon spreidt!
Zeg
niet: zoo ras als de lelie verdort,
Vlugt
ons de jeugd en de schoonheid!
Zeg
niet, dat morgen het doodsuur genaakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Arm
slechts is hij, die zijn rijkdommen schat,
En zijn
genot kan bereeknen;
Waar
bleef het heil, dat mijn arm houdt omvat,
Zoo ik
zijn grens mij kon teeknen?
Weinig
heeft hij, die naar meerder steeds haakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Zij het
dan waar, wat gij angstig verzift,
Wordt
eens de heilbron gesloten;
'k Heb
niet als gij hare gaven vergift;
Wat ik
genoot, is genoten.
Dwaas,
die een heil stoort zoo rein en volmaakt!
Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt?
|
22-10-2013, 13:25
Geschreven door André 
|
|
 |
|
7. bruiloftssonnetten |
Bruilofts-sonnetten.1846
I.
Is niet
Mei de zoete tijd van paren? -
Als de
Lente bloesems vlecht en kruid
Om het
hoofd van bruidegom en bruid,
En ze
geestig slingert door hun hairen;
Als de
nachtegaal in 't loover fluit,
En in
't donzig groen der hazelaren
't
Duifje kirt, verscholen in de blaêren,
't
Vinkje kweelt met liefelijk geluid?
Zie! de
bij zweeft om de boekweitairen,
Zie! de
vlinder wringt der cel zich uit,
Om der
roos zijn minne te verklaren;
Zelfs
de stroom den liefdegloed niet stuit;
Heel
natuur is bruidegom en bruid: -
Is niet Mei de zoete tijd van
paren? -
II.
Waarom
dan den bruinen Herfst gekozen?
Waarom
dan, o jong en zalig paar!
Eik en
loof geslingerd door het hair,
Voor een krans van witte en
roode rozen?
|
[p. 129]
|
Acht
gij 't ligt den schoonsten tijd van 't jaar,
Om in
d'arm der liefde te verpoozen,
Wen 't
satijnen waas der abrikozen
Blinkt
als 't goud der volle korenair?
Zoo ik
niet de wang der bruid deed blozen,
'k
Vroeg dan: viel het toeven u te zwaar? -
Doch ik
mogt mij zelf verroekeloozen!
Zeg mij
daarom, jong en zalig paar!
Zeg het
aan der speelnoots blijde schaar,
Waarom toch den bruinen Herfst
gekozen? -
III.
Moog'
het Zuiden op zijn Lente bogen,
Schooner
is de Herfst van 't krachtig Noord;
Trouw
en houw, gelijk der mannen woord,
Rein en
klaar, gelijk der vrouwen oogen.
Zweeft
geen lentegeur om 's beekjes boord,
Den- en
pijnboom geuren in den hoogen! -
Zijn de
bloesems voor den wind vervlogen,
Zie! de
vrucht groeit rijk en duurzaam voort!
En hoe
ook de stormen woeden mogen,
De Eik
stijgt op ten Hemel, ongestoord,
Vaster
wortlend, hoe te meer bewogen!
Beeld
der min, die in ons harte gloort. -
Daarom
hecht de Herfst, in 't krachtig Noord,
't Best den band, die zielen
houdt omtogen.
|
[p. 130]
|
IV.
O! zoo
moog de feestdag van uw leven
Niet
een dag der wufte Lente zijn,
Nu eens
buijen, dan eens zonneschijn,
Maar
een Hemel, waar geen wolken zweven.
Schoon
dan ook de bloem der jeugd verkwijn',
Herfst
noch stormen zullen d'eik doen beven;
Schaduw
en beschutting zal hij geven,
Schoon der
bloemen geur en kleur verdwijn'.
Tooi
dan 't Zuid in Lentes rijke dreven
't
Hoofd der bruid met mirthen en jasmijn,
Hier
zij eikenloof er door geweven;
Voor
het Noorden is de Herfst festijn! -
En zijn
poolstar, schittrend als robijn,
Moge als gids en leidstar voor
u zweven!
|
22-10-2013, 13:24
Geschreven door André 
|
|
 |
|
6. zangen der liefde |
In den Gaard.
Zangen der liefde.1844
I.
Als het
aardrijk ontspruit,
Als de
knop zich ontsluit,
En zich
waagt aan de lucht te vertrouwen;
Als 't
viooltje in fluweel
Zich
verheft op zijn steel,
En zijn
bladertjens huivert te ontvouwen;
o Dan
't gerucht
Der stad
ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling ginds zijn schreden:
Het
zonlicht gloeit,
Het
bloemtjen bloeit;
De
gaarde wenkt vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo kwijnende
weder?
|
[p. 218]
|
Als het
levend kristal,
In
gestadigen val,
't Zoet
eentoonig gemurmel doet hooren;
Als het
schaatren der jeugd
Spreekt
van liefde en geneucht,
By den
zang der gevederde chooren;
o Dan
't gerucht
Der
stad ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling hier zijn schreden.
Het
vinkjen kweelt;
Het
windtjen speelt;
't
Juicht alles zoo vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo zwijgende
weder?
II.
o
Bloemtjens der gaarde,
Waarby
ik voor 't eerst
Het
liefjen ontwaarde,
Dat
zinnen verovert,
Dat
harten betoovert,
En
zielen beheerscht!
Verspreidt
hier uw geuren,
Ontvouwt
hier uw kleuren,
Haast
zult gy, gestrengeld te gaâr,
Den bruidkrans versieren van
haar!
|
[p. 219]
|
o
Beekje, aan welks zoomen
Ik
innig verrukt,
Van
hemelsche droomen
En
lustjens bevangen,
Voor 't
eerst op heur wangen
Een kus
heb gedrukt!
O groet,
in het stroomen,
Uw
lachende zoomen
Haast
murmelt ge in zoeter geluid
Het
vrolijke lied voor de bruid!
Gy,
blinkende sterren,
Die uit
uw gebied,
My
toeloegt van verren,
Toen zy
zoo aanminnig,
Zoo
teêr en zoo innig,
Heur
min my verried!
o Laten
uw stralen
Hier 't
heerlijkste dalen!
Haast
vindt ge er het huwlijksaltaar,
En ziet er my knielen met haar!
|
[p. 220]
|
III.
De
lente strooit heur rijksten schat
Van
geur en glans op bloem en blad;
Teer
nachtegaaltje in 't hout!
Hoe
houdt gy nog uw zangen in,
Waartoe
nog steeds het lied der min
Aan de
echo half vertrouwd?
Straks
heft gy aan met voller toon,
Wanneer
ge uw trouwe min ten loon
Uw
gaaiken liefde wint;
Licht
stemde ook ik een reiner lied,
Wanneer
my zeker oog verried,
Dat
zekre ziel my mint!
J-s.
|
22-10-2013, 13:23
Geschreven door André 
|
|
 |
|
5. zangen der liefde 1842 |
Zangen der liefde.1842
I.
't
Zwerfziek windje, hupplens moê,
Sloeg
de gazen wiekjens toe,
En
verschool zich in het groen
Van het
frissche Mayplantsoen.
Luistergraag
als maagden zijn,
Kwam
daar een lief maagdelijn
Luistren
in 't gewelfd priëel
Naar 't
gezang van Filomeel.
't
Nachtegaaltjen, moê gekust,
Zong
zijn gaaiken in de rust;
't
Prees de zaligheid der min
Voor
zijn teedre hartsvriendin.
't
Meisjen ving dat zoet akkoord, -
't
Minnelied voor 't eerst gehoord, -
En des
zoeten mijmrens moê,
Sloeg
't de zijden wimpers toe.
't
Windjen, - stoutert, die 't verried! -
Had de
teedre maagd bespied,
En,
zijn' schuilhoek weêr ontvlucht,
Bragt het flusjens my - een'
zucht.
|
[p. 447]
|
II.
't Was
uchtend en de kim van 't Oost
Met
tintlend goud gezoomd,
De wolk
met purpergloed omboord;
Verzilverd
leek 't geboomt.
Daar
rees zy van heur leger op
En
zweefde, ligt geschoeid,
Naar 't
perkjen in haar' bloementuin
Waar
roos en lelie bloeit.
Zij
breekt er een van 't steeltjen af
En weêr
een en nog een.
Schakeert
het wit en 't rood, en windt
Er
groen - de hoop? - doorheen.
En wie
nog sluimren in den knop
Begluurt
zij lang en stil,
Alsof
zij met haar vriendlijk oog
Ze doen
ontluiken wil.
Toen
ging zy heen; - en ik ter vlucht
Bespiedde
bloem en blaân,
En op
een naauw ontloken roos
Glom parelend - een traan.
III.
'k Heb
haar' naam met kunstig schrift
In den
lindeboom gegrift,
Waar zy
's avonds zich laat vinden,
Als de
maan het zwerk beklimt,
En door
't lommer van de linden
't Zilvren licht der starren
glimt.
|
[p. 448]
|
Las zy
op den gladden stam
Ook 't
geheim der minnevlam,
Die mij
't binnenst heeft ontsteken?
Ried
zij, wie dien naam daar sneed? -
Lieve
linde! geef me een teeken,
Zoo ge
gist, dat zij het weet.
Maar -
ik heb haar zelf bespied.
Was zij
zelve, onwetend, 't niet,
Die 't
geheim mij heeft verraden?
Ja,
toen zij heur' naam daar zag,
- 'k
Gluurde door de dichte bladen, -
Speelde er om heur' mond - een
lach.
IV.
Het
duifjen, moê van 't vliegen,
Streek
op haar' schouder neêr,
En
vleide van haar lippen
Om
kusjens, keer op keer.
En zie,
haar mondjen weigert
Die
dienst der liefde niet;
Maar
kust en neemt de kusjens,
Die 't
schalke dier haar biedt.
Daar
klapwiekt weêr de vogel,
Den
blanken hals ontvlucht,
En
drijft op matte vlerken
In 't
deinend blaauw der lucht.
En eensklaps
neêrgestreken,
O! wie
bestelde 't dus? -
Zet hij
zich op mijn' schouder
En
biedt my - kus op kus.
AO.
|
22-10-2013, 13:22
Geschreven door André 
|
|
 |
|
4.kus en lied 1839 |
Kus en lied.1839
Lest
groette my een rozenmond,
Een
liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet
het onbedachtzaam glippen
En 't
werd een kus in d' eigen stond.
Thans is
mijn meisjen ver van my,
En daar
mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't
zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt
ieder kusjen melody.
Vliegt,
lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt
ze ontgloeid u aan de tippen
Der
nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een
kus.
22-10-2013, 13:21
Geschreven door André 
|
|
 |
|
3.kus en lied |
Kus en lied.1839
Lest
groette my een rozenmond,
Een
liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet
het onbedachtzaam glippen
En 't
werd een kus in d' eigen stond.
Thans is
mijn meisjen ver van my,
En daar
mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't
zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt
ieder kusjen melody.
Vliegt,
lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt
ze ontgloeid u aan de tippen
Der
nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een
kus.
22-10-2013, 13:20
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Kusjes 1838 |
Kusjes.1838
Laat
mij, Lieve! van de tipjes
Uwer
balsemvolle lipjes,
In dit
wellustaêmend uur,
Thans
het tweetal kusjes smaken,
Laat ge
er langer mij naar haken,
't
Foltrend uitstel slaat u duur.
Gistren
woudt ge er geen mij geven,
Laat
dan nu me aan 't mondje kleven,
Dat de
kleur der roos beschaamt,
Die ge
om 't blonde haar te sieren,
Dat uw
schoudren langs mag zwieren,
Gunstig
uit mijn vingren naamt!
Schertsend
met mijn teêr verlangen,
Boodt
ge gistren mij de wangen,
'k
Roofde een kusjen van uw' mond;
Fiere,
juich! ge zijt gewroken,
't
Heeft me in dubblen lust ontstoken,
'k Ben
door dubblen pijl gewond!
Ach!
had de opslag uwer oogen
Toen
mijn harte niet bewogen,
Noch
mijn arm u toen geslaakt!
Smeekend
baadt gij ze u te borgen,
Wacht,
dus spraakt ge, wacht tot morgen!
'k Heb
gewacht, neen, 'k heb geblaakt.
Schenk
ze nu - nog blijft ge weig'ren,
Doe mijn drift niet hooger steig'ren,
|
[p. 200]
|
Wees
niet, schijn niet marmerkoud;
Of gij
hebt het uur te schromen,
Dat met
woeker wordt genomen,
Wat gij
tegen regt onthoudt!
S.
|
22-10-2013, 13:19
Geschreven door André 
|
|
 |
|
lied 1837 |
Lied.1837
Waarom
dekt het heldre azuur
De
uitgestrekte hemelbogen?
Om aan
't blaauw gelijk te zijn
Van uw
lieflijk tintlende oogen.
Waarom
siert het gloeijend rood
't
Puikje van de rozelaren?
Om van
uw bekoorbre wang
't
Schittrend blosjen te evenaren.
Op bevel
des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al dat
schoon alléén gewrocht,
Om aan u gelijk te wezen.
|
[p. 80]
|
Waarom
is de sneeuw zoo wit,
Als zij
neêrdaalt op de dreven,
Dan om
van uw borst-albast
Ons een
flaauwe schets te geven?
Waarom
is de glans zoo schoon
Van de
gouden zonnestralen?
Om
gelijk te zijn aan 't hair,
Dat we
uw schoudren langs zien dwalen.
Op
bevel des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al die
pracht alléén gewrocht,
Om aan
u gelijk te wezen.
Waarom
doet Natuur ons steeds
Door
heur schoon de borst ontgloeijen?
O! in
haar zien wij het schoon,
Waardoor
gij ons pleegt te boeijen.
Waarom
kan Muzijk ons 't hart
Door
heur toongeruisch veroveren?
O!
omdat zij als de klank
Van uw
zilvren stem mag tooveren.
Op
bevel des Liefdegods,
Is,
mijne éénige Uitgelezen'!
Al dat
zoet alléén gewrocht,
Om aan
u gelijk te wezen.
H.
|
22-10-2013, 13:18
Geschreven door André 
|
|
 |
14-01-2013 |
Oude prenten van Brugge 7 |
Zo mooi is Brugge





14-01-2013, 13:52
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Oude prenten van Brugge 6 |
Zo mooi is Brugge








14-01-2013, 13:50
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Oude prenten van Brugge 5 |
Zo mooi is Brugge








14-01-2013, 13:47
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
 |
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey |
 |
 |
|
 |
|