thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 19de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    19-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.soera rana 2

    Verdorde bladen. 1881

    III. Aan dr. * * *

    In uw nederig huis,

    In de stilte uwer kluis,

    Zag ik op naar den gloed uwer oogen;

    En ik hoorde op uw stem,

    Mij vermanend tot Hem,

    Die ook mij in Zijn licht zoû gedoogen;

    Voor uw needrig altaar,

    Met de aandachtige schaar,

    Daar vergaderd in heilig verlangen,

    In 't gevoel mijner schuld

    Van ontroering vervuld,

    Heb ook ik aan uw lippen gehangen;

    Aan een needrige groef,

    Tot den doode toe droef,

    Waar mij 't liefste voor goed zoû begeven,

    [p. 348]

    Zag uw deernis mij aan -

    En uw woord en mijn traan

    Nam ik mede in 't gedruisch van dit leven.

    Als een zucht ons ontwelt,

    Als een droomgezicht smelt,

    Zijn die dagen, die jaren vervlogen;

    Bij de schare aan uw voet

    Ligt een schitt'rende stoet,

    Liggen Keizers en Princen gebogen;

    Zoo 't verleden u heugt -

    Ander leed, and're vreugd,

    And're harten vervullen uw harte;

    Slechts den klank van uw naam

    Voert een nagalm der Faam

    Mij somwijlen noch toe uit de verte;

    Maar wat vorst'lijk geslacht,

    Maar wat hoogheid en macht

    Tot u stroom om den roem uwer gaven:

    Mij doorsiddert die klank

    Als met heimwee en dank

    En ik zie u te midden der graven.

    IV. De amandeltak.

    Vol liedren waren de boomen,

    De lucht van geuren zwaar;

    De blijde zonnestralen

    Omschenen heur goudblond hair.

    Een bloeiend amandeltakjen -

    Hoe kleurde dat wit bij dat rood! -

    Liet hij spelen om voorhoofd en wangen,

    Om 't halsje en haar flonk'rende boot.

    [p. 349]

    Als nimmer noch zag hij haar blozen,

    Dien zaligen morgenstond;

    Hij zocht een blik van haar oogen...

    Hij kuste den lachenden mond.

    De zonnestralen omachijnen

    Aan 't venster haar doodsch gelaat;

    Omschijnen heur grijzende lokken,

    En somber weduwgewaad.

    Zij staart naar buiten en hoort niet

    Der vooglen lustig geschal;

    Zij ziet niet de kleurschakeerselg

    Der bloemen zonder tal;

    Zij ziet, met stille gebeden,

    Een glimlach en een traan,

    Het dartel bloesemtwijgje,

    Voorlang tot stof vergaan.

    Soera Rana.

     

    19-11-2013, 22:31 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.soera rana 1

    Primula Veris.sleutelbloem

    I.

    Lieflijke bloeme,

    Zijt ge zoo vroeg reeds

    Wedergekomen?

    Welkom, ik groet u,

    Primula Veris!

    Zachter dan alle

    Bloemen der weide

    Hebt gij gesluimerd,

    Lieflijke bloeme,

    Primula Veris!

    Gij alleen hoorde

    't Eerste, zoet lokkende,

    Levenverwekkende

    Lentegefluister,

    Primula Veris!

    Mij ook in 't harte

    Bloeide voorlange,

    Schooner dan alle

    Bloemen der liefde

    Primula Veris.

    [p. 167]

    II.

    Lieflijke bloeme,

    Primula Veris!

    Vriend'lijke, ik noem u

    Bloem van 't geloove.

    IJlings, op 't eerste

    Wenken des hemels,

    Snelt gij hem tegen,

    Opent uw kelken.

    Zie, het is Lente!

    Sluipende nachtvorst,

    Killige neevlen

    Mogen haar sluieren;

    Toch, gij gelooft het,

    Dat de gewenschte

    Godd'lijke Lente

    Eind'lijk herleefde,

    Opent uw kelken;

    Ach, maar daar dringt u

    Loerend de nachtvorst

    Doodlijk in 't harte.

    Laat het verwelken!

    Maar de geloovige

    Ziele der bloeme

    Gaat niet verloren.

    Soera Rana.

    Naar Lenau.


    Gebed.1903

    Aan Helene Swarth.

    I

    ô God, voor wien ik kniele in 't stof! 't Behaag' u

    Mij aan te nemen voor uw rechterstoel,

    Ondanks een hart, voor zóóveel weldaân koel;

    In ootmoed kome ik, Vader, en ik vraag u:

    Doordring mij van een vlammend, rein gevoel;

    Ontferm, ontferm u over mij. Ik klaag u

    Mijn ontrouw, gij Getrouwe; ja, 'k verlaag u,

    Uw eer, uw heilgen naam, uw liefdedoel...

    ô God des lichts, 'k heb immer trouw bevonden

    Uw liefde, al deinsde ik angstig voor uw roê,

    Rechtvaardiglijk kastijdende alle zonden;

    Ach, telkens weêr zalft gij de wonden toe

    Van die daar ligt in ketenen gebonden,

    Barmhartig God, genezens nimmer moê!

    II

    ô Ik vergeet u, ik verlaat u te allen tijden,

    Ja, U, mijn God! Gij strooidet zilvervuur

    Van sterren op uw kleed van klaar azuur;

    Gij liet de zon in uwe vingren glijden;

    Gij bouwdet om mij, arme, een blanken muur

    Van eindlooze genâ, schoon haar ontwijdden

    Mijn zonden als scharlaken, schoon geen lijden

    Te stalen scheen de' ontmachte van natuur...

    [p. 428]

    Wanneer loofde u mijn zang, zijn uw geboden

    De veilge weg dien vast mijn voet betreedt?

    Ik sidd're voor uw zwaard dat mij kan dooden,

    Uw schrikbre heerlijkheid, uw starrenkleed,

    Uw troon, waar 't rijk voor vàlt der valsche goden:

    Maar toch, ik kom tot U, die alles weet.

    19 Jan.

    Soera Rana.

     

     

    19-11-2013, 22:30 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.marie metz koning 4

    Verzen 1923 (4)
    Van Morie Metz-Koning.

    Christus in ons.

    Rozenomkranste illusie, goud-gelokt,

    Klopte aan mijn deur: heur oogen zag ik in

    Door Toovermacht gebroken boog mijn zin

    Willoos waar Schijn zich Eeuwigheden jokt.

    Illusie zong: O, menschenkind, bemin!

    Ga, neem en geef waar het geluk u lokt.

    Wees weerloos, waar genot op golven schuimgevlokt,

    U draagt en drijft het gouden zonlicht in.

    Illusie zong en willoos in heur wil

    Dreef op de zee waar Venus eens verrees

    Mijn menschenziel - Tot ziende in groote vrees

    Ontwaakte in mij wat eeuwig is en stil.

    En in die eeuwge stilte opeens ontstaan,

    Zagen mij Christus' oogen vragend aan.

    [p. 244]

    Eenzaamheid.

    O, eenzaamheid! O, aetherbleeke vlam

    Die ongezien der menschen zijn verteert:

    Ik heb mij niet meer van u af gekeerd

    Nadat de laatste feestnacht me overkwam.

    O, eenzaamheid, ik heb mij niet geweerd,

    Wanneer uw gulzigheid mij alles nam.

    Wanneer het beste en liefste u niet ontkwam

    Totdat in leegte 't al was weggeteerd.

    O, eenzaamheid, meedoogenlooze brand

    Die al maar dieper, al maar breeder vreet;

    Liefde en geluk en eindlijk zelfs het leed

    Als nutteloos uit uwen kring verbant:

    Mij zijt gij een Verlossingsgod geweest;

    Want uit uw asch verrees bevrijd mijn geest.

    [p. 245]

    Ontstegen lente.

    Een vogel fluit; de buien zijn voorbij.

    In zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom.

    Nu zijn der menschen oogen blij en vroom

    Bij 't voelen van een lieflijker getij.

    De zuiderzoelte kust de leden loom.

    O, zaligheid van de avond, als gevlei

    Van rozegeur gelooven in ons lei

    Aan de eeuwge schoonheid van een liefdedroom.

    O, wreede lente, o, zware kruisiging!

    Voor wie der kleinen liefde niet ontsteeg,

    En eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg

    Gelijk een schrijnend afzijn onderging.

    O, lente, die in god-geluk omving

    Hem die uit Zich tot Zich bevrijding kreeg!

    [p. 246]

    Storm.

    Loei aan, o, wind! en wuif niet uit het Zuiden

    Met teere trekjes rond mijn rustloos hoofd;

    Maar wakker aan: het vuur dat nooit verdooft

    Met sterken drang van stoere stormgeluiden.

    De mensch die scheppen wil, hij hoort het luiden

    Der eeuwigheid boven wat Schijn belooft.

    En wat kan hem, die in zichzelf gelooft

    Het zoet gedoe van 't slapelied beduiden?

    Loei aan! en wek in mij der vlammen kracht.

    Uit vuur heeft God de werelden geschapen.

    Help mij mijn hoogste krachten samenrapen.

    Wat baat de rust vóór alles is volbracht?

    Wie met zichzelven om Zichzelven strijdt

    Hij kent géén rust dan de eeuwge rustloosheid.

     

     

    19-11-2013, 22:28 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.marie metz koning 3

    Verzen 1923 (3)
    Van Morie Metz-Koning.

    Eenzaamheid.

    Van alle dingen die de menschen wachten

    In aardsch verlangen naar gelukkig zijn,

    Is niets zoo doelloos als 't vergeefsche trachten

    Naar één te worden door tezaam te zijn.

    Bij alle vreugden die de menschen derven

    Is niets zoo zeker als de zekerheid:

    Alleen te leven en alleen te sterven

    In eigen pijn van eigen zielestrijd.

    Er peilen oogen en er tasten handen

    Die nimmer dringen in der vreemden geest;

    Die nimmer reiken dan aan zielewanden

    Waar vreemde smart gekerkerd is geweest.

    We leven naast elkaar als arme blinden

    En tasten naar die andren om ons heen.

    We zoeken andren om onszèlf te vinden

    In de eenzaamheid van eigen ziel alleen.

    Ascona, 1922.

    [p. 357]

    De arme.

    Wend naar mij toe uw moe en droef gezicht

    Gerimpeld in de dagelijksche zorgen;

    Verstrakt in nijpende angst om brood voor morgen;

    Verkrompen in een klein-gekozen plicht.

    Wend naar me toe uw oogen zonder licht,

    Kleurloos en dof in kasse' als opgeborgen;

    Verschuwd in blikken die zich werend worgen

    In vrees voor àl wat in de toekomst ligt.

    Reik mij uw eêlte, kromgetrokken handen,

    Verbruind, vervuild in arbeid zonder lust;

    Verwrongen in gebeden zonder rust

    Bij altaars waar gekochte lichten branden,

    En laat mijn blik van wetend mede-lijden

    De tempel van uw menschenziel doorwijden.

    Ascona, 1922.

    19-11-2013, 22:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.marie metz koning 2

    Verzen 1922 (3)
    Door Morie Metz-Koning.

    Zonde.

    Ze ging in het Godshuis en bleef aan de deur staan.

    Schuw.

    Zou ze dan toch tot God durven ingaan?

    Nu?

    Brandende lagen er nog op haar mond

    Zijn kussen.

    Zou een gebed die vlammende wond

    Ooit blusschen?

    't Witte Mariabeeld daar:

    't Met bloemen getooide.

    Zij hier met kleurige linten in 't haar:

    De om hém vermooide.

    Al die stille gezichten van Heiligen

    Die nooit spreken.

    Moet niet zijzelf die in wijding beveiligen

    En de stilte niet breken?

    [p. 381]

    Mogen haar schuchtere schreden, hoe zacht ook,

    Langs die kruisen wel treden?

    Christus ziet neer van die kruisen en wacht ook

    Háre gebeden.

    Maar in een huivering hult zich haar wezen.

    Gebogen

    Blijft ze in haar vreezende vrouwenziel lezen:

    De logen.

    Wijkt ze terug uit de wachtende kerk.

    Schuw!

    Weet ze maar één ding: het stalende werk.

    Ruw!

    En dan maar zwijgen. Niet spreken.

    Zwijgen en wachten.

    Snikkende bidden. Zichzelve breken

    In boetende nachten.

    Snikken om onmacht. Bidden om krachten.

    Krimpen in waan.

    Wetend, dat al wat de duivelen brachten

    Slecht is gedaan.

    Duivels met horens en vuurgloeiende oogen.

    Oogen als kolen.

    Iedereen heeft voor den duivel gebogen.

    Dom gaan ze dolen.

    Enkel van Christus de wetende Liefde:

    Liefde die God is,

    Dat is de liefde die niemand nog griefde:

    Die een Gebod is.

    Donker en dreigende kijkt 't onbekende,

    't Mysterie, haar aan.

    Toch zou ze zóó, als een vreugdig gewende,

    Dood durven gaan.

    [p. 382]

    God is toch goedheid en God zal vergeven,

    Al wat Hij weet.

    Alles wat slecht was: haar Godlooze leven,

    Omdat ze leed.

    Ze leert haar oogen toch weer in den dag

    Opslaan.

    Ze leert weer hoopvol en zelfs met een lach:

    Kerkgaan.

    Dit heeft de tijd die alles eens heelt,

    Haar weer hergeven.

    Toch voelt ze weer naadren de zonde die streelt:

    Dat doet het leven.

    [p. 383]

    Liefde.

    De handen en de hoofden stil bijeen

    Gaan de gelieven door de stilte heen.

    In maneschijn, in dichte schâuw van huizen

    Ontvliedend lied en lach en de gedruischen

    Der andren, die niet weten van hún vreugd.

    't Is of uit eerd'ren tijd dit wonder heugt:

    Een wetend licht, dat weerlicht op hun paden

    En verre dingen van geluk doet raden.

    Daar is de maan, vreemd langs de zwarte daken

    De maan, die vreemd lacht in heur zilvren kaken

    En 't alles rond en goed en zoet beziet,

    En zilvren licht op doode dingen giet;

    En vreemd onwezenlijk in nevels glijdt;

    Van zilvren licht het al doorweeft en wijdt.

    De handen en de hoofden stil bijeen

    Gaan de gelieven langs de dorpskerk heen.

    Daar klinkt een hooge klank ten toren af.

    Is het een open weg of is 't een graf?

    Is 't een begin of 't eind van alle pijn?

    Is het geluk of zal het weemoed zijn?

    Wat zullen woorden tot elkander gaan?

    Wat heeft de nacht voor wonderlijks gedaan?

    Daar worden ketens rond hen om gesmeed.

    Zijn ze van vreugd of van verborgen leed?

    De handen en de hoofden stil bijeen

    Gaan de gelieven door de lanen heen.

    De lanen, waar de loovers alles weten;

    De nooit gesproken woorden niet vergeten.

    Waar schâuwen schuiven op den witten grond;

    En waar de maan is goed en zoet en rond.

    Dan, één met al de liefde van den nacht

    [p. 384]

    Het groote geven in geheimen pracht.

    Het blinde drinken van den moeden mond

    Die dood en leve' op eendre lippen vond.

    Dan, als een blij geheim den eigen naam

    Als nooit gehoord nog. Dan weer handen saam

    En hoofden stil gebogen, stil bijeen,

    Bij 't langzaam wand'len door het zilver heen.

    Ruische geluiden, waar de koelte kust;

    Een verre vogelstem die telkens rust.

    De wijde stilte in gansch gewijde pracht

    Een schooner schoon dan ooit de ziel bedacht.

    De handen en de hoofden stil bijeen

    Gaan de gelieven door de lanen heen;

    En als het lichtend wonder is volbracht

    Dan siddert blind de zilvren manenacht.

    [p. 385]

    De zang der zee.

    Ik teeken het leven

    Inwendig gegeven

    Inwendig gebleven

    Vol vorstlijke trots.

    't Onkenbaar gekende;

    't Onweetbaar gewende

    't Onschendbaar geschende

    Der heerlijkheid Gods.

    In paarlende randen

    Langs fulpene stranden;

    In kuivende branden

    Op rotsige kust.

    In zwijgende nachten

    Van star'lende prachten

    Vol donkre gedachten

    Van godlijke rust.

    In blauwende dagen,

    Als droomende vagen

    De golven, die dragen

    Het zonnelicht mee.

    Bij stormende wolken

    Als blik'rende dolken

    In weerlichte kolken

    Verflitsen in wee.

    Ik geef in de grillen

    Waar kleinen om rillen

    Het wrochtende willen

    Der éénige macht.

    [p. 386]

    Het nemen en geven

    Zichzelven gebleven

    Zichzelven ontheven

    In grenslooze kracht.

    De smarten der aarde,

    Van waardlooze waarde

    Voor Hem die ze baarde

    En Zich er in zag.

    Van duivels en englen

    't Ontwijken en menglen

    't Tot een-zijn zich strenglen

    In schreienden lach.

    Uit mij is geboren

    In goddelijk gloren

    Verlost en verloren

    Der schoonheid gestalt':

    De liefde der goden

    Den menschen geboden;

    De Schepper der nooden

    Waar alles in valt.

    Mijn zang is: der zielen

    Niet kennende knielen

    Het rusten en wielen

    Der scheppenden schijn.

    Het nimmer gegrepen

    Het immer begrepen.

    Der ketens, die slepen

    En zalig doen zijn.

    19-11-2013, 22:26 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.marie metz koning 1

    Proloog 1921 (1)
    Door Morie Metz-Koning.

    Lichtbeving,

    Lichtweving.

    Om de boomen

    Een schromen,

    't Eerste komen

    Van Licht...

    Hoog opgericht

    Zien de kronen der boomen het zon-gezicht.

    Een siddering vaart door hun twijgen.

    Ze nijgen

    Tot bloemen, nog gesloten,

    Dan, zacht van blauwen dauw begoten,

    Zich openen, zacht in het licht,

    Sidderend in de pracht van het zon-gezicht.

    Groene vlammen

    Van varens rond de stammen,

    Vlammen, die leken.

    Een vogel begint te spreken,

    Heel teer een toon,

    Om ongekend schoon,

    Schoon, dat opengaat,

    Als een boek dat openslaat,

    Waar vreemde letters in beven,

    Woorden, die op alles antwoord geven.

    [p. 111]

    Dan de licht-flitsende stralen,

    De pijlen der zon, die dalen

    Over de aarde, die lacht.

    Lang heeft ze gewacht,

    In de grenslooze omdonkering,

    Bij wat ver stergeflonkering.

    Hooger stijgt de pracht.

    't Licht heeft zijn zege volbracht.

    Diertjes wriemelen àl langs de aarde,

    Uit de aarde, en daar, waar de nacht nog bewaarde:

    Vochtige kou.

    Ze gaan zeker en gauw,

    Wetend hun geheimen plicht,

    Hun wondere taak in het licht.

    Dan vangen andere vogels aan.

    Ze kunnen elkaar verstaan.

    Hun stemmen zijn van licht.

    Ze weven een groot, bevend gedicht,

    Gedicht vol verwondering,

    Toch zeker en zonder afzondering.

    Ze weten, dat Liefde het hoogste is.

    Ze kennen niet der menschen gemis.

    Jubelend pijlt leeuwerik in de lucht.

    Hij vlucht,

    Omdat zijn geloof hóóg hem heentrekt

    Naar 't licht, het licht dat alles wekt.

    Lange schaduwen liggen over de aarde:

    Dat is wat nacht nog bewaarde

    Aan duisternis die niet wil verlaten.

    Alles wacht gelaten,

    Wat nu de zon zal doen.

    In één brandenden zoen

    Kust ze de aarde, kust ze het al,

    Als een moeder, die weet dat haar kind nu ontwaken zal.

    En ze spiegelt haar eigen wonder

    In al de flonkering, boven en onder,

    In de groote dauw-diamanten,

    Sidderend hangend aan alle kanten,

    [p. 112]

    Vastgehouden in bloem-harten.

    Niets kan meer smarten.

    Daar is een gezoem van insecten,

    Gevleugelde minnaars, die bloem-zielen wekten.

    De bergen liggen zoo trouw,

    Ze liggen blauw,

    Als wachters langs den horizon,

    Daar, waar het licht zijn zege begon.

    En de wuivende wiek van den wind

    Zoekt en vindt

    Bloem-aromen.

    Hij voert ze mee; ze komen

    Door de open ramen, waar menschen ontwaken

    En zich eerst voor den dag wat angstig maken.

    Mannen rekken hun pezige leden;

    Vrouwen zwijgen: dat zijn hun gebeden.

    Kinders kijken met hemel-oogen

    Naar 't licht waarin ze weer leven mogen.

    Even zijn ze wat bang;

    Dreinen om een klein verlang'.

    Dan komt moeders medelîj,

    Maakt ze weer zorgen-vrij.

    Moeder's handen zijn zacht;

    Ze heeft alles overdacht.

    Ze ziet op naar het donker' gezicht

    Van den man, in wien slaap nog niet zwicht.

    Ze vreest voor het leven dat hem wacht:

    Ze heeft alles overdacht.

    Zwijgend doen heur oogen hun gebeden.

    Niemand weet wat ze leden.

    Haar mond lacht:

    Ze heeft alles overdacht.

    Dit is de vrouw

    In wie niemand een engel weten wou.

    Dan staat stoer en sterk

    De man voor het komende werk.

    Hij wil de vechtende strijder zijn:

    Vrouwen zijn zwak en kind'ren zijn klein.

    [p. 113]

    Maar rond zijn hoofd

    Ligt ongedoofd

    De liefde der vrouw,

    In wie niemand een engel weten wou.

    Zij blijft in het zorgende kleine,

    In de rust, die niets doet verdwijnen,

    Omdat kleine dingen er groot zijn,

    En besluierde vragen er bloot zijn.

    Zij kent die vragen:

    Angsten van alle dagen.

    Ze legt haar geloof er op heen

    En gelooft maar alleen.

    En de kinders, klein in de schoolbanken,

    Hooren wondere klanken:

    Dingen, die ze niet begeeren,

    Maar die ze toch, stil, leeren,

    Omdat het zoo moet zijn.

    Even geeft dat wat pijn.

    Buiten roept alles en lacht;

    Het spel wacht.

    Kil is de school; en de stem die hen leert

    Is in 't leven verweerd,

    Als een molme plank.

    Daarom kennen ze géén dank.

    Hun hart meent, dat daar een vijand staat,

    Die over hun leven een kerker uitspreiden gaat.

    En de vijand zèlf is vergeten:

    Wat hij als kind heeft geweten.

    En klein en erbarmelijk,

    En koud en armelijk,

    Zegt hij zijn woorden over die hoofden heen

    En blijft zelf alleen.

    Dan, héél fel,

    Komt het uur van spel:

    De ikjes, die elkander haten

    En met huichelmondjes veel praten.

    De jongens al flink en groot,

    De meisjes met wachtenden schoot,

    [p. 114]

    Schoot, die soms open-kelkt,

    Soms, zonder woorden verwelkt.

    De zon lacht over dat al'.

    Zij is het, die wéten zal.

    Ze ziet al die oogen verlaten;

    Dat klein minnen en dat klein haten;

    Die huizendaken zoo arm en klein,

    Waarin gekerkerde zielen zijn.

    Ze lacht en kent geen medelîj.

    Waarom zijn niet allen vrij?

    Vrij als zij, wijd-uit en groot,

    Enkel licht, dat uit Licht ontsproot?

    De zon is een vreemde god,

    Goed en groot; maar die toch spot.

    In de klaat'rende waters baadt ze zich,

    In de donkere diepten laat ze zich

    Dalen, dalen, tot waar wezens geen adem meer halen.

    Ze spiegelt zich op de verweerde rots,

    Versplintert zijn trots,

    Gliert heur lach langs de wegen,

    Lacht àlles tegen!

    Dit was de lente die de dichter zag

    In zijn eigen lach.

    In zijn lach die ook wel kan schreien

    En dat wel doet bij tijën,

    Als hij voelt, hoe droevig de kleinen zijn,

    En hoe verweeft tot pijn

    Het klare geluk,

    Voor wie dat aanvaardt in den druk

    Van zijn eigen erbarmelijkheid,

    Want de dichter kent het lied

    Van den vogel die in alles Liefde ziet.

     

    19-11-2013, 22:25 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.mulier hester 2

    Zon en aarde.1923

    Zooals 't in bergen wijkt van 't noordlijk dal,

    Had zonlicht mij verlaten vóór den tijd,

    Maar warmte bleef trots kou in mij verbreid,

    Als in het dal de gloed na d'avondval.

    Het vruchtbaar dal heeft zonnevuur bewaard,

    Schoon d' avondkou den dag te vroeg verving;

    Zoo heeft, opdat ik trouw zijn schoon bezing,

    Het wereldvuur zijn vloed in mij vergaard,

    Zoodat ik bij het springen van zijn wel

    Het met mijn liederen het eerst begroet.

    Vol ben ik als het dal van zonnegloed:

    Liedren ontluik' als bloemen in de del,

    En kleurig spieglen zij de vuurge bron,

    Die uit de aarde eeuwge glorie won.

    H. Moulijn

    Sonnetten.1924

    Scheppen.

    Hoe weet ik toch mijn wereld, dat uw hart

    Zijn maatslag door het mijne reglen laat,

    Dat in mijn wensch uw liefste wensch vergaat,

    Dat in mijn ziel voor u het Al verstart!

    Hoe weet ik het, mijn Wanhoop, diepste Smart,

    Waarom ik toch mijn liefst geluk verlaat,

    Het is mijn eigen bloed, dat u verraadt,

    Mijn bloed, dat in zijn dans het uwe tart.

    Hoe bind ik dan uw rustelooze vaart,

    Mijn teedre wereld, sla om u den boei

    Van het Geluk, zoodat gij niet weerstreeft

    En uit één hart het lied naar boven zweeft,

    Dat dijt en groeit al naar ik het besnoei,

    Dat in zijn gloed ons voor elkaar bewaart.

    [p. 202]

    Spiegeling.

    Zooals de sterren langs elkander gaan,

    Zij knikken, lachen en als in een ruit

    Spiegelen zij hun gloed, dooven weer uit,

    Elk kent zijn weg en volgt de eigen baan,

    Zoo gaan als dichters wij. Wat is een woord:

    Diep onder woorden gaat de gouden stroom

    Der liefde, en haar melodie, een droom,

    Zij wordt door het bewogen hart gehoord.

    Zoo scheen één oogenblik een lichte lamp

    Spieglend ons wezen in haar stralengoud;

    De zwijgend' aarde schitterd' in haar vuur;

    De lichten doofden, wazig witte damp

    Verdoft de fonkeling, maar eeuwenoud

    Droomden w' ons stralend wezen na dat uur.

    H. Moulijn - Haitsma Mulier.


    geheim.1925

    Een onderaardsche zee! Een bliksemflits,

    Schoot door mijn mijmering het beeld omhoog......

    Het was als scheurde d'aard en door de rits

    Zag ik in diepten, waarin niets bewoog.

    Grondloos het meer, gloeiende trits,

    Waakten de rotsen, toen ze 't vuur bevloog,

    Bij 't felle weerlicht branden van dien gids

    Dook het Geheim, dat zich aan Licht onttoog.

    De bodem sloot zich weer Geen spleet

    Verried meer, wat daarbinnen roerloos lag,

    En als een droom mij het Gezicht ontgleed.

    Maar eenzaam blijf ik achter, want ik weet:

    Het ondoorgronde Raadsel, dat ik zag,

    Ligt in een land, dat ik niet meer betreed.

    H. Moulijn-Haitsma

    19-11-2013, 22:24 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.mulier hester 1

    Van liefde en leed 1919 (7)
    Door
    H. Moulijn-Haitsma Mulier

    Smart

    Smart, mij zoo lang vertrouwd,

    Eeuwig gewende,

    Zijt gij daar weer?

    Ik zie in het stil ontmoeten

    Onzer oogen het oude groeten;

    Achter uw oogenschijn

    Weet ik uw rijk te zijn,

    In uwe meren zonk ik,

    Uit uwe stroomen dronk ik,

    Ik, die de Vreugd wou zijn,

    Liep door het land van pijn.

    Zacht streelt mijn hand uw hoofd,

    Ik heb u zoo lang geloofd,

    Nooit kan ik u laten gaan,

    Ik heb u voor altijd verstaan.

    Mijn droomen

    Mijn liefsten zijn mijn droomen,

    Ik ben ze nimmer moe;

    Als ik bij hen wil komen,

    [p. 304]

    Doe ik mijn oogen toe

    En 'k laat mij vroolijk drijven

    Op golven van hun zang;

    Hun eigen wil ik blijven

    Ik dien ze levenslang. -

    - Dat is een lustig ontmoeten

    Als ik bij mijn droomen kom;

    Maar dien ik zwijgend zal groeten

    Dien noem ik mijn Bruidegom.

    De moeder

    Ik liep door het bosch

    Op het vochtige mos,

    Het was er nog stil

    En de wind was kil.

    Plots zag ik mijn vijand,

    Hij sloop op ons aan:

    Ik was met mijn kind

    In den dood gegaan!

    Toen nam ik mijn leven,

    Ik viel hem aan,

    Ik hijgde, ik trapte,

    Ik gilde mijn nood,

    Ik stond en ik viel weer,

    Ik viel tot ik stond,

    Verslagen lag hij

    Op den koelen grond.

    'k Doorboorde mijn vijand,

    Mijn vijand lag dood,

    En lachend weer troostte ik

    Het kind op mijn schoot.

    [p. 305]

    Liefde

    Toch wil het hart zijn bloei,

    Al is de lentetijd al lang voorbij,

    In liefde droomt het weg

    En een diep verheugen

    Om zwakheid van de liefste ontroert het weer,

    Ja, even hoog wordt zwakheid

    Als de sterkte wel geschat,

    Zoo is de liefde, zwakheid zoekt ze en kracht,

    En kracht in zwakheid,

    Haar is alles één

    In 't levend Beeld.

    Impressie

    Ik ben als gij, viool, gemarteld hout,

    Gebogen en gelijnd en toch gewijd,

    Het is in u, dat heel de wereld lijdt,

    Gij zijt de Stem, ontwrongen aan het woud.

    In mij gloeit als in u bedwongen vuur,

    Gevangen en omlijnd en toch gewijd,

    Het is om mij, dat heel een wereld lijdt,

    Ik ben de Stem, ontworsteld aan Natuur.

    Stil zat ik neer, dof dreunend zong de zee

    En binnen rees en daalde d'ijle toon,

    Zelf werd ik tot muziek, zoo glanzend schoon

    Was 't in en om mij, toen de klank verglee.

    - Muziek, gij baadt in purpergulden vloed

    Mijn bleeke hart, dat stervend zingen moet. -

    [p. 306]

    Ik ben een mensch

    Wat denkt gij dan, als ik uw zwakheid zag

    En heel uw wezen werd mij openbaar,

    Dat ik zou spotten, of in laag beklag

    U vragen, wie wel d' allerbeste waar?

    Neen, 'k ben als gij, niet minder, ook niet meer,

    Mijzelf een raadsel, mensch vol bitterheid,

    Gepijnigd hart, waarin een enkle keer

    Een zachte, stille stem om Liefde vleit.

    Maar om die stem te hooren ga ik ver,

    Ik loop de gansche donkre wereld door,

    Liefde is het Wonder, is de lichte ster,

    Waar ik geboren ben en waar ik hoor.

    - Als ik daarom aan u naar Liefde vraag,

    Dan is 't, omdat ook ik de Liefde draag.

    Verlangen

    Dan is de Liefde schoon, als zonder spreken

    't Hart het verlangen van den liefste raadt,

    Als door een blik, een blozen of verbleeken,

    Hij, wat zij wil verbergen, toch verstaat.

    Dan is de Liefde schoon, is angst geweken,

    En lacht geluk op het geliefd gelaat,

    Als liefdes kracht is in haar daad gebleken,

    En twijfel weg, waardoor haar vreugd ontgaat.

    O machtig lied van het vervuld verlangen

    Wie peilt uw diepte, die uw lokking ziet,

    In 't winderuischen, in de zeeëzangen

    Hoor ik het willen, maar de volheid niet!

    - Wie had naar leven ooit onleschbre dorst,

    En vond niet in het leven toch zijn vorst?

     

    19-11-2013, 22:23 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.jp heije 6

    Kinderliederen1. Door J.P. Heije.

    I. Dauw.

    Och, kijk! - Wat zijn de bloempjes nat!

    't Is of ze huilden van den nacht,

    Zie eens - daar ligt een heele vracht

    Van druppeltjes op ieder blad:

    Zeg, moeder! - wat ze schelen zou?

    Kan het ook wezen van de koû? -

    - Ja, liefje! Zeker weet ik 't niet,

    Wat of de bloempjes deren kan;

    Maar - moet ik 't zeggen, kleine man? -

    't Zijn ook geen traantjes, die gij ziet;

    Die druppels doen de bloempjes goed...

    't Is dauw, die 't plantje laaft en voedt.

    - Zoo zal 't u nog wel dikwijls gaan, -

    Zoo ziet ge, eerst als gij ouder wordt,

    Wat heil op ons wordt uitgestort

    In menig', schijnbaar droeven traan;

    En hoe die dauw in ons gemoed

    De hemelbloemen groeijen doet.

    [p. 360]

    II. Haantje.

    Haantje, haantje, koekeloer!

    Wat een stappen,

    Wat een grappen

    Maak je, voor een handje voêr;

    'k Denk, als ik zoo'n spuls moest maken,

    Eer ik wat te bikken had,

    Eer ik aan den kost kon raken,...

    Dat ik liever nooit weêr at. -

    - Dwaze knaap, onnoozle bloed!

    Al dat praten

    Zoudt ge laten,

    Waren je ouders niet zoo goed;

    'k Zal, als te avond of te morgen

    Ook uw disch niet is gedekt,

    En ge eens voor u zelv' moet zorgen,

    Zien, wat voor gezigt gij trekt.

    Als gij de ouders eens verliest,

    Die u geven

    Om te leven,

    Zal het blijken wat gij kiest;

    'k Denk, dan maakt ge, onnoozle jongen!

    Zoo ge ondankbaar blijft en traag,

    Nog wel andre kromme sprongen

    Voor het vullen van uw maag.

    [p. 361]

    III. Bloemen en vogels.

    De kleine bloempjes op de heide,

    De kleine vogels in het nest,

    Zij hebben 't ook niet altoos best,

    Maar worden dan toch groot op 't lest.,

    De Heer des Hemels zorgt voor beide; -

    En dikwijls waakt een vrome hand

    Voor vogelijn en heideplant.

    Dan kunnen ze onbekommerd groeijen

    En krachten putten uit den nood:

    Des vogels lied juicht: ‘God is groot!’.

    De plant geeft bloesems, wit en rood,

    En zoete geuren onder 't bloeijen; -

    En beide danken God den Heer,

    En wie hen kweekte, Hem ter eer. -

    Gij knapen, meisjes - dartle kleenen! -

    Gij wilde vogels - plantjes teêr! -

    Ook u beschermt des Hemels Heer; -

    Zijn Geest daalt in de harten neêr,

    Opdat ze u hulp en schuts verleenen. -

    o Zingt en bloeit dan Hem ter eer.

    Gij wilde vogels - plantjes teêr!

    [p. 362]

    IV. Voorzigtig.

    Kindren! brandt je bekje niet!

    Beter is 't wat hard geblazen,

    Kleine bazen!

    En een beetje meer geduld,

    Dan te krijgen door uw schuld

    Hier een blaar en daar een bult.

    Kindren! brandt je handjes niet!

    Beter is 't niets aan te raken,

    Kleine snaken!

    Dan te merken naderhand

    Tot uw schaê en tot uw schand',

    Dat ge uw pootjes hebt gebrand.

    Kindren! brandt je hartjes niet!

    Dat zou 'k nog het ergste vinden,

    Kleine vrinden!

    Dat geeft vlekken, bruin en zwart,

    Dat geeft plekken, ruw en hard,

    Dat geeft eeuw'ge rouw en smart.

    [p. 363]

    V. Zwaantje.

    Zwaantje, met uw witte pluimen,

    Met uw vlerken groot en wijd!

    'k Zie het wel, hoe trotsch ge zijt,

    Als ge 't water zoo doet schuimen!

    Al de vogels klein en teêr

    Jaagt gij weg uit beek en vlieten,

    En de schuchtre vischjes schieten

    Haastig in de diepte neêr.

    Mooi dat zijt ge boven velen,

    Slank en statig buiten kijf;

    Kostbaar dons bedekt uw lijf;

    Maar, wat kan dat andren schelen?

    Zie dien kleinen nachtegaal,

    Graauw en pover in de veêren, -

    Maar wat kan hij kwinkeleeren...

    Zwaanlief! hè! dat 's meer dan praal?

    Zwaantje! wilt gij nedrig wezen,

    'k Wed, dat gij, door heel de streek,

    Als het siersel van de beek

    Wordt bewonderd en geprezen:

    Maar, blijft gij zoo trotsch en fier, -

    'k Zeg dan, als ik u hoor gaglen

    En op ganzenpoot zie wagglen....

    Och! 't is toch een ak'lig dier.

    [p. 364]

    VI. Ooijevaar.

    Ooijevaar, lepelaar!

    'k Zit zoo graag naar u te kijken,

    Als gij, dragend dat ge zweet,

    Door de heldre lucht komt strijken -

    En van rust noch poozen weet,

    Voor' uw nest, geheel gereed,

    Hoog in d'eikenboom mag prijken.

    Ooijevaar, lepelaar!

    Als ge dan nog vele weken

    Zoo geduldig de eijers broedt,

    En - als 't jong er uit komt breken -

    't Met zoo trouwe liefde voedt,

    Zie, dan vind ik u zóó goed,

    Dat ik 't haast niet uit kan spreken!

    Lieve vrind, aardig kind!

    'k Dank u voor uw vriendlijkheden!

    Maar hebt gij weleens bedacht,

    Wat uw ouders voor u deden

    Sinds men u ter wereld bragt,

    En hoe ze altijd, dag en nacht,

    Nog hun moeite aan u besteden?

    Lieve vrind, aardig kind!

    Breng het telkens u te binnen:

    Ik zorg weinig maanden maar....

    Zie!.... doch de ouders, die u minnen,

    Zorgen reeds zoo menig jaar....

    Dat is liefde en trouw, voorwaar!

    Die 't van mijne ver nog winnen! -

    19-11-2013, 22:10 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.j p heije 5

    Nagevolgde liederen, door J.P. Heije.1840

    XI. De koning van thule(1).

    Zelter, Arion B.I. Seit. Goethe.

    87, No, 34.

    Er was een koning in Thule,

    Getrouw tot aan het graf,

    Wien, stervensreê, zijn liefste

    Een' gouden beker gaf.

    Niets was op aarde hem dierder,

    Hij dronk dien elken dag;

    Zijne oogen werden vochtig

    Als hij den beker zag.

    En bij zijn sterven, verdeelde

    Hij steden en gebied,

    Gaf alles aan zijne erven,

    Alleen den beker niet.

    Hij zat aan 't vorstelijk gastmaal

    Met al zijn ridders neêr,

    Ten troonzaal van zijn vadren,

    Op 't hooge slot aan 't meir.

    Dáár dronk de koning, de grijze,

    Den laatsten levensgloed,

    En wierp den heilgen beker

    Naar onder in den vloed.

    [p. t.o. 214]



    illustratie

    DE KONING VAN THULE.

    [p. 215]

    Hij zag hem vallen en kantlen

    En zinken diep in 't meir,

    Zijne oogleèn vielen neder,

    En nimmer dronk hij weêr.

    XII. Het Maria-beeld.

    F. Schubert. Nachlass. Schreiber

    10tes Heft, No. 3.

    Wees gegroet, gij Moeder Gods,

    Heil'ge Maagd, Gebenedijde!

    Zonder vlek en zonder trots,

    In des Heeren gunsten blijde;

    Landlijke eenvoud stichtte hier,

    Onder 't loof der eikenboomen,

    Een kapelle, zonder sier,

    Nedrig als het hart der vromen.

    Vogeltjes met zoet gefluit

    Kwelen liedren U ter eere;

    De Englen, luistrend naar 't geluid,

    Buigen zwijgend voor hunn' Heere:

    Kinderkens, des dorpjes roem,

    Komen 't Kindeken begroeten,

    Korenaar en korenbloem

    Offrende aan zijn kleene voeten.

    O! wie hier een stille kluis

    Onder 't eikenloof mogt bouwen,

    Moeder Gods! bij 't nedrig huis,

    U gesticht door uw getrouwen!

    IJdel wordt der wereld pracht,

    Waar de Hemel met zijn stralen

    Zóó der Aarde tegenlacht,

    En ze op d' ootmoed neér doet dalen.

    XIII. Het oog van den nacht.

    Kalliwoda. Op. 54. Schnetzler.

    Vroom bewaakt in stillen nacht

    't Oog des Hemels ons geslacht;

    't Lacht nit donker hemelblaauw,

    't Spiegelt zich in avonddaauw;

    't Schemert, door 't cypressenloover,

    Onzer dierbren graven over.

    't Glimlacht vriendlijk zacht en klaar

    Op een teederminnend paar;

    [p. 216]

    't Ziet de vreugde, 't ziet de smart

    In 't verborgen menschenhart;

    't Doet een' krans van zilvren stralen

    Op des Dichters voorhoofd dalen.

    En een troos, voor de aard' te hoog,

    Daalt er uit dat lagchend oog;

    't Is alsof 't weemoedig vraagt:

    Waarom niet uw leed geklaagd?

    Hier is de eindpaal van uw klagen,

    Duld - en hoop op beter dagen! -

    't Kaatst dan van den sneenwberg neer,

    't Baadt zich in het blanke meir,

    't Vonkelt op het schuim der baren,

    't Flikkert door de lindeblâren,

    't Kust door donkre vensterbogen

    't Liefste meisje mond en oogen.

    Vriendlijk oog, dat ons bewaakt

    Als de stille nacht genaakt,

    Dat de sluimring ons verzoet,

    Schoone maan! o! wees gegroet!

    Geef den sluimrende, den moede

    Zoete droomen, en uw hoede!

    XIV. Elfen.

    mendels. barthody, h. heine.

    Op. 19. (Neue Liebe).

    'k Zag bij maan en starreblinken

    De Elfen, die het bosch doortrokken;

    Zilvren horens hoorde ik klinken,

    En 't gelui van zilvren klokken.

    Hun gespan droeg gouden manen,

    Pijlsnel vloog de luchte wagen

    Pijlsnel voort, als wilde zwanen,

    Die in dartlen wedstrijd jagen.

    Lachte niet de koninginne

    Bij het vlugtig verder snellen?

    Geldt die lach haar, die ik minne?

    Zou die lach mijn' dood voorspellen?

    19-11-2013, 22:10 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.jp heije 4

    Nagevolgde liederen, door J.P. Heije(1)1840

    IX. Mignon's lied.

    spohr(2). Op. 37. Goethe.

    Kent gij het Land, waar de citroenboom bloeit,

    In 't donker loof de lichte oranje gloeit,

    Een zoele wind de blaauwe lucht doorgeurt,

    De mirte groent, de lauwertak zich beurt:

    Kent gij het wel?

    Dáárheen, dáárheen

    Rigt ik met U, Geliefde! mijne schreèn!

    Kent gij het huis? Op zuilen rijk en hoog

    Verheft de zaal haar' trotschen, breeden boog.

    Het marmer leeft, de beelden zien mij aan:

    Wat heeft men U, onschuldig kind! gedaan?

    Kent gij het wel?

    Dáárheen, dáárheen

    Rigt ik met U, Beschermer! mijne schreèn.

    Kent gij den berg en 't steil en kronklend pad?

    Het muildier baadt zich in der wolken nat:

    In holen woont der draken zwart gebroed,

    De rots stort neêr en over hem de vloed;

    Kent gij het wel?

    Dáárheen, dáárheen

    Gaat onze weg, mijn Vader! Kom, dáárheen!

    X. Pelgrims-spreuk.

    M. Barth. Op. 8. P. Flemming.

    Slijt niet, in bang versagen,

    Uw dagen

    Met klagen!

    Al bukt gij vast

    Door leed en last,

    Gods sterke hand helpt dragen.

    Wat heeft gij, voor 't verborgen'? -

    Voor zorgen

    Van morgen!

    Uw levenslot

    Berust bij God,

    Rust in Zijn' schoot geborgen.

    God is een sterke veste,

    De beste,

    Die restte!

    Als iedre staf

    Bezwijkt bij 't graf,

    Blijft, Vader! Gij de leste! -

    (1)Zie Gids No. 2, bladz. 73.

    (2)Behalve spohr, is dit lied door beethoven, reichardt, romberg en verschillende anderen op muzijk gebragt.

     

     

    19-11-2013, 22:09 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.j p heije 3

    Nagevolgde liederen door J.P. Heije1840.

    XIX. De lindeboom.

    Lindpaintner.

    Een' lindeboom weet ik in 't eenzame veld,

    Waar bladen en bloesems aan prangen,

    Daarheen trekt mij 't harte, met heimlijk geweld,

    Met innig en smachtend verlangen;

    Den avond van 't afscheid, bij 't schijnen der maan,

    Zag ik daar het laatst wien ik minde,

    Toen zijn wij te zamen, zoo trenrig, gegaan

    In 't eenzame veld, naar de linde.

    En toen ik den dierbre nog eenmaal omving

    En 't afscheid zoo innig mij griefde,

    Toen gaf mij zijn hand een' verlovenden ring,

    Als blijk van bestendige liefde.

    Ik gaf hem een mesje, met zilveren hecht,

    Waarop zich twee harten vereenen;

    Toen sprak hij: ‘Dit zij eens het beeld van onz' echt!’

    En bad mij zoo droef niet te weenen.

    Toen sneed er mijn liefste, met bevende hand,

    In 't jeugdige hout van de linde,

    Mijn' naam en den zijnen, verknocht door een' band,

    Ten teeken, hoe teêr hij mij minde!

    Ach! daarom vertoef ik zoo menigen keer

    Bij 't suizen van 't welkende loover;

    O! kom toch, mijn liefste! kom spoedig toch weêr,

    De tijd van haar' bloei is haast over.

    [p. 476]

    XX. Afsplegeling.

    Nauenburg, j.p. heije.

    Arion B. VI, Seit. 18.

    De zilveren spiegel van 't blaauwende meir

    Kaatst helder, Maria! uw beeldtenis weêr,

    Een mengling van weemoed, van schalkheid en lust,

    Een' weêrglans van zonlicht, door 't water gekust.

    O, spiegel uwe oogjes, mijn lief! in den vloed,

    Outsteek er het kil van de golfjes in gloed;

    Zij ruischen en fluistren een lied tot uwe eer:

    O, spiegel uwe oogjes, mijn lief! in het meir.

    En vreest gij de diepte van 't lokkende nat,

    Mijn arm, allerliefste! u beschuttend omvat;

    En vreest gij de kilte der kus van den vloed?

    Mijn adem ontsteekt weêr aw' hoezem in gloed.

    XXI. Witte rozen.

    Spohr.

    (Zemire und Azor.)

    Sneeuwblanke rozen!

    Zacht is uw kleur;

    Beeltuis der onschuld!

    Zoet is uw geur;

    Zonlicht doorschemert

    Blozend uw' knop;

    Lagchend uit doornen

    Heft gij u op.

    Dauwdruppen hoogden

    't Smetloos satijn,

    Toen ik uw bloemen

    Brak voor 't feslijn.

    Stervend nog spreidt ge

    Geuren voor mij.

    Lieflijke rozen!

    Leven en sterven

    Wil ik als gij.

     

     

    19-11-2013, 21:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.j p heije 2

    Nagevolgde liederen door J.P. Heije 1840.

    XV. Vroeg-voorjaar(1).

    C. Blum. Goethe.

    Ruischende stroomen!

    Vloeit reeds uw nat,

    Suizende boomen!

    Draagt ge reeds blad?

    Pas is de winter

    Stormend ontvlugt,

    Of reeds begint er

    't Kiemen der vrucht!

    Koeltjes! doordringt ge

    Nu al den hont?

    Nachtegaal! zingt ge

    Nu al in 't woud?

    Lieve gespelen!

    Komt in den hof,

    Laat ons er kwelen

    't Voorjaar tot lof! -

    Koestrende luchtjes,

    Zonnig getij,

    Geurige zuchtjes,

    Welkom zijt gij!

    Voorjaar! keer immer

    Tijdig genneg,

    Ons komt ge nimmer,

    Nimmer te vroeg!

    XVI. Verraden Liefde.

    Franz Otto. A. von Chamisso.

    (Orpheus. No. 171)

    Toen 's nachts ik u kuste, mijn liefje!

    Heeft niemand ons kozen bespied;

    De sterren, zij glansden aan 't luchtblaauw,

    De sterren mistrouwden wij niet!

    Er is een ster gevallen,

    Die heeft het de golfjes gemeld,

    De golfjes hebben 't den steven.

    De steven den bootsman verteld.

    De bootsman zong het een' avond

    Zijn allerliefste voor;

    Nu zingen 't op maekten en straten

    De maagden en knapen in koor.

    (1)Alleen het hoofddenkbeeld van dit Lied is aan goethe ontleend. - De melodie is te vinden in adela's Liedersammlung, Erstes Heft. No. 126.

    19-11-2013, 21:34 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.j p heije 1

    Buiten.1851
    Drie Liederen van J.P. Heije.

    I.

    Boeijen kommer, vrees of smart

    U met ijzren banden,

    Wordt het u te bang om 't hart

    In uwe enge wanden;

    Open deur en venster ras,

    Spring er uit naar buiten,

    Zie eens, of 't niet mooglijk was,

    't Leed er in te sluiten.

    Drink dan eerst een volle toog

    Levenslucht en geuren;

    Zie eens rond met open oog,

    Of gij de Aard ziet treuren;

    Sla dan naar des Hemels boog,

    Waar de starren prijken,

    Vrij, maar vroom, den blik omhoog...

    En uw leed zal wijken.

    [p. 228]

    o Natuur! uw trouwe borst

    Heeft mij nooit bedrogen;

    'k Heb er steeds voor iedre dorst

    Laafnis ingezogen:

    En - als 't kind aan Moeders schoot,

    Schreijend ingeslapen,

    Had ik weêr bij 't morgenrood

    Al mijn leed verslapen.

    II.

    Nu rust ik uit - nu rust ik uit

    In bloemen en in geurig kruid;

    En nu ik u ben ingegleden,

    o Donzen bed, satijnen peul',

    Nu voelen eerst mijn kranke leden,

    Hoe gij mij zijt tot baat en heul.

    Trouw hondje! - gij, gij wist het wel! -

    Het scheen mij enkel dartel spel,

    Als gij uw neusje in 't gras gingt steken: -

    Maar nu, nu weet ik wat het was,

    En hoe de kwalen en gebreken

    Genezen door dat groene gras.

    En sla 'k, zoo liggend, dan mijn oog

    Naar 't helderblaauw van 's hemels boog,

    Om 't koestrend zonlicht in te drinken,

    Dan is 't, of in die zee van gloed

    Mijn ziel wil zinken en verzinken,

    Tot ze in den Hemel landen moet.

    [p. 229]

    Maar als dan 't oog verblind zich sluit, -

    Roep ik in dankbre blijdschap uit:

    Heil! dat ik nog op aard mag wezen!

    Dat ik - een stumper als ik was -

    Nu, haast van alle leed genezen,

    Nog liggen mag in 't groene gras!

    III.

    Wat sist er door de boomen?

    Wat suist er langs het dal?

    De vogels sluimren al,

    En alle bloempjes droomen!

    Het bleeke maanlicht rust

    Op 't bed van veldviolen, -

    Ter sluiks, door 't meest verscholen

    En 't zedigst bloemelijn gekust.

    Of schuilt gij in mijn harte,

    Gij stem, zoo zacht en teêr?

    Of zijt gij van 't weleer

    Een toon vol vreugd en smarte? -

    Of roept een geestendrom...

    ‘Waar Poëzij haar leven

    Aan droomen weet te geven,

    o Zanger! wees daar wellekom!’

    Zoo giet dan in mijn ziele,

    Gij, stemme der Natuur!

    De vrede van dit uur: -

    En als ik nederkniele

    En droomend ga ter rust

    Op 't bed van veldviolen,

    Worde ik door 't meest verscholen

    En 't zedigst bloemelijn gekust.

    19-11-2013, 21:33 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.gh priem 2

    Verzen1917
    Door G.H. Priem.

    Meiliedje.

    Als weer de lauwe windekes

    Gaan spelen op de fluit,

    Dan roepen al de kindekes

    De Mei tot koning uit.

    De Meie, de Meie,

    De wereld is de bruid!

    Ze kransen en ze kronen er

    Zijn jongen blonden kop,

    En trekken hem al jolende

    Den hoogsten heuvel op.

    De Meie, de Meie,

    En dansen om den top.

    Dan klappen ze in de handekens

    En zingen blij een lied:

    De Mei is koning in het land

    En schooner is er niet.

    De Meie, de Meie,

    Die glimlacht als hij 't ziet.

    Zijn droomblauwe oogen tintelen,

    Zijn glimlach is zoo zoet,

    Er sparkelt uit zijn blonde haar

    Een glans als zonnegloed.

    De Meie, de Meie,

    Die maakt de wereld goed.

    [p. 458]

    Twee liedjes.

    I.

    De blanke bloem, geboren

    In 't witte morgenlicht,

    Sluit bij het dagvergloren

    De blaren dicht.

    Maar 't gouden hart blijft gloeien

    In de ambergele kluis,

    Die lauwe geure' omvloeien

    En nachtgeruisch.

    Zóó is mijn ziel een bloeme,

    Wier fulpen urn omvat

    Wat menschentong niet roeme:

    Haar zonneschat.

    II.

    Ik sta en tast in 't duister,

    Ik sta en tast rondom,

    Toch is verborgen luister

    Alom.

    Ik sta en hoor in 't duister,

    Maar zwijgen is rondom,

    Toch is een vreemd gefluister

    Alom.

    Ik sta en wacht in 't duister,

    Mijn lippen blijven stom....

    God, wat geheim omruischt er

    Me alom?

     

     

    19-11-2013, 21:31 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.gh priem 1

    Liedjes.

    I.

    Als rinkelgetrommel van tamboerijn

    En geklepper van castagnetten,

    Zoo zal nu dit simpele liedje zijn

    Om danspasjes bij te zetten.

    Voetje hier, voetje daar, draai nu rond, zie zoo,

    Met sleepjes en stapjes en draaitjes,

    Twee naar links, twee naar rechts, nu gekeerd heel vlug,

    En terug weer met kleine zwaaitjes!

    In mijn hoofd zat dit wijsje en 't moest er uit,

    Als een vogeltje, dat wou vliegen.....

    O, wat een plezier, dat ik daarop nu

    Jou lichaampje-lief zie wiegen!

    Als rinkelgetrommel van tamboerijn

    En geklepper van castagnetten,

    Zoo moest er dit simpele liedje zijn

    Om danspasjes bij te zetten.

    [p. 343]

    II.

    Zooals een lichtje schemert,

    Goud-bevend in den nacht,

    Zoo neuriet door mijn leven

    Een liedje, teer en zacht.

    Een liedje van verlangen,

    Een liedjen als een droom,

    Die huivert bij 't ontwaken

    En vlucht met bleeken schroom.

    Een liedje als menschen-weenen,

    Violen-fluisterklacht......

    Wilt g'ook dat liedje zingen,

    O liefste, zing het zacht!

    G.H. Priem.

     

    19-11-2013, 21:31 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nine van der schaaf 4

    Twee gedichten  1919
    Door
    Nine van der Schaaf

    Ziel die verweven ligt

    In alle leven,

    Rijst als een lijflijk gebaar,

    Als in de avond de zon

    Valt van zijn kim en een vogel

    Scheert langs verlaten hemel.

    Na de geweldige klank

    Van de lichtstroomende zon,

    Na de uitbundige aardsche koren

    De een-stemmige liederen stijgen,

    't Woord van de ziel in de stilte.

    Die fluistert zijn avondgebed,

    Heft zich op witte vleugels

    Boven de breede dampen

    Die nog de gloed bewaren.

    ‘Als deze aarde verbloedt

    Geef mij een witte aarde

    Die te bestijgen.

    [p. 297]

    In en uitgaande

    Van dood naar leven,

    Leven naar dood,

    Zie ik een volk dat dichter bij sterren-geheimnis,

    In fierst geluk vredige en vruchtbare planeet bewoont,

    Door alle stormen heen laat mij die kust bereiken.

    Een voor een rijzen daar bloemen uit witte liefde

    Die ik bemin en dieren die elkander niet verdelgen.’

    Sage
    (Schilderij van Gust. v.d. Wall Perné)

    Uw sage is in mijn hart, ik zag diezelfde boomen,

    Die verre kust, want met uw scheepjes ben ik meegevaren,

    Wij vreemde scheepslui kwamen met verborgen vracht.

    De groote zee kon 't met zijn lied niet duiden,

    Zoo groot verwachting in het hart der vaarders,

    Terwijl de machtige wind de zeilelapjes bolde.

    De stuurlui droomden en zij stuurden recht

    Door storm door stilte naar dat onbekende,

    En eenmaal lag het land, het droomland daar:

    Een schrale kust, wondere boomenverhalen, 't schorre

    Zand, in golf verstild, lag voor 't betreden reê,

    En 't lied der zee brak en de wolken stegen stom,

    Breed-machtig, hulploos in hun woest gebaren,

    Zonnevlam sloeg spleet van geel in 't golvend grauw.

    Nog voeren scheepjes, drie, heel fier en klein,

    De stuurlui hielden 't roer, de vreemde kust kwam bij,

    De ziel der vaarders trok de wondere boomen over.

    19-11-2013, 21:07 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nine van der schaaf 3

    Gedichten  1917   28
    Door
    Nine van der Schaaf

    I

    Mijn ziel was lang een gekooide vogel,

    Maar in den nacht werd mij vrijheid gegeven,

    Een ernstige stem gebood mij: vlieg uit!

    Ik zong en wilde een hart roeren, een hart winnen,

    Maar een hand leidde mij uit, mij ontvingen

    Veel stille sterren en koelt' in de boomen suisde

    En zweeg. Ik droomde na dat gefluister

    Hoe de nacht de wintersche boomen had genomen

    In doodlijke omarming.

    II

    Ik volgde een licht op een eenzame weg,

    't Was 't licht dat een reizende pelgrim droeg,

    Het was een droom van licht,

    Dan volgde een droom van duister.

    Nu ben ik de reizende pelgrim en zwerf in den nacht,

    Om mij is 't nachtelijk duister der aarde ongebroken,

    In den nacht bloeit de droomende menschenziel en de sterren bloeien.

    [p. 118]

    III

    Stille oneindigheid die te slapen schijnt,

    Wijl mijn hart in aardsch liefhebben zoo luid droomt,

    Met uw sterrenpracht verrijk ik mijn liefde,

    Ik zoek de gedachte die eeuwig leeft,

    Ik wil de warmte van uw groot hart benaderen.

    IV

    Ster die daar beeft en fonkelt,

    Uit het aardsch donker staar ik u aan, gij zijt

    Zoo vast en zoo eenzaam. Uw leven fonkelt mij tegen,

    Maar mijn liefde houdt mij van u gescheiden,

    Ik zwerf en luister naar vage verre geluiden,

    Die zijn als eentonig droef ruischen van stroomende beken,

    Aarde's ontroering verwart mij en lokt mij langs moeilijke wegen,

    Ik vind donkere beken en droom van vergetelheid dicht bij een oever.

    V

    Liefde is als de wolken die glijden,

    Van horizon tot horizon gaan,

    Zij blijven niet, maar verschijnen toch altijd weder,

    Zij beelden zoo vele en zoo vluchtige gestalten uit,

    Zij zijn van den hemel de zachte bewogenheid

    En het dreigende zwart. - Zij zijn vreemd. -

    Als zij verdwijnen is de hemel gedachtenloos, mysterieus schoon,

    Dan heeft de liefde geen vorm, is blauw als de hemel en eeuwig.

    VI

    Mijn liefde is de geheime bloem van mijn ziel

    En de bloemen der aarde zijn haar verganklijke beelden,

    [p. 119]

    Zij, de onzichtbare, is al de ontroering der aarde,

    Teer als vergankelijk schoon, - vanwaar het geheim

    Dat zij, brooze bloem, eeuwig zal leven?

    Vanwaar heeft de ziel haar schoonste geheim verkregen?

    VII

    Lang is de weg van streven der jeugd naar eindlijke doodsvrede,

    Herinnering vergaat en maar eene ontroering blijft over,

    Huiver van eeuwigheid vaart door het leven heen.

    Mysterieus zijn de zielen der menschen; vreemder dan sterren

    De oogen der menschen die vragend hun ziel openbaren,

    Weemoedige glimlach: wij blinden en dooven,

    Wij zijn eenzaam en dwalen in 't duister en weenen

    Als nabij ons een vlam 't gelaat van een makker verlicht.

    VIII

    Zijn wij een? zijn wij velen? wij zijn strijders,

    Droom van den strijder is immer alleen te zijn,

    Droom van den strijder is eenzame wegen te volgen,

    Met zijn liefde en haat, de onbedorven gezellen.

    Maar in de groote en sombere daden van 't leven,

    Droomt hij een blijderen droom, vindt hij: vereenen!

    Mint hij te vuriger den broeder dien hij nooit kende.

    IX

    Het is stil in mijn tuin en de muren zijn hoog rondom,

    Achter de muren verbergt zich het morgenrood en het avondrood,

    Daar is mijn jeugd verblonken, zoo lang geleden,

    Klein is mijn tuin, onhoorbaar mijn gaan door de paden,

    Bloemen, waarom bloeien en sterven wij hier alle dagen?

    Wij zijn klein en gevangen, wij leven onhoorbaar buiten de wereld.

    [p. 120]

    X

    Bloemen en jeugd droom ik u altijd tezamen,

    Bloemen nabij en jeugd die verliet mij en de dood -

    Droom die vereenigt wat ver van elkaar was, mijn ziel kent

    Wel het luide sterven als de rukkende herfstwind de bloei

    Rooft, maar in enkele stonden van lente en zomer

    Ben ik een gast in mijn tuin, een vreemde,

    Zoo is mijn ziel jong nog en vol verwachting.

    XI

    Als de beelden der aarde verflauwd zijn in schemer van smart,

    Gaat mijn verlangen niet naar den eentonigen morgen,

    Want bleek is het licht des daags. Mijn verlangen gaat

    Naar de roode en geurende roos in den nacht van smart,

    Reine en roode vlam van den nacht! En het teerste gejubel

    Is om mij. - ‘Liefde is uw! - Liefde kan niet vergaan. -

    Liefde is boven u, leidt u, een blinde, want om u

    Die wereld die gij niet ziet. - Maar gij zijt

    Veilig daar ik u leid! - In de bleeke dagen

    Zal ik vergetelheid zijn, en bloei in de schoone nachten.’

    XII

    Altijd zal de aarde dat bekoorlijke land zijn,

    Waar wij een enkele keer juichend ontwaken,

    Een enkle keer fluistren: wij zijn rijk, wij, die de aarde bewonen!

    En omhoog is dat gefluit zoo lieflijk, die stijgende

    Leeuwerikszang, het geluid dat stijgt naar oneindigheid, en zacht

    Weerkomt op aarde. Dan droomen wij dien oneindigen droom

    Van zaligheid, - maar de aarde is koud geworden, de nevel

    Geeft ernstige gedachten en het blijde lied klinkt niet meer.

    [p. 121]

    XIII

    Het verleden is donker, in de toekomst een verre straling van licht,

    Of heel ver een zwaard wordt geheven dat vlamt in 't donker,

    Triumfeerende kracht na de kracht der oude regimenten.

    - Daar wordt een ridder verwacht zoo groot en zoo stout,

    Dat hij de zachtheid der aarde die machteloos neerligt,

    Zal doen opstaan en kronen tot bruid, - het machtige goud

    Haar kroon en de teederste bloemen haar kleed.

    - Daar wordt een ridder verwacht zoo stout....

    D' aarde is een vrouw die baart,

    D' aarde is een vlam, een bloem, een zwaard.

    XIV

    In de velden en in de bosschen en bij de bergen,

    Waren donkere drommen krijgsvolk in maanlichten nacht.

    Een gedaante, blank als het maanlicht, zagen de wakende mannen.

    Zij sprak niet en de krijgers zwegen en dachten stil voor zichzelf:

    Dat is de vrede. En vrede voelden zij was de grootste weldaad.

    Een vergeten zang werd dan zacht aangeheven door enkelen, bij de bergen,

    En in de bosschen en in de velden klonk zacht van enkele stemmen

    Diezelfde zang onder de blanke maan. Veel mannen dommelend luisterden.

    De nacht was lang en schoon. Die sliepen hadden eindlooze

    Droomen van vrede en weerzien. Maar de morgen die volgde was rood.

    De nevel verdampte langzaam en de wintersche zon verwarmde

    De koude aarde maar weinige momenten. De kanonnen brandden.

    Van 't volk stierven velen eer 't middag was. En in den nevel

    School weer de zon toen 't middag was. De wintersche aarde was hard en

    Bewustloos en voelde het bloed niet dat over haar uitstroomde.

    In avondrood eindde de sombere dag.

    En in de maannacht verzwond de nevel en blonk weer de gansche hemel.

    [p. 122]

    XV

    - Zoo ik u vind kan ik rusten, dan is al 't verleden glansloos en ver,

    Dan zal ik dien tragen beurtzang met de heiligen zingen,

    Die stierven op aarde in den gloed van een eeuwige liefde,

    Hun zang is de dood en het leven, nooit luider op aarde dan de

    Woeste geluiden van honger en haat, doch vreemder, en in den hemel hoorbaar.

    XVI

    Glorie is niet de vrede maar dieper dan vrede,

    Vrede' is de valsche spiegel der zee als de wind niet woedt,

    Glorie de bodem der zee, daar is rust en verderf en veel doode

    Schatten zijn daar, en paleizen; - de zang der sirene

    Maakt het hart van den zeeman groot als hij luistert in stilte,

    Zij is 't geheim der wereld en onweerstaanbaar.

    XVII

    Die leeft ver van haar liefste, hoort vele stemmen zonder te luisteren,

    Ziet de eentonige dagen donkeren, en klein om het avondlicht

    Ziet zij haar wereld, en buiten weet zij het wijd sterdoorflonkerd

    Nachtland en wacht en vraagt: zal ik in deze avond uw stem hooren?

    Zult gij van groote brandende sterren den weg vernemen,

    Die voert naar de verborgen en eeuwige vlam van mijn liefde?

    XVIII

    De teedere stille bloem die geduldig in schoonheid prijkt,

    Verkleurde en verdween, zoo verdwijnen de schoone jeugdige bruiden.

    [p. 123]

    Voor de poort van een vreemde wereld staan zij droomend,

    Als de poort opengaat luiden de lenteklokken,

    Als zij zingend binnentreden gaat nevens haar de donkere

    Priesteres van het leven en als de bruiden zwijgend

    Om haar heen zijn, biecht zij in machtige zangen

    Haar oneindig verleden en uit haar laait de nooit eindende

    Begeerte en de bruiden buigen zich, de wereld

    Is een onmeetlijk woud geworden van bloeien en sterven.

    XIX

    Ik heb u lief, liefde is mijn god, hij komt met zachte woorden

    En fierst gezang, hij is onzichtbaar, doet van oogen droomen

    Die diep en zacht zijn, in vermanend woordloos vragen:

    Zoekt gij naar mij? Waarom naar mij? - Mijn liefste,

    In 't tumult der wereld en in stilte bloeit in mij uw gedachte

    Die woordloos in mij viel. Ik weet niet wie gij zijt. 'k Weet u

    De vreemdeling, die in de sprook mijns levens kwam en ging, en nooit

    Vergeten werd. Gij zijt mij aangeduid, menschlijk en toch oneindig,

    Ik ben een kind en hoor altijd van u. Uw oogen zijn mij lief.

    Zoek ik naar u? Ik zoek een blinkend god,

    Ik vind de dood en 't wonder en ook u. In chaos van de wereld

    Is wijsheid van mijn droomen lichtend spoor. Voert mij naar u?

    Mijn hart is klein. Mijn hart brandt stil. Ik weet, ik zal

    Niet sterven gaan. Ik weet: de god der menschen spaart geen menschen,

    Doch in 't hart dat liefheeft sparkelt zijn ondoof baar vuur.

    XX

    Ik heb u lief. Uw leven is zoo ver van 't mijne

    En zoete droomen zijn bedrieglijk om mij heen. 't Verlaten land

    Wordt weeldrig door mijn droomenbloei. Zij rijzen vol belofte,

    Als bloemen op haar stengels rijzen, teer en schoon.

    [p. 124]

    - Mijn bloemen, machtelooze, gij verbloeit vergeefs,

    Want die ik liefheb is zoo ver van hier,

    Uw geur zweeft om u, wijl ik eenzaam zwerf,

    Altijd zien vreemde oogen mij verwonderd aan,

    Ik kom altijd tot u weerom. Gij rijst weer vol belofte

    Wijl 't zomer is. Gij leeft en ik wil sterven

    André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nine van der schaaf 2

    [p. 396]

    Liederen 1917   5
    Door
    Nine van der Schaaf

    I

    Wij zijn kinderen van de onstuimige goden,

    Die zijn niet teedere doch forsche en schoone en donkere,

    Zij hebben den donkeren dood op de aarde geworpen,

    In den donkeren dood was hun teederste liefde verborgen,

    Toen kwam de lente, toen bloeide hun liefde te teeder,

    In verre zonnevlam weken de onstuimige goden,

    En de dragende aarde, beminde, verlatene,

    Wacht, en lacht in haar droomen,

    Bewustloos van pijn en wonder.

    Wij zijn kinderen van het almachtige vuur,

    Van het nooit rustende, verwoestende vuur,

    Waar de gedachte in stijgt en vergaat,

    Waar het bevend verlangen in gloeit en verstilt,

    Tot een stil wit gelaat in de stil witte gloed,

    In de rust van het wild rood vlammengebied,

    In de witte rust, in de roode hevigheid zijn wij geboren.

    II

    En zachte stem heeft mij gewekt,

    Ik zocht het vage morgenlicht,

    [p. 397]

    Doch hoorde: 'k ben de morgen vóór, ik wacht

    Het snelle licht niet af, ik ben de ijle bode die

    Ragfijne en wondersterke vleugels heeft, die gij

    Zoudt zien bij 't morgenlicht, als langer dan een droom

    Ik toefde.

    Twee zielen waren teer en groot,

    Zij beefden niet, zij vlogen als

    Heel stille groote vogels over 't land en

    Wijde zeeën. Daalden, stegen op, hun oogen

    Zagen in het eindelooze waar de wolken

    En de landen altijd anders voor hun starren blik

    Vergleden, en hun machtige

    Vleugelslag verzwond in 't eindelooze en hun

    Vèrziende oogen vonden nimmer

    Ander heil dan dat verglijdend heer

    Van wolken en van aarde

    En hemel 't groot en onbereikbre

    Vluchtig vreemd gebaar.

    Twee zielen waren bloemen die

    Ver onder fiere vleugelslag

    Van vogels, stil op aarde prijkten,

    Onder de schaduwen van de wolken

    In het licht van de hooggestegene

    Zomerzon en in de regen die ze deed geuren.

    In de koelte en in de geuren

    Zweefden de zomersche feeën en de ruischende

    Wind trok als het gehuiver

    Van hooger verlangen door 't veld; de feeën doken,

    De wolken weken, de bloemen blonken.

    Twee zielen waren uit hooge luchten,

    Vogels gelijk, gedaald op de aarde

    In den nacht, en de witte feeën,

    [p. 398]

    Aan den rand van het bosch bij de hooge boomen,

    Bewogen zich fluisterend en de donkere kruinen

    Bewogen omhoog, en de schuwe donkere vogels

    Verjoegen de teedere witte feeën

    Over de velden, haar lichte voeten

    Raakten de bloemen, het zachte geruisch

    Van haar vlucht werd vernomen in bloemedroomen.

    Toen ben ik gekomen uit verre ether,

    Vóór het morgenlicht deed ik mijn stem hooren,

    De eenzame donkere zielen bond ik,

    In de eindeloosheid ben ik het wonder,

    Ik leidde de dag in, mijn zangen klonken

    Zoo zacht, zoo luid als de kreet

    Van de vluchtende vogel, ten hemel vluchtend,

    Mijn vleugels gloeiden in 't morgenrood

    Wijl ik vlood en de feeën keerden

    De bloemen blonken

    III

    De vrouw tot den man zegt:

    Geef mij het kind dat ik liefheb,

    Dat ik liefheb in de uitbundigheid,

    En in de stilte van mijn hartdroomen

    De oogen van het kind zullen mijn oogen dooven,

    Het kind zal zijn als ik val bij de stervenden,

    Het kind zal groot zijn in het zoete daglicht,

    En wij dalen tezaam in den nacht, in de koele vrêe van den nacht,

    Eeuwig gebondenen zullen wij aarde en hemel in god's licht zien.

    De vrouw tot den man zegt:

    Dat ik u geve mijn liefde, dat ik gansch u ben,

    Dat mijn hart woont bij uw hart, dat ik niet hoorde

    [p. 399]

    Dan uw hartslag, uw stem, dat gij gevangen mij nam,

    En ik woonde in uw droom waar mijn droomen als bloemen

    Blijder ontloken! - Ik kwam in de dag waar de wolken zware

    De ruischende regen der lente de aarde verdonkert, opdat zij

    Betooverend schoon in haar bloemkleed ontwaakt in de lente,

    Ik hoorde de zachte geluiden omhoog en van ver

    Van de regen, zoovele stemmen, zooveel geruchten van liefde

    En lang gekoesterd verlangen. Zoo als de ruischende regen

    Zeeg ik op aarde, machtloos van zwaarte; de lichtere geluiden,

    Mijn zangen stegen tot u die mijn leven draagt in uw handen.

    IV

    Uit de zee van het leven heffen wij de geheime

    De fonkelende steenen die op den bodem verborgen zijn,

    Onze lijven zijn krachtig en teer en met onze duizenden

    Zijn wij het weerbare volk dat van god werd gezonden

    In de somberheid van de onoplosbare geheimen,

    In het wild vreugdehuis waar het goud

    Onzer droomen gloeit en de dans en de zang

    In het licht van de ronde uitbundige zon nooit sterft.

    En de eenzame weet hoe de legers

    Van zijn genooten opgaan ten strijd, ten val,

    Hij is geworpen in de geweldige weelde van stille

    En ruime landouwen waar hij huivert in vrees om zoo stil

    De stem van zijn god te ervaren. Waar hij toovert de tonen

    Van duizelend hooge vreugde en vrees, een leger van tonen

    Dat uitgaat ten strijd, ten val.

    En de eenzame toeft en zwijgt en luisterend,

    Huivrend niet meer, ziet hij het wuiven van boomen van ver

    En de wolken hem naderen en in 't zachte gesuis van den wind

    Hoort hij het fluistren van teedere klachten en in de doodstilte

    Des nachts is hem een glimlach die hem scheidt van 't nabije

    [p. 400]

    Het hemelsche rijk dat zich welft tot een fonklenden boog

    In den nacht. Hoort hij in stilte de vluchtige, valsche

    Geruchten van voeten die schuiven, die lijken te komen,

    Zoo wacht hij en waakt en glimlacht, verdroomt de nacht.

    En vervult de vluchtige dagen met zijn oneindige liefde

    En drang tot het eind als hij hoort en sterft.

    V

    Het meisje zegt; laat mij niet verder zwerven

    Op aarde, andre geur dan deze rozen geven wensch ik niet;

    Ik wil hier wonen al de jaargetijden, al de bloei

    En dorheid, wat aan leed en lust hier valt wil ik hier

    Beiden, 'k zal niet vluchten schoon ik voor de toekomst beve,

    Maar 't is vreugd te droomen van dat onbekende leven,

    Dat ik hier vinde, als mij de liefste mint.

     

    Nu hoor ik in de stilte zoet eentonig

    Altijd de woorden die mijn liefste sprak,

    Hij is mij ver en 'k mag zijn beeld mij droomen,

    Hij nadert en de dag wordt immer schooner,

    'k Hoor die verborgen klank die ik niet duiden kan,

    Ik buig mijn hoofd, verschuil mij in deez heimelijke weelde

    Die rankt om mij, die mij deez zachte zomer schonk,

    Ik wil verborgen zijn tot hij mij komt bevrijden,

    Ik zal de blijde dag, de langste nacht niet scheiden

    Van wat ik droom en min, en in mijn kleine wereld

    Bereid ik al mijn gaaf hem, al mijn weelde

    Van vergankelijke rozen en wat eeuwig bloeit.

    19-11-2013, 21:05 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nine van der schaaf 1

    Liederen 1915  11
    Door
    Nine van der Schaaf

    1.In harten lees ik en in het verborgene dringt licht,

    Maar dat eene hart is mij duister,

    En meest op aarde dierbaar is mij de rust van zijn koel hart.

    Hij heeft zich een huis op een rots gebouwd,

    Daarin woont hij eenzaam en schuwt het licht,

    En ik mag daar niet binnengaan,

    Maar de zeeën rondom zijn diepe wonderen,

    Zij staan op uit hun doodsche rust tot bruisend leven,

    En keeren langzaam tot hun rust weer, hun

    Woest lied ruischt in zachte melodieën traag over de aarde

    Eindeloos. Ooren die hooren worden dien eentonigen zang niet moede.

    Mij zijn de geheimen van zijn koel hart dierbaar,

    Gansch mijn leven weef ik aan één lief gewaad,

    En zoek de bekoring van den eindloozen droom,

    Stervend zal ik ontwaken.

    *

    [p. 227]

    2.In het land waar woorden geen klank hebben,

    Waar de bloemen vergaan,

    Gaat de fee van het leven rond,

    En wekt het levende,

    Gij ziet haar eenmaal, dan wijkt zij van u

    In de eeuwigheid, en de duur der tijden vangt aan

    En draagt den machtigen stroom van nieuw leven voort.

    Ik draag in mijn klein hart groote liefde,

    Ik moet over eindlooze zeeën varen,

    En mijn liefde bewaren.

    De golven zeggen mij in somber gedreun:

    Wij kennen uw liefste niet en kennen u niet,

    Wie zijt gij?

    Ik geef geen antwoord, maar zij dringen aan en eindlijk

    Fluisterend zeg ik: mijn liefste is die ik niet noemen kan,

    Want geen vroolijk bloemenspel omwond mijn hoofd,

    Ik ben de bruid niet die de rozen der liefde kroonden,

    Om die rozen treur ik, maar mijn treurnis draag ik

    Zonder geklaag, ik drijf op uw stroom, vreugdloos

    En smartloos, mijn liefde bewaar ik en in mijn hart

    Bloeit de droom. Ik drijf, maar blijf wondren der aarde

    Nabij. Mijn ziel draagt geurende rozen mee

    Over den donkeren vloed van het leven.

    *

    3.Ik kom arm tot u en gij moet mij veel meedeelen,

    Mijn handen zijn ledig, ik zal fluisterend tot u komen,

    Want het gejubel van mijn liefde verstomt in uw nabijheid,

    Ik zal ver van u gaan in de reine verre klaarheid

    En toch tot u weerkeeren. Ik wil uw rijkdom,

    Ik wil zalig zijn in uw zachte gedachten,

    Geen droefheid zal mij overweldigen, zoolang mijn armoe

    Neigt naar uw rijkdom.

    *

    [p. 228]

    4.Zang van den hellen dag is geëindigd,

    Zonnerood van den avond betoovert de ziel,

    En de liefdegloed bleekt niet als de zonnegloed bleekt;

    Blanke handen, wuivend in hellen dag,

    Roerloos ineen nu, twee geliefden die van elkander niet scheiden,

    Maar het nachtelijk eenzaam licht,

    Van een ster, die klein is en zacht fonkelt,

    Komt na het avondrood van mijn droom,

    Ik ben alleen in den nacht met de levende

    Geheimvolle ster.

    *

    5.Ik waak en houd in de stilte wacht,

    Niemand roept mij en geen die mij aflost,

    Om mij is donkerheid van een zoele zomernacht,

    Om mij is loover van groote volle boomen,

    Ik zie van bloemen bleek geblink

    Aan mijn voeten.

    Mijn voetstap alleen breekt stilte van zomernacht,

    De nimfen zweven geruischloos nader, vinden mij

    En verlaten mij. Eens meende ik:

    Een die mij lief was zou hier binnenkomen,

    - De bloemen zijn mij lief die mij misleidden.

    Eenmaal zal ik te nacht een licht aansteken,

    Daarmee in mijn hand langs de boomen gaan,

    Want zoo is het teeken;

    Dan zal een komen die stil mij aflost,

    Zal het licht nemen en in mijn oogen zien,

    En het licht uitdooven. Zoo stil gebeurt

    Sterven van menschen.

    *

    [p. 229]

    6.Wij zijn ver weggestroomd van het bloeiende leven,

    Onze handen zijn teer en bevend en voeren geen spel,

    Als de sterke kinderen doen die hun dagfeest vieren,

    Ons gefluister gaat niet buiten de wanden die ons omsluiten,

    De luide juichkreten doen ons het spel wel volgen en wij droomen

    Weemoedig een wijl mee met die anderen, ver van ons;

    Na bruisend leven komt stilte, dan hooren wij

    Ons gefluister weer en spelen glimlachend ons zacht spel

    Der gedachte, en binden den grooten dood,

    Wij willen schoon zijn om onzen god te eeren,

    Wij alle zijn ijdele kinderen en streven

    Omhoog met kracht van leden of zacht-

    Vliedende gedachte.

    *

    7.Zal ik tot u komen,

    In den onzichtbaren nachtadem,

    En verdwijnen

    Vóór den morgennevel?

    Niet ledig kom ik tot u in zulk een verborgen uur,

    In duisternis en slaap verborgen,

    Geen gaven, - maar een spel dat ijl en eeuwig is

    Voer ik mee, en licht zal mij het komen zijn,

    Zwaarder her heengaan, of ik u iets roofde

    En dragen moest,

    Of gij mij vleugels roofde en ik blijven moest.

    Ik ben altijd met u, in licht en donkerheid,

    Dagen en nachten zijn gelijkelijk schoon in onze droeve

    En goede gedachten. Het gezang is het vloeiende leven,

    Gaat van ons uit naar het licht en de donkerheid

    Als windgebruis. Of blijft stil in bewogenheid als geklank

    [p. 230]

    Van een eenzame kerkklok, de tonen zijn alle gelijk en komen

    In loome rijen van de rustige stee en bereiken het landvolk,

    Om de rust van een langen zomerschen dag in te luiden;

    Zulk een gelui dat over blankbloeiende velden stroomt

    En de vree van het heel zomergetij luid uitspreekt;

    Ziet gij van ver menschen komen, die klein zich

    Voortspoeden, al haastiger, nu het gelui sterft? zij

    Komen te saam in het dorp, - vreemdlingen zien hen

    Maar zoeken den dag buiten de woningen, dwalen het veld in,

    Enkelen dwalen zoo ver dat zij droomen: daar was geen woning

    Dan het wijd buiten, zij zijn gasten van de goden

    Van hemel en wind en wolken, - maar zij zijn niet genoode,

    En 't boerenvolk ziet hen, vanaf de vaste hofsteden,

    Meewarig na. Enkle dier zwervers vinden een kostbaar ding

    In het veld en allen roemen den schoonen zachten dag, die geduldig

    Zich welft over hun hoofden. Hun stemmen sterven in 't wijde,

    Wij hooren hun stemmen niet. Zij zijn in de verte

    Geblink van vlinders, onze woning bereiken zij niet,

    Want onze woning is door zooveel geboomte omgeven

    Als het paleis uit de sprook. Hoven waar vruchten rijpen

    Zijn er bezijden en ster-fonkelende bloemen,

    Open in daglicht. Wij gaan betooverd langs haar

    En vinden een waterweg, doch als wij varen

    Omsluit het geboomt' ons al dichter, schemer omhult ons

    Op vollen dag. Witte, stille vlinders zweven met ons en dringen

    Mee in de groene verborgenheid en als wij niet verder gaan,

    Dalen z'in langzame rondedans naar de rand van ons vaartuig,

    Plooien hun vleugels tot rust daar, - hun witte betoovering

    Beeft niet meer.

    *

    [p. 231]

    8.Ons land waar wij krijgers vormen,

    Komt met uw zwakke gezang gij nader?

    Wij strijden bij dag en nacht een verwoeden strijd,

    Vijanden zijn sterker dan wij, doch onze bitterheid

    Wint den krijg. Onze wil is een fier stil ding,

    Dat wij dragen met ons, een onzichtbare

    Banier, waarvan wij niet wijken. Wij sterven

    Stil en laten een stille kracht na, die vlood

    Uit onze doode lijven.

    Mijn gezang zal slapen en waakt over uw slaap,

    Mijn zwakke gezang hult zich als een donker gewaad,

    Om den blinkenden strijder en verbergt hem,

    Het gedruisch van den krijg,

    Wijkt af van den droomende.

    Hij was eens de teedere knaap die sterven wou

    Zegevierende dood na veel woeste en blijde dagen,

    - Man die zijn wapentuig rustig in orde hield,

    Doch meer teedere knaap, die weenend droomd'in den nacht

    Van bloed en bloemen, witte en roode, en van al de schoone

    Liefdedingen die vergaan, van lach en bloemen, veelkleurige,

    En zij de schoonste van al, zijn bruid, die hem kuste

    En tooide met haar gaven. Maar stil en levend

    Heeft hij den grooten dood tot zich genomen,

    Ik zag zijn glimlach: zijn fierheid is wel gestegen,

    Hij is een machtig vorst nu, de joelende kinderen

    Kennen hem niet, zijn veelkleurig en rijk gewaad

    Lijkt hen grauw, maar ik minde zoo lang

    Verscholen bloemen die ik vaak eenzaam zocht,

    Peinzend van minnaar mijne, die van ver komen zou,

    En vond eens mijn liefde, toen ik hervond de schoone

    Bloemen in de geheimnis van zijn stil

    En tooverig huis.

    *

    [p. 232]

    9.Van de strijders, die bouwen willen de toekomst,

    Fiere koningen op aarde, die weinig volgers hebben,

    Gaat een roep naar de verscholen, liefhebbende harten,

    Naar de duizende. Gij kunt een koninkrijk vormen

    Dat op aarde onoverwinlijk staat! De horden barbaren

    Zullen zich stooten aan uw machtige eenheid, dan zullen

    Ook zij weifelend, wapenloos ingaan, vergrooten

    Uw koninkrijk, - en de aarde zal eindlijk

    Goede woonplaats voor allen zijn! Maar de lief hebbende harten

    Zijn als onnoozele kinderen, schenken hun gaven

    Blind en nooit vele beantwoorden den roep der strijders,

    Want liefde is hoogste wijsheid, die onwetend stroomt

    Van den alwetende. Liefhebbende harten hebben zich zwijgend

    Gegeven en zijn heengegaan zonder bitterheid. Op aarde

    Leven zij verborgen in paleizen en in alle kluizen

    Zeldzame sieraden. Strijders roepen vergeefs

    Die goeden tezamen, zij zijn eeuwig verspreid en hun armen

    Omstrengelen, verwarmen, die koud zijn en verstard in misdaad,

    En worden aan geen ontrouw. Liefde doolt

    Met de dolende. Strijders willen een leger,

    Vast aaneen en machtig op aarde. - Zij zijn altijd

    Machtlooze verscheidenheid. De strijder, de fantast,

    Die liefde's gloed laaien zag over heel de aarde,

    Vindt haar, die blind is, eenmaal aan zijn zijde,

    Als hij ontwaakt in het dal waar zij huist;

    Water vloeit om haar dat zij niet ziet,

    André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marie Cremers 2

    Het paradijs.1920

    Zooveel schoons heb ik genoten,

    zooveel liefs heb ik bemind.

    Stilte heeft mij overgoten

    als een nietsbegeerend kind.

    Ik leef in herinneringen:

    Geurige lente, balsemzacht,

    waarin trage wijzen zingen,

    oudbekend en lang verwacht,

    leidt mij langs de groene paden,

    schemerteer en glanzend vroom,

    die mijn voeten eens betraden

    in een zilverstille droom.

    En de oude boomen streelen

    met hun wuivend handgebaar,

    en de eerste vogels kweelen

    stil en innig, zacht en klaar.

    ...Maar opeens ach! word ik wakker

    en het paradijs vervaagt.

    Ik moet werken op den akker

    als het drukke leven vraagt;

    [p. 410]

    ik ben in het licht getreden

    uit de zoete schemerschijn,

    in het volle menschenleven,

    waar de strijd en moeiten zijn.

    Toch leeft op de stille gronden

    van mijn ziel, gerust en vroom,

    ongerept en ongeschonden,

    van mijn jeugd de lentedroom.

    Marie Cremers

    .

    .

    1920  5

    Vrijheid.

    Alles is mijn wat mijn ziel bemint,

    alles is mijn wat ik kan bevatten

    in mijn warm hart. Ik ben als een kind,

    dat speelt met de wereldsche schatten.

    Ik vond de vrijheid, die anderen laat

    hun eigen vrijheid. Ik leef als ik bewonder.

    Alles is schoon in zijn eigen staat,

    de koest'rende zon als de toornende donder.

    [p. 53]

    Eenzaam.

    Immer zal ik eenzaam zijn

    als een top in 't blauw verloren.

    Immer zal ik eenzaam hooren

    naar mijn eigen zielsrefrein.

    Met zijn wortel vast in de aarde

    en zijn kruin in ijle lucht,

    staat een berg alleen, geducht,

    boven onrust die vervaarde.

    En hij deelt het groote leven,

    woelend, strijdend aan zijn voet,

    dat hem met zijn krachten voedt,

    maar zijn top is koel gebleven.

    Want mijn geest wil eenzaam schouwen

    in zijn eigen zaligheid, -

    boven menschensmart en strijd

    eeuwige vreugden bouwen.

    [p. 54]

    Troost.

    De regen ruischt op volle zomerblâren

    en brengt herinnering aan verre kinderjaren,

    weemoedig als een wiegelied.

    De regen zingt zijn lied van zacht vergeten,

    van mijmeringen die geen ding meer weten

    dan vaag verdriet.

    Zoo ruischen tranen die het hart verlichten,

    onhoorbaar langs de moede aangezichten

    van hen die blind zich staarden in de zon;

    zij buigen 't hoofd berustend in de handen

    en lafenis daalt in hun zielelanden

    uit zilverklare bron.

    Als zachte handen die weemoedig streelen,

    als moeders die met kindren droomend spelen,

    is 't lied dat in de milde regen zingt,

    en brengt gelatenheid vol stillen deemoed

    en van verteedering de zachte weemoed,

    die zeeg'nend in het harte dringt.

    Marie Cremers.

    Verzen.1921  (2)

     

    Een oude Prent.

    Schapen- en lindegeur,

    stille hoeven met groote boomen

    en roosjes van paarsroode kleur

    hebben mijn droefenis van mij genomen.

    Zacht is de avond gedaald

    als een beschermende vrede;

    - als een schaap dat zich moe heeft gedwaald

    nam de goede herder mij mede.

    [p. 395]

    Pierrot.

    Ik duikel door 't leven:

    nu lach ik, dan huil ik,

    nu scheld ik, dan pruil ik,

    nu ben ik vroom en dan profaan.

    - Waar ga ik naar toe en waar kom ik vandaan?

    Ik duizel en struikel door 't leven.

    Ik ben geniaal waar ik 't zelf niet verwacht,

    ik zeg zotte dingen waar ieder om lacht;

    ik leef op de gis:

    gaat het raak, gaat het mis? -

    Ik duikel door 't duizelend leven.

    Marie Cremers.

    HERINNERING

     

       Het was voorjaar, een grijze, geurige avond

       de lucht koel en fijn.

       Je speelde piano zoals alleen jij kunt,

       onpersoonlijk, hevig en rein.

       De tover nam mij. Ik ging naar buiten,

       't was koud, maar ik gloeide in strakke extase,

       en op het grijze kiezel in den tuin met eikenhout en larix

       zonder bloemen, legde ik me als een dwaze

       en voelde me als een beeld. In den schemer

       zag 'k lichtende ogen, vast in de mijne;

       je witte schimmige kat schreed nader, de fijne

       Angora en zette zich langzaam op mijn borst

       als een Egyptisch ornament.

       Toen kwam de tweede, de witte kater,

       de brede goedige Koosje wat later

       en zette zich er naast op mijn hart:

       een roerloze groep als in grauwe graniet

       van versteende verrukking

       waarin ik gloeiend-koud mijn leven liet.

     

                              Marie Cremers (1864-1960)

                              uit: Nieuwe Loten (1920)

     


    19-11-2013, 21:00 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marie Cremers 1

    Gedichten  1918  (5)
    Door
    Marie Cremers

    I

    Wij zijn als boomen. - Zaden strooien

    wij achteloos, zooals het oogenblik het eischt.

    Waar zal de wind die fijne kiemen gooien?

    Zij fladderen en zinken naar zijn wil 't hun wijst.

    De boom geeft wat hij is - meer kan hij niet -

    en argeloos vergaat zijn bloem om vrucht te dragen.

    Voor wie? - waarvoor? - de vogel zingt zijn lied

    zonder naar wie zijn zang ontroert te vragen.

    Wat wij bestemden voor den een, baat vaak den ander.

    Het leven neemt en geeft wat ons niet hoort.

    Wij lachen, schreien, spelen met elkander,

    en strooien zaden - naar 't de wind bekoort.

    II

    Rust is slechts in de beschouwing.

    Nimmer kan het wisslend leven

    met zijn strijd en zijn benauwing

    ons de stille vrede geven,

    die de wonden heelt.

    [p. 188]

    Niets is mijn! Alleen het beeld

    dat ik puur uit wat daar speelt

    langs en door mij, ongewis,

    in de levenswildernis,

    is als winst mij toebedeeld.

    III

    Een roekloos lied zingt in mijn hart,

    dat spot met eigen leven.

    De trommels rofflen: - vreugde of smart?

    Vooruit! is het woord, als staal zoo hard,

    koel en verheven.

    Niet omzien! Voorwaarts! is het devies,

    en of ik win of dat ik verlies,

    ik wil van alle dagen

    de wonden dragen.

    IV

    Een twistgesprek in het gewoel

    van andrer meening is niet mijn.

    Ik heb alleen mijn stil gevoel,

    dat niet gestoord wil zijn.

    Ik luister graag,

    ik spreek niet veel.

    Ik wacht tot ik van binnen hoor

    wat zonder omweg antwoord geeft

    vast en recht-door.

    V

    Vraag mij niet aan de Toekomst te bouwen!

    Mijn oog ziet alleen het Heden.

    Iedere dag met zijn vreugde en rouwen

    overgroeit het Verleden.

    [p. 189]

    Laat mij mijn eigen kleine plicht,

    die zijn plaats heeft in de rijen

    van hen die met zekerder gezicht

    voor de komende wereld strijen.

    Door mij heen gaat de groote stroom,

    die vaart door alle leven.

    Ik geef mij over. - Kome wat koom!

    - En mijn hart zal antwoord geven.

    Overgave aan het oogenblik

    is de eenige wijsheid die ik leerde.

    't Oneindige Leven is grooter dan ik,

    die alleen zijn leven begeerde

     

    Kleine gedichten 1919 (6)
    Door
    Marie Cremers

    De droom

    Ik heb niet één vorm,

    ik heb er duizend:

    ik ben de wolk,

    ik ben de wind,

    ik ben de trotsche orkaan die duizelt

    van eigen wanhoop

    en de mist die stille droomen mint.

    Ik ben het bloeien en ik ben het welken,

    ik ben het leven en ik ben de dood,

    ik ben het vallend blad, de frissche lentekelken,

    ik ben in eb en vloed, in nacht en morgenrood.

    Ik zoek den vrede en ik min het rustelooze;

    ik ben de hartstocht die zichzelf verteert.

    Ik voel de doorn aan alle zachte rozen,

    - ik ben de Droom die immer meer begeert.

    Verstand en hart

    De weg van het verstand is hard en steenig

    en wordt gebaand door moeitevolle strijd.

    De weg van 't hart als een rivier zoo lenig,

    die buigend om de steilste klippen glijdt.

    [p. 173]

    O, vergelijk ze niet de beide wegen!

    Wie een rivier bevaart ziet ander schoon,

    dan wie, al klauterend, de bergen is bestegen,

    en iedre weg bevat zijn eigen loon.

    Twijfel

    Ik weet niet waarheen mijn weg voert,

    ik ga door woestijnen.

    Vreemd staan silhouetten en lijnen,

    mijn hart is bang en ontroerd.

    Welke weg moet ik gaan?

    - Geen antwoord ruischt door de luchten.

    Ik hoor mijn beklemde zuchten.

    - Is alles waan?

    Ik kan niet verder. Ik wacht. -

    Ik wacht op het innerlijk teeken,

    ik wacht op een stem die zal spreken...

    Benauwd is de nacht.

    Ik leg mij neer in het zand;

    stikkend zwart is het zwijgen.

    Ik hoor van mijn hart het hijgen,

    de heete bodem brandt...

    Het is of een hand mij wil worgen -

    ...Een koele witte veer

    strijkt op mij neer. -

    Is dit de morgen?

    Flitsen

    Ik ken niet anders dan mijn aardsche land,

    waardoor van tijd tot tijd de bliksemschichten

    van andere sferen aan de overkant

    mij verontrusten met hun felle lichten.

    [p. 174]

    Dan wijkt de sluier voor een korte wijl,

    dan wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,

    dan lichten alle dingen hel en ijl.

    - Maar weldra lacht weer de aarde en 'k ben den glans vergeten.

    Ontoegankelijkheden

    Wij dralen aan de poorten van elkanders zielspaleizen

    en wachten tot de deuren eindlijk open gaan,

    gehurkt als Oosterlingen in berustend peinzen

    - of met de drift die vensters in wou slaan.

    Daarbinnen troont geheimnisvolle koning,

    die ongenaakbaar 't eigen leven voert,

    en slechts verschijnt ten drempel zijner woning,

    wanneer verlangen naar een gast zijn ziel ontroert.

    Zoo zijn wij beurt om beurt de onverbiddelijke vorsten,

    die schuil zich houden waar geen menschenoog ons doen bespiedt.

    Wij vragen niet wie buiten hongren, dorsten:

    de klacht van andren roert ons wreed hart niet.

    Purperen tulpen

    O laat mij die doode bloemen niet zien!

    Begraaf ze met zachte handen.

    Hun hart is blauwig gebroken,

    hun oog is rouwig geloken.

    Ze zijn verwrongen in stervensnood,

    verwoest en geschonden door heftige dood.

    - Bedek, o bedek hun schande!

     

     

    Kleine gedichten 1919 (6)
    Door
    Marie Cremers

    De droom

    Ik heb niet één vorm,

    ik heb er duizend:

    ik ben de wolk,

    ik ben de wind,

    ik ben de trotsche orkaan die duizelt

    van eigen wanhoop

    en de mist die stille droomen mint.

    Ik ben het bloeien en ik ben het welken,

    ik ben het leven en ik ben de dood,

    ik ben het vallend blad, de frissche lentekelken,

    ik ben in eb en vloed, in nacht en morgenrood.

    Ik zoek den vrede en ik min het rustelooze;

    ik ben de hartstocht die zichzelf verteert.

    Ik voel de doorn aan alle zachte rozen,

    - ik ben de Droom die immer meer begeert.

    Verstand en hart

    De weg van het verstand is hard en steenig

    en wordt gebaand door moeitevolle strijd.

    De weg van 't hart als een rivier zoo lenig,

    die buigend om de steilste klippen glijdt.

    [p. 173]

    O, vergelijk ze niet de beide wegen!

    Wie een rivier bevaart ziet ander schoon,

    dan wie, al klauterend, de bergen is bestegen,

    en iedre weg bevat zijn eigen loon.

    Twijfel

    Ik weet niet waarheen mijn weg voert,

    ik ga door woestijnen.

    Vreemd staan silhouetten en lijnen,

    mijn hart is bang en ontroerd.

    Welke weg moet ik gaan?

    - Geen antwoord ruischt door de luchten.

    Ik hoor mijn beklemde zuchten.

    - Is alles waan?

    Ik kan niet verder. Ik wacht. -

    Ik wacht op het innerlijk teeken,

    ik wacht op een stem die zal spreken...

    Benauwd is de nacht.

    Ik leg mij neer in het zand;

    stikkend zwart is het zwijgen.

    Ik hoor van mijn hart het hijgen,

    de heete bodem brandt...

    Het is of een hand mij wil worgen -

    ...Een koele witte veer

    strijkt op mij neer. -

    Is dit de morgen?

    Flitsen

    Ik ken niet anders dan mijn aardsche land,

    waardoor van tijd tot tijd de bliksemschichten

    van andere sferen aan de overkant

    mij verontrusten met hun felle lichten.

    [p. 174]

    Dan wijkt de sluier voor een korte wijl,

    dan wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,

    André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs