 |
We zijn de 19de week van 2025
|
 |
|
 |
Mijn bibliotheek |
|
 |
19-11-2013 |
soera rana 2 |
Verdorde bladen. 1881
|
|
|
|
|
|
III. Aan dr. * * *
In uw
nederig huis,
In de
stilte uwer kluis,
Zag ik
op naar den gloed uwer oogen;
En ik
hoorde op uw stem,
Mij
vermanend tot Hem,
Die ook
mij in Zijn licht zoû gedoogen;
Voor uw
needrig altaar,
Met de aandachtige
schaar,
Daar
vergaderd in heilig verlangen,
In 't
gevoel mijner schuld
Van
ontroering vervuld,
Heb ook
ik aan uw lippen gehangen;
Aan een
needrige groef,
Tot den
doode toe droef,
Waar mij 't liefste voor goed
zoû begeven,
|
|
[p. 348]
|
|
Zag uw deernis
mij aan -
En uw
woord en mijn traan
Nam ik
mede in 't gedruisch van dit leven.
Als een
zucht ons ontwelt,
Als een
droomgezicht smelt,
Zijn
die dagen, die jaren vervlogen;
Bij de
schare aan uw voet
Ligt
een schitt'rende stoet,
Liggen
Keizers en Princen gebogen;
Zoo 't
verleden u heugt -
Ander
leed, and're vreugd,
And're
harten vervullen uw harte;
Slechts
den klank van uw naam
Voert
een nagalm der Faam
Mij
somwijlen noch toe uit de verte;
Maar
wat vorst'lijk geslacht,
Maar
wat hoogheid en macht
Tot u
stroom om den roem uwer gaven:
Mij
doorsiddert die klank
Als met
heimwee en dank
En ik zie u te midden der
graven.
|
|
IV. De amandeltak.
Vol
liedren waren de boomen,
De
lucht van geuren zwaar;
De
blijde zonnestralen
Omschenen
heur goudblond hair.
Een
bloeiend amandeltakjen -
Hoe
kleurde dat wit bij dat rood! -
Liet
hij spelen om voorhoofd en wangen,
Om 't halsje en haar
flonk'rende boot.
|
|
[p. 349]
|
|
Als
nimmer noch zag hij haar blozen,
Dien
zaligen morgenstond;
Hij
zocht een blik van haar oogen...
Hij
kuste den lachenden mond.
De
zonnestralen omachijnen
Aan 't
venster haar doodsch gelaat;
Omschijnen
heur grijzende lokken,
En
somber weduwgewaad.
Zij
staart naar buiten en hoort niet
Der
vooglen lustig geschal;
Zij
ziet niet de kleurschakeerselg
Der bloemen
zonder tal;
Zij
ziet, met stille gebeden,
Een
glimlach en een traan,
Het
dartel bloesemtwijgje,
Voorlang tot stof vergaan.
Soera Rana.
|
|
19-11-2013, 22:31
Geschreven door André 
|
|
 |
|
soera rana 1 |
Primula Veris.sleutelbloem
I.
Lieflijke
bloeme,
Zijt ge
zoo vroeg reeds
Wedergekomen?
Welkom,
ik groet u,
Primula
Veris!
Zachter
dan alle
Bloemen
der weide
Hebt
gij gesluimerd,
Lieflijke
bloeme,
Primula
Veris!
Gij
alleen hoorde
't
Eerste, zoet lokkende,
Levenverwekkende
Lentegefluister,
Primula
Veris!
Mij ook
in 't harte
Bloeide
voorlange,
Schooner
dan alle
Bloemen
der liefde
Primula Veris.
|
|
[p. 167]
|
|
II.
Lieflijke
bloeme,
Primula
Veris!
Vriend'lijke,
ik noem u
Bloem
van 't geloove.
IJlings,
op 't eerste
Wenken
des hemels,
Snelt
gij hem tegen,
Opent
uw kelken.
Zie,
het is Lente!
Sluipende
nachtvorst,
Killige
neevlen
Mogen
haar sluieren;
Toch,
gij gelooft het,
Dat de
gewenschte
Godd'lijke
Lente
Eind'lijk
herleefde,
Opent
uw kelken;
Ach,
maar daar dringt u
Loerend
de nachtvorst
Doodlijk
in 't harte.
Laat
het verwelken!
Maar de
geloovige
Ziele
der bloeme
Gaat niet verloren.
Soera Rana.
Naar Lenau.
Gebed.1903
Aan Helene
Swarth.
I
ô God,
voor wien ik kniele in 't stof! 't Behaag' u
Mij aan
te nemen voor uw rechterstoel,
Ondanks
een hart, voor zóóveel weldaân koel;
In
ootmoed kome ik, Vader, en ik vraag u:
Doordring
mij van een vlammend, rein gevoel;
Ontferm,
ontferm u over mij. Ik klaag u
Mijn
ontrouw, gij Getrouwe; ja, 'k verlaag u,
Uw eer,
uw heilgen naam, uw liefdedoel...
ô God
des lichts, 'k heb immer trouw bevonden
Uw
liefde, al deinsde ik angstig voor uw roê,
Rechtvaardiglijk
kastijdende alle zonden;
Ach,
telkens weêr zalft gij de wonden toe
Van die
daar ligt in ketenen gebonden,
Barmhartig God, genezens nimmer moê!
II
ô Ik
vergeet u, ik verlaat u te allen tijden,
Ja, U,
mijn God! Gij strooidet zilvervuur
Van
sterren op uw kleed van klaar azuur;
Gij
liet de zon in uwe vingren glijden;
Gij
bouwdet om mij, arme, een blanken muur
Van
eindlooze genâ, schoon haar ontwijdden
Mijn
zonden als scharlaken, schoon geen lijden
Te stalen scheen de' ontmachte van natuur...
|
|
[p. 428]
|
|
Wanneer
loofde u mijn zang, zijn uw geboden
De
veilge weg dien vast mijn voet betreedt?
Ik
sidd're voor uw zwaard dat mij kan dooden,
Uw
schrikbre heerlijkheid, uw starrenkleed,
Uw
troon, waar 't rijk voor vàlt der valsche goden:
Maar
toch, ik kom tot U, die alles weet.
19 Jan.
Soera Rana.
|
|
|
|
19-11-2013, 22:30
Geschreven door André 
|
|
 |
|
marie metz koning 4 |
Verzen 1923 (4)
Van Morie Metz-Koning.
Christus in ons.
Rozenomkranste
illusie, goud-gelokt,
Klopte
aan mijn deur: heur oogen zag ik in
Door
Toovermacht gebroken boog mijn zin
Willoos
waar Schijn zich Eeuwigheden jokt.
Illusie
zong: O, menschenkind, bemin!
Ga,
neem en geef waar het geluk u lokt.
Wees
weerloos, waar genot op golven schuimgevlokt,
U
draagt en drijft het gouden zonlicht in.
Illusie
zong en willoos in heur wil
Dreef
op de zee waar Venus eens verrees
Mijn
menschenziel - Tot ziende in groote vrees
Ontwaakte
in mij wat eeuwig is en stil.
En in
die eeuwge stilte opeens ontstaan,
Zagen mij Christus' oogen
vragend aan.
|
|
[p. 244]
|
|
Eenzaamheid.
O,
eenzaamheid! O, aetherbleeke vlam
Die
ongezien der menschen zijn verteert:
Ik heb
mij niet meer van u af gekeerd
Nadat
de laatste feestnacht me overkwam.
O,
eenzaamheid, ik heb mij niet geweerd,
Wanneer
uw gulzigheid mij alles nam.
Wanneer
het beste en liefste u niet ontkwam
Totdat
in leegte 't al was weggeteerd.
O,
eenzaamheid, meedoogenlooze brand
Die al
maar dieper, al maar breeder vreet;
Liefde
en geluk en eindlijk zelfs het leed
Als
nutteloos uit uwen kring verbant:
Mij
zijt gij een Verlossingsgod geweest;
Want uit uw asch verrees
bevrijd mijn geest.
|
|
[p. 245]
|
|
Ontstegen lente.
Een
vogel fluit; de buien zijn voorbij.
In
zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom.
Nu zijn
der menschen oogen blij en vroom
Bij 't
voelen van een lieflijker getij.
De
zuiderzoelte kust de leden loom.
O,
zaligheid van de avond, als gevlei
Van
rozegeur gelooven in ons lei
Aan de
eeuwge schoonheid van een liefdedroom.
O,
wreede lente, o, zware kruisiging!
Voor
wie der kleinen liefde niet ontsteeg,
En
eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg
Gelijk
een schrijnend afzijn onderging.
O,
lente, die in god-geluk omving
Hem die uit Zich tot Zich
bevrijding kreeg!
|
|
[p. 246]
|
|
Storm.
Loei
aan, o, wind! en wuif niet uit het Zuiden
Met
teere trekjes rond mijn rustloos hoofd;
Maar
wakker aan: het vuur dat nooit verdooft
Met
sterken drang van stoere stormgeluiden.
De
mensch die scheppen wil, hij hoort het luiden
Der
eeuwigheid boven wat Schijn belooft.
En wat
kan hem, die in zichzelf gelooft
Het
zoet gedoe van 't slapelied beduiden?
Loei
aan! en wek in mij der vlammen kracht.
Uit
vuur heeft God de werelden geschapen.
Help mij
mijn hoogste krachten samenrapen.
Wat
baat de rust vóór alles is volbracht?
Wie met
zichzelven om Zichzelven strijdt
Hij kent géén rust dan de
eeuwge rustloosheid.
|
|
19-11-2013, 22:28
Geschreven door André 
|
|
 |
|
marie metz koning 3 |
Verzen 1923 (3)
Van Morie Metz-Koning.
Eenzaamheid.
Van
alle dingen die de menschen wachten
In
aardsch verlangen naar gelukkig zijn,
Is
niets zoo doelloos als 't vergeefsche trachten
Naar
één te worden door tezaam te zijn.
Bij
alle vreugden die de menschen derven
Is
niets zoo zeker als de zekerheid:
Alleen
te leven en alleen te sterven
In
eigen pijn van eigen zielestrijd.
Er
peilen oogen en er tasten handen
Die
nimmer dringen in der vreemden geest;
Die
nimmer reiken dan aan zielewanden
Waar
vreemde smart gekerkerd is geweest.
We
leven naast elkaar als arme blinden
En
tasten naar die andren om ons heen.
We
zoeken andren om onszèlf te vinden
In de eenzaamheid van eigen
ziel alleen.
Ascona, 1922.
|
[p. 357]
|
De arme.
Wend
naar mij toe uw moe en droef gezicht
Gerimpeld
in de dagelijksche zorgen;
Verstrakt
in nijpende angst om brood voor morgen;
Verkrompen
in een klein-gekozen plicht.
Wend
naar me toe uw oogen zonder licht,
Kleurloos
en dof in kasse' als opgeborgen;
Verschuwd
in blikken die zich werend worgen
In
vrees voor àl wat in de toekomst ligt.
Reik
mij uw eêlte, kromgetrokken handen,
Verbruind,
vervuild in arbeid zonder lust;
Verwrongen
in gebeden zonder rust
Bij
altaars waar gekochte lichten branden,
En laat
mijn blik van wetend mede-lijden
De tempel van uw menschenziel
doorwijden.
Ascona, 1922.
|
19-11-2013, 22:27
Geschreven door André 
|
|
 |
|
marie metz koning 2 |
Verzen 1922 (3)
Door Morie Metz-Koning.
Zonde.
Ze ging
in het Godshuis en bleef aan de deur staan.
Schuw.
Zou ze
dan toch tot God durven ingaan?
Nu?
Brandende
lagen er nog op haar mond
Zijn
kussen.
Zou een
gebed die vlammende wond
Ooit
blusschen?
't
Witte Mariabeeld daar:
't Met
bloemen getooide.
Zij
hier met kleurige linten in 't haar:
De om
hém vermooide.
Al die
stille gezichten van Heiligen
Die
nooit spreken.
Moet
niet zijzelf die in wijding beveiligen
En de stilte niet breken?
|
[p. 381]
|
Mogen
haar schuchtere schreden, hoe zacht ook,
Langs
die kruisen wel treden?
Christus
ziet neer van die kruisen en wacht ook
Háre
gebeden.
Maar in
een huivering hult zich haar wezen.
Gebogen
Blijft
ze in haar vreezende vrouwenziel lezen:
De
logen.
Wijkt
ze terug uit de wachtende kerk.
Schuw!
Weet ze
maar één ding: het stalende werk.
Ruw!
En dan
maar zwijgen. Niet spreken.
Zwijgen
en wachten.
Snikkende
bidden. Zichzelve breken
In
boetende nachten.
Snikken
om onmacht. Bidden om krachten.
Krimpen
in waan.
Wetend,
dat al wat de duivelen brachten
Slecht
is gedaan.
Duivels
met horens en vuurgloeiende oogen.
Oogen
als kolen.
Iedereen
heeft voor den duivel gebogen.
Dom
gaan ze dolen.
Enkel
van Christus de wetende Liefde:
Liefde
die God is,
Dat is
de liefde die niemand nog griefde:
Die een
Gebod is.
Donker
en dreigende kijkt 't onbekende,
't
Mysterie, haar aan.
Toch
zou ze zóó, als een vreugdig gewende,
Dood durven gaan.
|
[p. 382]
|
God is
toch goedheid en God zal vergeven,
Al wat
Hij weet.
Alles
wat slecht was: haar Godlooze leven,
Omdat
ze leed.
Ze
leert haar oogen toch weer in den dag
Opslaan.
Ze
leert weer hoopvol en zelfs met een lach:
Kerkgaan.
Dit
heeft de tijd die alles eens heelt,
Haar
weer hergeven.
Toch
voelt ze weer naadren de zonde die streelt:
Dat doet het leven.
|
[p. 383]
|
Liefde.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de stilte heen.
In
maneschijn, in dichte schâuw van huizen
Ontvliedend
lied en lach en de gedruischen
Der
andren, die niet weten van hún vreugd.
't Is
of uit eerd'ren tijd dit wonder heugt:
Een
wetend licht, dat weerlicht op hun paden
En
verre dingen van geluk doet raden.
Daar is
de maan, vreemd langs de zwarte daken
De
maan, die vreemd lacht in heur zilvren kaken
En 't
alles rond en goed en zoet beziet,
En
zilvren licht op doode dingen giet;
En
vreemd onwezenlijk in nevels glijdt;
Van
zilvren licht het al doorweeft en wijdt.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven langs de dorpskerk heen.
Daar
klinkt een hooge klank ten toren af.
Is het
een open weg of is 't een graf?
Is 't
een begin of 't eind van alle pijn?
Is het
geluk of zal het weemoed zijn?
Wat
zullen woorden tot elkander gaan?
Wat
heeft de nacht voor wonderlijks gedaan?
Daar
worden ketens rond hen om gesmeed.
Zijn ze
van vreugd of van verborgen leed?
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de lanen heen.
De
lanen, waar de loovers alles weten;
De
nooit gesproken woorden niet vergeten.
Waar
schâuwen schuiven op den witten grond;
En waar
de maan is goed en zoet en rond.
Dan, één met al de liefde van
den nacht
|
[p. 384]
|
Het
groote geven in geheimen pracht.
Het
blinde drinken van den moeden mond
Die
dood en leve' op eendre lippen vond.
Dan,
als een blij geheim den eigen naam
Als
nooit gehoord nog. Dan weer handen saam
En
hoofden stil gebogen, stil bijeen,
Bij 't
langzaam wand'len door het zilver heen.
Ruische
geluiden, waar de koelte kust;
Een
verre vogelstem die telkens rust.
De
wijde stilte in gansch gewijde pracht
Een
schooner schoon dan ooit de ziel bedacht.
De
handen en de hoofden stil bijeen
Gaan de
gelieven door de lanen heen;
En als
het lichtend wonder is volbracht
Dan siddert blind de zilvren
manenacht.
|
[p. 385]
|
De zang der zee.
Ik
teeken het leven
Inwendig
gegeven
Inwendig
gebleven
Vol
vorstlijke trots.
't
Onkenbaar gekende;
't Onweetbaar
gewende
't
Onschendbaar geschende
Der
heerlijkheid Gods.
In
paarlende randen
Langs
fulpene stranden;
In
kuivende branden
Op
rotsige kust.
In
zwijgende nachten
Van
star'lende prachten
Vol
donkre gedachten
Van
godlijke rust.
In
blauwende dagen,
Als
droomende vagen
De
golven, die dragen
Het
zonnelicht mee.
Bij
stormende wolken
Als
blik'rende dolken
In
weerlichte kolken
Verflitsen
in wee.
Ik geef
in de grillen
Waar
kleinen om rillen
Het
wrochtende willen
Der éénige macht.
|
[p. 386]
|
Het
nemen en geven
Zichzelven
gebleven
Zichzelven
ontheven
In
grenslooze kracht.
De
smarten der aarde,
Van
waardlooze waarde
Voor
Hem die ze baarde
En Zich
er in zag.
Van
duivels en englen
't
Ontwijken en menglen
't Tot
een-zijn zich strenglen
In
schreienden lach.
Uit mij
is geboren
In
goddelijk gloren
Verlost
en verloren
Der
schoonheid gestalt':
De
liefde der goden
Den
menschen geboden;
De
Schepper der nooden
Waar
alles in valt.
Mijn
zang is: der zielen
Niet
kennende knielen
Het
rusten en wielen
Der
scheppenden schijn.
Het
nimmer gegrepen
Het
immer begrepen.
Der
ketens, die slepen
En zalig doen zijn.
|
19-11-2013, 22:26
Geschreven door André 
|
|
 |
|
marie metz koning 1 |
Proloog 1921 (1)
Door Morie Metz-Koning.
Lichtbeving,
Lichtweving.
Om de
boomen
Een
schromen,
't
Eerste komen
Van
Licht...
Hoog
opgericht
Zien de
kronen der boomen het zon-gezicht.
Een
siddering vaart door hun twijgen.
Ze
nijgen
Tot
bloemen, nog gesloten,
Dan,
zacht van blauwen dauw begoten,
Zich
openen, zacht in het licht,
Sidderend
in de pracht van het zon-gezicht.
Groene
vlammen
Van
varens rond de stammen,
Vlammen,
die leken.
Een
vogel begint te spreken,
Heel
teer een toon,
Om
ongekend schoon,
Schoon,
dat opengaat,
Als een
boek dat openslaat,
Waar
vreemde letters in beven,
Woorden, die op alles antwoord
geven.
|
|
[p. 111]
|
|
Dan de
licht-flitsende stralen,
De
pijlen der zon, die dalen
Over de
aarde, die lacht.
Lang
heeft ze gewacht,
In de
grenslooze omdonkering,
Bij wat
ver stergeflonkering.
Hooger
stijgt de pracht.
't
Licht heeft zijn zege volbracht.
Diertjes
wriemelen àl langs de aarde,
Uit de
aarde, en daar, waar de nacht nog bewaarde:
Vochtige
kou.
Ze gaan
zeker en gauw,
Wetend
hun geheimen plicht,
Hun
wondere taak in het licht.
Dan
vangen andere vogels aan.
Ze
kunnen elkaar verstaan.
Hun
stemmen zijn van licht.
Ze
weven een groot, bevend gedicht,
Gedicht
vol verwondering,
Toch
zeker en zonder afzondering.
Ze
weten, dat Liefde het hoogste is.
Ze kennen
niet der menschen gemis.
Jubelend
pijlt leeuwerik in de lucht.
Hij
vlucht,
Omdat
zijn geloof hóóg hem heentrekt
Naar 't
licht, het licht dat alles wekt.
Lange
schaduwen liggen over de aarde:
Dat is
wat nacht nog bewaarde
Aan
duisternis die niet wil verlaten.
Alles
wacht gelaten,
Wat nu
de zon zal doen.
In één
brandenden zoen
Kust ze
de aarde, kust ze het al,
Als een
moeder, die weet dat haar kind nu ontwaken zal.
En ze
spiegelt haar eigen wonder
In al
de flonkering, boven en onder,
In de
groote dauw-diamanten,
Sidderend hangend aan alle
kanten,
|
|
[p. 112]
|
|
Vastgehouden
in bloem-harten.
Niets
kan meer smarten.
Daar is
een gezoem van insecten,
Gevleugelde
minnaars, die bloem-zielen wekten.
De
bergen liggen zoo trouw,
Ze
liggen blauw,
Als
wachters langs den horizon,
Daar,
waar het licht zijn zege begon.
En de
wuivende wiek van den wind
Zoekt
en vindt
Bloem-aromen.
Hij
voert ze mee; ze komen
Door de
open ramen, waar menschen ontwaken
En zich
eerst voor den dag wat angstig maken.
Mannen
rekken hun pezige leden;
Vrouwen
zwijgen: dat zijn hun gebeden.
Kinders
kijken met hemel-oogen
Naar 't
licht waarin ze weer leven mogen.
Even
zijn ze wat bang;
Dreinen
om een klein verlang'.
Dan
komt moeders medelîj,
Maakt
ze weer zorgen-vrij.
Moeder's
handen zijn zacht;
Ze
heeft alles overdacht.
Ze ziet
op naar het donker' gezicht
Van den
man, in wien slaap nog niet zwicht.
Ze
vreest voor het leven dat hem wacht:
Ze
heeft alles overdacht.
Zwijgend
doen heur oogen hun gebeden.
Niemand
weet wat ze leden.
Haar
mond lacht:
Ze
heeft alles overdacht.
Dit is
de vrouw
In wie
niemand een engel weten wou.
Dan
staat stoer en sterk
De man
voor het komende werk.
Hij wil
de vechtende strijder zijn:
Vrouwen zijn zwak en kind'ren
zijn klein.
|
|
[p. 113]
|
|
Maar
rond zijn hoofd
Ligt ongedoofd
De
liefde der vrouw,
In wie
niemand een engel weten wou.
Zij
blijft in het zorgende kleine,
In de
rust, die niets doet verdwijnen,
Omdat
kleine dingen er groot zijn,
En
besluierde vragen er bloot zijn.
Zij
kent die vragen:
Angsten
van alle dagen.
Ze legt
haar geloof er op heen
En
gelooft maar alleen.
En de
kinders, klein in de schoolbanken,
Hooren
wondere klanken:
Dingen,
die ze niet begeeren,
Maar
die ze toch, stil, leeren,
Omdat
het zoo moet zijn.
Even
geeft dat wat pijn.
Buiten
roept alles en lacht;
Het
spel wacht.
Kil is
de school; en de stem die hen leert
Is in
't leven verweerd,
Als een
molme plank.
Daarom
kennen ze géén dank.
Hun
hart meent, dat daar een vijand staat,
Die
over hun leven een kerker uitspreiden gaat.
En de
vijand zèlf is vergeten:
Wat hij
als kind heeft geweten.
En
klein en erbarmelijk,
En koud
en armelijk,
Zegt
hij zijn woorden over die hoofden heen
En
blijft zelf alleen.
Dan,
héél fel,
Komt
het uur van spel:
De
ikjes, die elkander haten
En met
huichelmondjes veel praten.
De jongens
al flink en groot,
De meisjes met wachtenden
schoot,
|
|
[p. 114]
|
|
Schoot,
die soms open-kelkt,
Soms,
zonder woorden verwelkt.
De zon
lacht over dat al'.
Zij is
het, die wéten zal.
Ze ziet
al die oogen verlaten;
Dat
klein minnen en dat klein haten;
Die
huizendaken zoo arm en klein,
Waarin
gekerkerde zielen zijn.
Ze
lacht en kent geen medelîj.
Waarom
zijn niet allen vrij?
Vrij
als zij, wijd-uit en groot,
Enkel
licht, dat uit Licht ontsproot?
De zon
is een vreemde god,
Goed en
groot; maar die toch spot.
In de
klaat'rende waters baadt ze zich,
In de
donkere diepten laat ze zich
Dalen,
dalen, tot waar wezens geen adem meer halen.
Ze
spiegelt zich op de verweerde rots,
Versplintert
zijn trots,
Gliert
heur lach langs de wegen,
Lacht
àlles tegen!
Dit was
de lente die de dichter zag
In zijn
eigen lach.
In zijn
lach die ook wel kan schreien
En dat
wel doet bij tijën,
Als hij
voelt, hoe droevig de kleinen zijn,
En hoe
verweeft tot pijn
Het
klare geluk,
Voor
wie dat aanvaardt in den druk
Van
zijn eigen erbarmelijkheid,
Want de
dichter kent het lied
Van den vogel die in alles
Liefde ziet.
|
|
19-11-2013, 22:25
Geschreven door André 
|
|
 |
|
mulier hester 2 |
Zon en aarde.1923
Zooals 't
in bergen wijkt van 't noordlijk dal,
Had
zonlicht mij verlaten vóór den tijd,
Maar
warmte bleef trots kou in mij verbreid,
Als in
het dal de gloed na d'avondval.
Het
vruchtbaar dal heeft zonnevuur bewaard,
Schoon d'
avondkou den dag te vroeg verving;
Zoo
heeft, opdat ik trouw zijn schoon bezing,
Het
wereldvuur zijn vloed in mij vergaard,
Zoodat ik
bij het springen van zijn wel
Het met
mijn liederen het eerst begroet.
Vol ben
ik als het dal van zonnegloed:
Liedren
ontluik' als bloemen in de del,
En
kleurig spieglen zij de vuurge bron,
Die uit
de aarde eeuwge glorie won.
H. Moulijn
Sonnetten.1924
Scheppen.
Hoe
weet ik toch mijn wereld, dat uw hart
Zijn
maatslag door het mijne reglen laat,
Dat in
mijn wensch uw liefste wensch vergaat,
Dat in
mijn ziel voor u het Al verstart!
Hoe
weet ik het, mijn Wanhoop, diepste Smart,
Waarom
ik toch mijn liefst geluk verlaat,
Het is
mijn eigen bloed, dat u verraadt,
Mijn
bloed, dat in zijn dans het uwe tart.
Hoe
bind ik dan uw rustelooze vaart,
Mijn
teedre wereld, sla om u den boei
Van het
Geluk, zoodat gij niet weerstreeft
En uit
één hart het lied naar boven zweeft,
Dat
dijt en groeit al naar ik het besnoei,
Dat in zijn gloed ons voor elkaar bewaart.
|
[p. 202]
|
Spiegeling.
Zooals
de sterren langs elkander gaan,
Zij
knikken, lachen en als in een ruit
Spiegelen
zij hun gloed, dooven weer uit,
Elk
kent zijn weg en volgt de eigen baan,
Zoo
gaan als dichters wij. Wat is een woord:
Diep
onder woorden gaat de gouden stroom
Der
liefde, en haar melodie, een droom,
Zij
wordt door het bewogen hart gehoord.
Zoo
scheen één oogenblik een lichte lamp
Spieglend
ons wezen in haar stralengoud;
De
zwijgend' aarde schitterd' in haar vuur;
De
lichten doofden, wazig witte damp
Verdoft
de fonkeling, maar eeuwenoud
Droomden
w' ons stralend wezen na dat uur.
H. Moulijn
- Haitsma Mulier.
geheim.1925
Een
onderaardsche zee! Een bliksemflits,
Schoot
door mijn mijmering het beeld omhoog......
Het was
als scheurde d'aard en door de rits
Zag ik in
diepten, waarin niets bewoog.
Grondloos
het meer, gloeiende trits,
Waakten
de rotsen, toen ze 't vuur bevloog,
Bij 't
felle weerlicht branden van dien gids
Dook het
Geheim, dat zich aan Licht onttoog.
De bodem
sloot zich weer Geen spleet
Verried
meer, wat daarbinnen roerloos lag,
En als
een droom mij het Gezicht ontgleed.
Maar
eenzaam blijf ik achter, want ik weet:
Het
ondoorgronde Raadsel, dat ik zag,
Ligt in
een land, dat ik niet meer betreed.
H. Moulijn-Haitsma
|
19-11-2013, 22:24
Geschreven door André 
|
|
 |
|
mulier hester 1 |
Van liefde en leed 1919 (7)
Door
H. Moulijn-Haitsma Mulier
Smart
Smart,
mij zoo lang vertrouwd,
Eeuwig
gewende,
Zijt
gij daar weer?
Ik zie
in het stil ontmoeten
Onzer
oogen het oude groeten;
Achter
uw oogenschijn
Weet ik
uw rijk te zijn,
In uwe
meren zonk ik,
Uit uwe
stroomen dronk ik,
Ik, die
de Vreugd wou zijn,
Liep
door het land van pijn.
Zacht
streelt mijn hand uw hoofd,
Ik heb
u zoo lang geloofd,
Nooit
kan ik u laten gaan,
Ik heb u voor altijd verstaan.
Mijn droomen
Mijn
liefsten zijn mijn droomen,
Ik ben
ze nimmer moe;
Als ik bij hen wil komen,
|
|
[p. 304]
|
|
Doe ik
mijn oogen toe
En 'k
laat mij vroolijk drijven
Op
golven van hun zang;
Hun
eigen wil ik blijven
Ik dien
ze levenslang. -
- Dat
is een lustig ontmoeten
Als ik
bij mijn droomen kom;
Maar
dien ik zwijgend zal groeten
Dien noem ik mijn Bruidegom.
De moeder
Ik liep
door het bosch
Op het
vochtige mos,
Het was
er nog stil
En de
wind was kil.
Plots
zag ik mijn vijand,
Hij
sloop op ons aan:
Ik was
met mijn kind
In den
dood gegaan!
Toen
nam ik mijn leven,
Ik viel
hem aan,
Ik hijgde, ik trapte,
Ik
gilde mijn nood,
Ik
stond en ik viel weer,
Ik viel
tot ik stond,
Verslagen
lag hij
Op den
koelen grond.
'k
Doorboorde mijn vijand,
Mijn
vijand lag dood,
En
lachend weer troostte ik
Het kind op mijn schoot.
|
|
[p. 305]
|
|
Liefde
Toch
wil het hart zijn bloei,
Al is
de lentetijd al lang voorbij,
In
liefde droomt het weg
En een
diep verheugen
Om
zwakheid van de liefste ontroert het weer,
Ja,
even hoog wordt zwakheid
Als de
sterkte wel geschat,
Zoo is
de liefde, zwakheid zoekt ze en kracht,
En
kracht in zwakheid,
Haar is
alles één
In 't levend Beeld.
Impressie
Ik ben
als gij, viool, gemarteld hout,
Gebogen
en gelijnd en toch gewijd,
Het is
in u, dat heel de wereld lijdt,
Gij
zijt de Stem, ontwrongen aan het woud.
In mij
gloeit als in u bedwongen vuur,
Gevangen
en omlijnd en toch gewijd,
Het is
om mij, dat heel een wereld lijdt,
Ik ben
de Stem, ontworsteld aan Natuur.
Stil
zat ik neer, dof dreunend zong de zee
En
binnen rees en daalde d'ijle toon,
Zelf
werd ik tot muziek, zoo glanzend schoon
Was 't
in en om mij, toen de klank verglee.
-
Muziek, gij baadt in purpergulden vloed
Mijn bleeke hart, dat stervend zingen moet. -
|
|
[p. 306]
|
|
Ik ben een mensch
Wat
denkt gij dan, als ik uw zwakheid zag
En heel
uw wezen werd mij openbaar,
Dat ik
zou spotten, of in laag beklag
U
vragen, wie wel d' allerbeste waar?
Neen,
'k ben als gij, niet minder, ook niet meer,
Mijzelf
een raadsel, mensch vol bitterheid,
Gepijnigd
hart, waarin een enkle keer
Een
zachte, stille stem om Liefde vleit.
Maar om
die stem te hooren ga ik ver,
Ik loop
de gansche donkre wereld door,
Liefde
is het Wonder, is de lichte ster,
Waar ik
geboren ben en waar ik hoor.
- Als
ik daarom aan u naar Liefde vraag,
Dan is 't, omdat ook ik de Liefde draag.
Verlangen
Dan is
de Liefde schoon, als zonder spreken
't Hart
het verlangen van den liefste raadt,
Als
door een blik, een blozen of verbleeken,
Hij,
wat zij wil verbergen, toch verstaat.
Dan is
de Liefde schoon, is angst geweken,
En
lacht geluk op het geliefd gelaat,
Als
liefdes kracht is in haar daad gebleken,
En
twijfel weg, waardoor haar vreugd ontgaat.
O
machtig lied van het vervuld verlangen
Wie
peilt uw diepte, die uw lokking ziet,
In 't
winderuischen, in de zeeëzangen
Hoor ik
het willen, maar de volheid niet!
- Wie
had naar leven ooit onleschbre dorst,
En vond niet in het leven toch zijn vorst?
|
|
19-11-2013, 22:23
Geschreven door André 
|
|
 |
|
jp heije 6 |
Kinderliederen1. Door J.P.
Heije.
I. Dauw.
Och,
kijk! - Wat zijn de bloempjes nat!
't Is
of ze huilden van den nacht,
Zie
eens - daar ligt een heele vracht
Van druppeltjes
op ieder blad:
Zeg,
moeder! - wat ze schelen zou?
Kan het
ook wezen van de koû? -
- Ja,
liefje! Zeker weet ik 't niet,
Wat of
de bloempjes deren kan;
Maar -
moet ik 't zeggen, kleine man? -
't Zijn
ook geen traantjes, die gij ziet;
Die
druppels doen de bloempjes goed...
't Is
dauw, die 't plantje laaft en voedt.
- Zoo
zal 't u nog wel dikwijls gaan, -
Zoo
ziet ge, eerst als gij ouder wordt,
Wat
heil op ons wordt uitgestort
In
menig', schijnbaar droeven traan;
En hoe
die dauw in ons gemoed
De hemelbloemen groeijen doet.
|
[p. 360]
|
II. Haantje.
Haantje,
haantje, koekeloer!
Wat een
stappen,
Wat een
grappen
Maak
je, voor een handje voêr;
'k
Denk, als ik zoo'n spuls moest maken,
Eer ik
wat te bikken had,
Eer ik
aan den kost kon raken,...
Dat ik
liever nooit weêr at. -
- Dwaze
knaap, onnoozle bloed!
Al dat
praten
Zoudt
ge laten,
Waren
je ouders niet zoo goed;
'k Zal,
als te avond of te morgen
Ook uw
disch niet is gedekt,
En ge
eens voor u zelv' moet zorgen,
Zien,
wat voor gezigt gij trekt.
Als gij
de ouders eens verliest,
Die u
geven
Om te
leven,
Zal het
blijken wat gij kiest;
'k
Denk, dan maakt ge, onnoozle jongen!
Zoo ge
ondankbaar blijft en traag,
Nog wel
andre kromme sprongen
Voor het vullen van uw maag.
|
[p. 361]
|
III. Bloemen en vogels.
De
kleine bloempjes op de heide,
De
kleine vogels in het nest,
Zij
hebben 't ook niet altoos best,
Maar
worden dan toch groot op 't lest.,
De Heer
des Hemels zorgt voor beide; -
En
dikwijls waakt een vrome hand
Voor
vogelijn en heideplant.
Dan
kunnen ze onbekommerd groeijen
En
krachten putten uit den nood:
Des
vogels lied juicht: God is groot!.
De
plant geeft bloesems, wit en rood,
En
zoete geuren onder 't bloeijen; -
En
beide danken God den Heer,
En wie
hen kweekte, Hem ter eer. -
Gij
knapen, meisjes - dartle kleenen! -
Gij
wilde vogels - plantjes teêr! -
Ook u
beschermt des Hemels Heer; -
Zijn
Geest daalt in de harten neêr,
Opdat
ze u hulp en schuts verleenen. -
o Zingt
en bloeit dan Hem ter eer.
Gij wilde vogels - plantjes teêr!
|
[p. 362]
|
IV. Voorzigtig.
Kindren!
brandt je bekje niet!
Beter
is 't wat hard geblazen,
Kleine
bazen!
En een
beetje meer geduld,
Dan te
krijgen door uw schuld
Hier
een blaar en daar een bult.
Kindren!
brandt je handjes niet!
Beter
is 't niets aan te raken,
Kleine
snaken!
Dan te
merken naderhand
Tot uw
schaê en tot uw schand',
Dat ge
uw pootjes hebt gebrand.
Kindren!
brandt je hartjes niet!
Dat zou
'k nog het ergste vinden,
Kleine
vrinden!
Dat
geeft vlekken, bruin en zwart,
Dat
geeft plekken, ruw en hard,
Dat geeft eeuw'ge rouw en smart.
|
[p. 363]
|
V. Zwaantje.
Zwaantje,
met uw witte pluimen,
Met uw
vlerken groot en wijd!
'k Zie
het wel, hoe trotsch ge zijt,
Als ge
't water zoo doet schuimen!
Al de
vogels klein en teêr
Jaagt
gij weg uit beek en vlieten,
En de
schuchtre vischjes schieten
Haastig
in de diepte neêr.
Mooi
dat zijt ge boven velen,
Slank
en statig buiten kijf;
Kostbaar
dons bedekt uw lijf;
Maar,
wat kan dat andren schelen?
Zie
dien kleinen nachtegaal,
Graauw
en pover in de veêren, -
Maar
wat kan hij kwinkeleeren...
Zwaanlief!
hè! dat 's meer dan praal?
Zwaantje!
wilt gij nedrig wezen,
'k Wed,
dat gij, door heel de streek,
Als het
siersel van de beek
Wordt
bewonderd en geprezen:
Maar,
blijft gij zoo trotsch en fier, -
'k Zeg
dan, als ik u hoor gaglen
En op
ganzenpoot zie wagglen....
Och! 't is toch een ak'lig dier.
|
[p. 364]
|
VI. Ooijevaar.
Ooijevaar,
lepelaar!
'k Zit
zoo graag naar u te kijken,
Als
gij, dragend dat ge zweet,
Door de
heldre lucht komt strijken -
En van
rust noch poozen weet,
Voor'
uw nest, geheel gereed,
Hoog in
d'eikenboom mag prijken.
Ooijevaar,
lepelaar!
Als ge
dan nog vele weken
Zoo
geduldig de eijers broedt,
En -
als 't jong er uit komt breken -
't Met
zoo trouwe liefde voedt,
Zie,
dan vind ik u zóó goed,
Dat ik
't haast niet uit kan spreken!
Lieve
vrind, aardig kind!
'k Dank
u voor uw vriendlijkheden!
Maar
hebt gij weleens bedacht,
Wat uw
ouders voor u deden
Sinds
men u ter wereld bragt,
En hoe
ze altijd, dag en nacht,
Nog hun
moeite aan u besteden?
Lieve
vrind, aardig kind!
Breng
het telkens u te binnen:
Ik zorg
weinig maanden maar....
Zie!....
doch de ouders, die u minnen,
Zorgen
reeds zoo menig jaar....
Dat is
liefde en trouw, voorwaar!
Die 't van mijne ver nog winnen! -
|
19-11-2013, 22:10
Geschreven door André 
|
|
 |
|
j p heije 5 |
Nagevolgde
liederen, door J.P. Heije.1840
XI. De koning van thule(1).
Zelter, Arion
B.I. Seit. Goethe.
87, No,
34.
Er was
een koning in Thule,
Getrouw
tot aan het graf,
Wien,
stervensreê, zijn liefste
Een'
gouden beker gaf.
Niets
was op aarde hem dierder,
Hij
dronk dien elken dag;
Zijne
oogen werden vochtig
Als hij
den beker zag.
En bij
zijn sterven, verdeelde
Hij
steden en gebied,
Gaf
alles aan zijne erven,
Alleen
den beker niet.
Hij zat
aan 't vorstelijk gastmaal
Met al
zijn ridders neêr,
Ten
troonzaal van zijn vadren,
Op 't
hooge slot aan 't meir.
Dáár
dronk de koning, de grijze,
Den
laatsten levensgloed,
En
wierp den heilgen beker
Naar onder in den vloed.
|
[p. t.o. 214]
|

DE
KONING VAN THULE.
|
[p. 215]
|
Hij zag
hem vallen en kantlen
En
zinken diep in 't meir,
Zijne
oogleèn vielen neder,
En nimmer dronk hij weêr.
XII. Het Maria-beeld.
F. Schubert.
Nachlass. Schreiber
10tes
Heft, No. 3.
Wees
gegroet, gij Moeder Gods,
Heil'ge
Maagd, Gebenedijde!
Zonder
vlek en zonder trots,
In des
Heeren gunsten blijde;
Landlijke
eenvoud stichtte hier,
Onder
't loof der eikenboomen,
Een
kapelle, zonder sier,
Nedrig
als het hart der vromen.
Vogeltjes
met zoet gefluit
Kwelen
liedren U ter eere;
De
Englen, luistrend naar 't geluid,
Buigen
zwijgend voor hunn' Heere:
Kinderkens,
des dorpjes roem,
Komen
't Kindeken begroeten,
Korenaar
en korenbloem
Offrende
aan zijn kleene voeten.
O! wie
hier een stille kluis
Onder
't eikenloof mogt bouwen,
Moeder
Gods! bij 't nedrig huis,
U
gesticht door uw getrouwen!
IJdel
wordt der wereld pracht,
Waar de
Hemel met zijn stralen
Zóó der
Aarde tegenlacht,
En ze op d' ootmoed neér doet
dalen.
XIII. Het oog van den nacht.
Kalliwoda. Op.
54. Schnetzler.
Vroom
bewaakt in stillen nacht
't Oog
des Hemels ons geslacht;
't
Lacht nit donker hemelblaauw,
't
Spiegelt zich in avonddaauw;
't
Schemert, door 't cypressenloover,
Onzer
dierbren graven over.
't
Glimlacht vriendlijk zacht en klaar
Op een teederminnend paar;
|
[p. 216]
|
't Ziet
de vreugde, 't ziet de smart
In 't
verborgen menschenhart;
't Doet
een' krans van zilvren stralen
Op des
Dichters voorhoofd dalen.
En een
troos, voor de aard' te hoog,
Daalt
er uit dat lagchend oog;
't Is
alsof 't weemoedig vraagt:
Waarom
niet uw leed geklaagd?
Hier is
de eindpaal van uw klagen,
Duld -
en hoop op beter dagen! -
't
Kaatst dan van den sneenwberg neer,
't
Baadt zich in het blanke meir,
't
Vonkelt op het schuim der baren,
't
Flikkert door de lindeblâren,
't Kust
door donkre vensterbogen
't
Liefste meisje mond en oogen.
Vriendlijk
oog, dat ons bewaakt
Als de
stille nacht genaakt,
Dat de
sluimring ons verzoet,
Schoone
maan! o! wees gegroet!
Geef
den sluimrende, den moede
Zoete droomen, en uw hoede!
XIV. Elfen.
mendels. barthody, h. heine.
Op. 19.
(Neue Liebe).
'k Zag
bij maan en starreblinken
De
Elfen, die het bosch doortrokken;
Zilvren
horens hoorde ik klinken,
En 't
gelui van zilvren klokken.
Hun
gespan droeg gouden manen,
Pijlsnel
vloog de luchte wagen
Pijlsnel
voort, als wilde zwanen,
Die in
dartlen wedstrijd jagen.
Lachte
niet de koninginne
Bij het
vlugtig verder snellen?
Geldt
die lach haar, die ik minne?
Zou die lach mijn' dood
voorspellen?
|
19-11-2013, 22:10
Geschreven door André 
|
|
 |
|
jp heije 4 |
Nagevolgde
liederen, door J.P. Heije(1)1840
IX. Mignon's lied.
spohr(2). Op. 37. Goethe.
Kent
gij het Land, waar de citroenboom bloeit,
In 't
donker loof de lichte oranje gloeit,
Een
zoele wind de blaauwe lucht doorgeurt,
De
mirte groent, de lauwertak zich beurt:
Kent
gij het wel?
Dáárheen,
dáárheen
Rigt ik
met U, Geliefde! mijne schreèn!
Kent
gij het huis? Op zuilen rijk en hoog
Verheft
de zaal haar' trotschen, breeden boog.
Het
marmer leeft, de beelden zien mij aan:
Wat
heeft men U, onschuldig kind! gedaan?
Kent
gij het wel?
Dáárheen,
dáárheen
Rigt ik
met U, Beschermer! mijne schreèn.
Kent
gij den berg en 't steil en kronklend pad?
Het
muildier baadt zich in der wolken nat:
In
holen woont der draken zwart gebroed,
De rots
stort neêr en over hem de vloed;
Kent
gij het wel?
Dáárheen,
dáárheen
Gaat onze weg, mijn Vader! Kom,
dáárheen!
X. Pelgrims-spreuk.
M. Barth. Op. 8.
P. Flemming.
Slijt
niet, in bang versagen,
Uw
dagen
Met
klagen!
Al bukt
gij vast
Door
leed en last,
Gods
sterke hand helpt dragen.
Wat
heeft gij, voor 't verborgen'? -
Voor
zorgen
Van
morgen!
Uw
levenslot
Berust
bij God,
Rust in
Zijn' schoot geborgen.
God is
een sterke veste,
De
beste,
Die
restte!
Als
iedre staf
Bezwijkt
bij 't graf,
Blijft, Vader! Gij de leste! -
|
(1)Zie Gids No.
2, bladz. 73.
(2)Behalve spohr, is
dit lied door beethoven, reichardt,
romberg en
verschillende anderen op muzijk gebragt.
|
19-11-2013, 22:09
Geschreven door André 
|
|
 |
|
j p heije 3 |
Nagevolgde
liederen door J.P. Heije1840.
XIX. De lindeboom.
Lindpaintner.
Een'
lindeboom weet ik in 't eenzame veld,
Waar
bladen en bloesems aan prangen,
Daarheen
trekt mij 't harte, met heimlijk geweld,
Met
innig en smachtend verlangen;
Den
avond van 't afscheid, bij 't schijnen der maan,
Zag ik
daar het laatst wien ik minde,
Toen
zijn wij te zamen, zoo trenrig, gegaan
In 't
eenzame veld, naar de linde.
En toen
ik den dierbre nog eenmaal omving
En 't
afscheid zoo innig mij griefde,
Toen
gaf mij zijn hand een' verlovenden ring,
Als
blijk van bestendige liefde.
Ik gaf
hem een mesje, met zilveren hecht,
Waarop
zich twee harten vereenen;
Toen
sprak hij: Dit zij eens het beeld van onz' echt!
En bad
mij zoo droef niet te weenen.
Toen
sneed er mijn liefste, met bevende hand,
In 't
jeugdige hout van de linde,
Mijn'
naam en den zijnen, verknocht door een' band,
Ten
teeken, hoe teêr hij mij minde!
Ach!
daarom vertoef ik zoo menigen keer
Bij 't
suizen van 't welkende loover;
O! kom
toch, mijn liefste! kom spoedig toch weêr,
De tijd van haar' bloei is
haast over.
|
|
[p. 476]
|
|
XX. Afsplegeling.
Nauenburg, j.p. heije.
Arion B. VI, Seit. 18.
De
zilveren spiegel van 't blaauwende meir
Kaatst
helder, Maria! uw beeldtenis weêr,
Een
mengling van weemoed, van schalkheid en lust,
Een'
weêrglans van zonlicht, door 't water gekust.
O,
spiegel uwe oogjes, mijn lief! in den vloed,
Outsteek
er het kil van de golfjes in gloed;
Zij
ruischen en fluistren een lied tot uwe eer:
O,
spiegel uwe oogjes, mijn lief! in het meir.
En
vreest gij de diepte van 't lokkende nat,
Mijn
arm, allerliefste! u beschuttend omvat;
En
vreest gij de kilte der kus van den vloed?
Mijn adem ontsteekt weêr aw'
hoezem in gloed.
XXI. Witte rozen.
Spohr.
(Zemire
und Azor.)
Sneeuwblanke
rozen!
Zacht
is uw kleur;
Beeltuis
der onschuld!
Zoet is
uw geur;
Zonlicht
doorschemert
Blozend
uw' knop;
Lagchend
uit doornen
Heft
gij u op.
Dauwdruppen
hoogden
't
Smetloos satijn,
Toen ik
uw bloemen
Brak
voor 't feslijn.
Stervend
nog spreidt ge
Geuren
voor mij.
Lieflijke
rozen!
Leven
en sterven
Wil ik als gij.
|
|
19-11-2013, 21:35
Geschreven door André 
|
|
 |
|
j p heije 2 |
Nagevolgde
liederen door J.P. Heije 1840.
XV. Vroeg-voorjaar(1).
C. Blum. Goethe.
Ruischende
stroomen!
Vloeit
reeds uw nat,
Suizende
boomen!
Draagt
ge reeds blad?
Pas is
de winter
Stormend
ontvlugt,
Of
reeds begint er
't
Kiemen der vrucht!
Koeltjes!
doordringt ge
Nu al
den hont?
Nachtegaal!
zingt ge
Nu al
in 't woud?
Lieve
gespelen!
Komt in
den hof,
Laat
ons er kwelen
't
Voorjaar tot lof! -
Koestrende
luchtjes,
Zonnig
getij,
Geurige
zuchtjes,
Welkom
zijt gij!
Voorjaar!
keer immer
Tijdig
genneg,
Ons
komt ge nimmer,
Nimmer te vroeg!
XVI. Verraden Liefde.
Franz Otto. A. von Chamisso.
(Orpheus.
No. 171)
Toen 's
nachts ik u kuste, mijn liefje!
Heeft
niemand ons kozen bespied;
De
sterren, zij glansden aan 't luchtblaauw,
De
sterren mistrouwden wij niet!
Er is
een ster gevallen,
Die
heeft het de golfjes gemeld,
De
golfjes hebben 't den steven.
De
steven den bootsman verteld.
De
bootsman zong het een' avond
Zijn
allerliefste voor;
Nu
zingen 't op maekten en straten
De maagden en knapen in koor.
|
(1)Alleen het hoofddenkbeeld van
dit Lied is aan goethe ontleend. - De melodie is te
vinden in adela's Liedersammlung, Erstes
Heft. No. 126.
|
19-11-2013, 21:34
Geschreven door André 
|
|
 |
|
j p heije 1 |
Buiten.1851
Drie Liederen van J.P. Heije.
I.
Boeijen
kommer, vrees of smart
U met
ijzren banden,
Wordt
het u te bang om 't hart
In uwe
enge wanden;
Open
deur en venster ras,
Spring
er uit naar buiten,
Zie
eens, of 't niet mooglijk was,
't Leed
er in te sluiten.
Drink
dan eerst een volle toog
Levenslucht
en geuren;
Zie
eens rond met open oog,
Of gij
de Aard ziet treuren;
Sla dan
naar des Hemels boog,
Waar de
starren prijken,
Vrij,
maar vroom, den blik omhoog...
En uw leed zal wijken.
|
[p. 228]
|
o Natuur!
uw trouwe borst
Heeft
mij nooit bedrogen;
'k Heb
er steeds voor iedre dorst
Laafnis
ingezogen:
En -
als 't kind aan Moeders schoot,
Schreijend
ingeslapen,
Had ik
weêr bij 't morgenrood
Al mijn leed verslapen.
|
II.
Nu rust
ik uit - nu rust ik uit
In
bloemen en in geurig kruid;
En nu
ik u ben ingegleden,
o
Donzen bed, satijnen peul',
Nu
voelen eerst mijn kranke leden,
Hoe gij
mij zijt tot baat en heul.
Trouw
hondje! - gij, gij wist het wel! -
Het
scheen mij enkel dartel spel,
Als gij
uw neusje in 't gras gingt steken: -
Maar
nu, nu weet ik wat het was,
En hoe
de kwalen en gebreken
Genezen
door dat groene gras.
En sla
'k, zoo liggend, dan mijn oog
Naar 't
helderblaauw van 's hemels boog,
Om 't
koestrend zonlicht in te drinken,
Dan is
't, of in die zee van gloed
Mijn
ziel wil zinken en verzinken,
Tot ze in den Hemel landen
moet.
|
[p. 229]
|
Maar
als dan 't oog verblind zich sluit, -
Roep ik
in dankbre blijdschap uit:
Heil!
dat ik nog op aard mag wezen!
Dat ik
- een stumper als ik was -
Nu,
haast van alle leed genezen,
Nog liggen mag in 't groene
gras!
|
III.
Wat
sist er door de boomen?
Wat
suist er langs het dal?
De
vogels sluimren al,
En alle
bloempjes droomen!
Het
bleeke maanlicht rust
Op 't
bed van veldviolen, -
Ter
sluiks, door 't meest verscholen
En 't
zedigst bloemelijn gekust.
Of
schuilt gij in mijn harte,
Gij
stem, zoo zacht en teêr?
Of zijt
gij van 't weleer
Een
toon vol vreugd en smarte? -
Of
roept een geestendrom...
Waar
Poëzij haar leven
Aan
droomen weet te geven,
o
Zanger! wees daar wellekom!
Zoo
giet dan in mijn ziele,
Gij,
stemme der Natuur!
De
vrede van dit uur: -
En als
ik nederkniele
En
droomend ga ter rust
Op 't
bed van veldviolen,
Worde
ik door 't meest verscholen
En 't zedigst bloemelijn
gekust.
|
19-11-2013, 21:33
Geschreven door André 
|
|
 |
|
gh priem 2 |
Verzen1917
Door G.H. Priem.
Meiliedje.
Als
weer de lauwe windekes
Gaan
spelen op de fluit,
Dan
roepen al de kindekes
De Mei
tot koning uit.
De
Meie, de Meie,
De
wereld is de bruid!
Ze
kransen en ze kronen er
Zijn
jongen blonden kop,
En
trekken hem al jolende
Den
hoogsten heuvel op.
De
Meie, de Meie,
En
dansen om den top.
Dan
klappen ze in de handekens
En
zingen blij een lied:
De Mei
is koning in het land
En
schooner is er niet.
De
Meie, de Meie,
Die
glimlacht als hij 't ziet.
Zijn
droomblauwe oogen tintelen,
Zijn
glimlach is zoo zoet,
Er
sparkelt uit zijn blonde haar
Een
glans als zonnegloed.
De
Meie, de Meie,
Die maakt de wereld goed.
|
|
[p. 458]
|
|
Twee liedjes.
I.
De
blanke bloem, geboren
In 't
witte morgenlicht,
Sluit
bij het dagvergloren
De
blaren dicht.
Maar 't
gouden hart blijft gloeien
In de
ambergele kluis,
Die
lauwe geure' omvloeien
En
nachtgeruisch.
Zóó is
mijn ziel een bloeme,
Wier
fulpen urn omvat
Wat
menschentong niet roeme:
Haar
zonneschat.
II.
Ik sta
en tast in 't duister,
Ik sta
en tast rondom,
Toch is
verborgen luister
Alom.
Ik sta
en hoor in 't duister,
Maar
zwijgen is rondom,
Toch is
een vreemd gefluister
Alom.
Ik sta
en wacht in 't duister,
Mijn
lippen blijven stom....
God,
wat geheim omruischt er
Me alom?
|
|
19-11-2013, 21:31
Geschreven door André 
|
|
 |
|
gh priem 1 |
Liedjes.
I.
Als
rinkelgetrommel van tamboerijn
En
geklepper van castagnetten,
Zoo zal
nu dit simpele liedje zijn
Om
danspasjes bij te zetten.
Voetje
hier, voetje daar, draai nu rond, zie zoo,
Met
sleepjes en stapjes en draaitjes,
Twee
naar links, twee naar rechts, nu gekeerd heel vlug,
En
terug weer met kleine zwaaitjes!
In mijn
hoofd zat dit wijsje en 't moest er uit,
Als een
vogeltje, dat wou vliegen.....
O, wat
een plezier, dat ik daarop nu
Jou
lichaampje-lief zie wiegen!
Als
rinkelgetrommel van tamboerijn
En
geklepper van castagnetten,
Zoo
moest er dit simpele liedje zijn
Om danspasjes bij te zetten.
|
|
|
|
[p. 343]
|
|
II.
Zooals
een lichtje schemert,
Goud-bevend
in den nacht,
Zoo
neuriet door mijn leven
Een
liedje, teer en zacht.
Een
liedje van verlangen,
Een
liedjen als een droom,
Die
huivert bij 't ontwaken
En
vlucht met bleeken schroom.
Een
liedje als menschen-weenen,
Violen-fluisterklacht......
Wilt
g'ook dat liedje zingen,
O
liefste, zing het zacht!
G.H. Priem.
|
|
19-11-2013, 21:31
Geschreven door André 
|
|
 |
|
nine van der schaaf 4 |
Twee gedichten 1919
Door
Nine van der Schaaf
Ziel
die verweven ligt
In alle
leven,
Rijst
als een lijflijk gebaar,
Als in
de avond de zon
Valt
van zijn kim en een vogel
Scheert
langs verlaten hemel.
Na de
geweldige klank
Van de
lichtstroomende zon,
Na de
uitbundige aardsche koren
De
een-stemmige liederen stijgen,
't
Woord van de ziel in de stilte.
Die
fluistert zijn avondgebed,
Heft
zich op witte vleugels
Boven
de breede dampen
Die nog
de gloed bewaren.
Als
deze aarde verbloedt
Geef
mij een witte aarde
Die te bestijgen.
|
[p. 297]
|
In en
uitgaande
Van
dood naar leven,
Leven
naar dood,
Zie ik
een volk dat dichter bij sterren-geheimnis,
In
fierst geluk vredige en vruchtbare planeet bewoont,
Door
alle stormen heen laat mij die kust bereiken.
Een
voor een rijzen daar bloemen uit witte liefde
Die ik bemin en dieren die elkander niet
verdelgen.
Sage
(Schilderij van Gust. v.d. Wall Perné)
Uw sage
is in mijn hart, ik zag diezelfde boomen,
Die
verre kust, want met uw scheepjes ben ik meegevaren,
Wij
vreemde scheepslui kwamen met verborgen vracht.
De
groote zee kon 't met zijn lied niet duiden,
Zoo
groot verwachting in het hart der vaarders,
Terwijl
de machtige wind de zeilelapjes bolde.
De
stuurlui droomden en zij stuurden recht
Door
storm door stilte naar dat onbekende,
En
eenmaal lag het land, het droomland daar:
Een
schrale kust, wondere boomenverhalen, 't schorre
Zand,
in golf verstild, lag voor 't betreden reê,
En 't
lied der zee brak en de wolken stegen stom,
Breed-machtig,
hulploos in hun woest gebaren,
Zonnevlam
sloeg spleet van geel in 't golvend grauw.
Nog
voeren scheepjes, drie, heel fier en klein,
De
stuurlui hielden 't roer, de vreemde kust kwam bij,
De ziel der vaarders trok de wondere boomen over.
|
19-11-2013, 21:07
Geschreven door André 
|
|
 |
|
nine van der schaaf 3 |
Gedichten 1917
28
Door
Nine van der Schaaf
I
Mijn
ziel was lang een gekooide vogel,
Maar in
den nacht werd mij vrijheid gegeven,
Een
ernstige stem gebood mij: vlieg uit!
Ik zong
en wilde een hart roeren, een hart winnen,
Maar
een hand leidde mij uit, mij ontvingen
Veel
stille sterren en koelt' in de boomen suisde
En
zweeg. Ik droomde na dat gefluister
Hoe de
nacht de wintersche boomen had genomen
In doodlijke omarming.
II
Ik
volgde een licht op een eenzame weg,
't Was
't licht dat een reizende pelgrim droeg,
Het was
een droom van licht,
Dan
volgde een droom van duister.
Nu ben
ik de reizende pelgrim en zwerf in den nacht,
Om mij
is 't nachtelijk duister der aarde ongebroken,
In den nacht bloeit de droomende menschenziel en
de sterren bloeien.
|
|
[p. 118]
|
|
III
Stille
oneindigheid die te slapen schijnt,
Wijl
mijn hart in aardsch liefhebben zoo luid droomt,
Met uw
sterrenpracht verrijk ik mijn liefde,
Ik zoek
de gedachte die eeuwig leeft,
Ik wil de warmte van uw groot hart benaderen.
IV
Ster
die daar beeft en fonkelt,
Uit het
aardsch donker staar ik u aan, gij zijt
Zoo
vast en zoo eenzaam. Uw leven fonkelt mij tegen,
Maar
mijn liefde houdt mij van u gescheiden,
Ik
zwerf en luister naar vage verre geluiden,
Die
zijn als eentonig droef ruischen van stroomende beken,
Aarde's
ontroering verwart mij en lokt mij langs moeilijke wegen,
Ik vind donkere beken en droom van vergetelheid
dicht bij een oever.
V
Liefde
is als de wolken die glijden,
Van
horizon tot horizon gaan,
Zij
blijven niet, maar verschijnen toch altijd weder,
Zij
beelden zoo vele en zoo vluchtige gestalten uit,
Zij
zijn van den hemel de zachte bewogenheid
En het
dreigende zwart. - Zij zijn vreemd. -
Als zij
verdwijnen is de hemel gedachtenloos, mysterieus schoon,
Dan heeft de liefde geen vorm, is blauw als de
hemel en eeuwig.
VI
Mijn
liefde is de geheime bloem van mijn ziel
En de bloemen der aarde zijn haar verganklijke
beelden,
|
|
[p. 119]
|
|
Zij, de
onzichtbare, is al de ontroering der aarde,
Teer
als vergankelijk schoon, - vanwaar het geheim
Dat
zij, brooze bloem, eeuwig zal leven?
Vanwaar heeft de ziel haar schoonste geheim
verkregen?
VII
Lang is
de weg van streven der jeugd naar eindlijke doodsvrede,
Herinnering
vergaat en maar eene ontroering blijft over,
Huiver
van eeuwigheid vaart door het leven heen.
Mysterieus
zijn de zielen der menschen; vreemder dan sterren
De
oogen der menschen die vragend hun ziel openbaren,
Weemoedige
glimlach: wij blinden en dooven,
Wij
zijn eenzaam en dwalen in 't duister en weenen
Als nabij ons een vlam 't gelaat van een makker
verlicht.
VIII
Zijn
wij een? zijn wij velen? wij zijn strijders,
Droom
van den strijder is immer alleen te zijn,
Droom
van den strijder is eenzame wegen te volgen,
Met
zijn liefde en haat, de onbedorven gezellen.
Maar in
de groote en sombere daden van 't leven,
Droomt
hij een blijderen droom, vindt hij: vereenen!
Mint hij te vuriger den broeder dien hij nooit
kende.
IX
Het is
stil in mijn tuin en de muren zijn hoog rondom,
Achter
de muren verbergt zich het morgenrood en het avondrood,
Daar is
mijn jeugd verblonken, zoo lang geleden,
Klein
is mijn tuin, onhoorbaar mijn gaan door de paden,
Bloemen,
waarom bloeien en sterven wij hier alle dagen?
Wij zijn klein en gevangen, wij leven onhoorbaar
buiten de wereld.
|
|
[p. 120]
|
|
X
Bloemen
en jeugd droom ik u altijd tezamen,
Bloemen
nabij en jeugd die verliet mij en de dood -
Droom
die vereenigt wat ver van elkaar was, mijn ziel kent
Wel het
luide sterven als de rukkende herfstwind de bloei
Rooft,
maar in enkele stonden van lente en zomer
Ben ik
een gast in mijn tuin, een vreemde,
Zoo is mijn ziel jong nog en vol verwachting.
XI
Als de
beelden der aarde verflauwd zijn in schemer van smart,
Gaat
mijn verlangen niet naar den eentonigen morgen,
Want
bleek is het licht des daags. Mijn verlangen gaat
Naar de
roode en geurende roos in den nacht van smart,
Reine
en roode vlam van den nacht! En het teerste gejubel
Is om
mij. - Liefde is uw! - Liefde kan niet vergaan. -
Liefde
is boven u, leidt u, een blinde, want om u
Die
wereld die gij niet ziet. - Maar gij zijt
Veilig
daar ik u leid! - In de bleeke dagen
Zal ik vergetelheid zijn, en bloei in de schoone
nachten.
XII
Altijd
zal de aarde dat bekoorlijke land zijn,
Waar
wij een enkele keer juichend ontwaken,
Een
enkle keer fluistren: wij zijn rijk, wij, die de aarde bewonen!
En
omhoog is dat gefluit zoo lieflijk, die stijgende
Leeuwerikszang,
het geluid dat stijgt naar oneindigheid, en zacht
Weerkomt
op aarde. Dan droomen wij dien oneindigen droom
Van
zaligheid, - maar de aarde is koud geworden, de nevel
Geeft ernstige gedachten en het blijde lied
klinkt niet meer.
|
|
[p. 121]
|
|
XIII
Het
verleden is donker, in de toekomst een verre straling van licht,
Of heel
ver een zwaard wordt geheven dat vlamt in 't donker,
Triumfeerende
kracht na de kracht der oude regimenten.
- Daar
wordt een ridder verwacht zoo groot en zoo stout,
Dat hij
de zachtheid der aarde die machteloos neerligt,
Zal
doen opstaan en kronen tot bruid, - het machtige goud
Haar
kroon en de teederste bloemen haar kleed.
- Daar
wordt een ridder verwacht zoo stout....
D'
aarde is een vrouw die baart,
D' aarde is een vlam, een bloem, een zwaard.
XIV
In de
velden en in de bosschen en bij de bergen,
Waren
donkere drommen krijgsvolk in maanlichten nacht.
Een
gedaante, blank als het maanlicht, zagen de wakende mannen.
Zij
sprak niet en de krijgers zwegen en dachten stil voor zichzelf:
Dat is
de vrede. En vrede voelden zij was de grootste weldaad.
Een
vergeten zang werd dan zacht aangeheven door enkelen, bij de bergen,
En in
de bosschen en in de velden klonk zacht van enkele stemmen
Diezelfde
zang onder de blanke maan. Veel mannen dommelend luisterden.
De
nacht was lang en schoon. Die sliepen hadden eindlooze
Droomen
van vrede en weerzien. Maar de morgen die volgde was rood.
De
nevel verdampte langzaam en de wintersche zon verwarmde
De
koude aarde maar weinige momenten. De kanonnen brandden.
Van 't
volk stierven velen eer 't middag was. En in den nevel
School
weer de zon toen 't middag was. De wintersche aarde was hard en
Bewustloos
en voelde het bloed niet dat over haar uitstroomde.
In
avondrood eindde de sombere dag.
En in de maannacht verzwond de nevel en blonk
weer de gansche hemel.
|
|
[p. 122]
|
|
XV
- Zoo
ik u vind kan ik rusten, dan is al 't verleden glansloos en ver,
Dan zal
ik dien tragen beurtzang met de heiligen zingen,
Die
stierven op aarde in den gloed van een eeuwige liefde,
Hun
zang is de dood en het leven, nooit luider op aarde dan de
Woeste geluiden van honger en haat, doch
vreemder, en in den hemel hoorbaar.
XVI
Glorie
is niet de vrede maar dieper dan vrede,
Vrede'
is de valsche spiegel der zee als de wind niet woedt,
Glorie
de bodem der zee, daar is rust en verderf en veel doode
Schatten
zijn daar, en paleizen; - de zang der sirene
Maakt
het hart van den zeeman groot als hij luistert in stilte,
Zij is 't geheim der wereld en onweerstaanbaar.
XVII
Die
leeft ver van haar liefste, hoort vele stemmen zonder te luisteren,
Ziet de
eentonige dagen donkeren, en klein om het avondlicht
Ziet
zij haar wereld, en buiten weet zij het wijd sterdoorflonkerd
Nachtland
en wacht en vraagt: zal ik in deze avond uw stem hooren?
Zult
gij van groote brandende sterren den weg vernemen,
Die voert naar de verborgen en eeuwige vlam van
mijn liefde?
XVIII
De
teedere stille bloem die geduldig in schoonheid prijkt,
Verkleurde en verdween, zoo verdwijnen de schoone
jeugdige bruiden.
|
|
[p. 123]
|
|
Voor de
poort van een vreemde wereld staan zij droomend,
Als de
poort opengaat luiden de lenteklokken,
Als zij
zingend binnentreden gaat nevens haar de donkere
Priesteres
van het leven en als de bruiden zwijgend
Om haar
heen zijn, biecht zij in machtige zangen
Haar
oneindig verleden en uit haar laait de nooit eindende
Begeerte
en de bruiden buigen zich, de wereld
Is een onmeetlijk woud geworden van bloeien en
sterven.
XIX
Ik heb
u lief, liefde is mijn god, hij komt met zachte woorden
En
fierst gezang, hij is onzichtbaar, doet van oogen droomen
Die
diep en zacht zijn, in vermanend woordloos vragen:
Zoekt
gij naar mij? Waarom naar mij? - Mijn liefste,
In 't
tumult der wereld en in stilte bloeit in mij uw gedachte
Die
woordloos in mij viel. Ik weet niet wie gij zijt. 'k Weet u
De
vreemdeling, die in de sprook mijns levens kwam en ging, en nooit
Vergeten
werd. Gij zijt mij aangeduid, menschlijk en toch oneindig,
Ik ben
een kind en hoor altijd van u. Uw oogen zijn mij lief.
Zoek ik
naar u? Ik zoek een blinkend god,
Ik vind
de dood en 't wonder en ook u. In chaos van de wereld
Is
wijsheid van mijn droomen lichtend spoor. Voert mij naar u?
Mijn
hart is klein. Mijn hart brandt stil. Ik weet, ik zal
Niet
sterven gaan. Ik weet: de god der menschen spaart geen menschen,
Doch in 't hart dat liefheeft sparkelt zijn
ondoof baar vuur.
XX
Ik heb
u lief. Uw leven is zoo ver van 't mijne
En
zoete droomen zijn bedrieglijk om mij heen. 't Verlaten land
Wordt
weeldrig door mijn droomenbloei. Zij rijzen vol belofte,
Als bloemen op haar stengels rijzen, teer en
schoon.
|
|
[p. 124]
|
|
- Mijn
bloemen, machtelooze, gij verbloeit vergeefs,
Want
die ik liefheb is zoo ver van hier,
Uw geur
zweeft om u, wijl ik eenzaam zwerf,
Altijd
zien vreemde oogen mij verwonderd aan,
Ik kom
altijd tot u weerom. Gij rijst weer vol belofte
Wijl 't
zomer is. Gij leeft en ik wil sterven
André 
|
|
 |
|
nine van der schaaf 2 |
[p. 396]
|
Liederen 1917 5
Door
Nine van der Schaaf
I
Wij
zijn kinderen van de onstuimige goden,
Die
zijn niet teedere doch forsche en schoone en donkere,
Zij
hebben den donkeren dood op de aarde geworpen,
In den
donkeren dood was hun teederste liefde verborgen,
Toen
kwam de lente, toen bloeide hun liefde te teeder,
In
verre zonnevlam weken de onstuimige goden,
En de
dragende aarde, beminde, verlatene,
Wacht,
en lacht in haar droomen,
Bewustloos
van pijn en wonder.
Wij
zijn kinderen van het almachtige vuur,
Van het
nooit rustende, verwoestende vuur,
Waar de
gedachte in stijgt en vergaat,
Waar
het bevend verlangen in gloeit en verstilt,
Tot een
stil wit gelaat in de stil witte gloed,
In de
rust van het wild rood vlammengebied,
In de witte rust, in de roode hevigheid zijn wij
geboren.
II
En
zachte stem heeft mij gewekt,
Ik zocht het vage morgenlicht,
|
[p. 397]
|
Doch
hoorde: 'k ben de morgen vóór, ik wacht
Het
snelle licht niet af, ik ben de ijle bode die
Ragfijne
en wondersterke vleugels heeft, die gij
Zoudt
zien bij 't morgenlicht, als langer dan een droom
Ik
toefde.
Twee
zielen waren teer en groot,
Zij
beefden niet, zij vlogen als
Heel
stille groote vogels over 't land en
Wijde
zeeën. Daalden, stegen op, hun oogen
Zagen
in het eindelooze waar de wolken
En de
landen altijd anders voor hun starren blik
Vergleden,
en hun machtige
Vleugelslag
verzwond in 't eindelooze en hun
Vèrziende
oogen vonden nimmer
Ander
heil dan dat verglijdend heer
Van
wolken en van aarde
En hemel
't groot en onbereikbre
Vluchtig
vreemd gebaar.
Twee
zielen waren bloemen die
Ver
onder fiere vleugelslag
Van
vogels, stil op aarde prijkten,
Onder
de schaduwen van de wolken
In het
licht van de hooggestegene
Zomerzon
en in de regen die ze deed geuren.
In de
koelte en in de geuren
Zweefden
de zomersche feeën en de ruischende
Wind
trok als het gehuiver
Van
hooger verlangen door 't veld; de feeën doken,
De
wolken weken, de bloemen blonken.
Twee
zielen waren uit hooge luchten,
Vogels
gelijk, gedaald op de aarde
In den nacht, en de witte feeën,
|
[p. 398]
|
Aan den
rand van het bosch bij de hooge boomen,
Bewogen
zich fluisterend en de donkere kruinen
Bewogen
omhoog, en de schuwe donkere vogels
Verjoegen
de teedere witte feeën
Over de
velden, haar lichte voeten
Raakten
de bloemen, het zachte geruisch
Van
haar vlucht werd vernomen in bloemedroomen.
Toen
ben ik gekomen uit verre ether,
Vóór
het morgenlicht deed ik mijn stem hooren,
De
eenzame donkere zielen bond ik,
In de
eindeloosheid ben ik het wonder,
Ik leidde
de dag in, mijn zangen klonken
Zoo
zacht, zoo luid als de kreet
Van de
vluchtende vogel, ten hemel vluchtend,
Mijn
vleugels gloeiden in 't morgenrood
Wijl ik
vlood en de feeën keerden
De bloemen blonken
III
De
vrouw tot den man zegt:
Geef
mij het kind dat ik liefheb,
Dat ik
liefheb in de uitbundigheid,
En in
de stilte van mijn hartdroomen
De
oogen van het kind zullen mijn oogen dooven,
Het
kind zal zijn als ik val bij de stervenden,
Het
kind zal groot zijn in het zoete daglicht,
En wij
dalen tezaam in den nacht, in de koele vrêe van den nacht,
Eeuwig
gebondenen zullen wij aarde en hemel in god's licht zien.
De
vrouw tot den man zegt:
Dat ik
u geve mijn liefde, dat ik gansch u ben,
Dat mijn hart woont bij uw hart, dat ik niet
hoorde
|
[p. 399]
|
Dan uw
hartslag, uw stem, dat gij gevangen mij nam,
En ik
woonde in uw droom waar mijn droomen als bloemen
Blijder
ontloken! - Ik kwam in de dag waar de wolken zware
De
ruischende regen der lente de aarde verdonkert, opdat zij
Betooverend
schoon in haar bloemkleed ontwaakt in de lente,
Ik
hoorde de zachte geluiden omhoog en van ver
Van de
regen, zoovele stemmen, zooveel geruchten van liefde
En lang
gekoesterd verlangen. Zoo als de ruischende regen
Zeeg ik
op aarde, machtloos van zwaarte; de lichtere geluiden,
Mijn zangen stegen tot u die mijn leven draagt in
uw handen.
IV
Uit de
zee van het leven heffen wij de geheime
De
fonkelende steenen die op den bodem verborgen zijn,
Onze
lijven zijn krachtig en teer en met onze duizenden
Zijn
wij het weerbare volk dat van god werd gezonden
In de
somberheid van de onoplosbare geheimen,
In het
wild vreugdehuis waar het goud
Onzer
droomen gloeit en de dans en de zang
In het
licht van de ronde uitbundige zon nooit sterft.
En de
eenzame weet hoe de legers
Van
zijn genooten opgaan ten strijd, ten val,
Hij is
geworpen in de geweldige weelde van stille
En
ruime landouwen waar hij huivert in vrees om zoo stil
De stem
van zijn god te ervaren. Waar hij toovert de tonen
Van
duizelend hooge vreugde en vrees, een leger van tonen
Dat
uitgaat ten strijd, ten val.
En de
eenzame toeft en zwijgt en luisterend,
Huivrend
niet meer, ziet hij het wuiven van boomen van ver
En de
wolken hem naderen en in 't zachte gesuis van den wind
Hoort
hij het fluistren van teedere klachten en in de doodstilte
Des nachts is hem een glimlach die hem scheidt
van 't nabije
|
[p. 400]
|
Het
hemelsche rijk dat zich welft tot een fonklenden boog
In den
nacht. Hoort hij in stilte de vluchtige, valsche
Geruchten
van voeten die schuiven, die lijken te komen,
Zoo
wacht hij en waakt en glimlacht, verdroomt de nacht.
En
vervult de vluchtige dagen met zijn oneindige liefde
En drang tot het eind als hij hoort en sterft.
V
Het
meisje zegt; laat mij niet verder zwerven
Op
aarde, andre geur dan deze rozen geven wensch ik niet;
Ik wil
hier wonen al de jaargetijden, al de bloei
En
dorheid, wat aan leed en lust hier valt wil ik hier
Beiden,
'k zal niet vluchten schoon ik voor de toekomst beve,
Maar 't
is vreugd te droomen van dat onbekende leven,
Dat ik
hier vinde, als mij de liefste mint.
Nu hoor
ik in de stilte zoet eentonig
Altijd
de woorden die mijn liefste sprak,
Hij is
mij ver en 'k mag zijn beeld mij droomen,
Hij
nadert en de dag wordt immer schooner,
'k Hoor
die verborgen klank die ik niet duiden kan,
Ik buig
mijn hoofd, verschuil mij in deez heimelijke weelde
Die
rankt om mij, die mij deez zachte zomer schonk,
Ik wil
verborgen zijn tot hij mij komt bevrijden,
Ik zal
de blijde dag, de langste nacht niet scheiden
Van wat
ik droom en min, en in mijn kleine wereld
Bereid
ik al mijn gaaf hem, al mijn weelde
Van vergankelijke rozen en wat eeuwig bloeit.
|
19-11-2013, 21:05
Geschreven door André 
|
|
 |
|
nine van der schaaf 1 |
Liederen 1915 11
Door
Nine van der Schaaf
1.In
harten lees ik en in het verborgene dringt licht,
Maar
dat eene hart is mij duister,
En
meest op aarde dierbaar is mij de rust van zijn koel hart.
Hij
heeft zich een huis op een rots gebouwd,
Daarin
woont hij eenzaam en schuwt het licht,
En ik
mag daar niet binnengaan,
Maar de
zeeën rondom zijn diepe wonderen,
Zij
staan op uit hun doodsche rust tot bruisend leven,
En
keeren langzaam tot hun rust weer, hun
Woest
lied ruischt in zachte melodieën traag over de aarde
Eindeloos.
Ooren die hooren worden dien eentonigen zang niet moede.
Mij
zijn de geheimen van zijn koel hart dierbaar,
Gansch
mijn leven weef ik aan één lief gewaad,
En zoek
de bekoring van den eindloozen droom,
Stervend
zal ik ontwaken.
*
|
[p. 227]
|
2.In
het land waar woorden geen klank hebben,
Waar de
bloemen vergaan,
Gaat de
fee van het leven rond,
En wekt
het levende,
Gij
ziet haar eenmaal, dan wijkt zij van u
In de
eeuwigheid, en de duur der tijden vangt aan
En
draagt den machtigen stroom van nieuw leven voort.
Ik
draag in mijn klein hart groote liefde,
Ik moet
over eindlooze zeeën varen,
En mijn
liefde bewaren.
De
golven zeggen mij in somber gedreun:
Wij
kennen uw liefste niet en kennen u niet,
Wie
zijt gij?
Ik geef
geen antwoord, maar zij dringen aan en eindlijk
Fluisterend
zeg ik: mijn liefste is die ik niet noemen kan,
Want
geen vroolijk bloemenspel omwond mijn hoofd,
Ik ben
de bruid niet die de rozen der liefde kroonden,
Om die
rozen treur ik, maar mijn treurnis draag ik
Zonder
geklaag, ik drijf op uw stroom, vreugdloos
En
smartloos, mijn liefde bewaar ik en in mijn hart
Bloeit
de droom. Ik drijf, maar blijf wondren der aarde
Nabij.
Mijn ziel draagt geurende rozen mee
Over
den donkeren vloed van het leven.
*
3.Ik
kom arm tot u en gij moet mij veel meedeelen,
Mijn
handen zijn ledig, ik zal fluisterend tot u komen,
Want
het gejubel van mijn liefde verstomt in uw nabijheid,
Ik zal
ver van u gaan in de reine verre klaarheid
En toch
tot u weerkeeren. Ik wil uw rijkdom,
Ik wil
zalig zijn in uw zachte gedachten,
Geen
droefheid zal mij overweldigen, zoolang mijn armoe
Neigt
naar uw rijkdom.
*
|
[p. 228]
|
4.Zang
van den hellen dag is geëindigd,
Zonnerood
van den avond betoovert de ziel,
En de
liefdegloed bleekt niet als de zonnegloed bleekt;
Blanke
handen, wuivend in hellen dag,
Roerloos
ineen nu, twee geliefden die van elkander niet scheiden,
Maar
het nachtelijk eenzaam licht,
Van een
ster, die klein is en zacht fonkelt,
Komt na
het avondrood van mijn droom,
Ik ben
alleen in den nacht met de levende
Geheimvolle
ster.
*
5.Ik
waak en houd in de stilte wacht,
Niemand
roept mij en geen die mij aflost,
Om mij
is donkerheid van een zoele zomernacht,
Om mij
is loover van groote volle boomen,
Ik zie
van bloemen bleek geblink
Aan mijn
voeten.
Mijn
voetstap alleen breekt stilte van zomernacht,
De
nimfen zweven geruischloos nader, vinden mij
En
verlaten mij. Eens meende ik:
Een die
mij lief was zou hier binnenkomen,
- De
bloemen zijn mij lief die mij misleidden.
Eenmaal
zal ik te nacht een licht aansteken,
Daarmee
in mijn hand langs de boomen gaan,
Want
zoo is het teeken;
Dan zal
een komen die stil mij aflost,
Zal het
licht nemen en in mijn oogen zien,
En het
licht uitdooven. Zoo stil gebeurt
Sterven
van menschen.
*
|
[p. 229]
|
6.Wij
zijn ver weggestroomd van het bloeiende leven,
Onze
handen zijn teer en bevend en voeren geen spel,
Als de
sterke kinderen doen die hun dagfeest vieren,
Ons
gefluister gaat niet buiten de wanden die ons omsluiten,
De
luide juichkreten doen ons het spel wel volgen en wij droomen
Weemoedig
een wijl mee met die anderen, ver van ons;
Na
bruisend leven komt stilte, dan hooren wij
Ons
gefluister weer en spelen glimlachend ons zacht spel
Der
gedachte, en binden den grooten dood,
Wij
willen schoon zijn om onzen god te eeren,
Wij
alle zijn ijdele kinderen en streven
Omhoog
met kracht van leden of zacht-
Vliedende
gedachte.
*
7.Zal
ik tot u komen,
In den
onzichtbaren nachtadem,
En
verdwijnen
Vóór
den morgennevel?
Niet
ledig kom ik tot u in zulk een verborgen uur,
In
duisternis en slaap verborgen,
Geen
gaven, - maar een spel dat ijl en eeuwig is
Voer ik
mee, en licht zal mij het komen zijn,
Zwaarder
her heengaan, of ik u iets roofde
En
dragen moest,
Of gij
mij vleugels roofde en ik blijven moest.
Ik ben
altijd met u, in licht en donkerheid,
Dagen
en nachten zijn gelijkelijk schoon in onze droeve
En
goede gedachten. Het gezang is het vloeiende leven,
Gaat
van ons uit naar het licht en de donkerheid
Als windgebruis. Of blijft stil in bewogenheid
als geklank
|
[p. 230]
|
Van een
eenzame kerkklok, de tonen zijn alle gelijk en komen
In
loome rijen van de rustige stee en bereiken het landvolk,
Om de
rust van een langen zomerschen dag in te luiden;
Zulk
een gelui dat over blankbloeiende velden stroomt
En de
vree van het heel zomergetij luid uitspreekt;
Ziet
gij van ver menschen komen, die klein zich
Voortspoeden,
al haastiger, nu het gelui sterft? zij
Komen
te saam in het dorp, - vreemdlingen zien hen
Maar
zoeken den dag buiten de woningen, dwalen het veld in,
Enkelen
dwalen zoo ver dat zij droomen: daar was geen woning
Dan het
wijd buiten, zij zijn gasten van de goden
Van
hemel en wind en wolken, - maar zij zijn niet genoode,
En 't
boerenvolk ziet hen, vanaf de vaste hofsteden,
Meewarig
na. Enkle dier zwervers vinden een kostbaar ding
In het
veld en allen roemen den schoonen zachten dag, die geduldig
Zich
welft over hun hoofden. Hun stemmen sterven in 't wijde,
Wij
hooren hun stemmen niet. Zij zijn in de verte
Geblink
van vlinders, onze woning bereiken zij niet,
Want
onze woning is door zooveel geboomte omgeven
Als het
paleis uit de sprook. Hoven waar vruchten rijpen
Zijn er
bezijden en ster-fonkelende bloemen,
Open in
daglicht. Wij gaan betooverd langs haar
En
vinden een waterweg, doch als wij varen
Omsluit
het geboomt' ons al dichter, schemer omhult ons
Op
vollen dag. Witte, stille vlinders zweven met ons en dringen
Mee in
de groene verborgenheid en als wij niet verder gaan,
Dalen
z'in langzame rondedans naar de rand van ons vaartuig,
Plooien
hun vleugels tot rust daar, - hun witte betoovering
Beeft
niet meer.
*
|
[p. 231]
|
8.Ons
land waar wij krijgers vormen,
Komt
met uw zwakke gezang gij nader?
Wij
strijden bij dag en nacht een verwoeden strijd,
Vijanden
zijn sterker dan wij, doch onze bitterheid
Wint
den krijg. Onze wil is een fier stil ding,
Dat wij
dragen met ons, een onzichtbare
Banier,
waarvan wij niet wijken. Wij sterven
Stil en
laten een stille kracht na, die vlood
Uit
onze doode lijven.
Mijn
gezang zal slapen en waakt over uw slaap,
Mijn
zwakke gezang hult zich als een donker gewaad,
Om den
blinkenden strijder en verbergt hem,
Het
gedruisch van den krijg,
Wijkt
af van den droomende.
Hij was
eens de teedere knaap die sterven wou
Zegevierende
dood na veel woeste en blijde dagen,
- Man
die zijn wapentuig rustig in orde hield,
Doch
meer teedere knaap, die weenend droomd'in den nacht
Van
bloed en bloemen, witte en roode, en van al de schoone
Liefdedingen
die vergaan, van lach en bloemen, veelkleurige,
En zij
de schoonste van al, zijn bruid, die hem kuste
En
tooide met haar gaven. Maar stil en levend
Heeft
hij den grooten dood tot zich genomen,
Ik zag
zijn glimlach: zijn fierheid is wel gestegen,
Hij is
een machtig vorst nu, de joelende kinderen
Kennen
hem niet, zijn veelkleurig en rijk gewaad
Lijkt
hen grauw, maar ik minde zoo lang
Verscholen
bloemen die ik vaak eenzaam zocht,
Peinzend
van minnaar mijne, die van ver komen zou,
En vond
eens mijn liefde, toen ik hervond de schoone
Bloemen
in de geheimnis van zijn stil
En
tooverig huis.
*
|
[p. 232]
|
9.Van
de strijders, die bouwen willen de toekomst,
Fiere
koningen op aarde, die weinig volgers hebben,
Gaat
een roep naar de verscholen, liefhebbende harten,
Naar de
duizende. Gij kunt een koninkrijk vormen
Dat op
aarde onoverwinlijk staat! De horden barbaren
Zullen
zich stooten aan uw machtige eenheid, dan zullen
Ook zij
weifelend, wapenloos ingaan, vergrooten
Uw
koninkrijk, - en de aarde zal eindlijk
Goede
woonplaats voor allen zijn! Maar de lief hebbende harten
Zijn
als onnoozele kinderen, schenken hun gaven
Blind
en nooit vele beantwoorden den roep der strijders,
Want
liefde is hoogste wijsheid, die onwetend stroomt
Van den
alwetende. Liefhebbende harten hebben zich zwijgend
Gegeven
en zijn heengegaan zonder bitterheid. Op aarde
Leven
zij verborgen in paleizen en in alle kluizen
Zeldzame
sieraden. Strijders roepen vergeefs
Die
goeden tezamen, zij zijn eeuwig verspreid en hun armen
Omstrengelen,
verwarmen, die koud zijn en verstard in misdaad,
En
worden aan geen ontrouw. Liefde doolt
Met de
dolende. Strijders willen een leger,
Vast
aaneen en machtig op aarde. - Zij zijn altijd
Machtlooze
verscheidenheid. De strijder, de fantast,
Die
liefde's gloed laaien zag over heel de aarde,
Vindt
haar, die blind is, eenmaal aan zijn zijde,
Als hij
ontwaakt in het dal waar zij huist;
Water
vloeit om haar dat zij niet ziet,
André 
|
|
 |
|
Marie Cremers 2 |
Het paradijs.1920
Zooveel
schoons heb ik genoten,
zooveel
liefs heb ik bemind.
Stilte
heeft mij overgoten
als een
nietsbegeerend kind.
Ik leef
in herinneringen:
Geurige
lente, balsemzacht,
waarin
trage wijzen zingen,
oudbekend
en lang verwacht,
leidt
mij langs de groene paden,
schemerteer
en glanzend vroom,
die
mijn voeten eens betraden
in een
zilverstille droom.
En de
oude boomen streelen
met hun
wuivend handgebaar,
en de
eerste vogels kweelen
stil en
innig, zacht en klaar.
...Maar
opeens ach! word ik wakker
en het
paradijs vervaagt.
Ik moet
werken op den akker
als het drukke leven vraagt;
|
[p. 410]
|
ik ben
in het licht getreden
uit de
zoete schemerschijn,
in het
volle menschenleven,
waar de
strijd en moeiten zijn.
Toch
leeft op de stille gronden
van mijn
ziel, gerust en vroom,
ongerept
en ongeschonden,
van
mijn jeugd de lentedroom.
Marie Cremers
.
.
1920 5
Vrijheid.
Alles
is mijn wat mijn ziel bemint,
alles
is mijn wat ik kan bevatten
in mijn
warm hart. Ik ben als een kind,
dat
speelt met de wereldsche schatten.
Ik vond
de vrijheid, die anderen laat
hun
eigen vrijheid. Ik leef als ik bewonder.
Alles
is schoon in zijn eigen staat,
de koest'rende zon als de toornende donder.
|
[p. 53]
|
Eenzaam.
Immer
zal ik eenzaam zijn
als een
top in 't blauw verloren.
Immer
zal ik eenzaam hooren
naar
mijn eigen zielsrefrein.
Met
zijn wortel vast in de aarde
en zijn
kruin in ijle lucht,
staat
een berg alleen, geducht,
boven
onrust die vervaarde.
En hij
deelt het groote leven,
woelend,
strijdend aan zijn voet,
dat hem
met zijn krachten voedt,
maar
zijn top is koel gebleven.
Want
mijn geest wil eenzaam schouwen
in zijn
eigen zaligheid, -
boven
menschensmart en strijd
eeuwige vreugden bouwen.
|
[p. 54]
|
Troost.
De
regen ruischt op volle zomerblâren
en
brengt herinnering aan verre kinderjaren,
weemoedig
als een wiegelied.
De
regen zingt zijn lied van zacht vergeten,
van
mijmeringen die geen ding meer weten
dan
vaag verdriet.
Zoo
ruischen tranen die het hart verlichten,
onhoorbaar
langs de moede aangezichten
van hen
die blind zich staarden in de zon;
zij
buigen 't hoofd berustend in de handen
en
lafenis daalt in hun zielelanden
uit
zilverklare bron.
Als
zachte handen die weemoedig streelen,
als
moeders die met kindren droomend spelen,
is 't
lied dat in de milde regen zingt,
en
brengt gelatenheid vol stillen deemoed
en van
verteedering de zachte weemoed,
die
zeeg'nend in het harte dringt.
Marie Cremers.
|
Verzen.1921 (2)
Een oude Prent.
Schapen-
en lindegeur,
stille
hoeven met groote boomen
en
roosjes van paarsroode kleur
hebben
mijn droefenis van mij genomen.
Zacht
is de avond gedaald
als een
beschermende vrede;
- als
een schaap dat zich moe heeft gedwaald
nam de goede herder mij mede.
|
[p. 395]
|
Pierrot.
Ik
duikel door 't leven:
nu lach
ik, dan huil ik,
nu
scheld ik, dan pruil ik,
nu ben
ik vroom en dan profaan.
- Waar
ga ik naar toe en waar kom ik vandaan?
Ik
duizel en struikel door 't leven.
Ik ben
geniaal waar ik 't zelf niet verwacht,
ik zeg
zotte dingen waar ieder om lacht;
ik leef
op de gis:
gaat
het raak, gaat het mis? -
Ik duikel door 't duizelend leven.
Marie Cremers.
|
HERINNERING
Het was
voorjaar, een grijze, geurige avond
de lucht
koel en fijn.
Je speelde
piano zoals alleen jij kunt,
onpersoonlijk, hevig en rein.
De tover
nam mij. Ik ging naar buiten,
't was
koud, maar ik gloeide in strakke extase,
en op het
grijze kiezel in den tuin met eikenhout en larix
zonder
bloemen, legde ik me als een dwaze
en voelde
me als een beeld. In den schemer
zag 'k
lichtende ogen, vast in de mijne;
je witte
schimmige kat schreed nader, de fijne
Angora en
zette zich langzaam op mijn borst
als een
Egyptisch ornament.
Toen kwam
de tweede, de witte kater,
de brede
goedige Koosje wat later
en zette
zich er naast op mijn hart:
een
roerloze groep als in grauwe graniet
van
versteende verrukking
waarin ik
gloeiend-koud mijn leven liet.
Marie Cremers
(1864-1960)
uit: Nieuwe Loten
(1920)
|
19-11-2013, 21:00
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Marie Cremers 1 |
Gedichten 1918 (5)
Door
Marie Cremers
I
Wij
zijn als boomen. - Zaden strooien
wij
achteloos, zooals het oogenblik het eischt.
Waar
zal de wind die fijne kiemen gooien?
Zij
fladderen en zinken naar zijn wil 't hun wijst.
De boom
geeft wat hij is - meer kan hij niet -
en
argeloos vergaat zijn bloem om vrucht te dragen.
Voor
wie? - waarvoor? - de vogel zingt zijn lied
zonder
naar wie zijn zang ontroert te vragen.
Wat wij
bestemden voor den een, baat vaak den ander.
Het
leven neemt en geeft wat ons niet hoort.
Wij
lachen, schreien, spelen met elkander,
en strooien zaden - naar 't de wind bekoort.
II
Rust is
slechts in de beschouwing.
Nimmer
kan het wisslend leven
met
zijn strijd en zijn benauwing
ons de
stille vrede geven,
die de wonden heelt.
|
|
[p. 188]
|
|
Niets
is mijn! Alleen het beeld
dat ik
puur uit wat daar speelt
langs
en door mij, ongewis,
in de
levenswildernis,
is als winst mij toebedeeld.
III
Een
roekloos lied zingt in mijn hart,
dat
spot met eigen leven.
De
trommels rofflen: - vreugde of smart?
Vooruit!
is het woord, als staal zoo hard,
koel en
verheven.
Niet
omzien! Voorwaarts! is het devies,
en of
ik win of dat ik verlies,
ik wil
van alle dagen
de wonden dragen.
IV
Een
twistgesprek in het gewoel
van
andrer meening is niet mijn.
Ik heb
alleen mijn stil gevoel,
dat
niet gestoord wil zijn.
Ik
luister graag,
ik
spreek niet veel.
Ik
wacht tot ik van binnen hoor
wat
zonder omweg antwoord geeft
vast en recht-door.
V
Vraag
mij niet aan de Toekomst te bouwen!
Mijn
oog ziet alleen het Heden.
Iedere
dag met zijn vreugde en rouwen
overgroeit het Verleden.
|
|
[p. 189]
|
|
Laat
mij mijn eigen kleine plicht,
die
zijn plaats heeft in de rijen
van hen
die met zekerder gezicht
voor de
komende wereld strijen.
Door
mij heen gaat de groote stroom,
die
vaart door alle leven.
Ik geef
mij over. - Kome wat koom!
- En
mijn hart zal antwoord geven.
Overgave
aan het oogenblik
is de
eenige wijsheid die ik leerde.
't
Oneindige Leven is grooter dan ik,
die alleen zijn leven begeerde
|
|
Kleine gedichten 1919 (6)
Door
Marie Cremers
De droom
Ik heb
niet één vorm,
ik heb
er duizend:
ik ben
de wolk,
ik ben
de wind,
ik ben
de trotsche orkaan die duizelt
van
eigen wanhoop
en de
mist die stille droomen mint.
Ik ben
het bloeien en ik ben het welken,
ik ben
het leven en ik ben de dood,
ik ben
het vallend blad, de frissche lentekelken,
ik ben
in eb en vloed, in nacht en morgenrood.
Ik zoek
den vrede en ik min het rustelooze;
ik ben
de hartstocht die zichzelf verteert.
Ik voel
de doorn aan alle zachte rozen,
- ik ben de Droom die immer meer begeert.
Verstand en hart
De weg
van het verstand is hard en steenig
en
wordt gebaand door moeitevolle strijd.
De weg
van 't hart als een rivier zoo lenig,
die buigend om de steilste klippen glijdt.
|
|
[p. 173]
|
|
O,
vergelijk ze niet de beide wegen!
Wie een
rivier bevaart ziet ander schoon,
dan
wie, al klauterend, de bergen is bestegen,
en iedre weg bevat zijn eigen loon.
Twijfel
Ik weet
niet waarheen mijn weg voert,
ik ga
door woestijnen.
Vreemd
staan silhouetten en lijnen,
mijn
hart is bang en ontroerd.
Welke
weg moet ik gaan?
- Geen
antwoord ruischt door de luchten.
Ik hoor
mijn beklemde zuchten.
- Is
alles waan?
Ik kan
niet verder. Ik wacht. -
Ik
wacht op het innerlijk teeken,
ik
wacht op een stem die zal spreken...
Benauwd
is de nacht.
Ik leg
mij neer in het zand;
stikkend
zwart is het zwijgen.
Ik hoor
van mijn hart het hijgen,
de
heete bodem brandt...
Het is
of een hand mij wil worgen -
...Een
koele witte veer
strijkt
op mij neer. -
Is dit de morgen?
Flitsen
Ik ken
niet anders dan mijn aardsche land,
waardoor
van tijd tot tijd de bliksemschichten
van
andere sferen aan de overkant
mij verontrusten met hun felle lichten.
|
|
[p. 174]
|
|
Dan
wijkt de sluier voor een korte wijl,
dan
wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,
dan
lichten alle dingen hel en ijl.
- Maar weldra lacht weer de aarde en 'k ben den
glans vergeten.
Ontoegankelijkheden
Wij
dralen aan de poorten van elkanders zielspaleizen
en
wachten tot de deuren eindlijk open gaan,
gehurkt
als Oosterlingen in berustend peinzen
- of
met de drift die vensters in wou slaan.
Daarbinnen
troont geheimnisvolle koning,
die
ongenaakbaar 't eigen leven voert,
en
slechts verschijnt ten drempel zijner woning,
wanneer
verlangen naar een gast zijn ziel ontroert.
Zoo
zijn wij beurt om beurt de onverbiddelijke vorsten,
die
schuil zich houden waar geen menschenoog ons doen bespiedt.
Wij
vragen niet wie buiten hongren, dorsten:
de klacht van andren roert ons wreed hart niet.
Purperen tulpen
O laat
mij die doode bloemen niet zien!
Begraaf
ze met zachte handen.
Hun
hart is blauwig gebroken,
hun oog
is rouwig geloken.
Ze zijn
verwrongen in stervensnood,
verwoest
en geschonden door heftige dood.
- Bedek, o bedek hun schande!
|
|
Kleine gedichten 1919 (6)
Door
Marie Cremers
De droom
Ik heb
niet één vorm,
ik heb
er duizend:
ik ben
de wolk,
ik ben
de wind,
ik ben
de trotsche orkaan die duizelt
van
eigen wanhoop
en de
mist die stille droomen mint.
Ik ben
het bloeien en ik ben het welken,
ik ben
het leven en ik ben de dood,
ik ben
het vallend blad, de frissche lentekelken,
ik ben
in eb en vloed, in nacht en morgenrood.
Ik zoek
den vrede en ik min het rustelooze;
ik ben
de hartstocht die zichzelf verteert.
Ik voel
de doorn aan alle zachte rozen,
- ik ben de Droom die immer meer begeert.
Verstand en hart
De weg
van het verstand is hard en steenig
en
wordt gebaand door moeitevolle strijd.
De weg
van 't hart als een rivier zoo lenig,
die buigend om de steilste klippen glijdt.
|
|
[p. 173]
|
|
O,
vergelijk ze niet de beide wegen!
Wie een
rivier bevaart ziet ander schoon,
dan
wie, al klauterend, de bergen is bestegen,
en iedre weg bevat zijn eigen loon.
Twijfel
Ik weet
niet waarheen mijn weg voert,
ik ga
door woestijnen.
Vreemd
staan silhouetten en lijnen,
mijn
hart is bang en ontroerd.
Welke
weg moet ik gaan?
- Geen
antwoord ruischt door de luchten.
Ik hoor
mijn beklemde zuchten.
- Is
alles waan?
Ik kan
niet verder. Ik wacht. -
Ik
wacht op het innerlijk teeken,
ik
wacht op een stem die zal spreken...
Benauwd
is de nacht.
Ik leg
mij neer in het zand;
stikkend
zwart is het zwijgen.
Ik hoor
van mijn hart het hijgen,
de
heete bodem brandt...
Het is
of een hand mij wil worgen -
...Een
koele witte veer
strijkt
op mij neer. -
Is dit de morgen?
Flitsen
Ik ken
niet anders dan mijn aardsche land,
waardoor
van tijd tot tijd de bliksemschichten
van
andere sferen aan de overkant
mij verontrusten met hun felle lichten.
|
|
[p. 174]
|
|
Dan
wijkt de sluier voor een korte wijl,
dan
wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,
André 
|
|
 |
|
 |
 |
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey |
 |
 |
|
 |
|
 |
|
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs
| | |