Op het strand.
Wat was het strand zonnig en zo breed,
toen ik u zag, de golven weken staag
verder terug, en op mijn vragen schreedt
gij vriendelijk naast mij voort. Een frisse vlaag
van levenslust doorstroomde ons, zo blij
als kinderen waren wij. Zoals kinderen doen,
begonnen wij elkander helpend, toen
een berg van zand te bouwen, om daar vrij
te kunnen op staan aan de verste rand,
waar eb eindigt. En wij stonden daar,
zo rustig hand in hand, en wonderbaar
klonk ons het branding breken tegen het strand.
Ver achter ons was nu het mensengewoel,
wij waren samen met ons kinderlijk gevoel,
jij had op mijn schouder je hoofd geleid,
en peinzend staarden wij in de oneindigheid.
Daar kwam de vloed, wij zagen het bruisen reeds
van ver, het opsteken van der golven kam,
het opstuiven van de baren heir, dat steeds
met breder scharen, dreigend nader kwam.
Toen wilde ik mijn armen om je heen slaan,
en zeggen: laat ons hier blijven staan,
als wij elkander houden is het goed,
al stort over ons de watervloed.
Maar gij werd voor de hoge zee beducht,
en nam de plooien van je kleed bijeen,
en zijt naar veiliger strand terug gevlucht,
en liet mij op de zandberg heel alleen.
1893
geen dichter vermeld