thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 21de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    26-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.Jan Van Beers

    Van 't Merelnestje.

    Grootmoeder zat in 't zonneken,

    Dat al zijn glansen door 't venster goot,

    Met Pauwken en klein Janneken,

    Geklaferd op haren schoot.

    Dat ging er weer van vertellen!

    Al was ze, och arme! den adem kwijt,

    De plagende kroezelbollen

    En lieten haar geen respijt.

    Zoo dikwijls reeds was ‘'t Varken

    Gekomen met zijnen langen snuit,’(*)

    En toch was 't immer: ‘Och, Grootje!

    Nog eentjen, en dan is 't uit!’

    Maar, - goed voor Grootjen! - iets anders

    Was er, dat plots hunne aandacht trof:

    ‘Zie! zie! wat groote vogel,

    Daar buiten, in onzen hof!’

    - ‘Ja, kinderkens, dat 's de merel,

    Die elken morgend zoo liefelijk fluit,

    Als ge nog ligt in uw beddeken,

    En pas uwe oogskens ontsluit.’

    [p. 513]

    - ‘Een merel die kan fluiten!...

    Och! allerliefste Grootemoc!

    Vertel ons eens wat van de merel!

    Wij zullen zoo braaf zijn, toe!’

    - ‘Nu, zie, hoe ze hippelt en trippelt,

    Tak op, tak af, en langs den grond!

    Ze zoekt er naar mos en strootjes,

    En blaadren en lappekens rond.

    En ze pakt die in haar beksken,

    En vliegt er gedurig af en aan,

    Daar ginds mee naar den hofmuur,

    Onder de klimopblaân.

    Daar bouwt ze een nestjen. En morgen

    Komt er de moeder-merel in,

    En legt er heure eikens, en broeit die

    Met echte moedermin.

    Daar broeit ze; en op een taksken

    Zit vader-merel terwijl, en fluit;

    En, als de eikens genoeg bebroeid zijn,

    Kipt ze heur jongskens er uit.

    Die kunnen niet loopen of vliegen,

    Maar liggen daar, och! gansch paddebloot,

    En zouden van kou verstijven,

    En sterven van hongersnood,

    Als 't moederken ze onder haar vleugels

    Niet stopte en koesterde dag en nacht,

    Als de vader niet altijd uitvloog,

    En hun eten en drinken bracht.

    Zoo groeien ze allengs; zoo krijgen

    Ze stoppels en pluimen, en kruipen omhoog,

    En zien naar de wijde waereld,

    Met stout en gulzig oog.

    [p. 514]

    Dan, eindelijk, slaat de vlugste

    Zijn vleugels uit, en waggelt heen;

    En allen fladderen 't nest uit,

    En laten er de oukens alleen.

    En die, och armen! vliegen

    Om 't leêge nestjen op en neer,

    Droef-krijtende achter hun jongskens;

    Maar geen en keert er weer!’

    Hier zweeg het Grootjen. Er rolde

    Een dikke traan langs heure wang;

    En de kleintjes vielen mede

    Aan 't schreien, luid en bang.

    Dan zij, heur tranen wisschend:

    ‘Och, mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,

    Omdat ge Grootje somwijlen

    Eens wateroogen ziet!

    Ik dacht maar: bij de menschen

    Gaat het als bij de vogeltjes. Ach!

    Eerst is het huis vol kinderen,

    Vol leven en blij gelach;

    Dan groeien ze; en, 't een na 't ander

    Vliegen ze ver van 't nestje heen,

    En laten er eindelijk de oukens

    Doodstil en treurig alleen!

    Zoo ging uw moeken, zoo gingen

    Uwe onkels en tantekens, achter elkaar,

    En wij....’ Maar 't snuggere Pauwken:

    ‘Neen, Grootje, dat 's niet waar!

    Want ze koopen dan allengskens

    Ook zoete kleine kinderkens bij,

    Die komen bij Grootje spelen:

    En die kinderkens, dat zijn wij!’

    [p. 515]

    En de beide kleinen sloegen

    Hunne armkens om Grootmoeders hals,

    En streelden, en koosden, en kusten

    Ze, och God! zoo lang, zoo malsch.

    En 't was of nooit het zonneken

    Door 't venster lachender glansen goot,

    Dan die er dansten om 't Grootje,

    Met heur kleinzoons op den schoot.

    Antwerpen 1883.Jan Van Beers

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.Sully Prudhomme

    Vier sonnetten van Sully Prudhomme. 1882

    Den 8sten December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De, ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.

    Is Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le poète de la vie moderne, zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is le poète de l'âme moderne, die de ernstigste vraagstukken, waarmede de menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die, scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft voortgebracht.

    In de hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.

    J.N. van Hall.

    [p. 193]

    Op wacht.

    't Is nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren

    Door 't luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,

    Naar gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,

    Blijft hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.

    De werelden, alsof 't gewande korrels waren,

    Verdwijnen. Heel de stoet van nevelsterren schijnt.

    Oplettend volgt hij de Komeet, die langzaam deint,

    En roept, als daagt hij haar: ‘Kom weêr na duizend jaren.’

    En zij zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,

    Kan de eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.

    De menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,

    En blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.

    En gaat ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,

    Dan staat, op 't hoog vertrek, de Waarheid nog, en waakt.

    Geen rust.

    Een zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.

    De reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,

    De wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,

    Plethamers beuken, dreunen - alles brult.

    In die spelonk, waar dag in nacht zich hult,

    En waar de nachten gloeien als de dagen,

    Spookt Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen

    Wat eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.

    Het is de hel der Kracht, der sombre, droeve:

    ‘Heb ik den chaos niet ontward?’ zoo kermt de groeve,

    ‘Wie toch weerstaat me of dringt me telkens weer?’

    [p. 194]

    De mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten

    Er in haar schuilen, doof voor al haar klachten,

    Gunt haar in eeuwigheid geen ruste meer.

    Verloren tijd.

    Zoo weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!

    De heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:

    Zij jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,

    In dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.

    ‘Zeg aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.

    Het nauw geopend boek voor heden weggeborgen -

    Ik lees het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen

    Hoort gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.’

    Wat drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!

    Wat eindelooze zwerm onnutte woekerplichten

    Krielt, dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.

    Zoo blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,

    Zoo blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.

    - De ware, stille plicht wacht op den wil. Hoelang?

    Onwetend.

    Onwetend zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,

    Ontelbre zonnen! en nog meer dan ik. De reên

    Van uw bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên

    Laat ge met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.

    Grij rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen

    En bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,

    De onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,

    Zij kennen plan noch doel van al hun rustloos dwalen.

    [p. 195]

    Onwetendheid alom. En noch 't geringst atoom,

    Noch de arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,

    Of roept hun toe: ‘Ik ben, en wil me u openbaren!’

    O wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!

    Wat kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...

    Dut het Heelal Godzelf zou zijn - en weten 't niet!

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.L.De Rop

    In 't herfsttij.1878

    Het loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -

    Bestikt met perels weemlen langs de paden

    De najaarsdraden.

    Nog slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,

    Bij 't weiflend zonlicht, purperrood van stralen

    In 't vroege dalen.

    'k Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing

    In 't mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,

    De zeewind suizen.

    Het verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,

    Mijn zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,

    Een teedre groete.

    De maan klimt hooger en wint al voort in glanzen;

    Een zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover

    Op beemd en loover.

    En 'k droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,

    Zijn harp te hooren; schimmen zie ik dwalen

    Door gindsche dalen.

    Zoo droeve klachten ontstijgen aan de heide,

    En vreemde liedren stemmen mij het harte

    Tot weemoedssmarte.

    't Is of geheimen, die nooit het daglicht zagen,

    Hun graf verlieten; angstvol aan de blaren

    Zich openbaren.

    't Is of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren

    De lucht vervullen, - 't nevelig Verleden

    Herleeft in 't Heden.

    [p. 185]

    En 'k droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:

    Ruïnen, rotsen, sombre dennenwouden,

    Wier kruinen grauwden.

    Een flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,

    In breede kringen stijgend tot de heemlen,

    Zie ik er weemlen.

    Zijn 't Fingals helden of Schotlands grijze barden?

    De hal van Selma? Ardun's bergrotsholen,

    In mist verscholen?

    Op eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,

    Voort zijn mijn droomen, luchtverhevelingen

    En mijmeringen.

    De wind blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;

    Mijn hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,

    Die krijschend schreeuwen.

    'k Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen

    Nog weer te hooren, peinzend op de kruinen

    Van mijne duinen. -

    Nov. '78.

    Ant. L. De Rop.

     

    26-10-2013, 19:38 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7.AJ Mussche

    De laatste dagen.1920

    I

    Het worden de laatste schoone dagen

    van verre heem'l en stillen wind...

    vlei mij, dood-moe van alle dragen,

    nu de eeuwigheid van een herfst begint,

    Dood, in uw ijle wijde gordijnen,

    Dood, in de deining van uw lied,

    waar alle donker en maneschijnen,

    bloesems van lachen en peerlend verdriet,

    zijn als het hart van één moeder... Luister,

    hoe mijn verlangen zacht zingt naar u,

    hoe mijn leven is één heet gefluister

    naar de rustige kusten, o Dood, van u.

    Want vreemd in mijn eigen leven verloren,

    al liefden, alle wijsheid moe,

    van alle smerten uitverkoren,

    gaan op een traan mijn oogen toe.

    Moet nog mijn hart, het eeuwen-moede,

    barstend van gonzende grondeloosheên,

    de kermende dageraên verder bloeden,

    de rillende sterren verder hoeden?...

    Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij heen?

    [p. 228]

    II

    De bloem der zon aan alle verten,

    de bloem der zon aan mijnen mond...

    kom, die voor aller herten smerten

    de goedheid van een glimlach vondt;

    kom, met de rozen van alle wegen

    en uw wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:

    ik lach u tegen, ik lach u tegen

    met open armen, o goeie Dood.

    Treed bij, nu de heemlen stil van zon en de

    harten der menschen vol liefde en geluk zijn,

    treed bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden

    en te zetten als een vogel in uw gouden schijn.

    A.J. Mussche.

     

     

    26-10-2013, 19:37 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.6.Drie Liedjes

    Drie liedjes van Piet Bogcheljoen11848

     

    I. Eendragt.

    Wie met makkers moet verkeeren,

    Of moet werken dag aan dag,

    Dient te weten of te leeren,

    Wat vereende kracht vermag; -

    't Halve werk, het half vermoeijen,

    Is het, als de scheepsluî roeijen

    Met gelijken slag.

    Mannen-broeders! weest eendragtig

    In uw huis en op de straat,

    Dat maakt stevig, dat maakt krachtig

    In de Kerk en in den Staat:

    Wat je gaarne zelf zoudt kunnen,

    Dien je aan iedereen te gunnen,

    Goeîje kameraad!

    1Zie ‘de Gids,’ Jaarg. 1847, No. IX; Jaarg. 1848, No. IV.

    [p. 235]

    Zie! wat ze oudtijds krachten vonden

    Bij hun eendragt in 't gevaar....

    Neêrlands pijlen, zaamgebonden,

    Hielden 't wel twee honderd jaar: -

    Mannen! tornt er een aan 't draadje,

    Hij verkoopt-je - hij verraadt-je,

    Dat 's waarachtig waar!

    Had een elk zijn zin gekregen,

    Broeders, zeg! waar zou dat heen?

    't Was dan zonneschijn en regen,

    Zomer, lente en herfst meteen....

    Of je vloeken woudt of bidden,

    't Gaat niet - 't beste leît in 't midden....

    Wees er meê te vreên.

    Leer wat nemen en wat geven,

    Sta te stijf niet op je stuk,

    Leven moet je en laten leven,

    Buurmans heil is elks geluk: -

    Geuzen, papen, liberalen,

    Dompers.... moog de drommel halen!

    Vink!.. denk om de kruk!

    Laat dan blaffen, laat dan fluiten,

    Ruw en sterk of fijn en zacht,

    Wie, van binnen of van buiten,

    Tweedragt zaaijen wil bij nacht;

    Lacht wat met hun looze vonden,

    Keert uw horens naar de honden....

    Eendragt slechts maakt magt.

    [p. 236]

    II. Lands wijs, lands eer.

    Van buiten ijs, van binnen gloed,

    Is 't 's winters in de Nederlanden,

    Al zijn er turfjes om te branden,

    De grond is sneeuw en ijs de vloed; -

    En ja! het huis zoo digt te sluiten,

    De jas te knoopen tot den hoed,

    Dat staat misschien wel kil van buiten,

    Maar haard en hart zijn warm en goed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    Elk land heeft zoo zijn eigen wijs

    En ook zijn eigen eer, mê vrinden!

    Zoo zult gij andre landen vinden

    Van buiten gloed, van binnen ijs: -

    Mogt iemand uwer dan verkiezen

    Te zijn in Napels of Parijs,

    Ik wil geen woord er om verliezen,

    En gun hem graag dat Paradijs....

    Van buiten gloed, van binnen ijs.

    Maar ik - ik zeg het rond en goed -

    Ik hoû het met de Nederlanden!

    Wij schijnen mooglijk niet te branden,

    Maar doen het, - waar het mag en moet.

    Wij hebben te allen tijd gegeven

    Den Arme wat zijn leed verzoet,

    Den vriend ons hart, - der trouw ons leven ..

    En 't lieve vaderland ons bloed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    [p. 237]

    III. Water en Vuur.

    Brand! - klinkt het: brand! -

    Van allen kant,

    Met donderend geklater;

    De vlam slaat uit

    Van Oost en West, van Noord en Zuid,

    Waar is de spuit?

    Geef water toch, geef water!

    Maar dwaalt hier ook

    Een beetje rook

    En ziet ge vonken spatten,

    Toch blijft het stil:

    't Lijkt, of het hier niet branden wil....

    Wij zijn te kil,

    Zoo 't schijnt, om vlam te vatten.

    Nu, vreemd is 't niet! -

    Zoo tusschen 't riet

    En midden in de baren,

    Vliegt Waterland

    Zoo gaauw als de andren niet in brand....

    Berg stok en band, -

    Je kunt de spuit hier sparen.

    Doch maakt er dan

    Zoo 'n spuls niet van

    En wilt er niet op bluffen: -

    Wijs zijt gij wel,

    Maar ook wat koeler naturel

    Is in het spel -

    En rusten.... wordt soms suffen.

    [p. 238]

    Want och! bedrog

    Je leeft toch nog

    En zingt ons 't wiegedeuntje:

    ‘Wat ben je zoet,

    Wat ben je vroom, wat ben je goed,

    o Hollandsch bloed....

    Toe! slaap mijn jonge zeuntje!’

    Zóó 'n wiegelied

    Dat lijkt je niet,

    Dat is maar looze franje: -

    Wees traag noch dol....

    Al ga je dan ook niet op hol,

    Hoû wakker vol

    Voor Vrijheid en Oranje.

    Lands wijs, lands eer! -

    Ik zeg niets meer,

    Ik heb ze pas geprezen:

    Wees vroom en goed,

    Maar brandt dan ook waar 't mag en moet...

    Van binnen gloed -

    Die dient er bij te wezen.

    Zoo trots en vreugd

    Om burgerdeugd

    U dus in 't harte sluipen,

    Denk aan mijn lied -

    Verbranden, Holland! zult ge niet,

    Wat ook geschied'....

    Maar wacht je voor 't verzuipen.

     

     

    26-10-2013, 19:36 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.5.Jan De Rijmer

    Profeteren en gezigten zien.1843

    De Dichter toch is zoon van God,

    De heemlen zijn zijne opperzalen.

    't Verleden moet hem cijns betalen,

    Hem, Ziener in 't verborgen lot.

    - - - - - - - - - -

    Heil ons! het schoon verleden keert,

    De heuchlijke eeuw van Gods Profeten;

    Gezalfde zal ons hart u heeten,

    Die ons de Toekomst kennen leert.

    .................

    Laat u, om Godswil, de kroon niet ontrooven,

    Die, als profeet, u omhoog is bewaard!

    F.H. Greb.

    ‘Gezant - profeet.... εύρηκα, 'k ben er!’

    Riep wis, die 't nieuw emplooi bedacht;

    ‘Als een Columbus, de aardverkenner,

    Breng ik mijn' roem aan 't nageslacht! -’

    En ik, schoon laas! slechts de eibekijker,

    Roep hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;

    Alweêr een tak in 't ambacht rijker,

    Nu 't oude aan kant. - Victoria!

    In Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,

    Treedt jan in 't gild van de Profeten.

    [p. 497]

    't Verleên is kaal - een Drentsche heie;

    Door weêren, ooijen zonder tal

    Beweid, is wat er geuren breidde,

    Er groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al

    Is door de schepsels afgeschoren,

    Herkaauwd, ver.... fave lingua, baas!

    Ligt kwetste 't woord kieskeurige ooren.

    Bref, heel 't verleden werd een kaas,

    Geschaft, tot al de gasten kreten:

    De drommel moog' dien kost meer eten!

    Het Heden? - ja, een nijver dammer

    Van Amstel, Rotte of Schie van daan,

    Die daadlijk onderrigt is, kwam er

    Een Grootvorstje of Vorstinnetje aan,

    Hij kan nog iets van 't Heden halen;

    Maar wij, kroost van 't blondlokkig noord',

    Die item zóó veel 't uur betalen,

    Dat men zulk nieuws hier later hoort -

    Ach! al de prijzen zijn gewonnen,

    Eer -wij den wedloop nog begonnen!

    De Toekomst? - Prijs dan, lof en eere

    Hem, die den gilde weten deed

    ‘Wat andrer blikken stuite ofkeere -

    Des Dichters niets; hij is Profeet,

    Is Ziener; - open voor zij ne oogen,

    [p. 498]

    Ligt wat der eeuwen zwangren schoot

    Bevrucht; - zijn’ blik blijft niets onttogen,

    De verste Toekomst ligt hem bloot,

    En wat hij zag daar en doorgrondde,

    Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde

    De Toekomst - op dan, Dichterscharen,

    Die met me in 't Heden en Verleên

    Vergeefs een plekje zoekt te ontwaren,

    Waar 't gras niet al is afgesneên!

    Op! - uitgeput zijn alle bronnen

    Van 't oud gebied der poëzij;

    Een nieuwe wereld dient ontgonnen:

    Dat het de rijke Toekomst zij!

    Op, regtsom keert! Frissche eereloovren

    Zijn slechts daar vóór ons te verovren.

    Spreek, broedertje in Apol! wat ziet ge -

    ‘Vooruit? - 'k Sta achteruit gerigt.’-

    En gij dan, kunstgenoot! bespiedt ge

    Niets maagdlijk nog en onbedicht? -

    ‘'k Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen

    Hier ligt deez' zomer komen zal;

    Dat geeft een doos, en 'k ga me intusschen

    Maar prepareren op 't geval.’-

    o Midasteelt! o Waanpoëten!

    Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.

    [p. 499]

    Maar ik dan zelf - toch waarlijk Dichter,

    Schoon al nog niet in plaat gebragt;

    Ik zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?

    Doorboort mijn oog der eeuwen nacht?

    Vreemd! Hoe ik staroog, ture en glure,

    Ik zie mijn' neus geen span vooruit.

    Wat Demon, die te kwader ure

    Mij d'uitkijk in de Toekomst sluit?

    Des Dichters blik blijft niets onttogen -

    De Nikker haal' me, is 't niet gelogen!

    Gelogen? - o Word niet gramstorig,

    Geöliede! om 't ontzwaavlerswoord,

    Door u, zoo oogig en zoo oorig,

    Hoe zacht ik 't lispte, wis gehoord! -

    Gelogen? - Neen, 't is zeker waarheid,

    Wat ge in orakeltaal verkondt,

    En eerlang wordt mij zonneklaarheid,

    Wat ik, onnoozle! eers donker vond.

    Profeet - Gezalfde - Tolk der Godheid!....

    Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.

    Profeet! Leer mij ook profeteren,

    Leer mij ook in de Toekomst zien;

    Zeg, naar wat kant ik mij moet keeren

    En van wat toestel 'k mij bedien.

    Is 't koffijdik? Zijn 't kaartebladen?

    [p. 500]

    Is 't ingewand? Is 't vogelvlugt,

    Die ons het komende verraden?

    Vindt men 't geschreven in de lucht?

    Heeft men te maken met den Booze?

    Of is de kunst geen zoo godlooze?

    Of zou het, als in oude dagen,

    Ook thans misschien nog dienstig zijn,

    Dat m', om in 't Zienerswerk te slagen,

    Uit kijken ging in een woestijn? -

    Dáár, op een hoogte neêrgezeten,

    Vóór zich een onbegrensd verschiet,

    Ligt, dat men er.... wie kan het weten?

    Ook wel een' brok der Toekomst ziet. -

    Welaan, 't beproefd! - Den staf in handen!

    Op, jan! naar Drenthe's heidelanden!

    (Wordt vervolgd.)

    Jan de Rijmer.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4. A.Beelo

    Water.1842

    (Bij den maaltijd van een Dijkscollegie.)

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Ziet toch, bid ik, niet zoo schamper

    Om mijn referijn,

    Of een zee van water amper

    Waard was één glas wijn!

    O het water, lieve Vrinden!

    Is den Dichter zoet;

    In de Hoefbron moet hij 't vinden,

    Wat hij zingen moet.

    Dáárom, dáárom (wilt gij 't weten?)

    In ons waatrig Land

    Zulk een talloos tal poëten,

    Digt als 't oeverzand;

    Die, wat zij van 't vuur vertellen,

    Dat hun borst doorstroomt,

    Toonen, dat hun hijgen, zwellen,

    Slechts van 't water koomt.

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    [p. 103]

    Water! water! uwe gunsten

    Zijn nooit regt geschat:

    Wat al wetenschap en kunsten

    Rijzen uit het nat!

    Ons voor allen, ons, Batouwers,

    Heeft uw deugd bekoord:

    Waterwegers, waterbouwers

    Komen uit u voort!

    Denkt, wat schepen, sluizen, pompen,

    Gij om 't water ziet! -

    En - waar waart gij, Ruiters, Trompen!

    Was er 't water niet!

    Geen Marine of Admiralen

    Zonder 't golvend zout; -

    Zeebanket, noch zeekoralen!....

    Zelfs geen Waterschout!....

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Hoe vervelen mij die zangen

    Eeuwig op den Wijn!

    Moest die 't water eens vervangen,

    Zegt, wat zou het zijn?....

    Zou men dan ooit dijken bouwen;

    Rees één dijkgestoelt'?....

    Weldra, beemden en landsdouwen,

    Waart gij overspoeld!

    Ach! men liet heel 't Land verdelgen

    Door 't verleidlijk vocht,

    Zoo men slechts te meerder zwelgen,

    Altijd zwelgen mogt!

    Door geen' springvloed zelfs bevredigd,

    Hoe men drinken moog',

    Was dra de Oceaan geledigd,

    En heel 't Land was droog! -

    [p. 104]

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    't Water is voor vele zaken

    Onwaardeerbaar goed:

    O wat vlammen somtijds blaken,

    't Koelt den felsten gloed.

    Waar geen medicijnen baten,

    Schaft het water raad, -

    Saffo, van haar' Lief verlaten,

    Vindt in zee slechts baat.

    Zouden wel onze opposanten

    Ooit Ministers zijn,

    Mengden niet die snuggre klanten

    Water in hunn' wijn?....

    O, bewaar', bij al 't gewemel,

    Dat voor 't oog ooit rees,

    Ons altijd de lieve Hemel

    Voor de watervrees! -

    Broeders, schenkt en klinkt,

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt,

    Drinkt ter eer van 't water! -

    A. BEELOO.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.AL Lesturgon

    Italië.1840

    De wulpsche teelt van 't land der Hesperiden

    Verstrikk' de ziel in koorden van satijn,

    En doe het bloed, bij 't vonklen van den wijn,

    In hart en pols van weelde en wellust zieden;

    Heur ongblik kaats' den laaijen lavagloed

    Van d'Aetna weêr; heur amberriekende adem

    Bevrucht' den kus met d'eêlsten rozenwadem,

    En voer' een' stroom van geuren ons te moet:

    ô Sluit uw ziel voor 't wierook van die lippen!

    Hoe zoet de kus dier dartle min moog' zijn,

    Ze is zwanger van het doodelijkst venijn:

    De dood zweeft rond op die satijnen klippen.

    Zacht zij heur lied, als kreukeloos fluweel,

    En zacht de greep dier smettelooze vingeren:

    De dolk ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:

    't Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.

    Alom, alom, waar mirt en vijgen groeijen,

    Olijf en druif verschuilen onder 't groen;

    De oranje geurt; granaten en citroen

    In schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -

    Dáár is een hed van geurig mos gespreid;

    Dáár lokt de lust u onder 't wieglend loover:

    Welluidend klinkt het zoet Sireengetoover,

    Dat langs gebloemt', maar naar 't verderf u leidt.

    [p. 346]

    Italiën ô Paradijs der Aarde!

    Wat rijkdom daalde er op uw lustwarand!

    Wél is de tuin van Eden weêr herplant

    In de omkreits van uw rijke toovergaarde!

    Italiën! ô, waarom toch zoo schoon?

    Als achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid

    Het monster schuilt van duivlenlist en boosheid,

    En de adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?

    Neen! - Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen

    Geen bloesemvlecht van mirten en citroen:

    Ons tooit de krans van 't frissche klimopgroen,

    Van eikenloof en zilvren wilgenblâren!

    U bood Natuur hare eêlste schatten aan:

    Haar overvloed zeeg neêr op uw waranden.

    Wij hebben 't erf der Vaderlandsche stranden

    Ontwrongen aan den bruischende Oceann.

    A.L. LESTURGEON

     

    26-10-2013, 19:34 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.acw starring

    ACW starring  1838  Herinnering

    Wij schuilden onder dropplend loover,

    Gedoken aan den plas;

    De zwaluw glipte 't weivlak over,

    En speelde om 't zilvren gras;

    Een koeltjen blies, met geur belaân,

    Het leven door de wilgenblaân.

    [p. 200]

    't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;

    Geen vogel zwierf meer om;

    De daauw trok langs de heuveltoppen,

    Waarachter 't westen glom;

    Daar zong de Mei zijn avendlied!

    Wij hoorden 't, en wij spraken niet.

    Ik zag haar aan, en, dien bewogen,

    Smolt ziel met ziel ineen.

    O tooverblik dier minlijke oogen,

    Wier flonkring op mij scheen!

    O zoet gelispel van dien mond,

    Wiens adem de eerste kus verslond!

    Ons dekte vreedzaam wilgenloover;

    De scheemring was voorbij;

    Het duister toog de velden over;

    En dralend rezen wij.

    Leef lang in blij herdenken voort,

    Gewijde stond! geheiligd oord!

    26-10-2013, 19:33 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.aan het rijm

    Aan het rijm1837

    1.

    o Rijm, dat den steun geeft van klaatrenden klang

    Aan 't gezang;

    o Rijm, harmony van de akkoorden,

    Die, gaf niet de galm van uw trillende stem

    Daaraan klem,

    Nooit ooren of harten bekoorden;

    2.

    o Rijm, dat de wedergalm zijt van 't geluid,

    Dat zich uit,

    Uit horen en veldpijp gedreven;

    Vaarwel van een' scheidenden vriend, die zijn: ‘Ach!’

    Door 't geklag

    Zijns vriends trouw terug hoort gegeven;

    3.

    Rijm, spaan, die de wateren dartlende splijt

    En doorsnijdt,

    Boeg, stout door hun golvenjacht dringend;

    Rijm, ijzeren spoor, gouden toom, het genét

    Naar de wet

    Van heilzame regelen dwingend;

    4.

    Rijm, haak om de heupen der wulpsche Godin

    Van de Min

    Het luchtige sluiërgaas windend:

    En vast om de borst van den borstligen held

    Op het veld

    Den koperen draagband verbindend;

    5.

    Rijm, engte, waardoor zich het bronnat verdringt,

    Dat ontspringt

    In opwaarts gedrevene stralen,

    Die, stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt

    En ontvonkt

    In kleurige stroomzuilen dalen;

    6.

    Rijm, ring van juweel, die omhoog

    Aan den boog

    De luchters verhecht, die er slingeren:

    Of 's avonds de vaas, waar de wierook in brandt,

    Door uw' band

    Bevestigt in 's Moedermaagds vingeren;

    7.

    Rijm, sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar

    Op 't altaar

    't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:

    [p. 239]

    Of die met uw zegel het geurende vat,

    Als een schat,

    In cederen kist houdt verholen;

    8.

    Rijm, toovergodin met gevleugelden voet,

    Die den stoet

    Voorafgaat der zangrige koren;

    Terwijl ge de wolkkoets der verzen in vlucht

    Door de lucht

    Geleidt langs twee lichtende sporen;

    9.

    o Rijm, wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk

    Voor uw juk;

    Hoe lang ik u weêrstand mocht bieden,

    'k Geef me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,

    Als weleer,

    Uw' invloed weêrspannig te ontvlieden.

    10.

    Maar vlied dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,

    Als de gloed

    Der dichtkunst mijn' boezem doet jagen;

    Maar schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,

    Wanneer ik

    Uw' machtigen bijstand zal vragen.

    11.

    o Duld niet, dat ooit in een vers, dat de dwang

    Van den klang

    Van frischheid beroofde en van leven,

    De lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,

    Die van geen

    Het antwoord verkrijgt, haar te geven.

    12.

    Eens dat ik mijn hand in het zwijgende woud

    Langs het goud

    Der snaren van 't speeltuig liet dwalen,

    Zag 'k eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht

    Uit de lucht

    Op het klankenrijk ebbenhout dalen.

    13.

    Maar dat het by my zich kwam wagen, was niet

    Om een lied,

    Welks zoetheid haar oor mocht bekoren:

    't Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,

    En haar trouw

    Vroeg my naar den droevig-verloren'.

    14.

    Beminlijke vogels! o hoorde ik veeleer

    U maar weêr

    Uw tweelingstem zingende paren!

    o Stoeidet gy liever met vrolijk getier

    [p. 240]

    Op mijn lier,

    En dekten uw vleuglen mijn snaren.

    15.

    Of wel, dat een draad uit een zijdene vlecht

    U verhecht'

    Aan een wolk, my dienend ten wagen:

    Zoo zoudt gy, als trekspan der zoete godin

    Van de Min,

    In Venus boschaadtjens my dragen!

    Naar Joseph Delorme. H.

     

     

    26-10-2013, 19:32 Geschreven door André  


    25-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.30.haar naam

    Haar naam.1838
    (Victor Hugo Odes.)

    De lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen

    Der stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;

    Het laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;

    De deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;

    De blos des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;

    Der liefdekusjes zoet geluid;

    De zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,

    Die 't vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen

    Ten zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;

    Het onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,

    De stem eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;

    De erinn'ring aan een goede daad;

    De toon der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;

    De reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;

    De zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;

    Het kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;

    In 't zomeravond-uur de zang der filomeelen,

    Die 't koeltje door de velden draagt;

    't Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;

    Des wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;

    Het ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;

    Het murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;

    Al wat de geest zich als nog zoeter tracht te malen:

    Is minder lieflijk, dan Haar Naam.

    H.

    25-10-2013, 12:16 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.29. nacht bij sneeuw

    's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    Beweegloos ligt het veld in donzen wintervacht;

    Geen kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;

    Slechts hoort men nu en dan de doodsche stilte breken

    Door 't huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.

    Geen zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;

    De winter heeft elk lied en elke bloem gedood.

    De boomen steken, van hun blaadrendos ontbloot,

    Hun wit geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.

    De bleeke maan schijnt in de bloemelooze gaarde;

    't Is of zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;

    Zij laat haar doffen blik ver weiden over de aarde,

    Ziet alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.

    Koud vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,

    Fantastisch schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;

    En, met den wondren glans van 't bleeke licht getooid,

    Blinkt in de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.

    O welk een nacht is 't voor de vogels in het woud!

    Een wind als ijs giert om, de wilde stormen huilen;

    Geen looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;

    Geen slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.

    En bevend zitten ze, verwilderd en verstomd.

    Op d' afgedorden tak, met ijzel overtogen,

    En staren naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,

    En wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.

    J.N. van Hall.

     

    25-10-2013, 12:15 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.28.ganzenvlucht

    Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    't Is rondom alles stil: een stilte als van den dood.

    De vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.

    Alleen de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,

    En wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.

    Maar luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.

    't Komt nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.

    De halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,

    Steeds sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,

    Zoo vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.

    Een voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,

    Ver over bergen, langs den wijden oceaan;

    En, als waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,

    Laat hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.

    En ruischend slingert zich de breede karavaan,

    Een dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.

    Maar zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,

    En als verstijfd van kou. In zware, loome gangen

    Voert hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.

    Als logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.

    Straks hooren zij den kreet van de andren; en zij staren

    Verwonderd naar omhoog. En als zij hen ontwaren,

    Die vrije reizigers, doorklievende de lucht,

    Dan richten zij zich op, als reppend zich ter vlucht.

    [p. 347]

    Hoe voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,

    Die sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken

    Naar 't vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!

    Zij spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.

    En lang nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,

    Klinkt over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.

    J.N. van Hall.

     

     

    25-10-2013, 12:14 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.27.de valk

    Het lied van den valk.1843

    J. M'Lellan, Jr. nagevolgd.

    Waar de beek, het bosch ontkomen,

    Leven schept in 't eenzaam dal, -

    Waar de donkre dennenboomen

    Huivren bij den waterval, -

    Waar de zomerzon de rotsen

    Heel een etmaal lang bestraalt, -

    Waar heur kruinen wolkjes trotsen,

    In een onweêr afgedwaald, -

    Daar ontplooijen zich mijn wieken

    Tot de vrije, verre vlugt:

    Ieder gaaiken dekt haar kieken,

    Rijst mijn roofkreet op de lucht!

    Eer 't gebergt' zijn laatst weêrgalmen

    Sterven hoort in 't verste meer,

    Daalt mijn schaâuw op gouden halmen

    Van een vruchtbrer landschap neêr;

    Daalt er op, en is al verre,

    Immers evenare in spoed

    Ik het vallen van een sterre,

    Ik des bliksems rossen gloed!

    Schip bij schip doemt aan de kimmen,

    Zie, daar zeilen ze onder mij,

    En het flikkerende glimmen

    Van de zee zelve is voorbij!

    [p. 335]

    Waar ter wereld heerscht een koning

    Over erf, mijn erf gelijk?

    't Gansche luchtruim is mijn woning,

    Alle heemlen zijn mijn rijk!

    Slechts wanneer ik blind mij staarde,

    Waar het licht zijn' oorsprong neemt,

    Dale ik deinzende af naar de aarde,

    Pooze ik boven bosch en beemd;

    Trots het woest gedruisch der steden,

    Beeft noch trilt mijn vleuglenpaar:

    Naauwlijks wordt mijn blik beneden

    't Kruipend menschenras gewaar.

    Dwarrelt ginds een wolk van duiven

    Over 't vale bruin der hei?

    't Is of rossen 't zand doen stuiven:

    Ha! daar hoor ik valkgeschrei;

    Wees gegroet, gij telg van 't noorden,

    Die uw prooi voert in den klaauw!

    Op met mij naar stouter oorden,

    Op van uit dit nevelgraauw!

    Waar de winden minziek zweven

    Om den bergtop, warm van lust,

    Dáár me uw schoonheid prijs gegeven,

    Dáár den wilden togt gebluscht!

    Maar gij leedt de slavernije;

    Maar gij aarzelt bij 't gefluit!

    Weg, ik achtte u vranke en vrije!

    Weg, ik wil u niet tot bruid!

    Wat dan bloodaards zou ik telen,

    't Paar, waaruit ik sproot, tot schand',

    Bij een ga, die zich liet streelen

    Door de voederbiênde hand?

    Neen, de moeder van mijn jongen

    Hebbe in 's jagers lijk gewroet,

    Op de rots ons nagesprongen,

    En verpletterd aan haar' voet!

    [p. 336]

    Welk een weelde, dus zijn wieken

    Uit te spreiden zonder dwang,

    Van des uchtends schemerkrieken,

    Tot des avonds ondergang!

    Weelde, 't weêrlichtsnelle drijven

    Langs den glinsterenden trans!

    Weelde, 't sierlijk kringbeschrijven,

    Dat de schepping noodt ten dans!

    Weelde, zonder schrik te rooven,

    Wijl ik allen overmag,

    En 't bereik des kruids te boven,

    In het zwerk den rook belach!

    Toont uw sterkte, forsche vleugels!

    Toont die thans in stouter vlugt;

    Ginder viert de storm de teugels

    In de wolkenzwangre lucht.

    Luider klinkt alreê de donder

    Van den verren oceaan,

    't Middagzonnelichjt duikt onder;

    Mogt dat oorlogsschip vergaan!

    Ha! de wilde baren schuimen!

    Ha! zij steigren torenhoog,

    Even of haar blanke pluimen

    't Looden wigt geen aasje woog!

    Op de rasteng strijke ik neder,

    Om den wimpel zwier ik rond, -

    Want de vrees kreukt mij geen veder,

    Schoon 't geschut zijn' nood verkondt. -

    Hoe de hooge masten trillen,

    Hoe de wolk van zeilen slinkt, -

    Gretig vangt mijn oor het gillen

    Van de schare, die verdrinkt. -

    Waar is thans de god der aarde?

    Wat vermogt zijn heerschappij? -

    't Lieflijk blaauw des hemels klaarde,

    Toen ik hooger steeg, voor mij!

    25-10-2013, 12:13 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.26.Aafje

    Aafje.1864

    (Naar J.G Whittier's ‘Maud Muller’).

    Hoe mild de zon het landschap kleurde

    Waar 't hooi de hark van Aafje omgeurde,

    Er blonk een liefelijker gloed

    Van onder haar verweerden hoed!

    Een spotziek vogel klapte aan 't loover

    Het deuntje dat zij neuriede over;

    Maar niet om hem besloot zij 't lied,

    Den heuvel groetende in 't verschiet!

    Maar niet om hem bezweem haar lach,

    Toen ze er de witte stad op zag!

    [p. 486]

    Zij voedde een wensch waarvan zij beefde,

    'Wijl hooger dan haar stand hij streefde!-

    Daar hield de regter stil op 't pad

    En streek zijn vos de manen glad;

    En groette er uit de luwt' der blâren

    Het aardig kind van achttien jaren,

    En vroeg een teug haar uit de bron,

    Door 't loof beschaduwd voor de zon.

    Zij knielde neêr bij 't zoet geklater,

    Zij vulde een kroes met paarlend water,

    Zij bloosde toen zij hem dien bood:

    De schaamle droeg haar voetjes bloot!

    Toch waagde zij 't weêr op te blikken,

    Toen hij haar dank zeî voor 't verkwikken:

    ‘Ik dronk nog nooit in 't gansche land

    Een frisscher teug uit schooner hand!’

    Ze zag niet meer zoo schuw bezijën,

    Toen hij naar 't zwermen vroeg der bijen;

    [p. 487]

    Ze glimlachte om zijn onweêrsvrees

    Dewijl in 't west een wolkjen rees;

    Ze was haar kleed, zoo kaal gesleten,

    Haar bloote voetjes zelfs vergeten,

    De vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....

    Tot hij ten leste verder toog. -

    Toen zuchtte zij, hem naziend, zwaar:

    ‘Dat ik de bruid des regters waar'!

    Hij zou me op feest bij feest doen blinken

    En 't liefste mijn gezondheid drinken!

    Dan doste ik vader deftig uit,

    Dan kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,

    En moederlief zou zijde dragen,

    En 't kleentje had een pop voor 't vragen,

    En de armen zou ik dus bejeegnen,

    Dat ik mij daaglijks hoorde zeegnen!’

    De regter, die vast stadwaarts klom,

    Zag van zijn vos naar Aafjen om:

    [p. 488]

    ‘Een leest zoo slank, een blik' zoo zoet,

    Waar heb ik die nog ooit ontmoet?

    Hoe zedig wist zij zich te dragen!

    Hoe gulgaauw lachte ze om mijn vragen!

    Hadde ik dat lieve kind tot vrouw,

    Wat lust mij 't hooijen wezen zou!

    Geen bang de weegschaal even stellen,

    Geen pleitgegons zou meer mij kwellen,

    Dan zong me 't vooglenheir zijn lied,

    En zij, wat kweelde zij mij niet!’

    Toch liet hij fluks die droomen varen;

    Hij wist hoe trotsch zijn zusters waren!

    En welk een prijs, schoon krank en oud,

    Zijn moeder stelde op rang en goud!

    De vos stoof voort, de vos verdween!

    Arme Aafjen bleef in 't veld alleen;

    Zij dacht er, mijmrende, aan den draver,

    Tot droppels vielen op de klaver,

    [p. 489]

    Tot regen op het hooi zij zag,

    Dat ongeharkt nog om haar lag,

    Ter zij des booms, ter zij der bron,

    Waar zij haar taak zoo blij begon! -

    Wat baatte 't haar, dat strenge heeren

    Geen schalken glimlach konden weren,

    Toen straks de regter aan hun kring

    Ontvoerd bleek door de erinnering,

    En hij een liefdeklagte neurde?

    Hij zag zoo knorrig toen hij kleurde!

    Hij zette 't meisjen uit zijn zin;

    Geen doller dwaasheid dan de min!

    Hij deed een schittrende partij,

    Daar was van hart geen sprake bij;

    Maar zij bragt goud, maar hij gaf rang,

    En 't weeldrigst leven ging zijn gang! -

    Helaas! toch werd die weidsche luister

    Hem vaak op 't onvoorzienste duister.

    [p. 490]

    Als hij te moede werd, als zag

    Hij Aafjes blik, hij Aafjes lach.

    De wijn mogt vonklen vurig rood,

    Hij wenschte om water als zij bood.

    Hij waar zijn gasten gaarne ontsneld

    Voor zoeten droom op 't geurend veld.

    Hij zuchtte, al deed die zucht hem zeer,

    ‘Och! dat ik vrij ware als weleer!

    Ik reed terstond - maar niet zoo zoetjes,

    Naar 't kind in 't hooi met bloote voetjes!’ -

    En Aafje trouwde een armen knecht,

    En zooveel kindren gaf hun de echt,

    Dat, ijvrig als zij sloofde om brood,

    Er 's avonds toch niet overschoot,

    En op haar vroeg vervallen wezen

    De zorg in rimpels viel te lezen!

    Wat moest bij zomerzonneschijn

    In 't hooi haar hengnis droevig zijn!

    [p. 491]

    Als 't beekjen even vrolijk zong,

    Waar 't over kiezelsteentjes sprong,

    En ze uit den lommer van die boomen,

    De vos, den ruiter weêr zag komen;

    Wiens blik zij voelde op haar gezigt,

    Al deed zij ook hare oogen digt!

    Toch droomde zij dan menigmaal

    Dat zich haar stulp verkeerde in zaal!

    De vunzen pit werd gouden kroon;

    Zij spon niet meer, zij zong zoo schoon!

    En voor dien grommert, graauw van baard,

    Met pijp en kan bij dooven haard,

    Stond zij een fieren man ter zijde,

    Aan wien zij zich met weelde wijdde!

    Totdat er bittre tranen rezen

    Wanneer zij sprak: ‘'t Had kunnen wezen!’

    Ellende op 't land! ellend' te hoof!

    Diens regters rouw, de smart dier sloof!

    [p. 492]

    De Heer moog hun Zijn hulp verleenen,

    Als allen die hun jeugd beweenen;

    Wier ziel vergeefs den droom herroept,

    Die alles schooner had gegroept!

    Geen woord geschreven of gesproken,

    Dat zoo veel harten heeft gebroken,

    Als 't woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,

    Het droefst van al': ‘'t Had kunnen zijn!’

    Maar flikkert in dat dof verschiet

    De bleeke star der hope niet?

    En rolt geen engel daar 't van graf,

    Misschien, den looden sluitsteen af?

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:12 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.25.het schaakbord

    Het schaakbord.1864

    Heugt, lieve! met wier trouw 'k mij vleide

    Eer ons zoo droeve wijsheid scheidde,

    Heugt u wat zoets die winter had

    Bij 't haardvuur prettig omgevlogen

    Waar wij ons over 't schaakbord bogen,

    Vaak door elkanders blik schaakmat?

    'k Zie nog uw poezel handje spelen

    Met d'eerst veroverden pion;

    Daar doet ge in schuts van haar kasteelen

    Uw koningin den strijd bevelen;

    Die raadsheer schijnt zich weg te stelen

    Of hij een nieuwe list verzon!

    Hoe raken eensklaps onze ving'ren

    Elkander aan! - uw lokkig haar

    Omgolft mijn wang, - en dwars door 't slingren

    Worde ik uw blanke hals gewaar!

    Is 't wonder dat de gulden netten

    Op 't onvoorzienste schaak mij zetten?

    Ook mat! - De slag heeft uit! Verheerd

    Ligt wie zoo fier de kroon mogt dragen! -

    En hebbe ons 't lot, in later dagen,

    [p. 171]

    Verpligt wel stouter zet te wagen,

    Wat heeft het falen als het slagen,

    Wat droeve wijsheid ons geleerd?

    Slechts dit, helaas! dat gij noch ik, -

    Al sloot het saai voor dubble ruiten

    Niet enkel storm en sneeuw weêr buiten,

    Maar ook wat slaat met feller schrik,

    Ook 's werelds oogen, 's werelds ooren -

    We ons nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren

    Wat zoete jonkheid blijkt beschoren:

    't Schaakmat zijn door elkanders blik!

    Naar Owen Meredith.

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.24.leven

    Leven.

    Vrije Navolging van den Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.

    I.

    o Gave, die mijn oog aanschouwt

    In 't roerelooze mos van 't woud,

    Als in zijn wiegelende blaêren!

    Genucht,

    Me omgeurende in de lucht,

    En 't bloed bevleuglende in mijne aêren!

    Gij, wien het zwerk weêrgalmend prijst,

    Als met den dag 't gevogelt' rijst,

    o Onverklaarbre geest, o Leven!

    Hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd

    De blikken uit der blijde jeugd,

    Hare overstelping prijs gegeven!

    Vlug, vrolijk, vrij, in dartle vaart

    Den vlinder na van verre ontwaard,

    [p. 153]

    Verrukt zij me in den lieven jongen,

    Die springend, zingend mij verzelt,

    Waar beek bij beek, met schuchtrer sprongen

    Dan die des wilds, door 't loover snelt.

    II.

    Ach! moet uw weêrgalooze kracht,

    Die hier uit bosch en beemden lacht,

    Die al hun blaên en bloemen teelde,

    't Insekt

    In 't sluimrend stofje wekt,

    En ieder ruim vervult met weelde:

    Den watren 't visschenheir beschikt,

    De wolken met gezang verkwikt,

    De weide brieschen doet en loeijen;

    Ach! moet uw adem, die mij blaakt,

    En dag aan dag uw wondren smaakt,

    Eens aan mijn' veegen mond ontvloeijen?

    Eens, vonk voor vonk, of drop voor drop,

    Bij telkens flaauwer harteklop,

    Mijn kreunend, krimpend lijf ontwijken,

    - Een schaâuw van 't geen het was weleer -

    En doodsnacht op mijne oogen strijken,

    Als heerschten licht noch liefde meer?

    [p. 154]

    III.

    Geen schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,

    Of 't schiet van de aard', het stijgt, het streeft,

    Uit ingeschapen' lust in luister,

    Omhoog

    Ten heldren hemelboog,

    Maar zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:

    Al wat ge neigen zaagt ten val,

    Al wat uw adem wekken zal,

    Verleên en Toekomst, ligt verborgen,

    Schuilt achter 't wapprend sluijerkleed,

    Door u uit geur en glans gereed,

    Door u verplooid met iedren morgen.

    Hoe lieflijk 't in mijne ooren ruisch',

    't Omgolft alreê mijn donkre kluis;

    't Verheelt de ziertjes, thans vertreden,

    Maar die slechts beiden op mijn' dood,

    Om fluks de ruimte te bekleeden,

    Waarin ik aarde en lucht genoot.

    IV.

    Het zij zoo! Echter rijst mijn dank:

    Ik werd, een zoete wijle lank,

    Der duisternis van 't stof onttogen,

    [p. 155]

    En zag,

    Al was 't een' enklen dag,

    Uw, neen, des Heeren alvermogen,

    Den lichtglans zijner majesteit

    Omboog, - omlaag, - alom verspreid;

    En wist, dat de inspraak, die mij stierde,

    - Die, soms veracht, die, soms gesmoord,

    Allengs met straffer stem gehoord,

    Op 't heir der driften zegevierde, -

    Dat alle kennis, alle kracht,

    Dat de adeldom van ons geslacht,

    Uitblinkende ook als 't heeft gezondigd

    In 't rouwedragende gemoed,

    Al wat de onsterflijkheid verkondigt,

    Van Hem slechts kwam, Hem, 't Hoogste Goed!

    V.

    Lief jongsken! wis zal traan bij traan

    Uw lichtblaauwe oogjes dof doen staan,

    Als ik, te vroeg, u worde ontnomen,

    Mijn zerk,

    Ter zij der kleine kerk,

    U vaak met versch gebloemt' zien komen;

    Maar wacht! een week - een maand - een jaar,

    't Gemis wordt ligt, al viel het zwaar,

    [p. 156]

    En 't aanzijn zal genot u wezen,

    Tot gij gekromd, verzwakt, geduld,

    Volgaarne uw plaatse ruimen zult

    Voor kroost, waarin ge scheent verrezen!

    Dan legt gij, op uw beurt, in 't graf

    't Vergankelijke bulsel af:

    Och! wierde ons, bij die schijnbre ruste,

    De schemerige toekomst klaar

    Van al het goddlijke ons bewuste,

    Van onze liefde voor elkaêr!

    P.

     

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23.de vlieg

    De Vlieg.1837
    (Naar Oldys.)

    1.

    Vlugt niet weg uit bangen schrik,

    Dorstig Vliegje! drink als ik;

    Welkom bij mijn volle fluit,

    Rust er op en lep haar uit, -

    Smaak zoo veel genots ge moogt,

    's Levens wel is ras verdroogd!

    2.

    Hoe mijn lot naar 't uwe zweemt,

    Dra verdorren bosch en beemd;

    Ééns slechts ziet gij ze in hun praal:

    Ach! al zag ik 't zestigmaal,

    Zestig zomers, wen verleên,

    Schijnen ons zoo kort als één.

    S.O.

    25-10-2013, 12:10 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.22.gescheiden

    Gescheiden.1865

    (Uit de ‘Poems by Jean Ingelow.’)

    I.

    Wolkenloos luchtruim op bloeijende heide,

    Gouden zijn flikkerglans, purper haar kleur;

    Dwars door die bloesemzee waden wij beide,

    Honig verkwistende, tredende geur.

    Bijengedommel omsuist onze gangen,

    Sprinkhaan bij sprinkhaan omhipt onzen voet;

    Hoog in de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,

    Juichend en juublend om ochtend zoo zoet.

    Over de klove, die 't purper in 't hellen

    Tooit met een ruiker verblindende geel,

    Zweven zoo sluimerziek bruine kapellen,

    Zijgen ze op 't bremloof vermoeid van 't gespeel.

    [p. 161]

    Voort gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,

    Voort, waar dor gras alle plaats haar beneemt,

    Maar wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,

    Groen als een lint, waar 't gekronkel naar zweemt.

    II.

    Over de grasstoppels stoven wij 't nader,

    Argeloos waren zoo blij wij te moe!

    ‘'t Heerlijke lint!’ - juichten beide te gader;

    Ach! waarom klonk ons geen waarschuwing toe?

    ‘'t Frisch groene lint!’ - Hoe de knieën wij bogen,

    't Vochtige lies deden wijken op zij,

    Tot ons die oorsprong er vonkelde in de oogen:

    Droppels en stralen, een zangrig geglij.

    Lustigjes! lustigjes! sprong het en zong het!

    Lustigjes koutten en koosden wij meê;

    Tooverklokachtig toch gong het en drong het

    Diep ons ter harte, dat fluistren der fee!

    Daar bleek het licht in de scheemring geschreden,

    - ‘Weere’, - zoo zeiden we, - ‘'t groen weêr de zon!’ -

    En toen mijn hand in de zijn' was gegleden:

    - ‘Kom, volgen wij naar het westen de bron!’ -

    [p. 162]

    III.

    Wisselziek drijft boven 't weiland de hemel,

    Kraaijen doorklieven al krijschend de lucht,

    Voorwaarts en aarzling verbreedt hun gewemel

    Schaduw bij schaduw op 't stille genucht.

    Ook op de beek, die nu 't gras weet te scheiden,

    Als een lief meisjen het lokkige haar,

    Zeker dat lachjes der zon haar verbeiden,

    Waar zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.

    Dartelend zingt zij! Hoe zingen wij mede,

    Tot een van beide stapt over den vliet;

    Stapt? maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,

    Hand nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.

    Echter verbreedt zich het vonklend geklater,

    Los laat ik hem en wij staken den zang:

    't Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water

    Zingend ter neigende zonne zijn gang.

    Hij zegt: - ‘Kom tot me!’ - maar 'k durf het niet wagen;

    Ik roep: - ‘Spring over!’ - de beek is te breed;

    't Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,

    Pijnlijk ontveinzen we in lachjes ons leed!

    [p. 163]

    IV.

    Zuchten die weêrzijds uit deernis wij smoren,

    Woorden wier zin ons ter harte niet gaat;

    Toch slaat de beek, even blijde als te voren,

    Dansend bij 't luchtige liedjen de maat.

    Huivring bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:

    - ‘Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan!’ -

    - ‘Waar' het te doen!’ - suist van de andere zijde,

    Naauwlijks vernomen, te goed maar verstaan.

    Keeren? ter heide? de dag is aan 't zinken,

    Keeren naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!

    ‘Kom toch! nog zie ik het avondrood blinken,

    - ‘Kom toch, eer 't schemert.’- ‘Helaas!’ - klinkt het weêr.

    Smartlijke kreten en strekking van armen,

    Beide vergeefs, want de beek wordt zoo wild;

    Hoe haar hartstogtlijke bede om erbarmen

    Sterft in 't geruisch, dat haar schreijen niet stilt!

    [p. 164]

    V.

    Even of rust boven rang viel te kiezen,

    Even als streelt haar de schepter niet meer,

    Legt daar de maan bij die wuivende biezen,

    Legt zich de bleeke op de waatren er neêr.

    't Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,

    Meêgevoel zag ze in den scheemrenden daauw,

    En of het beekjen haar stemming bevroedde,

    Stillen zijn golven zich, aêmen zij naauw.

    Voort over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,

    Voort schrijden wij in het schijnsel der maan,

    Tot ons gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:

    Vreugde in den knop reeds verwelkt en vergaan!

    VI.

    De adem des levens in frischheid ontwakend!

    Tjilping door 't loover, aan de oever geschreeuw;

    Gonzing en klepping naar 't morgenrood hakend;

    Wolkjes in 't oosten zoo donzig als sneeuw.

    [p. 165]

    Groenende vlakten, waar rundren op grazen;

    Dalen, met hagen van dorens omtuind;

    En waar de nevel ter zij wordt geblazen,

    Heuvels door suizlend geboomte gekruind.

    Rozenrood schittert de hemel van stralen,

    Gulden is 't licht dat om d' eikentop gloeit;

    Hoe op den vloed wij den weêrschijn zien dalen,

    Beekjen dat stroom werd, maar statig nog vloeit!

    Zweemend naar zilver bij 't wijken der huive,

    Glijdt hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,

    Waar slechts de klagt der verlatene duive

    't Loflied der minne in zijn schateren stoort!

    Dauwdrop en golfkruin wedijvren in luister,

    Op rijst de lelie, ontwaakt is de roos;

    Doch onzen twee blijft de dageraad duister,

    Wuiven ze elkaêr niet vaarwel voor altoos?

    VII.

    Stouter verbreeden de waatren heur banen,

    Davrend gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;

    Wapprende zeilen, die reuzige zwanen,

    Knotten de lelies en kroken het riet.

    [p. 166]

    Waar is de bedding die wij overspanden?

    't Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!

    En wie voorspelde bedrijvige stranden

    ‘'t Frisch groene lint’ dat ons aanloeg van veer?

    Harte! mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,

    Schreijende valt het mij, arme, zoo zwaar,

    Strak als naar d'anderen oever ik schouwe,

    't Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.

    Verder, al verder - maar zien is nog groeten! -

    Tot het mijn blikken in tranen ontgleê!

    Om het alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,

    Waar ik verlaten den levensweg treê.

    VIII.

    Toch wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,

    Toch is 't me blijde in mijn binnenst te moê!

    Lief had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,

    Inniger, beter dan ik het hem doe!

    't Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,

    Ruischt de rivier ook zoo gram aan mijn zij':

    - ‘Over uw breedte en uw diepte hoe welven,

    Steeds zijn gedachten zich bogen tot mij!’

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:09 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21.schipbreuk

    De schipbreuk van den Hesperus.1843

    Amerikaansche ballade.

    Naar Henry W. Longfellow.

    De Hesperus stoof voor den wind

    In 't bar saizoen door zee;

    Hoe willig voer des schippers kind

    Tot zijn gezelschap meê!

    Haar lieflijke oogjes weken niet

    Voor vlasgebloemte in kleur,

    En meidoorn, in den knop bespied,

    Scheen d'ijlen halsdoek deur.

    De vader staarde, 't roer ter hand,

    Van geen kort eindje vies,

    Wat dwarling toch naar allen kant

    Den luchten rookdamp blies?

    Daar schoot hem de oudste rob ter zij,

    Vergrijsd op d'oceaan:

    ‘- Stuur gindsche haven in,’ - sprak hij,

    ‘- Wis krijgen we een' orkaan!’

    [p. 214]

    ‘- De maan had gistren nacht een' kring

    - En te avond bleef zij uit!’ -

    Alleen een schampre lach verving

    Het snorkend pijpgeluid.

    Maar grimmig stak 't noordoosten op

    Langs 't overwolkte ruim;

    De sneeuwjagt ziedde in 't pekelsop;

    De baren rookten schuim.

    De storm kwam neêr, en 't schip stond stil

    Gelijk een schrikkend ros, -

    Doch zwichtte voor des schippers wil,

    En stoof op 't noodweêr los!

    ‘- Lief dochtertje! kom hier, kom hier,

    - Wat beeft gij als een blad?

    - Zoolang ik zelf de roerpen stier,

    - Acht ik de vlaag zie dat! -’

    Hij knoopte een wambuis, ruim en ruig,

    Om 't lokkig hoofdje vast,

    En sneed een touw van 't vallend tuig,

    En bond haar aan den mast.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor duidlijk klokgebom! -’

    Hij vreesde een klip op 't rotsig strand,

    Hij wendde zeevaart om.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor 't buldren van 't kanon! -’

    ‘- Welligt een schip, te slecht bemand,

    - Dat zich niet bergen kon. -’

    [p. 215]

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - Wat flikkert dáár zoo rood? -’

    Geen antwoord - dan een flits in 't want,

    Geen antwoord - hij was dood!

    De scheepslantaarne, aan 't roer geplaatst,

    Scheen, door den sneeuwstorm heen,

    Op oogen, starende verglaasd,

    Op reeds verstijfde leên.

    Toen bad het dochtertje uit haar' nood,

    Toen bad zij tot den Heer,

    Die wateren en wind gebood

    Op 't Galilesche meer.

    Doch 't vaartuig stoof door vlokkenjagt,

    Het stoof door holle zee,

    Een spook gelijk in duistren nacht,

    Naar 't rif van Noormans Wee.

    En werd bijwijlen 't kind verrast

    Door klank of kreet van land, -

    Ach! 't razen van de branding was 't

    Op 't ijzerharde zand!

    De brekers schuimden voor den boeg,

    Het schip stoof blindlings voort,

    En de eerste golf de beste sloeg

    De manschap over boord!

    Het stiet, waar 't wit en wollig vocht

    Een lamrenvacht geleek,

    Op klippen, in wier enge krocht

    De veege kiel bezweek.

    [p. 216]

    Gelijk een' stier zijn vijand sleurt,

    En, dol van razernij,

    Hem op de scherpe horens beurt,

    Zoo teisterden ook zij!

    Daar viel 't van ijzel stijfstaand want

    Met beî de masten neêr; -

    Daar stoof het wrak naar allen kant; -

    Daar zwalpte 't zeeschuim weêr!

    De nacht ging om - de dag brak aan -

    Een visscher uit het oord

    Bleef huivrende op den oever staan:

    Wat dreef daar zachtkens voort?

    Het scheen een lijk - het scheen een kind,

    Gebonden aan een' mast, -

    Schoon 't water wedliep met den wind,

    Toch hield de koorde vast.

    In 't zoute vocht, gestold tot ijs,

    Verstierf der oogen vier, -

    Maar 't gulden haar, der golven prijs,

    Het rees en zonk als wier.

    't Was al, dat aanspoelde uit den schoot

    Der barre winterzee; -

    Beware ons God voor zulk een' dood

    Op 't rif van Noormans Wee!

    W.D-s.

     

     

    25-10-2013, 12:08 Geschreven door André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs