We zijn de 21de week van 2025
Mijn bibliotheek
24-10-2013
12.Grommert
Grommert.1840
Alles
verdriel me,
'Wijl
ik verdrietig ben,
Alles
verdriet me.
Tè koud
is 't wintertij!
Tè ras
de lent' voorbij!
Tè heet
de zomernoen!
Wien
zou de herfst voldoen?
Brengt
hij de muggen niet,
Muggen,
mijn kwelverdriet?
Muggen,
al wat men ziet!
Dorren
als groenen,
'k Haat
de saizoenen!
'k Roep
bij 't gedruisch in stad:
Of ik
al buiten zat!
'k
Zucht bij de rust van 't veld:
Hoe me die stilte kwelt!
[p. 124]
'k
Mompel, bij elk bezoek:
Liever
't vervelendst boek!
Toch
zit ik in mijn' hoek
Dikwerf
te kijven:
Lamzalig
schrijven!
'k Hon
van geen' zouneschijn, -
Moet ik
geblakerd zijn?
'k Hon
van geen regenvlaag, -
Nat, is
te huis mijn plaag:
Mij is
de wind te guur,
Mij is
het brood te duur,
Mij is
de wijn te zuur;
Hierpap
of zuivel
Gun ik
den duivel!
Ginds
wordt gescherist, gespeeld;
Ginds
wordt gedanst, gekweeld;
Ginds
viert men blijdschap het:
Wis,
zijn ze stapel zot!
Hier
schijnt, van top tot teen,
Heel
het gezelschap steen!
Spreek
toch, of ik ga heen:
Liet ge
mij komen,
Om te
zien droomen?
Waar ik
ook ga of sta,
Sluipt
me mijn schaduw na,
Altoos
vervolgt ze mij:
Ergernis!
laat me vrij!
Maar
als ze van mij vlugt,
- Dank
zij een graauwe lucht! -
Hoe ik
dan morre en zucht':
Als
een blaauw scheentje
Sta 'k
in mijn ééntje!
Alles verdriet
me,
'Wijl
ik verdrietig hen,
Alles
verdriet me!
ludwig
bechstein van
verre gevolgd . amds t .
24-10-2013, 09:24
Geschreven door André
11.Mirza Schaffy
Liederen van Mirza Schaffy.
(Friedrich Bodenstedt.)
1874
Uit het boek Zuléikha.
1.
Als
eenmaal onder 's hemels zangakkoorden
Het
paradijs den vromen opengaat,
En,
saâmgeschaard uit alle wereldoorden,
De
menigte vol angst en twijfel staat; -
Zal ik alléén,
bij al die zondaarsoorten,
Daar
zonder vreezen, zonder hopen staan,
Dewijl
sinds lang, op aarde, alle poorten
Van 't Paradijs door U mij open
staan!
2.
De roos
heeft smartelijk getreurd:
De
geur verdwijnt, de pracht verkleurt,
Die mij
de lente had gegeven! -
Ik heb
de treurende opgebeurd:
Weet,
dat ge in al mijn liedren geurt,
En U verwierft een eeuwig
leven! -
3.
Wel
weet ik kransen saam te binden
Van
bloemen, frisch en zelf geplukt,
Ook wel
het rechte woord te vinden,
Ben ik verblijd of neergedrukt.
[p. 148]
Zoolang
ik mijn gevoel kan noemen
En
meester mijner zinnen ben,
Beschik
ik over alle bloemen
En alle
geesten, die ik ken. -
Maar
bij haar woord, haar kus, haar blikken,
Bij 't
zaligst van mijn zalig lot,
In 't
vol genot der oogenblikken,
In 't
oogenblik van 't vol genot;
Dan kan
mijn lied geen toon meer slaken,
Dan
zwijgt zelfs nachtegalenslag;
Het
hoogste heil is, wat men smaken
Maar
met geen woord beschrijven mag.
Wie kan
de zuiderzonne malen,
Haar
hoogsten gloed, in 't middaglicht?
Wiens
oog aanschouwt nog zulke stralen
Van aangezicht tot aangezicht?
4.
Ik
zaligste der zaligen! terwijl
De
domme wereld in haar wentling zucht,
En
iedereen op zijne wijs het heil
Dat
voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;
Terwijl
men paapsch het eigen vleesch kastijdt,
En
waant, de hemel zal eens schaadloos stellen
Voor al
de op aarde dóórgelegen knië'n,
Of wèl
zich aan het profeteeren wijdt
En
dingen van de toekomst gaat vertellen,
Die de
een zoo min als de ander heeft gezien:
Dan kniel
ik voor 't altaar der liefde neder,
En
schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder
Vergunnende
oogen af; de gouden wijn
Die
nevens mij uit fonkelende schalen
Verlokkend
geurt, verjaagt alle aardsche pijn.
Ik zeg:
men kan in deze tranendalen
Bij liefde en wijn als in den
hemel zijn! -
[p. 149]
Uit het boek tot lof van de wijn.
5.
Verbitter
U het jonge leven niet,
Versmaad,
wat God U heeft gegeven, niet!
Verban
der liefde heilige openbaring
En 't
nat der druiven uit uw leven niet!
Zie
vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde
Biedt U
deze aarde voor uw streven niet!
Vereer
die beiden als uw aardsche goden
En
andre goden duld daarneven niet!
De
dwazen, die tot nà hun sterven smachten,
Zij
laten leven, maar zij leven niet.
De
mufti kan met hel en duivel dreigen,
De
wijzen hooren dat, en beven niet.
De
mufti denkt wel: ik weet alles beter -
Maar Mirza vindt zijn kennis
zoo verheven niet. -
Uit het boek der spreuken.
6.
't Is
niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren
En een
deftig gezicht,
En de
dingen voor leelijk of mooi te verklaren
Met
veel gewicht;
En te
zeggen: wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,
Wat mij
niet bevalt, niet! -
Mocht
ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,
Gij en uw lied!
7.
Waaraan
herkent ge, vriend de schoonste bloemen?
- Aan vorm en kleur! -
[p. 150]
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste wijnen?
- Aan
smaak en geur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste menschen?
- Aan
hun humeur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, den scheik en mufti?
- Aan
de kapoets! -
Ga, en
gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord
Heeft zeer veel goeds, -
Uit het boek Tiflis.
8.
De
Schach had eens met eigen hand
Een
manifest geschreven,
Toen is
al 't volk in 't Farzenland
Verwonderd
staan gebleven;
Hoe
schoon, hoe wijs zijn taal en woord!
Riep 't
volk - en tot belooning
Werd
overal de kreet gehoord:
Heil,
heil den Farzenkoning!
Mirza-Schaffy
vroeg, schrikvermand,
Aan wie
zoo roepen dorsten:
Verwacht
men dan in 't Farzenland
Zóó
weinig van zijn Vorsten?
Stelt
men zoo laag in 't Farzenland,
't Geen
Koningen bedrijven,
Dat men
dus juicht, als met verstand
Ze eens handelen en schrijven?
Uit het boek Hafisa.
9.
Ginds
staat de Elborus met zijn voet
Als in
een lentetuin,
Terwijl
de felle sneeuwjacht woedt
En dwarrelt om zijn kruin.
[p. 151]
In zijn
verheven wintergloed
Gelijkt
die bergtop mij;
De
schoone lente, die zijn voet
Met bloemen tooit, zijt gij.
Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.
10.
Wie kan
van bloemen
De
geuren roemen.
Eer hij
de bloemen
Geroken
heeft?
Wie kan
de bloemen
Zijn
eigen noemen,
Eer hij
de bloemen
Gebroken heeft?
11.
Wel
hebben scherpe messen 't meest te lijden; -
Maar zouden botte daarom beter
snijden?
Uit de aanhangsels.
12.
Zij zag
op straat den wijzen man
En
vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!
- Zoo
schrijf voor mij een talisman! -
Kan die
uw leed verdrijven? - ja! -
Fluks
greep hij naar den kalemdan
- Neen
-, sprak zij, kom met mij in huis,
Dáár
schrijft ge mij den talisman! -
En mag
'k dan bij u blijven? - ja! -
En in
haar woning moest ik gaan....,
Mirza-Schaffy,
het duurde lang! -
Doch:
schreeft ge haar den talisman,
En
hielp het lange blijven? - ja!
Dr. A.Th. van Krieken .
Docent der Rechten aan de
Universiteit te Göttingen.
24-10-2013, 09:23
Geschreven door André
23-10-2013
3.Hongaarse poezie
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.
III.
Koloman Tóth.
Bleek
een vrouw zijt gij geworden,
Meisje
rood en frisch van wangen;
Nauw
een schaduw van u zelf meer,
Heeft
een zucht uw lach vervangen .....
Hecht
is als de rots uw gade,
Gij,
het bloempje moet hem eeren;
Gij in
't dal, hij hoog daarboven,
Storm
noch onweer kan u deren.
Maar
ook 't minnekozend koeltje,
't
Zonlicht schijnt hem overbodig.
En geen
rust heeft 't vrouwenharte,
't
Vrouwenhart heeft liefde noodig.
In uw
leege, stille kamers
Sluipen
traag voorbij de dagen;
Slechts
mijn stem schijnt aan uw hart soms
De oorzaak van uw leed te
vragen.
[p. 71]
Gij
zijt een dochter van de groote wereld,
Een
stil bescheiden kring groet mij als zoon.
Uw lot
is onbezorgd, vol weelde en vreugde,
Ik ben
aan droef'nis en aan zorg gewoon.
Een
krans is uw omgeving, en ik dien u
Als
kleine grashalm in dien vollen krans;
Wel
heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,
Welnu,
de roos bloeit toch in vollen glans....
Eén
woord is noodig maar, opdat gij alles
Wat
blinkend is en kostbaar voor u ziet;
Een
ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,
Een
kunstelooze zang is wat ik bied.
Gij
wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,
En
glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,
Oprecht
te voelen is zoo ouderwets ook,
Een
mode is 't, die geen salon meer draagt.
'k Ben
in uw kring als een verdoolde zwerver,
In 't
donker bosch, waar wild gedierte loert.
De
wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -
O wat heeft ooit mijn weg tot u
gevoerd!
Gij
straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;
Geen
gave dan de gave slechts van 't leed
Mag ik
van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,
Dat
ieder tegen u mij schuldig heet.
'k
Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,
Ik weet, wij moeten scheiden
van elkaar.
Na den regen:
Langzaam
trekken weg de wolken
Op der
bergen top vergaderd;
Nog is
't zonlicht niet gekomen,
Maar
men voelt reeds dat het nadert.
't
Vooglijn schudt en poetst de veeren,
Die van
regendruppels blinken.
Nog is
't stil, maar in zijn binnenst
Zwelt
reeds 't lied, dat dra zal klinken.
En een
zalige veraadming
Deelt
aan bloem en struik zich mede....
Na een
twist met mijn geliefde
Sloten we altoos zoo den vrede.
[p. 73]
Zoo
verdween de donkre wolk dan,
Die ons
aangezicht omhulde,
Tot de
zonstraal van 't vertrouwen
Hart en
hemel weer vervulde.
En
zweeg nog op onze lippen
't
Vogelijn van 't minnekoozen.
Beiden
voelden wij alree toch
Dat het
niet meer lang zou poozen.
Blonk
ook in haar oog of 't mijne
Soms
een enkle traan ons tegen,
Lachend
noemden wij 't een droppel
Van nog niet gedroogden regen.
.
Uit der
vlamme rooden gloed
Is
geworden zwarte roet,
Is
geworden grijze asch.
Wat als
warme traan eens vloeide
Werd
tot kouden hoonlach ras,
En tot
bittren haat ontgloeide,
Wat eens zoete liefde was.
[p. 74]
hij
getuigt van haar, dat zij mild was als de avondschemering van een lentedag;
hij klaagt weemoedig:
Zij was
de een'ge, die oprecht mij lief had,
Die
zonder zelfzucht minde, diep en waar.
Ik weet
zelfs niet wat uit haar is geworden,
Maar waar zij moge zijn - God
zeeg'ne haar. hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:
Men
riep naar huis haar weer terug,
't Was
wreedheid ons te storen,
Maar o,
haar fluistrend: goedennacht
Hoe
klonk 't mij zoet in de ooren.
Wat
klank ik ook vergeten moog,
Den
klank niet, toen vernomen;
Hij
hield mijn hart, dat dwaze kind,
Gewiegd
in zoete droomen.
Veel
jaren gingen sedert heen,
Maar
hoeveel ook vervlogen,
Die
oude, schoone, reine tijd
Staat
me altoos nog voor oogen.
't
Klein meisje is dezelfde nog,
- Ach,
ook mijn droom is de oude! -
De
gloed, voor haar ontbrand, is niet
Verstijfd in 's levens koude.
[p. 75]
En komt
daar soms een enkle dag,
- Gewis
die dag mag heeten
Een
enkele drup op gansch een zee -
Waarin
'k schijn te vergeten,
Nog
nauwelijks ging die dag ter rust,
En zie
ik 't maanlicht blinken,
Of 'k
hoor dat zoete goedennacht
Weer door mijn ziele klinken.
: Nachten van
koorts schetste geen denkbeeldige nachten:
O ijdel
zeggen, dat de wonden
Des
levens heelen door den tijd.
De tijd
bestaat niet slechts uit uren! -
Hoe
lang niet is 't reeds, dat ik lijd!
Naar
eeuwen schijnt mijn leed te tellen,
Nog
eeuwen duurt misschien mijn tocht.
Gij
bange, smartvervulde nachten, -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Koud
schijnt de leege, stille kamer,
Ik
huiver bij den warmen haard.
Nu zij
de mijne niet kon wezen,
Wat is
mij nu de toekomst waard?
Eén glimlach
van haar bleeke lippen,
Eén
straal van 't oog zoo vaak gezocht -
Te
dwaze wensch, waanzinnig smachten! -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Maar
ach, die vloek rustte op mijn leven,
Dat
haat was, waar ik liefde bood,
En dat
ik deernis slechts gevoelde,
Waar
zich een ziel voor mij ontsloot.
Ach ook
voor mij bloedt thans een harte,
Dat
trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,
Het
wacht op mij, en breekt - arm meisje! -
O dat ik slapen, slapen mocht.
[p. 76]
Neen,
neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,
Wanneer
men 't deksel dichtmaakt van de kist.
Neen,
neen, de onnoozle heete dit geen dood
Wanneer
de rouwkoets ons ten grave draagt.
23-10-2013, 16:11
Geschreven door André
10.sympathie
Sympathie.1837
(Franz. Dingelstedt.)
ô Mogt
ik, vol van vreeze en zoet verlangen,
Mijn'
blik op uwe omnevelde oogen slaan!
ô
Wapperde ik rondom uw heete wangen,
Verkoelend
als een zephyr af en aan!
Wat zoude
ik gaarne aan uwe sponde staan,
Die thans
uw leên meêdoogloos houdt omvangen;
En, Engel
op mijn ruwe levensbaan,
Daar over
d' adem van uw' boezem hangen!
Maar ik
ben krank als gij, en zende alleen
Dit
kleine lied als bode tot u heen,
Tot u,
wier trouw ik nimmer zal vergeten; -
't Brengt
u mijn' groet vol liefde en teederheid,
En
slingert, daar ons de eigen krankte scheidt,
Om beider
spond' de onbreekbre liefdeketen.
B.
23-10-2013, 12:17
Geschreven door André
9.lied
Lied.1844
(Naar Heine).
o Wisten
de bloemen, de kleenen,
Wat wonde
me brandt in het hart,
Ze zouden
gewis met mij weenen,
En heelen
mijn foltrende smart.
En wisten
't de vogels in 't lommer,
Hoe
treurig ik ben en hoe krank,
De
nachtegaal suste mijn' kommer
Met zoet
en verkwiklijk gezangk.
En ware
aan de starren, die dwalen
Daarboven,
mijn lijden bekend,
Ze zouden
tot mij willen dalen,
Mij
troosten in al mijne ellend.
Die allen
toch kunnen 't niet weten;
Ééne
enkele kent slechts mijn smart:
Zij zelv'
heeft haar opengereten,
De brandende wond van mijn hart.
23-10-2013, 12:16
Geschreven door André
8.vaderlands liefde
.
Vaderlandsliefde.1846
Vaderlandsliefde,
mijn goeije man!
Die zie
ik voor een' oester an;
Die -
krijg je hem niet versch en frisch -
Waarachtig
een aklig kostjen is; -
Intusschen,
mijn' braven landgenooten
Heeft
die beschouwing al lang verdroten:
Die zuinige,
die bedaarde lui
Geven
van mijn vaderlandsliefde den brui.
Ze
willen er liever een' haring van maken;
Dien
kunnen ze in vaten bewaren en kaken,
En, zag
je in het diepste van hun ziel,
'k Geloof dat ze als bokking
nog meer hun beviel.
Geheelheid.
Een
deftig man met fijnen kop
Wordt
overal geprezen,
Zijn
mond geeft gouden spreuken op,
Zijn
blik heeft menig hart belezen;
Maar
als die Heer geen handen had
Hoe zou
hij dan een vuistje maken,
En had
die edle man geen g.t,
Hoe zou hij ooit op 't kussen raken?
Geen van allen.
Als gij
u zelven maakt tot knecht
En 't
gaat u slecht,
Beklaagt
u niemand, - dat is regt!
Maar
maakt ge u zelven tot een heer,
Dat
lijkt de lieden ook niet zeer;
En wil
je blijven wat je bent,
Dan noemen ze u een domme vent.
Oorspronkelijk.
Tot
oude of nieuwe school behoorde ik nimmermeer,
Geen
meester leeft, die me ooit had in de leer,
Klassiek
noch romantiek tot voorbeeld ik begeer,
'k Was
steeds mijn eigen leeraar, eigen heer....
Zoo
roept *** en hij zegt (naar mijn verstand):
Ik ben een prul op me eigen
hand.
[p. 330]
Bedrog, leef je nog?
Mag men
het volk bedriegen?....
Ik zeg
het mag niet zijn!
Maar
wil je het beliegen,
Doe het
dan toch wat fijn:
Men
vangt met honig vliegen,
Niet met azijn.
Met alle winden.
Toen
eens dat draaijen met alle winden
Bij
nacht en bij dag mijn geweten bezwaarde,
En 'k
toch maar halfjes vreê kon vinden,
Toen
dacht ik aan mijn Moeder de Aarde,
Die,
naar men zegt, zich daaglijks draait
En op
haar assen ommezwaait: -
't Is
mijn bestemming, zeî ik toen,
Ik doe wat mijn lieve Mama
moet doen!
Gelijk gij wilt.....
Wie
steeds op zijn zak wil passen,
Vindt
er nergens een op schreef...
Hand
wordt slechts door hand gewasschen,
Zoo gij nemen wilt, zoo geef.
Recensent.
Daar
had ik onlangs een' vent te gast,
Hij was
me niet lief, maar toch ook niet tot last;
Ik had
mijn gewoon, mijn dagelijksch eten;
En
kijk, hij heeft zich propvol gevreten
Van
iederen schotel en flesch die ik had: -
En pas
is de kerel behoorelijk zat,
Of 'k
hoor van mijn naaste buren verhalen,
Dat hij
op mijn kost zit te schimpen en smalen:
De
soep had krachtiger kunnen zijn,
't
Gebraad wat bruiner - wat ouder de wijn!
Wat een
duivelsche vent!
Sla den hond dood; het is een
Recensent!
Goethe nagehinkt .
H.
23-10-2013, 12:15
Geschreven door André
7.rei der aartsengelen
Rei van Aartsengelen.1844
(Uit Göthe's Faust .)
Raphaël .
Weêr
heft de zon, als alle dagen,
Meê 't
lofakkoord der spheren aan;
Niets
kan haar bliksemvaart vertragen
Langs
hare in 't ruim geschreven baan.
Haar
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon niemand
haar doorgronden mag.
Der
schepping trotsche wonderwerken
Zijn
heerlijk, als op d'eersten dag.
Gabriël .
Met
snelheid, die geen oog kan volgen,
Draait
de aarde zich, met al haar pracht;
Haar
helle lichtglans, haast verzwolgen,
Verkeert
in huivringvollen nacht.
De zee
schuimt in verdoovend klotsen,
Gebroken
aan der rotsen voet.
Der
spheren zwaai rukt zee en rotsen
Steeds met zich voort in
d'eigen' spoed.
[p. 550]
Michaël .
En
stormen gieren heen en weder
Van
land naar zee, van zee naar land,
En
buigen wat weêrstaat ter neder,
En
beuken woedend golf en strand.
Daar
vlamt in bliksemende stralen
De bode
van den ratelslag! -
Doch
uwe boden, Heer! betalen
Hunn'
lof der weelde van uw' dag.
Trio .
Die
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon
niemand U doorgronden mag:
Heer!
al uw trotsche wonderwerken
Zijn heerlijk, als op d'eersten
dag!
September , 1842.
23-10-2013, 12:14
Geschreven door André
6.open tafel
Open tafel.1841
(Een gezelschapsliedje naar Göthe.)
't Lust mij heden aan mijn' disch
Gast bij gast te onthalen:
Overvloed van wild noch visch,
Spijs noch wijn zal falen.
Allen, die ik nooden liet,
Hebben 't aangenomen! -
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
'k Zond bij mooije meisjes 't eerst,
Lieve, bloode zusjes,
Nog zoo simpel, dat ze om 't zeerst
Huiveren voor kusjes;
Geene, die voor 't hoofd mij stiet,
Door ontijdig schromen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 447]
'k Vroeg er puik van wijfjes bij!
Huiselijke vrouwen,
Die, wat grompot manlief zij,
Innig van hem houën.
Heuschlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen;
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Bij de bloem der jonglingschap,
Trots haar geld, bescheiden,
Niet verwaand, schoon weêrgaas knap,
Deed ik antwoord beiden;
Waar ze ontbreekt daar lacht men niet,
'k Gruw van 't saaije droomen!
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Trouwe mannen noodde ik uit,
Die hunne egâ's eeren,
In de moeder nog de bruid
Van hun jeugd waarderen.
Staatlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 448]
Dichters passen op een feest;
'k Vroeg er dus, wier ooren
And'rer liedekens het meest,
Eig'ne 't minst bekoren;
Niemand, scheen het, kostte 't iet,
De eerzucht in te toomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Maar ik hoor de schel niet gaan,
'k Hoor geen rijtuig rollen,
En de groenten branden aan,
En de soep zal stollen;
Hebben wij het ook, misschien,
Al te naauw genomen?
Jantje ! 't baat niet, uit te zien,
Neen, geen ziel zal komen!
Loop, alsof er 't Land aan hing,
Andre gasten vragen,
Nood hen, zonder voorbeding:
Dat zal elk behagen!
Meld de mare wijd en zijd,
En de straat zal stroomen; -
Open, jantje !
wagenwijd!
Zie eens, hoe zij komen!
23-10-2013, 12:13
Geschreven door André
4.ik heb u lief
Ik heb u lief!1843
(Jeg elsker Dig .)
Gij,
kleine plek, van golfgeklots omgeven,
Met
schoone bloemen op uw groene strand,
En 't
voglenkoor in uwe groene dreven,
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
vóórtijds Reuzenterp(1) ,
met diepe voren
Omploegd,
lang vóór nog Skjold of Dan bestond,
Door gefion's M larstier met
gulden horen,
Ik heb u
lief, o mijn geboortegrond!
Gij,
leliebloem der zee! uw zoete geuren,
Hoe
lieflijk trekken ze ons naar 't zoute strand!
't Is gefion's kelk, die bloem met
onschuldskleuren;
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
o Land,
bestraald door 't morgenzonnegloeijen,
Van verre
kust tot aan uw groene strand!
Schoon om
dat strand soms wilde stormen loeijen,
'k Heb
toch u lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
bruid des Oceaans, wier eeuwig dralen,
Hem,
hooploos minnend, drijft van 't koude strand!
'k Wil
zingen, tot mijn laatste zon zal dalen:
Ik heb u lief: gij zijt mijn
Vaderland!
Naar het
Deensch .
Vd.
Het eiland Seeland .
De traditie maakt er een stuk lands in Zweden van, door Koning gylfe geschonken aan gefion ,
de Skandinavische Godin der kuischheid, die met den tweeden odin op Fiinen was aangeland. De runderen,
waarmede gefion of (gefion )
den haar geschonken' grond beploegde, waren zoo sterk, dat zij bij den eersten
gang het geheele stuk lands in zee trokken, waar het tegenover Fiinen
bleef liggen. Hierdoor ontstond de Mälarzee of zeeboezem.
23-10-2013, 12:07
Geschreven door André
2.een straat in de stad
Eene straat in
stad.1840
Ik hoù
van velden, wouden, stroomen,
Ik heb
een zonnig landschop lief,
Ik voel
zoo gaarne 't windje komen
Als 't
schatting van 't gebloemte hief;
En toch
laat me ook de stad niet koel,
Het menschlijke eischt mijn
meêgevoel.
[p. 304]
Hoe
brengt zij binnen de enge muren
Al de
uitersten des levens zaâm, -
Hoe
maakt zij hoog en lang geburen
In
zuilenrij en tralieraam; -
Hoe
paalt de haard van 't braaf gezin
Er aan
het hol der wulpsche min!
Ik zie
den weelderigen rijke
Hoogmoedig
langs haar straten gaan,
Ik zie
den arme zijns gelijke
Al
hong'rend aan zijn poorte staan,
En
mijmer over 't eigen leed
Te huis
op stroomat en tapeet.
Al
melden toch die weidsche zalen
Ons
geen' der jamm'ren, die zij zien,
Al mag
geen donzen koets verhalen,
Hoe
haar de sluimring pleegt te vliên,
Het
zomerzwerk, schoon blaauw en klaar,
Gaat
ook van rosse bliksems zwaar.
Tot bij
de vaadren der gemeente,
Tot bij
de deftigsten der stad,
Verteert
een wreede worm 't gebeente,
Schiet
iet te kort of faalt iet wat;
Het is
als 't was en 't blijft als 't is:
Slechts
wee is aller erfenis.
Maar is
al 't menschlijke des menschen,
Hoe
spreekt dan uit de bonte rij
Een
heir van klagten en van wenschen
In gang
en blik en zucht tot mij?
Hoe
deel ik met bewogen hart
In
aller vreugd, in aller smart!
Het Engelsch gevolgd . V. H-t
23-10-2013, 12:03
Geschreven door André
1. buitenland
I. Verbeiding.1837
(Victor Hugo.)
Klim,
Eekhoorn! naar dien tak der eiken,
Die tot
den hemel schijnt te reiken
En
buigt en siddert als een riet; -
Vlieg,
Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge
u ten nest hebt uitgekoren,
Ter
kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't
Slot aan hare voeten ziet.
Stijg
uit uw rotskloof, Vooglenkoning!
Naar 's
grijzen winters eeuwge woning,
Der
bergen wit besneeuwden top; -
En gij,
dien nooit het uchtendblozen
Op 't
mollig legerdons zag poozen,
Verlaat
de streek, die geurt van rozen,
Stijg,
Leeuwrik! stijg ten hemel op!
En nu -
ziet ge uit der eiken toppen
Of van
der torens gouden knoppen -
Van 't
hoog gebergt' - uit 't luchtgebied,
Waar
mist of scheemring de aarde omhuiven,
Geen'
vederbos van verre wuiven,
Geen
rookend ros, dat 't zand doet stuiven,
Keert nog mijn welbeminde niet?
II. Mary Morison.
(Robert Burns.)
O! laat
mij niet aan 't venster beijen,
Daar
sloeg het uur door u bepaald! -
Laat me
in die blikken mij vermeijen,
Waarbij
geen goud in luister haalt!
'k Zou
't zand der woestenij niet vreezen,
Noch 't
hevig blaakren van de zon,
Wanneer
gij 't loon des togts woudt wezen,
Beminde Mary Morison !
[p. 38]
Wie
gistren door 't geluid der snaren
Zich
ook ten dans verlokken liet,
'k Zat
dáár, - maar zag de blijde paren,
Maar
hoorde 't kozend fluistren niet!
Schoon
deze lief, die schoon mogt heeten,
En gene
't nog van beide won,
Mijn
hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)
Ge
zijt geen Mary Morison !
Kunt
gij hem dan de zielrust rooven,
Die
gaarne voor u stierf, schoon Kind!
Den
levenslust in 't harte dooven,
Welks
feil is, dat het u bemint?
Welkt
niet zijn liefde uw wederliefde?
Laaf
hem voor 't minst uit meêlij's bron;
Want
scherts of blik, die kwetste of griefde,
Viel nooit in Mary Morison !
III. Camille.
(André Chenier.)
'k Zag,
hoe eens andren blik, waar liefdes lachje in speelde,
Een'
traan van meêgevoel deed rollen langs haar koon -
'k Zag,
hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,
Ook hem
verplaatste bij de Goôn!
En toen
op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De
bittre spijt verried van mijn gefolterd hart,
Verzachtte
een steelsche blik, vol teedre zielsvervoering,
In mijn
gemoed de wreede smart!
Helaas!
de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,
Weêrhoudt
in 't sombre bosch voor 't minst haar klagten niet;
De
krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -
Wat deed ik haar, die mij
verried?
IV. Lied van den gevangen' jager.
(Walter Scott.)
Mijn
jagthond kwijnt door trage rust,
Het
vuur mijns valks is uitgebluscht,
Mijn
ros verdriet de muffe stal,
En ik
ben nog het ziekst van all'!
O, ging
ik weêr, gelijk ik plagt,
In 't
groene woud op 't hert ter jagt,
Met
pijl en boog en brak op zij',
Slechts dat is levensvreugd
voor mij!
[p. 39]
'k Haat
gindscher klokken dof gebom,
Die
somber roepen: 't uur is om!
En 't
langs die muren kruipend licht,
Dat
wijkend zegt: de middag zwicht!
Mijn
vroegmis nam de leeuwrik meê,
De
bonte kraai mijn vesperbeê;
Ach!
schoon dees burg eens Konings zij,
Hij
heeft geen vreugdehal voor mij!
Ik rijs
bij 't krieken van den dag,
Noch
zie mijn zon in Ellen's lach, -
Noch
jaag het wild gelijk zijn schaâuw,
Noch
ijl naar huis met d'avonddauw,
Noch
hoor haar' blijden welkomstgroet,
Noch
leg mijne offers aan haar' voet, -
Te ras
was de avond toen voorbij,
Keert ooit die tijd voor haar
en mij!
V. De gondelier.
(de la Vigne.)
Wil,
sprak 't meisje, jong en schoon,
Mij
naar den Rialto roeijen,
En dit
halssnoer wordt uw loon:
Zie,
hoe hel die steenen gloeijen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Neen,
blijf zelv' dien schat bewaren,
Wilt
gij in mijn bootje varen,
Dan, Gianetta ! eisch ik meer!
Wil ik
dan, dus nam zij 't woord,
't
Lied van wie van liefde klagen
Voor u
zingen? - laat me aan boord,
Toon en
wijs zal u behagen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Waant gij,
dat men slechts voor zangen
In mijn
gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
En zij
bood haar' rozenkrans:
'k
Liet hem door den Bisschop wijën,
't
Kruisifiks weêrkaatst van glans,
Non bij
non zal 't u benijën!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Zou ik
om dat vrome teeken
Met
mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
[p. 40]
Toch
zag straks de waterbaan
's
Jonglings roeispaan opgeheven, -
Lagchend
staarde hij haar aan,
Wat had
hem die maagd gegeven?
Blozend
sloeg zij de oogen neêr, -
Toen ze
aan d'oever van hem scheidde,
Dankte
zij niet voor 't geleide,
Hield
hij woord en vroeg niet meer!
L.R -.
23-10-2013, 12:02
Geschreven door André
22-10-2013
15.bloemen der lente
Bloemen der lente.1881
Aus der Jugendzeit aus der Jugendzeit
Klingt ein Lied mir immerdar.
Rückert .
I. Primula veris.
Schoon
madeliefje
Reeds
bloeide en viool,
En ook
een klokje
In 't
sneeuwbed reeds school;
Schoon
zich de crocus
Alreeds
heeft vertoond,
Zijt
gij begunstigd.
Met
eere gekroond.
Primula
Veris,
Van
alle gebloemt
Wordt
gij slechts Eerstling
Der
Lente genoemd.
Ook
prijst de volksmond
Als
Sleutelbloem u,
't
Heerlijke voorjaar
Heropent
ge ons nu.
Bloemen
der lente
En
zangen der jeugd,
Heil,
wien uw weelde
In 't
najaar nog heugt.
Klink,
o weerklink dan,
Gelijk in 't Verleên,
[p. 342]
Nagalm
der jonkheid,
Beziel
me als voorheen.
Wees
gij als de Eerstling
Der
Lente in het kruid,
Ook
weer een sleutel,
Die harten ontsluit!
II. Lelietje van dalen.
't Is
een Meische morgenstond,
Lelietjes
van dalen,
Geurend
heel mijn kamer rond,
Zie 'k
verrast er pralen.
Boven
't blad, dat haast ze omsluit,
Gluren
witte kelkjes uit.
Weg,
bestoven foliant!
Lelietjes
van dalen
Maken,
dat nu mijn verstand
Telkens
af gaat dwalen.
Boeken,
'k geef van daag u rust:
Bloemengeur
wekt zingenslust.
't
Bosch herriept gij voor mijn oog,
Lelietjes
van dalen!
Waar
mij toestroomt van omhoog
Wildzang,
zonnestralen,
En gij
met uw zust'renrei
Geuren
zendt uit mos en hei.
Maar
wie bracht u hier toch wel,
Lelietjes
van dalen?
Wie
lokt me uit mijn studiecel
Weer
tot doelloos dwalen?
Niemand
is hier nog geziend -
Wacht, toch weet ik het
misschien.
[p. 343]
Gistren
droeg een lieve maagd
Lelietjes
van dalen,
Schoon
'k haar vriendlijk heb gevraagd,
Wou zij
niet verhalen,
Waar ze
in 't bosch die bloempjes vond.
Of zij
me ook dees ruiker zond?
U
verklappen wou zij niet,
Lelietjes
van dalen!
Daar ze
liever zelf me er biedt
Dan me
er te doen halen.
'k Loof
wie vreugde in 't geven vindt
Van het
liefste, dat zij mint.
Rückert
Mooglijk
zijt ge al lang verdord,
Lelietjes
van dalen,
Eer
haar 't lied verneembaar wordt.
Daarom
zonder dralen
Breng'
voor geur en kleur dees klank
Klein
bewijs van grooten dank.
Moge
die u heeft geplukt,
Lelietjes
van dalen!
Vinden
wat haar hart verrukt,
Geen
gebloemt haar falen.
Mogen
steeds haar levenspaân
Door bebloemde dreven gaan!
III. Viooltje.
Al
zijgen
De
twijgen
Omlaag
van de heg,
Al
school je
Viooltje,
Daar gansch onder weg -
[p. 344]
Bespeuren
Wij 't
kleuren
Ook
niet uwer blaân,
Toch
wekt ge,
Toch
trekt ge
Onze
aandacht bij 't gaan.
Ver
beuren
Uw
geuren
Op 't
koeltje zich rond,
Verraden
De
paden
Van
waar gij ze ons zondt.
Dus
plengt ge,
Dus
brengt ge
Uw
reukoffer aan:
Waar
vulde
Ooit
hulde
Fluweeliger
blaân?
Geprezen
Wier
wezen
Aan
gaven zoo rijk,
Bescheiden
Ze
spreiden,
Viooltje,
u gelijk.
Vriendinne,
Wier
minne
Me eens
jubelen doo,
Dus
streve,
Dus
zweve,
Uw
gunst me ras toe.
H.K-z.
22-10-2013, 13:41
Geschreven door André
19.vier kwatrijnen
Vier kwatrijnen.1922
1
Een
stilte strak, maar klaar en kimmezuiver,
omgaf den
morgen en zijn uren blank -
Nu wordt
de waereld waaksch; muziekgehuiver
bevangt een boom; een merel stemt zijn zank.
2
Wij, die
de vlam van den apostel dragen,
en
d'Aarde bergen in een woordenschrijn,
die
toomen vreugd en doen glimlachen pijn...
Wij zien den dag vanzelf naar 't Eeuwge dagen.
3
De
liefde, die ik prees, is langzaam-aan verschaald,
en
offerloos is 't outer in den Haag-der-Goden;
Den wijn
heb ik gespild op dorrend-gele zoden,
toen traag een matte zon in nevels is gedaald.
4
Ik, die
het lied zong van de bonte morgenstond,
en toen
mijn koeien, drentlend langs de dijken, weidde;
ik ging
ter stad, maar zie alleen de nymph, die beidde,
vlak aan de zee, hem, die bij 't dorre brem haar
schond.
22-10-2013, 13:34
Geschreven door André
18.apollo
Phoebus Apollo1901.
Gelukkig
hij, die zóo de zonne zag!
- De God
des lichts, uit duist'ren nacht geboren -
Nog beeft
in 't Oost' het schuchter ochtendgloren,
Als reeds
hijzelf verschijnt, de jonge dag.
- Een
glans, een gloed, dan - vonk op vonk; als rag
Scheurt
wolk op wolk en blijde vogelkoren
Begroeten
luid, die stralend buigt naar voren,
Turend
vooruit, zoover het oog vermag...
De ëther
trilt, als hij tot sneller vaart
Zijn
rossen aandrijft, 'dat zij slaan en stijg'ren,
Hoog zich
verheffend in het goud gareel.
- Dán
schiet vooruit de zonnekar en heel
Het
Oosten schitterschalt, of duizend krijg'ren
Slaan op de schilden met het
blinkend zwaard.
22-10-2013, 13:33
Geschreven door André
17.verzen
Verzen.1893
Wir sind die Lieder....
In deines Herzens Tiefen
Stille wir warteten:
Dir gleich ob wir schliefen.
Ibsen. Peer Gynt.
I.
Aan....
Wat heb
ik u misdaan... misdaan...
Dat gij
mij niet met vree laat gaan
Mijn
stille wegen?
Mijn
jeugd is lang voorbij... voorbij...
Ach,
waarom treedt ge mij terzij
En
lacht mij tegen?
Wat
wilt gij in uw overmoed,
Als mij
uw blik betoovrend groet,
Dat ik
beginne?
Gij
ziet mijn grijze haren wel...
Ik ben
te oud voor 't zoete spel
Der
jonge minne!
Het
leven lei mij banden aan,
Die
kwellende mijn ziel omvaên
't En
baat geen spartlen...
Wat
komt gij dan te kwader dag,
Om met
uw liefsten lonk en lach
Mij wreed te martlen?
[p. 383]
II.
Aan zee.
De zee:
- éen onmeetlijk Verlangen,
Waar
boven wolken hangen
Van
grijze Melancholie...
Op de
golven, die willoos schomm'len,
Ligt
willoos mijn ziel te domm'len
En te smachten... smachten naar
U!
III.
Passie.
'k Heb
met mijn passie gespeeld
Als een
kind met vuur...
't Is
zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel
Met een
vonk:
Een fijn
gloeiende, zacht aangeblazen vonk,
Die
groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien
Altoos
meer!
Tot
plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,
Uit een
gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -
De
lichte laaie wild opflakkert...
Ik heb
gespeeld met mijn passie,
Als een
kind
Met
vuur...
Nu is
't te laat.
Nu lig
ik neer, geknield voor de hooge vlam,
Die
mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -
Ik moet mij branden....
[p. 384]
IV.
Tweestrijd.
O - ik
verlang naar U!
Wat tot
elkaar ons voert, - wie kan het weren? -
Mijn
liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...
Toch -
ben ik... bang voor u...
O kom -
ik zoek naar U!
Wat
mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;
Ik wil
u wild op mond en oogen kussen!...
Dan
wellicht... vloek ik u...
Mijn
Lief - ik smacht naar U!
Ik voel
den passie-band dagelijks hechter,
En weet
van uur tot uur mijzelven slechter; -
Liefste,... veracht mij nu!...
V.
Geluk.
Nu hebt
gij zoo stil in mijn armen gerust,
Tot mij
gelachen zoo mild!...
Ik heb
u op mond en oogen gekust
Zoo
innig - zoo wild!
Nu
heeft uwe hand met liefkoozend gebaar
Zacht
mijne wangen gestreeld;
Nu
hebben mijn bevende vingers gespeeld
En
gewoeld in uw haar...
Kom nu,
mijne Liefste, vóor mij staan,
Zie mij
aan zoo stil... zoo stil...
Dan nog
éen kus, - en zwijgend wil
Ik henengaan...
[p. 385]
O, ga
ik nu weer tusschen 't menschengeloop,
Dan zal
mijner oogen gloed verraên,
Dat ik
van de liefde heb ontvaên
Den heil'gen doop!
VI.
Foltering.
Ik heb
mijzelf aan u gegeven
Geheel
- geheel...
En
krijg van u: o Raadsel-leven,
Een
deel - een deel...
O, 'k
mag u in uw oogen staren
Met
innigheid,
U
streelen langs der lange haren
Aanminnigheid!
Ik mag
u al mijn leed vertellen,
Mijn
twijfel-smart;
U in
mijn krachtige armen knellen
Aan 't bonzend
hart!
Ik mag
u kussen op uw lippen
Zoo
vurig... lang...
Maar
steeds voel ik uw ziel me ontglippen,
Hoe 'k
u omvang!...
O, mag
'k u in mijn armen dragen
Ver -
heel ver heen?
En
houden u dan al mijn dagen
Voor
mij alleen?
'k Wil
in uw oogen 't antwoord lezen,
Waar 't
hart naar hijgt!...
Zal 't
eeuwig een mysterie wezen?
Gij staart - en zwijgt...
[p. 386]
In
hoogsten lust mijn diepste ellende,
Dat
zult gij zijn:
Ik
wilde dat ik nooit u kende,
O Liefste mijn!
VII.
Avond.
Zij zit
bij lamplicht voor 't open raam;
Ik loop
onder donkere boomen
En noem
haar naam...
Zij
weet niet van waar, - zij weet niet hoe;
Dan
hoort zij dichtbij me komen
En
knikt mij toe.
Zij
geeft mij zwijgend haar koele hand
En
blijft mij stil aanstaren;
Hoe
koel... die hand!
Om haar
hoofd een stralend aureool;
Geel
licht in blonde haren...
O lief idool!
VIII.
Nacht.
O, gaat
men door lijden tot heerlijkheid,
Dan zal
ik er komen, -
Want
van wilde smarten mijn ziele schreit
In
waken en droomen!
In der
dagen licht en het duister der nacht
Heb ik
angstig, onder
Deemoedig
opzien de komst verwacht
Van het Liefde-Wonder.
[p. 387]
Maar
het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...
Het wil
niet komen...
Dat
maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...
Ach -
zou 't nooit komen?
O dagen
en nachten, wat zijt ge traag
In 't
gaan en keeren...
Nu
kreun ik zacht in een wilde vlaag
Van fel
begeeren!
Dan
buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -
In 't
geloof der vromen:
Ja,
gaat men door lijden tot heerlijkheid,
Dan moet ìk er komen!
IX.
Ochtend.
De
hemel is zoo troosteloos grijs,
Het wil
niet dagen...
De wind
zingt in de boomen een wijs
Van
klagen...
Ik hoor
de droppelen nedergaan
In 't
neevlig duister, -
Blijf
voor mijn open venster staan
En
luister...
Zoo
stil is 't overal om mij heen
Op
donkre wegen...
Alleen
het troosteloos geween
Van regen...
X.
Op het strand.
Wat was
het strand des Levens zonnig, breed,
Toen ik u zag!... De golven
weken staag
[p. 388]
Verder
terug; en op mijn vragen schreedt
Gij
vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag
Van
levenslust doorstormde ons dan... zoo blij
Als
kindren waren wij! Als kindren doen,
Begonnen
wij, elkander helpend, toen
Een
berg van zand te bouwen, om daar vrij
Te
kunnen op staan aan den versten rand
Waar 't
ebben staakte. En wij stonden daar
Zoo
rustig hand in hand, - en wonderbaar
Klonk
ons het branding-breken tegen 't strand...
Ver
achter ons was nu het mensch-gewoel:
Wij
waren samen met ons hoog gevoel.
Gij
hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,
En
peinzend staarden we in de oneindigheid...
Daar
kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds
Van
ver, - 't opsteken van der golven kam,
't
Opstuiven van het baren-heir, dat steeds
Met
breeder scharen, dreigend nader kwam...
Toen
wilde ik de armen om u henen slaan,
En
zeggen: Liefste, laat ons blijven staan,
Als wij
elkander houden is het goed, -
Al
stort ook over ons de passie-vloed!
Maar
gij werdt voor de hooge zee beducht
En
naamt de plooien van uw kleed bijeen,
En zijt
naar veil'ger strand teruggevlucht
En liet
mij op den zandberg heel alleen!
Alleen
ben ik gebleven... Onvervaard
Heb ik
de wilde golven aangestaard,
Tot
onder mij het zand is weggespoeld...
Nooit heb ik zóo verlaten mij
gevoeld!
XI.
Vragen.
Ik had
zoo gehoopt met u éen te zijn,
Niet
langer zoo treurig alleen te zijn,
Te
vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,
Want bang is mij 's levens
eenzaamheid...
[p. 389]
Gij
hebt toch uw hand in de mijne gelegd
En zijt
toen een eindweegs mee gegaan:
Waarom
mij dan nù al vaarwel gezegd
En
trillend van weedom laten staan?
Gij
gingt met mij, nièt uit medelij, -
O, zeg
me, wat dan toch de reden zij,
Dat ge
mij deze wrange smart bereidt
En mij voort laat trekken in
eenzaamheid?
XII.
Een droom.
Ik heb
gedroomd van u:
Wij
waren samen op een steilte, - gij
Te
paard, zooals ik u zoo gaarne zie,
Uw
sluier wuivend, en het fier gelaat
Uitdagend
rondziend met dien blijden trek
André
16.duet
.
Duet.1884
Zij
zongen te samen duetten
In 't
naderend schemeruur,
Zij,
grilligste der brunetten,
Hij,
vol van poëtisch vuur.
Zij
zongen: Ich wollt' meine Liebe;
Zij
zongen van liefde's verdriet,
Van
liefde's vreugden en weelden,
Zij
zongen ook Faure's lied:
Saluez! c'est l'amour qui passe!
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
En hij
werd niet moede te zingen:
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
Snel
vloden de vlugge dagen
De
vluchtiger weken heen;
Hij
zag, dat zij wuft was en ijdel,
En zij,
dat zijn liefde verdween.
Weer
raakten haar vingers de toetsen
En
speelden 't accompagnement;
En
lokkend verhief zich, als vroeger,
Het
thema, zoo wel bekend.
Het
klonk als: .... l'amour qui passe,
En
spottend zag zij hem aan;
Saluez!
Maar waarom salueeren?
De liefde is voorbijgegaan!
[p. 354]
C'est l'amour... qui passe,... qui passe,
En zij
gaf nog het thema aan;
Maar
hem klonk 't als een lied uit de verte -
't Was alles voorbijgegaan.
22-10-2013, 13:32
Geschreven door André
14.de tijd
1873
De tijd,
dat is iemand
Die bang
is voor niemand;
Want:
Met alle bescheidenheid,
Zoo als
ie zeit,
Als je
me maar altoos multipliceert
En er
nooit uitscheidt,
Dan heb je de eeuwigheid.
22-10-2013, 13:30
Geschreven door André
13.aan de dichter
aan de dichter. 1867
'k
Stond bewondrend als zoo velen
Voor
den rijken boekenschat,
Dien uw
arbeid in zich vat.
En ik
hoorde uit al die deelen
Stemmen
fluistren, tonen kweelen:
Gants
Europaas dichtrenrij
Toog
mij als voorbij.
Ongeëvenaard
vertaler!
Hoorde
ik fluistren om mij heen,
Sterk
geheugen als niet één!
Stout
en onnavolgbaar maler,
Met de
woorden op 't papier,
Maar...
altijd scholier!
In zijn
orthodox gefemel,
In zijn
aardsche spotternij,
Wat
ondeugends soms er bij,
In zijn
hel en in zijn hemel,
In zijn
klank- en kleurgewemel,
In dat
alles hoort ge mij
Lispt
de dichtrenrij.
Als
hij, zwaar met werk beladen,
Neêrzit,
bijna schrijvens moê,
Komen
we allen naar hem toe,
Brengen
wij, als kameraden,
Elk ons
deel gedrukte bladen,
Schoon
hij ons niet altijd noemt,
En ons zelfs verbloemt.
[p. 341]
Dichter,
die met woorden toovert
Als
vóór u maar zelden een,
Waarom
werkt gij nooit alleen?
Dichter,
die ons oor verovert,
Ons met
paarlen overstrooit,
Waarom geeft ge úw schatten
nooit?
22-10-2013, 13:29
Geschreven door André
12.heugenis
Heugenis van Renswoude.1863
1.
Wanneer
de zomerzonne daalt,
Geen
streek in 't gansche Sticht, die haalt
Bij 't
liefelijk Renswoude!
Ter
weêrzij van den breeden weg,
In
lagen hof, op hooge heg,
Langs
gevels nieuwe en oude,
Zoo
digtebij als in 't verschiet,
Hoe ge
er een rozenbeemd geniet:
Een
wieg'len, geuren, blozen
Van roode en witte rozen!
2.
Wanneer
de scheem'ring 't loofgesuis
Ter
ruste noodt om 't hooge huis
Van 't liefelijk Renswoude,
[p. 146]
Dan
vliegt, de gulden akkers moê,
Het
voog'lenheir dien lommer toe,
Waaraan
't zijn nest vertrouwde;
De
wildzang smelt tot zoete beê,
En
ademloos weêrhoudt ge uw schreê
Om toch
geen toon te missen
Dier hartsgeheimenissen!
3.
O
beemd! wat prees ik uw geneugt
En liet
geen blonde, dartle jeugd
Op 't
open grasperk spelen?
Noch
schetste, waar ge schaduw boodt,
Dien
zuigling op den moederschoot,
Dat
groepjen om te stelen?
O
bosch! wat stofte ik op uw lied
En
leende 't oor aan 't paartjen niet,
Door 't
maanlicht schalk beschenen,
Het kerkjen langs verdwenen?
Junij
1863.
W. D-s.
22-10-2013, 13:28
Geschreven door André
11.bedenking
1859
Hoe boeit
deez' wereld in het klein!
Wat is
die huismanswoning rein,
Geboomte
en gras zijn frisch van daauw
En
heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe
dat wolkjen spelen gaat
Waar 't
zich in reinen ether baadt!
Kwam Van
de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen
ijlings zich kwartier,
En wat
zij bragten op 't paneel
Gold
eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat
tooverkraeht schuilt in 't verschiet?
't Is of
door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend
is 't, als stond een licht
Er
achter, liefelijkst gezigt;
En dank
dier stralen stillen krans
Drijft
alles in een heldren glans,
Wat
anders blijkbaar slechts gemeen,
Iets
walglijks-alledaagsch n scheen, -
Hebt gij
noch geest noeh kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs