10 september 2008. Ik werd al vroeg wakker. Ik moest het ziekenhuis bellen. Ik had de avond ervoor al het gevoel dat er iets niet klopte. Volgens de dokter was er niets speciaals. Er was toch wel iets. Cis wilde die dag voor het eerst meekomen naar jou. Papa en ik kwamen 's morgens al eens kijken. We zouden Cis wel meebrengen 's middags na school, tijdens het bezoekuur. De dokter was druk rond je bed aan het lopen. Wij dachten dat we hem stoorden, hij was druk bezig met je infuus. Hij wou je iets vlug kunnen toedienen. Het leek ons alsof hij iets belangrijks moest doen, hij wist toen zelf nog niet hoe erg het zou worden. We gingen eerst Cis halen. We kwamen wel terug! We kwamen terug, ja! Zonder Cis. Gelukkig had ik eerst gebeld. Ik dacht dat de dokter misschien nog niet klaar zou zijn. Het leek hen best dat we kwamen, het ging niet zo goed. We zijn niet meer bij jou gekomen, jongen. Je kamer stond vol dokters. Ik dacht toen dat het goed was, die mensen de ruimte te geven die ze nodig hadden, hen niet in de weg te lopen. Als ik er nu aan denk, vraag ik me af waarom ik je hand niet heb vastgehouden. Ik was niet bij je! Had je ons nodig? We waren heel dichtbij, die spanning, niemand wil er nog aan denken. Ondertussen zijn we een jaar verder. Een jaar zonder jou, zonder je zelfs te kunnen aanraken. Ik denk de hele dag wat er vorig jaar gebeurde. Toen was je er nog... toen belden ze ons...onderweg wist ik het... je zou er niet meer zijn. Je had een lach op je gezicht! Was je gelukkig, je laatste moment? Ik hou dat beeld voor ogen. De rest van die dag probeer ik te vergeten! Een dag die ik nooit meer wil overdoen! Ik hoop dat je nog altijd gelukkig bent, waar je ook bent. Ik hoop dat je die lach nog op je gezicht hebt! Ik hoop dat ik die lach ooit terug mag zien!