Vanmorgen stond ik op, zag de eerste tekenen van de
naderende lente en voelde me gelukzaliger dan ooit. Ik realiseerde me ineens in
alle hevigheid hoe lang ik voor mijn doen al thuis en niet in het ziekenhuis ben.
Een mirakel: ik ontwaak in onze eigen slaapkamer, kijk door de vensters naar
buiten in onze eigen tuin, hoef me voor niemand te haasten en zit straks aan
onze eigen lange tafel voor een zondags ontbijtje. Niemand die mijn bloeddruk
en temperatuur komt meten, geen voedingsassistente met twee droge
boterhammetjes, belegd met vlees en kaas uit plastic verpakkinkjes. Geen
verpleegkundige aan mijn bed die me het programma aanreikt van handelingen die
die dag aan mijn lijf verricht gaan worden, noteert hoeveel ontlasting en urine
er in mijn stomazakjes zit en ondertussen alvast handdoeken klaarlegt voor de
dagelijkse wasbeurt. Nee, niks van dit alles de dag beginnen in eigen huis,
zonder al die heisa!
Wie nog nooit in een ziekenhuis gelegen heeft, kan
zich misschien niet echt voorstellen hoezeer een eenvoudig ontbijtje een mens
het euforisch geluksgevoel kan geven, vergelijkbaar met de eerste de beste belangrijke
blijde gebeurtenis in het leven. En toch is dit het wat gebeurt na dergelijke
ervaringen.
Het openschuiven van de gordijnen als s morgens het
ochtendgloren door de kieren ervan schemert, mijn benen buiten mijn eigen bed
steken, in mijn eigen tempo, op mijn eigen tijdstip mijn persoonlijke
ochtendritueel afwerken, om daarna in alle rust de tafel te dekken voor het
ochtendontbijt ja, dat zijn na een kortere of langere periode
hospitaalverblijf euforische momenten.
Ik kan het weten, want ik heb ongeveer twintig jaar
frequente en soms zeer langdurige ziekenhuisopnames achter de rug en heb dus de
verschillen ervaren tussen het ziekenhuissysteem waarbinnen de boel vanaf een
uur of zes in de morgen op volle toeren en in rap tempo begint te draaien en het
rustige begroeten van de ochtendschemer in mijn eigen slaapkamer. De dagen die
voorbijglijden zonder veel beweging, de in veler ogen saai lijkende dagen,
kunnen niet genoeg gewaardeerd worden. Juist de dagen waarop niks spectaculairs
gebeurt, waarin het dag- en nachtritme zich volgens het geijkte patroon
voltrekt, zijn goud waard.
Als ik terugdenk aan de jaren waarin mijn
thuisfront nagenoeg permanent in onrust moest leven vanwege mijn gezondheid, op
en neer pendelde tussen Vlierden en Nijmegen om me te bezoeken, gesprekken met
artsen te voeren voor of na behandelingen, operaties of onderzoeken, dan is
mijn leven zoals het nu is zo mooi als het maar zijn kan. Of de verschillen nu
zo héél groot zijn tussen het ritme van zon ziekenhuis of het mijne hier thuis
is niet eens relevant.
Het zit m in de heel essentiële dingen waar ik
dagelijks mee geconfronteerd word: het verlies van vrijheid en
onafhankelijkheid zo gauw ik het ziekenhuis binnenstap, het verlies aan
zeggenschap over mijn eigen lijf, de spanningen omtrent onderzoeken en
behandelingen, de totale afwezigheid van huiselijke warmte en (vaak) het gebrek
aan medemenselijke betrokkenheid. Kortom: in het ziekenhuis liggen betekent
mijn persoonlijkheid voor een deel inleveren, die inruilen tegen angst en zorg
en mateloze afhankelijkheid van dokters die beslissen over mijn fysieke
welzijn. En dan heb ik het nog helemaal niet over de klinische omgeving waarin
dan geleefd moet worden.
Dit op een rijtje gezet, maakt het voor mij elke
dag tot een feestje om hier thuis op te staan en de dag te beginnen met mijn
lijfspreuk: nieuwe dag, nieuwe kansen. Dat voelt heel anders dan: hè jakkes,
wéér zon lange dag in het ziekenhuis; wat hangt me nu weer boven het hoofd,
wat gaan ze nu weer met me uitspoken.
Thuiskomen uit het ziekenhuis is voor mij nog
altijd, zélfs als ik er alleen maar voor een polibezoekje naar toe ben geweest,
het mooiste dat er is. Zo gauw ik ons huisje binnenkom, voelt het alsof een
zorgzaam iemand een lekker warme deken om me heen slaat. Ik kruip in mijn
tweede huid, waar niemand me pijn kan doen, angstig maken of kwetsen. Waar geen
bloeddrukmeter en infuuszakken boven mijn bed hangen, waar ikzelf kleur heb
kunnen geven aan ons interieur, waarin alles wat me omringt ademt van leven en
geschiedenis.
Ja, elke morgen maak ik mezelf er weer heel bewust
van hoe gelukkig ik ben nu ik in een (hopelijk heel lange) periode, zoals dit
in het medisch jargon genoemd wordt, van remissie zit en thuis in plaats van in
een hospitaal kan leven, elke minuut van de dag en de nacht. Ik heb al volop ervaren
dat alles wat me omringt er ook mooier door wordt, meer de moeite waard om te
bezien en beleven. Geef mij dus maar zon levensketting waarin elke dag op de
andere lijkt en de jaren rustig voortglijden zonder al te veel sensatie. Het
klinkt misschien saai, maar het is het allermooiste dat een mens kan overkomen.
Ik gun het ieder mens op aarde.
En dan nu:
Kees Bol, aangesteld als docent figuur- en portrettekenen,
expressief gevoelsmens als hij was, leerde ons te kijken met de geest en het
hart, mensen te tekenen zowel naar de gelijkenis als naar het karakter, met
flinke nadruk op het laatste, het kon niet karakteristiek genoeg zijn naar zijn
zin. Een van zijn geliefde opmerkingen was Overdrijving kenmerkt de zaak. Een portret mocht desnoods karikaturaal
zijn, als het de persoon in kwestie maar typeerde en hem liet zien hoe de maker
ervan die persoon zag. Realisme puur om het realisme verafschuwde hij, met name
als het om portrettekenen en -schilderen ging, en Gregoor, docent schilderen
naar de werkelijkheid (stillevens en dergelijke) en portretschilderen, viel hem
hierin bij. Hij gebruikte andere methodes, bezigde een heel ander taalgebruik,
maar in principe streefden ze naar hetzelfde eindresultaat en kwamen hun
opvattingen over hoe een schilderij of tekening tot stand moest komen sterk met
elkaar overeen. Allebei waren het
gedreven kunstenaars en ieder wisten ze dit op hun persoonlijke,
karakteristieke wijze uitstekend over te brengen.
De visie en methodiek van onze docenten spraken me bijzonder aan,
ik ging er helemaal en vol vuur in mee. Gemotiveerd beet ik me erin vast,
tekende als een bezetene, maakte avond aan avond de ene tekening na de andere.
Stillevens, mensen in diverse poses, portretten, handen, ja alles wat ons
voorgezet werd, tekende en schilderde ik met enthousiasme en beleefde er vier
jaar lang elke avond goddelijke uren aan. Joop van Egdom, een van mijn
medestudenten, was al net zo fanatiek bezig als ik. Hij was een jaartje verder,
maar we zaten vaak in hetzelfde lokaal en tekenden dan naar dezelfde modellen.
Ook hij kraste er stevig op los, liet zich meeslepen door wat hij voor zich
zag, luisterde net zo gretig als ik naar de uiteenzettingen van Bol en Gregoor
en trok er dorstig evenveel lering uit.
Want wat viel er veel te leren van deze twee kunstenaars, die
nog echte armoede en ontbering hadden gekend voor ze tot docent op de academie
benoemd waren. Hun gedrevenheid, hun passie, die doorklonk in hun stem, zweepte
ons op tot prestaties die ik later op de Jan van Eijck Academie nooit meer heb
kunnen evenaren. Tijdens al mijn tien studiejaren aan de twee academies heb ik
me nergens zo in mijn element gevoeld en zoveel geleerd als in die oude teken-
en schilderlokalen in Eindhoven, waar we geënthousiasmeerd en geïnspireerd
werden om ons in persoonlijke
zin zo creatief mogelijkals beeldende kunstenaars te ontplooien.
Het was een heerlijke en leerzame
tijd. Natuurlijk was het voor mij ook een groeiproces, als aankomend kunstenares
én jonge vrouw, al gebeurde dat laatste nog steeds tegen mijn wil. Ik bleef me
maar instinctief verweren tegen een leven als volwassene. Het moet welhaast zo
zijn dat die stille, nog altijd voortdurend in me kloppende hunkering naar een
vaderfiguur, die voor de buitenwereld mijn geheim was en bleef, tezamen met die
aanranding (waarvoor ik me ook nog steeds schaamde), me in mijn seksuele
ontwikkeling en groei naar volwassenheid ernstig heeft belemmerd. Alle avances
van (jonge) mannen wees ik af, voor een meisje van mijn leeftijd was ik
behoorlijk geremd, op het houterige, zeg maar gerust gefrustreerde af. Terwijl
ik naar Sissi films keek, Conny Fröboess adoreerde en diep in mijn hart hevig
bleef verlangen naar liefdevolle aanrakingen, gedroeg ik me alsof ik er
helemaal niet van gediend was. Uit pure angst voor wat er kon gebeuren, het
geheimzinnige onbekende, dat door die aanranding bezoedeld was.
Vanmorgen kreeg ik breedkoppig op
het dagblad Trouw (waarop wij geabonneerd zijn) voorgeschoteld: IK HEB MIJN
SPOKEN VERJAAGD. Achter die vetgedrukte kop in hoofdletters blijkt een vrouw
te zitten die zich heeft laten ombouwen tot man. Deze uitspraak (die afkomstig
is uit zijn eigen mond) spreekt natuurlijk boekdelen, daar gaat een heleboel
dramatiek achter schuil.
Zodra een mens geboren wordt,
heeft hij een eigen identiteit, meegekregen in het erfelijk materiaal dat zijn vader
tijdens de conceptie in het vaginakanaal heeft gedeponeerd en dat zich onderweg
naar de baarmoeder verenigt met de eicel van de moeder. Meestal ontstaat hierbij
een kind dat voor honderd procent alle geslachtskenmerken van het meisje of de
jongen heeft. Het kind groeit in de moederschoot, wordt geboren, groeit in het
gunstigste geval op bij zijn eigen ouders en ontwikkelt onder invloed van zijn ouders/opvoeders
en nog allerlei externe factoren zijn karakter en persoonlijkheid.
Bij mijn eigen kinderen heb ik
gezien dat in heel jonge kinderen al het besef groeit van hun bestaan - hun
eigen ik, hun eigen verschijning. Ze willen graag weten waarom ze als meisje en
jongen verschillen van elkaar en er gaan nog allerlei andere vragen leven in
het opgroeiende kind. Het zoekt naar verschillen en overeenkomsten met het
andere geslacht, de ouders, broers en zusjes, vriendjes en vriendinnetjes. Dit
alles is nodig om zich te kunnen identificeren, een gevoel van eigenwaarde te
ontwikkelen, zijn eigen plekje op deze grote wereld te vinden en zich er staande
te kunnen houden.
Kinderen hechten sterk aan
overeenkomsten met andere kinderen en hebben er veel voor over om hieraan te
voldoen, ze onderscheiden zich liever niet van de groep. In principe is dit een
natuurlijk proces dat in veel gevallen vlekkeloos zal verlopen. Maar voor genderkinderen,
zoals deze vrouw, die ter wereld komen met de geest en het hart van een man,
maar er uitzien als een vrouw en er fysiek alle kenmerken van hebben, moet zon
groei- en ontdekkingsproces veel ingewikkelder zijn en daardoor ook heel veel
moeilijker.
De mens die geboren wordt als
een wat wij normaal mens noemen, zonder hormonale afwijkingen, heeft in
principe al een veel gunstiger start. Het is een gegeven feit dat alles wat
afwijkt van de gangbare processen in het gewone maatschappelijk leven ervaren wordt
als lastig, moeilijk en zelfs ongewenst, en hierdoor uiteraard heel moeilijk te
aanvaarden is. Hoe zwaar moet dit zijn voor mensen met genderonduidelijkheid .
Heel beknopt samengevat heeft
zo iemand eer hij/zij zover is een verschrikkelijk zwaar traject moeten
afleggen, van eerst het ontwikkelen van zelfacceptatie en daarna het creëren van begrip
en acceptatie binnen de familie, vriendenkring, werkkring en maatschappij. Om
nog maar niet te spreken van het medisch traject waarin deze mens jarenlang
gezeten heeft.
In onze westerse wereld menen
we al een heel eind gevorderd te zijn als het om homofilie bij mannen en
vrouwen gaat. Maar onderzoek wijst uit dat nog heel grote groepen mensen dit
soort verschijnselen niet accepteren. Er lijkt zelfs enige teruggang van
tolerantie waargenomen te worden, we horen steeds vaker van gewelddadigheden
jegens homos en lesbiennes. Als het om emancipatie van bepaalde
bevolkingsgroepen gaat, staan we misschien nog maar aan het begin. Er is dus
heel veel moed voor nodig, en zo iemand moet al heel ver zijn in het
acceptatieproces, om als genderslachtoffer met jouw verhaal voor den dag te
komen.
Uit respect voor deze vrouw die
nu als man door het leven gaat, heb ik mezelf de vraag gesteld in hoeverre ikzelf gevorderd
ben als het om acceptatie van genderproblematiek bij de medemens gaat. Dat vind
ik heel moeilijk. Het kost me ook moeite om me in te leven in de situatie van
zo iemand. Ik kan onmogelijk weten hoe het voelt, niet lichamelijk, niet
psychisch, omdat ik het geluk heb fysiek van doodgewone samenstelling te zijn. Eerlijk
gezegd moet ik wel even iets in mezelf overwinnen als het om acceptatie gaat, dan voel ik bijna
instinctmatig iets van afweer, terwijl ik die totaal nergens op kan baseren, omdat ik
nog nooit rechtstreeks met iemand met een genderprobleem in aanraking geweest
ben. Het is dus heel goed, deze openhartigheid, de aandacht die er sinds enige jaren
ook publiekelijk aan gegeven wordt.
Van één ding ben ik me heel
sterk bewust en wil me ook bewust blijven: men is niet met opzet genderkind, men kiest er niet opzettelijk voor.
Het is vanaf de conceptie een genetisch proces waarop het kind-in-wording geen enkele
invloed kan uitoefenen. Men wordt als genderkind geboren en daar heeft
hij of zij het maar mee te doen. Evenzo bij homofilie. Daarom vind ik het heel verdrietig
dat deze mensen geheel buiten hun schuld om zoveel te lijden krijgen en een
onwaarschijnlijk lang en moeizaam fysiek en psychisch traject moeten afleggen
om enig begrip te ondervinden van de mensen in de wereld om hen heen. Ja, dat
doet me wel pijn en dat besef helpt me wel om deze mensen een heel warm hart toe
te dragen en openlijk mijn respect te tonen voor de moed die zij hebben om voor zichzelf een
gelukkiger leven te creëren.
En dan nu: Keihard werken, dat moest én deed ik in Eindhoven. Het
was een vijfjarige opleiding, dus ging ik na het basisjaar nog vier jaar lessen
volgen op de teken- en schilderafdeling. Dit hield in dat ik die vier jaren
overdag van 's morgens half negen tot s namiddags half vijf werkte op kantoor
bij Jansen-De Wit in Schijndel, daarna snel per bus of fiets naar huis jachtte,
om in hoog tempo het warme eten dat mijn moeder al voor me had klaargemaakt
naar binnen te werken, om nog net op tijd in de bus van kwart over vijf naar
Eindhoven te springen, die bij ons voor de deur stopte. Bij dit alles maakte ik
ook mijn huiswerk voor de academie en ging in wat me nog restte aan vrijetijd
naar balletles. Dit dubbelleven hield ik vijf jaar lang welgemoed vol.
Naast mijn avondstudie had ik besloten om te proberen in één
jaar de tweejarige cursus L.O. akte tekenen te halen. Elke zaterdagmiddag werd
die gegeven in het academiegebouw in de Rechtestraat. We kregen les van de
kunsthistoricus en docent perspectief tekenen Karel Vermeeren. Na dat jaar
moest ik staatsexamen afleggen in Den Haag en slaagde, met het cijfer 10 voor
pedagogiek (voor de andere vakken haalde ik gemiddeld 6 tot 7) dat ik dankte
aan mijn bevlogen verhaal over hoe ik les zou willen geven. En dat terwijl ik
slechts een blauwe maandag voor een paar lagere schoolklassen had gestaan en niet zo succesvol was geweestin het handhaven van orde en discipline. Na afronding van die
cursus en het basisjaar van de academie kon ik me volledig wijden aan de vrije
studierichting, waarvoor ik sindsdien naast de avonden ook elke zaterdagmiddag
de bus naar Eindhoven, locatie Hemelrijken nam, waar onze academie gevestigd
was in een oud, tamelijk vervallen schoolgebouw met grote hoge lokalen, gebouwd
in carrévorm.
De Eindhovense academie was in die tijd helemaal doordrenkt met
Vincent van Gogh, de docenten hadden een grenzeloze bewondering voor diens
talent en doorzettingsvermogen en met name voor zijn wijze van tekenen: vanuit
de losse pols, door met stugge volharding de tanden erin te zetten, om
uiteindelijk te bereiken dat er op papier een gedegen tekening stond,
doorwrocht, krachtig en monumentaal. Kees Bol had zelf les gehad van de
kunstenaar Paul Citroen (1896-1983), geboren in Berlijn, medeoprichter van de
Nieuwe Kunstschool in Amsterdam en docent aan de Haagse kunstacademie. Hij was
een groot bewonderaar van zijn leermeester/kunstenaar. Door zijn enthousiaste
verhalen over deze man vermengde onze Van Goghiaanse manier van tekenen zich
ongemerkt een beetje met die van Paul Citroen. De eerste vier jaren tekenden we
niet naar naaktmodellen. Aan de tekeningen die ik nog bewaard heb uit die tijd
is goed te zien in wat voor tekenstijl er door de studenten, onder leiding van
de twee docenten,beide zelf ook kunstenaar, op
onze academie gewerkt werd. Ik hield van die tekenstijl en ben die altijd trouw
gebleven.
Kees Bol gaf voornamelijk tekenlessen. Bij hem tekenden we met
contépotlood gewone mensen van de straat of oudere mensen uit het Labrehuis, een onderkomen voor daklozen,
alcoholisten en andere randfiguren. Ook bracht hij zijn eigen zonen wel eens
mee om voor ons te poseren. Voor één avond poseren ontvingen de modellen vijf
gulden. Ons Labrehuis model Pietje werd niet uitbetaald in guldens, maar
ontving per avond twee bolknaksigaren, om te voorkomen dat hij zijn geld
omzette in sterke drank. Jan Gregoor gaf ons voornamelijk schilderles en
kunstgeschiedenis. Bij hem werkten we dus in kleur. Meestal bracht hij mensen
mee die alleen wilden poseren voor portret. Heel soms werd er bij hem ook
getekend, allerlei voorwerpen die ons, gegroepeerd, tot stillevens dienden.
Als we bij hem tekenden, was dat meestal met was- en pastelkrijt. Met zijn kalme gemoed en rustige stem
stelde hij ons op ons gemak en wist ons er geleidelijk aan van te doordringen
wat er naar zijn idee in een tekening of schilderij zichtbaar gemaakt moest
worden. En dan was dat nooit het net echte, maar wát we zagen en hoe we het
zagen.
Bol en Gregoor leerden ons monumentaal te denken, in
grote vlakken te werken. Ons werd bijgebracht te kijken alsof alle voorwerpen,
ook het gelaat van mensen, niet uit lijnen maar uit enkel kleuren bestonden.
Door je oogharen kijken, was een veelgehoorde uitdrukking. Op die wijze
werden de grote vlakken zichtbaar van wat we moesten naschilderen en kregen
pietepeuterig geknoei en angstvallige voorzichtigheid in onze manier van werken
geen kans. Zij wilden vooral de nadruk gelegd hebben op het karakteristieke van
de voorwerpen en de gezichten die we voor ons zagen, en niet in de eerste
plaatst op de gelijkenis of het perspectivisch correcte. We moesten het lef
hebben om af te wijken van wat onze ogen objectief waarnamen en de objecten te
schilderen of tekenen hoe we dat zelf wilden. Werken vanuit de beleving, de
interpretatie, niet vanuit de realiteit.
Dat was wennen, bewust afstand nemen van hetgeen onze
ogen gewend waren in werkelijkheid waar te nemen, vroeg wel enige overwinning.
Aan de hand van voorbeelden uit het expressionisme leerden we stapsgewijs het
traditionele realistische denken en werken los te laten, zowel in
tekenvaardigheid als op het gebied van kleurgebruik. We werden gestimuleerd
abstract(-er) te denken, te drijven op ons subjectieve, gevoelsmatige kompas en
dat te verwerken in tekening of schilderij. Ze doordrongen ons ervan dat
hetgeen we beleefden aan wat of wie we voor ons hadden, onze eigen persoonlijke
werkelijkheid was en die evenveel, zo niet nog meer recht van bestaan had als
de objectief waarneembare.Iedere kunstenaar moest zijn eigen wereld vol eigen
werkelijkheden creëren, hoe dat was van ondergeschikt belang. Als er maar aan
te zien was dat het de jouwe was, alleen dié wilden Jan Gregoor en Kees Bol tot
uitdrukking gebracht zien.
Het was een geheel nieuwe manier van kijken, tekenen
en schilderen. Het viel lang niet altijd mee, we ervoeren allemaal hoe sterk we
nog gebonden waren aan de traditie, hoe graag we nog net echt wilden werken.
Maar beide docenten hadden het volste recht om dit bij hun studenten te
stimuleren, want op hun eigen doeken schiepen ook zij hun eigen subjectieve en
hierdoor uitermate boeiende werkelijkheid. Door zulke verhalen en aanwijzingen
ging ik heel anders naar kunst kijken. Ja, er ging een enorme, een vurige
stimulans uit van Bol en Gregoor.
Nog even terugkomend op de Paus en de R.-k. kerk:
gisterenavond werd ik gebeld door een goede vriend, een zeer respectabele man
van indrukwekkend respectabele leeftijd (bijna 91), zeer bij de tijd, hoog
ontwikkeld en nauw betrokken bij alles wat er in de wereld om hem heen gebeurt.
Een erudiet en creatief denkend mens die zich tot op de dag van vandaag zeer
betrokken heeft gevoelt bij wat er zich, behalve aan allerlei andere thematiek in de
wereld, ook afspeelt binnen de R.-k. kerk, eenvoudig omdat hij R.-k. is
opgevoed en in een R.-k. leefomgeving zijn wortels liggen.
Er zijn ondertussen heel veel van huis uit trouwe
Rooms-katholieken die zich bijzonder teleurgesteld van hun Moeder de Heilige
Kerk hebben afgekeerd. Deze vriend behoort ook bij die categorie. Niet uit haat
of rancune, maar puur uit verdriet, omdat hetgeen hij en met hem de meeste van
die zich van Rome en kerk afgekeerde mensen ervaren, niet meer overeenstemt met
wat zij in de evangeliën uit het Nieuwe Testament meegekregen hebben.
Ik sta ergens tussenin, ik heb het instituut kerk
niet bewust vaarwel gezegd, maar voel me er ook niet meer nauw mee verbonden en
beschouw mezelf beslist niet meer als Rooms. Als men het me vraagt noem ik mezelf liever christen
dan Rooms-katholiek ofwel katholiek, zonder Rooms. Om voor mezelf wat meer duidelijkheid te krijgen, probeer ik
zowel deze teleurgestelde mensen te begrijpen - die zich, veel radicaler en wellicht
consequenter dan ik bewust hebben laten uitschrijven - als de gelovigen die,
gehecht aan traditie, het instituut en alles en iedereen die daar bijhoort
trouw gebleven zijn. Ik heb respect voor de mensen die zich radicaal afkeren,
omdat zij hier, voor zover ik dat kan inschatten, waarschijnlijk gegronde redenen voor hebben.
En om diezelfde reden heb ik evenveel respect voor de traditionelen die hun
R.-k. kerk trouw blijven.
Wat is nu wijsheid. Doe ik er beter aan duidelijk
te kiezen en me aan de ene of andere kant te scharen? Of blijf ik maar wat
aanrommelen want dat is in feite wat ik doe. Ik ben niet overtuigd genoeg om
voor de ene of andere kant te kiezen. Zoals veel in mijn leven gebeurt zonder
dat ik er nadrukkelijk invloed op probeer te hebben of de boel te sturen, zo
laat ik dit ook maar gebeuren zonder zelf veel actie te ondernemen. Eerlijk
gezegd benijd ik alle mensen die wél duidelijk keuzes kunnen én durven maken,
ook en juist hierin.
Voor mezelf heb ik, als het erop aan komt,
misschien toch wel gekozen, namelijk om me te laten leiden door de boodschap
van Jezus Christus in het Nieuwe testament, want dat is wat ik probeer. In de praktijk
heb ik daar ontzaglijk veel aan, al gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat het me bij lange na niet altijd lukt. Het
NT betekent alles voor me, maar ik moet bekennen dat ik niet word gesticht (zoals
dit heet in het kerkjargon) door wat ik om me heen zie aan rituelen en de glorierijke
luister eromheen binnen het instituut kerk. Het is mooi, zelfs prachtig om te zien allemaal
cultureel erfgoed straks ook weer, als de nieuwe Paus benoemd wordt (ik zal er zeker naar gaan kijken!), maar
voor mij van niet meer betekenis dan over een paar maanden de inhuldiging van
onze nieuwe koning en koningin ergens in Amsterdam: een mooi kijkfestijn.
De mens heeft blijkbaar behoefte aan dergelijke festijnen en glorierijke rituelen. Eeuwenoude Afrikaanse stammen dosten zich al uit, in elke
religie, in elk vorstenhuis zijn ze er en worden ze in stand gehouden. Het is een verschijnsel door alle tijden
heen en blijkbaar eigen aan alles wat leeft zie bijvoorbeeld de baltsrituelen
van vogels. Maar afgezet tegen alle pracht en praal in de wereld, die we ook in
soms exorbitante vorm zien in het Vaticaan, was de boodschap van Jezus Christus
een voorbeeld van eenvoud.
Misschien zit m hierin het ongenoegen van heel
veel Rooms-katholieken. Terwijl, kort gezegd, Rome zich hult in rijkdom en
luxe, alle luister bijzet om indruk te maken op de beminde gelovigen, aan kapitaalvermeerdering
doet en zich bovenal ijvert om de leer van de R.-k. kerk strak te handhaven,
vonden overal elders ter wereld binnen R.-k. kringen de meest schrijnende gebeurtenissen plaats
(denk onder andere aan het kindermisbruik onder priesters) en wordt in Rome
niet gezien noch gewaardeerd hoe talloze hardwerkende priesters, diakens,
lekenpastores en vrijwilligers zich na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1963)
geheel belangeloos hebben ingezet (en dat nog steeds doen) voor een moderne,
eigentijdse liturgie en pastoraat binnen de R.-k. kerk en voor de
geloofsgemeenschap.
Terug naar de eenvoud dus alstublieft. Misschien
moet elke steen van de R.-k. kerk eerst losgewrikt worden voordat een nieuwe
geloofsgemeenschap kan ontstaan waarbinnen samen kerk zijn in alle eenvoud en
naastenliefde kan groeien. Wie weet, komt een groot aantal van de zich
verdrietig van de kerk afgekeerde mensen dan terug. Mijn goede vriend, die er
echt onder lijdt, zal dit waarschijnlijk niet meer meemaken.
En dan nu:
Door de verschijning van Alison
wil ballerina worden en het hele circus eromheen was ik voor even een
bekend schrijfster geweest, met vooral de nadruk op geweest. Erna was ik
blijven zitten met een prangend gevoel van ontgoocheling. Maar ik was en bleef kunstacademiestudent,
dankbaar voor het feit dat mijn twee docenten me weer uit de modder van serieus
heus dreigende inzinking wisten te trekken. Op stormachtige wijze had ik
geleerd hoe zwaar de druk van hoge verwachtingen voelde en die was niet bepaald benijdenswaardig.
ELKE AVOND NAAR DE GROTE STAD
leren tekenen en schilderen op de academie in Eindhoven van
1960 tot 1964
Om op de avondopleiding van de Academie voor Industriële
Vormgeving in Eindhoven toegelaten te worden, moest ik mijn opwachting maken
bij de directeur van de Avondacademie, de heer Van der Krogt, een heel grote,
zeer voornaam uitziende man in chique pak met zware basstem en streng uiterlijk.
Ik moest nog zestien jaar worden en legde dit bezoekje af in gezelschap van een
medewerker van Jansen-de Wit, die zich namens de firma voor mij
verantwoordelijk had gesteld. Hij voerde voornamelijk het woord. De rijzige
onderdirecteur luisterde geduldig en na een gesprekje van amper een half uur
nam hij met een iets te stevige handdruk beleefd, maar hartelijk afscheid van
ons. Ik was toegelaten tot het basisjaar tekenen en schilderen. Dit betekende
dat ik na mijn kantoorwerk vijf avonden per week per bus naar Eindhoven ging
reizen en me elke avond moest wijden aan drie uur studie. Het leek me
fantastisch en dat bleek het ook te zijn, ik voelde me er al heel spoedig
helemaal in mijn element.
In het basisjaar maakten we kennis met allerlei
uitingsvormen van kunst. Kleurenleer, tekenen naar de werkelijkheid en
perspectieftekenen, maar ook tekenen vanuit de fantasie, portrettekenen,
decoratief tekenen en schilderen. We kregen nog geen modeltekenen, we leerden
wel stillevens en andere zaken naschilderen en -tekenen en werden alvast een
beetje wegwijs gemaakt in de kunstgeschiedenis. Het accent lag op het leren
werken met verschillende materialen, het opbouwen en uitbreiden van ons
kleurgebruik en er werd van ons verwacht gevoel te ontwikkelen voorcompositie, wat rechtstreeks te maken had
met vlakverdeling en vlakvulling. En met nadruk werd ons geleerd ons een manier
van tekenen eigen te maken die het pietluttige, schuwe achter zich liet om
monumentaal te kunnen denken en werken. Na dit eerste jaar konden we dan onze
definitieve keuze maken: verdergaan in vrij tekenen en schilderen, dus opgeleid
worden als beroepskunstenaar, of overstappen naar de richtingen voor toegepaste
kunsten zoals textiele vormgeving, grafisch ontwerpen, waaronder
reclameontwerpen, of industriële vormgeving.
Hoe nieuw en onwennig het de eerste weken ook nog voor me was,
ik vond alles wat ons opgedragen werd even interessant, stortte me vol
enthousiasme op mijn taken, werkte heel ijverig en eindigde dit basisjaar met
zeer positieve beoordelingen. Het contact met de docenten was bijzonder
plezierig. Ze waren bevlogen, geïnspireerd, staken ons met hun enthousiasme aan
en wisten ons tot hard werken te stimuleren. Na dat basisjaar zou ik, als het
aan de directie van Jansen-De Wit lag, moeten overstappen naar de afdeling Grafische
technieken, waar ik wegwijs gemaakt zou gaan worden in het reclametekenen, een
studierichting die me helemaal niet trok.
Het geluk was met mij, Kees Bol en Jan Gregoor, de
docenten tekenen en schilderen, schaarden zich vierkant achter me. Zij namen het op zich naar Schijndel te reizen en een bezoekje
te brengen aan de heren Jansen. Daar spraken ze het dringend advies uit om hun talentvolle
leerlinge te laten doorstromen naar de Afdeling vrij tekenen en schilderen en
haar niet te kwellen door haar een richting op te sturen die verspilling van
haar talenten zou betekenen. Voor reclameontwerper miste ik alle talent en
ambitie, maar ik had aanleg voor de richting vrij schilderen en tekenen, daar wisten
zij beide heren daadkrachtig van te overtuigen. Tot mijn grote vreugde en
dankbaarheid uiteraard. Deze twee zeer toegewijde leraren zouden de volgende
vier studiejaren nog ontzaglijk veel voor me gaan betekenen. Dankzij hun
sympathieke onderneming braken voor mij toen mijn mooiste studiejaren aan.
Wat is griep? Griep of influenza
is niet hetzelfde als een verkoudheid! Bepaalde symptomen zijn identiek maar
toch is griep ernstiger. Griep wordt veroorzaakt door het
ultrabesmettelijke influenzavirus en is dus een acute infectie van de bovenste
luchtwegen. Bij sommige personen kan dit virus leiden tot een
ontsteking of een bronchitis.
Tast dit virus de lagere
luchtwegen aan, dan is de kans groot op een virale longontsteking
wat dodelijk kan zijn! Het griepvirus kan vooral bij oudere of zwakke
patiënten gevaarlijk zijn door de complicaties die (kunnen) optreden.
Bovenstaande lezen we op het internet als we bij
Google intikken: influenza, ofwel griep. Wie heeft er nog nooit aan geleden .
De meeste volwassenen en zelfs heel veel kinderen weten wat griep is, hebben
het zelf gehad of maken het regelmatig mee in het gezin, de familie, op school
en werk. En wie ermee behept is, baalt flink.
Het begint zo onnozel, zomaar ineens op een vroege
avond begint je neus te lopen. Aanvankelijk voel je je nog redelijk top, hangt
wat op de bank, stapeltje zakdoeken uit de linnenkast of wegwerpzakdoekjes bij
de hand, en binnen een paar uur stapelt zich jouw verkoudheid zichtbaar voor
alle huisgenoten op in de vorm van opgebruikte verkreukelde zakdoekjes, naast
je op de bank. Je begint je zielig en beroerd te voelen, maar geeft je nog niet
over aan het totale malaisegevoel dat je mogelijk je in bed dwingt omdat je het
op je bank niet langer uithoudt. Je huisgenoten lopen met een grote boog om je
heen, bang dat ze het ook gaan krijgen.
Intussen begin je te balen als een stekker, want
je hebt in november toch de griepspuit gehad. Mokkend zit je ongelovig je eigen
rottige lijf te voelen, dat met het uur lastiger wordt, stijf en pijnlijk. Je
stomme kop doet ook volop mee, die lijkt overvol te zitten en te willen
barsten. Je voelt je weerloos, want paracetamol doet niks en niemand heeft
meelij met je omdat griep net zo doodnormaal is als buikpijn bij jonge vrouwen
en prostaatvergroting bij oudere mannen.
Na een nacht onrustig slapen en een hele volgende dag
hangen op de bank voel je je nog steeds niet beter, in tegendeel, je zit somber
tegen de wereld en al haar ongerieflijkheden aan te kijken. Je hebt alle
katoenen zakdoeken uit de linnenkast al verbruikt en de papieren raken op, je bent
zo stijf als een plank en begint je rillerig te voelen als rimpelend water.
Toch wil je niet naar bed, want in bed gaan de meeste mensen dood en jij zit er
nou juist tegen te vechten om dit niet te laten gebeuren. Dus blijf je hangen,
steunen en kreunen, terwijl geen mens je hoort of naar je luistert en je voelt
je hierdoor nog zieliger dan voorheen.
De thermometer is kwijt, die ligt wel ergens in
huis, maar waar . Je bent te lamlendig om zelf overeind te komen en je
huisgenoten zijn de hort op. De dokter wil je niet bellen, want op het internet
heb je gelezen dat tegen het griepvirus niks helpt en uitzieken de modus is.
Teruggezakt op de bank strek je je lusteloos languit neer, in een (vruchteloze)
poging even weg te zakken in de vergetelheid, in de hoop er na een uurtje slaap
of wat ervoor doorgaat, weer monter en fris uit te herrijzen.
Mis gerekend, want das helaas niet het geval, je
voelt je zo mogelijk nóg belabberder. Je doet nog een zuinige poging om een of
andere krant gelezen te krijgen, maar moet je ten slotte moedeloos overgeven
aan je overheerser: de griep. Jawel, dit keer heb je m écht te pakken. Je mag
eraan toegeven, te bed gaan liggen met de zoveelste paracetamol zetpil in je
achterste en de citroenen uitgeperst naast je bed. Eindelijk krijg je de
aandacht waar je als zielige grieplijder zo naar gehunkerd en gehengeld hebt: je vrouw of man komt
medelijdend de slaapkamer binnen met de vraag: Zal ik een hete kruik voor je
maken? Voor iedereen die er NU aan lijdt: VAN HARTE BETERSCHAP en.... LAAT JE NIET KISTEN!
En dan nu:
Waar een verhaal, geschreven in wanhoop - in feite een
verkapte noodkreet - toe kan leiden, heb ik in die jaren in volle omvang
ervaren. Door het aanbod van de directie van Jansen-De Wit lag ineens een heel
nieuw toekomstperspectief voor me in het verschiet. Door de uitgave van Alison
wil ballerina worden in boekvorm had zich mijn toekomstperspectief nog
verbreed. Bij het verschijnen ervan in boekvorm studeerde ik voor het tweede jaar aan de
avondacademie, een volkomen andere wereld voor me. Deze ontwikkelingen hadden in
amper twee jaar plaatsgevonden. Het leek allemaal veelbelovend, maar was vooral
turbulent, boeiend en meeslepend en het kwam voor een deel tegemoet aan mijn
verlangen naar bevestiging. Maar het had me ook in verwarring gebracht. Bij de
verschijning van Alison was ik net zeventien, te onzeker om de reikwijdte van
al deze opeenvolgende ingrijpende gebeurtenissen te overzien.
De hoos rond Alison wil
ballerina worden heb ik toch als bijzonder leuk, spannend én een tikje sensationeel
ervaren. Zomaar uit het niets was ik plotseling een bekend meisje, dat gevraagd
werd voor interviews en life op tv Algemeen Beschaafd Nederlands moest spreken
in plaats van het Rooise dialect dat ze gewoonlijk sprak. Iets waarover iedereen
in heel Sint-Oedenrode zich na de enige televisie-uitzending waarin ik optrad
in het namiddagprogramma Rooster van
de AVRO, een programma voor jonge mensen tussen de dertien en zestien openlijk
verbaasde dat ik het had gekund en gedurfd, maar waarvoor ik ook al spoedig een
onaangenamer prijs betaalde. Mijn familie was merkbaar onder de indruk, wat een
tijd lang het gemis aan interesse van hun kant in mijn bezigheden ruimschoots compenseerde.
Plotseling kreeg ik een kijkje achter de schermen van de
televisiewereld en zag hoe bedrieglijk mooi het er op het beeldscherm allemaal
uitzag, terwijl het in de studio's een rommeltje van jewelste was. Alles wat op
tv solide en degelijk leek, was niet meer dan bordkarton, papier en snel in
elkaar geflanste spaanplaten meubelen met een likje verf,die na afloop van bepaalde programma's weer
afgebroken zouden worden of opgestookt. Er hingen veel schijnwerpers die een en
ander, ook mensen, bedrieglijk mooi konden doen lijken. Er hing een sfeer van
nervositeit en gejaagdheid, er liepen tientallen mensen rond van hot naar her,
zwaaiend en roepend en, cameramensen, heen en weer rijdend op grote, hoge rijdende
cameras. Dit alles, die chaotische, onrustige wereld, kon ik bijna niet in
verband brengen met wat ik thuis altijd op de tv had waargenomen. Het was verbazingwekkend
en verbijsterend tegelijk, heel die tv-wereld leek één groot verzinsel. Ook het
life uitzenden was bedrog van, ik moet zeggen, de meest lachwekkende soort. Nota
bene, ik moest een hele dag in de studio zijn om vraag en antwoord te
repeteren!
Mijn oudste zus en haar man zouden me wegbrengen en mijn moeder
zou ons vergezellen. In het autootje van mijn zwager reden we naar de
Hilversumse studios. Hij vond het reuze interessant om eens rond te neuzen in
die tv wereld. Na afloop zouden we ergens gaan dineren. Toen we eenmaal daar
waren, gingen zij hun eigen weg, want ik was verplicht de repetities in te gaan
en mocht hierbij niet gestoord worden. Het was zo krankzinnig, dat ik tijdens
die repetities grote moeite had een en ander serieus te nemen en tijdens de
life uitzending (jawel, zo heette dat!) ook van nervositeit niet overvallen
te worden door de slappe lach. Ik werd geïnterviewd door Gerrit den Braber, een
grote, stevig gebouwde man met donkere bril. Alle antwoorden had ik de hele dag
door al tig keer opgedreund en men had me gedwongen af te sluiten met de
uitspraak je mag je ogen niet sluiten voor de werkelijkheid. Wat ik verafschuwde
omdat het niet bij me paste en ik nog lang niet toe was aan dit soort realiteitszin
voor volwassenen.
Alle spontaniteit was uiteraard geheel verdwenen. Terwijl ik voor
de cameras in de felle schijnwerpers stijf rechtop in mijn bruine, keurige
kantoormeisjesjurk op mijn stoel zat, mijn handen zedig in mijn schoot en mijn
kapsel in passend model administratief medewerker, voelde ik me een onnozel, dom
schaap, dat zei wat me gecommandeerd was en voelde me voortdurend gehinderd
door de verplichting te moeten eindigen met die belachelijke nonzin. Echter
die meedogenloze werkelijkheid, waarmee ik het interview deemoedig gehoorzaam,
maar met stiekeme schaamte uiteindelijk toch afgesloten had, bleek al spoedig!
Dit tv-optreden maakte me slechts voor heel even beroemd en bepaald niet
bemind, want weldra keken jaloezie en spot onbelemmerd om de hoek.
Kortom, mijn roem duurde slechts enkele weken, daarna zakte
alles weer weg in de turbulentie van andere media items en dook ik in een
leemte. Die moest ik zien op te vullen door op kantoor hard te werken en tijdens
de avonduren in de oude tekenklas verwoed te tekenen, luisterend naar Kees Bol,
die met veel vuur én humor zijn spannende verhalen over zijn schildersbestaan
vertelde en Jan Gregoor, die ons in alle rust liet zien hoe mooi het werk was
van de impressionisten, of ons op zijn heel eigen, aandachtige manier adviezen
gaf bij onze artistieke bezigheden.
Jazeker, dat Paus Benedictus XVI aftreedt beschouw
ik als een historische gebeurtenis, zelfs in deze tijd van massale ontkerking
op het westelijk halfrond en turbulente, actuele en niet altijd even gelukkige
Rooms-katholieke geschiedschrijving. Met mij vele anderen, want tot en met
vanmorgen stroomde het hele Sint Pietersplein elke dag vol mensen die nog een
glimp van deze paus wilden opvangen.
Blijkbaar is het hoofd van onze R.-k. kerk nog van
grote betekenis voor grote groepen gelovige mensen. Het belang
van de Paus vergelijk ik graag met het belang van een koning of koningin aan het hoofd
van een monarchie. Zo'n monarch of Paus moet representatief zijn voor het volk dat hij vertegenwoordigt. Hij of zij moet staan voor het gedachtegoed dat het fundament van de organisatie is. De meeste groeperingen kunnen niet zonder
leidinggevenden, onze R.-k. kerk, die een zeer grote organisatie met vele clusters is, kan ook niet zonder. De Paus staat aan het hoofd van deze over de hele wereld verspreide geloofsgemeenschap en hij heeft, zoals elke leider de taak zijn
volgelingen tot voorbeeld te zijn en hun te inspireren zijn voorbeeld na te
volgen.
Paus Benedictus was tot en met vanmorgen in functie. Hij is een groot geleerde en heeft veel boeken, pamfletten en enkele encyclieken geschreven. In de jaren van zijn
pontificaat is wel gebleken dat hij zich tot op de dag van vandaag intensief en
met veel genoegen beziggehouden heeft met onder andere de leer binnen de Rooms-katholieke
kerk, en zich vooral geroepen heeft gevoeld de (dogmatische?) kern van het Rooms-katholiek geloof - God, de liefde van Jezus Christus, te
behoeden en behouden. Zijn goed recht overigens.
Ongetwijfeld een nobel streven waarvoor ik, ondanks mijn eigen twijfels, heel veel respect heb. Toch leeft binnenin me de vraag of
hij hiermee als leider en vertegenwoordiger van de moderne, meedenkende Rooms-katholieke gelovigen zijn
geloofsgemeenschap een grote dienst bewezen heeft. Afgaande op mijn eigen gevoelens moet ik eerlijk zeggen
dat ik me enigszins teleurgesteld voel. Met name als het gaat om het streven van de Paus, zijn kardinalen en bisschoppen om de praktische uitvoering van de liturgie terug te brengen naar vroeger jaren, waardoor van de vrijheid van denken die sinds het Tweede Vaticaans Concilie leeft onder de priesters, (vrijwillige) medewerkers in de parochies én hun beminde gelovigen, niet zoveel meer overblijft.
Hierdoor kan ik me niet aan het idee onttrekken dat onder
leiding van deze paus de Rooms-katholieke kerk nog verder weggeraakt is van de
doorsnee gelovige die redelijk trouw, maar met een moderne geest de liturgische vieringen in zijn
parochiekerk bezoekt. Misschien ligt het allemaal niet (alleen) aan deze overigens naar mijn idee zeer
goedmoedige Benedictus. Want niets blijft zoals het is, alles is onderhevig aan veranderingen, zo ook binnen de christelijke
kerken. Ik zie het als een vorm van evolutie die nu eenmaal altijd en overal plaatsvindt, omdat evolueren
een natuurlijk proces zonder begin of einde is, of het nu op religieuze of
ontwikkelingen op heel andere terreinen gaat.
Groei- en afbraakprocessen kan niemand
tegenhouden, ze zijn inherent aan elkaar en horen bij alles wat leeft en sterft. Niets staat stil, alles, ook de mens, is voortdurend
in beweging. Als organisatie lopen we in feite altijd achter, ook instituties, en hoe
groter het instituut, hoe trager haar ontwikkeling. Binnen de R.-k. kerk is dit
heel goed zichtbaar. Haar beminde gelovigen lopen ver vooruit op de
ontwikkelingen binnen het instituut. Waarmee ik echter niet per se wil zeggen dat wij als gelovigen alle gelijk van de wereld hebben. Daarom is luisteren naar elkaar van heel groot belang. De dialoog tussen kerk en geloofsgemeenschap moet levend gehouden worden, niet in verticale maar horizontale richting.
Ondanks enig misnoegen dat ook in mij leeft jegens de R.-k. kerk ben ik er nog steeds zeer aan gehecht, of liever, aan
onze christelijke cultuur. Al leef ik niet volgzaam zoals het instituut het ons
voorschrijft, ik beschouw mezelf nog steeds als lid van deze kerk, voel me meer christen dan katholiek, en als katholiek ben ik voornamelijk een cultuurkatholiek.
Ik houd van de kerk vanwege haar rijk cultureel erfgoed in de vorm van mooie
kerkgebouwen en religieuze rituelen, beeldhouwwerken, schilderkunst, handgeschilderde en -geschreven boeken,
muziek en literatuur. Het Nieuwe Testament in de persoon van Jezus Christus inspireert me, leidt me door mijn dagelijks leven en biedt me houvast.
Dus blijf ik hoopvol gestemd. Misschien krijgt onze
Moeder de Heilige Kerk toch weer eens een flinke duw in de rug, nu deze paus is
afgetreden en zijn opvolger aantreedt. Een nieuwe impuls, waardoor de kerk als
een geloofsgemeenschap, bestaande uit mensen, wat meer in de pas gaat lopen met
haar moderne, meedenkende gelovigen. Ik mag het hopen .
En dan nu:
EEN HEUS BOEK
toch schrijfster
Er kwamen zulke leuke reacties van kinderen op de hoofdstukken
over Alison dat Wim Wich na het laatste hoofdstuk besloot mijn verhaal naar een
uitgever te sturen, met de vraag of die het als boekje zou willen uitgeven.
Hoewel door de gebeurtenis die aanleiding was geweest tot het schrijven van dit
verhaal mijn dromen behoorlijk uitgedund waren, sloeg mijn kinderlijke fantasie
door dit initiatief toch weer op hol. Ik zag mezelf al als (natuurlijk) een
beroemd schrijfster!
Wich stuurde inderdaad alles naar de Brabantse schrijver Toon
Kortooms, die ermee naar zijn
uitgeverij De Lanteern in Utrecht stapte.
Het boekje werd in september 1957 uitgegeven en bleek een
doorslaand succes te zijn, want binnen drie maanden waren die tienduizend
boekjes helemaal uitverkocht en kwam er een tweede druk. Die overigens niet
meer zo hard liep, omdat de hype rond het jongste schrijfstertje van
Nederland uiteraard behoorlijk geluwd was, ingehaald door de realiteit. Door
allerlei mensen was ik geïnterviewd, had in kranten en tijdschriften gestaan en
was zelfs op tv verschenen. Kortom, mijn wens om beroemd te worden, leek al in
vervulling te zijn gegaan. Maar pas op! Ik was geen Minou Drouet, het jonge
begaafde Franse dichteresje aan wie in half Europa al zoveel aandacht was besteed
en met wie journalisten me regelmatig vergeleken. Die ervaring was de les van
mijn leven! Ik was gewoon het dorpsmeisje Els van de Rijt uit Sint-Oedenrode,
dat weliswaar niet onaardig schreef, maar geen literaire onderscheiding ging
verdienen met de lectuur die zij produceerde, daar werd ik me spoedig genoeg
terdege van bewust. En wat is het goed voor me geweest. Mijn hele leven heb ik
er al plezier van hierdoor geleerd te hebben mijn eigen (vermeende)
vaardigheden flink te relativeren.
Nog heel lang heb ik me geschaamd voor wat ik toen
geschreven heb. Natuurlijk moest ik het plaatsen in de tijd waarin het
geschreven was, de jaren vijftig, waarin jongeren van vijftien nog als kinderen
beschouwd werden (wat ze in feite ook zijn), volledig onderworpen aan het
ouderlijk gezag, en dromen over balletdansen en paardrijden. Terugkijkend kan
ik er wel van uitgaan dat mijn Alisonverhaal psychologisch gezien in eerste
instantie een reactie was op de aanranding, die een bedreiging was voor de
wereld van onschuld waarin ik tot dan toe had verkeerd. Die had ruw iets in me
aangeraakt waarvan ik nog veel te weinig begrip had, behalve dan dat ik
blijkbaar onkuis (maar hoe?) en erg zondig was geweest (onkuisheid bedreven en
een gezin ontwricht).
Maar ondanks het besef dat er niets wás om me voor te
generen, overviel dat schaamtegevoel me zo gauw het boekje ter sprake kwam.
Voor mijn onnozelheid als vijftienjarige en mijn heftig verlangen naar een
vader(-figuur), dat zich in mijn meisjeshart leek te hebben vastgeklemd als een
baby-aapje aan de moederborst. Voor iedere
psycholoog of psychiater spreekt Alison
wil ballerina worden klare taal, onthullend en onthutsend tegelijk, omdat
het vijftienjarig meisje dat dit boekje schreef eenzaam hunkerde naar wat
empathie en als enige kans op bevestiging door de mensen in haar omgeving het
zich opwerken naar de roem van een ballerina (of schrijfster!) zag. Spreken
over dat boek voelde alsof ik betrapt werd op mijn eigen kwetsbaarheid. Dat kon
ik niet aan.
Twee jaar voor mijn boekje verscheen had ik de Veghelse Vormingsklas halverwege
het studiejaar verlaten en was in Schijndel in de Koninklijke Kousen en
Sokkenfabriek Jansen-De Wit (JdeW) op kantoor gaan werken. Ik had al eens
vaker verhaaltjes met tekeningen ingestuurd voor De Jeugdhof, die regelmatig
geplaatst waren. Mijn eerdere bijdragen aan De Jeugdhof tezamen
met de publicatie als vervolgverhaal van Alison wil ballerina worden in
deze zaterdagse bijlage van de krant bleken aanleiding te zijn voor de heren
Wim en Matthieu Jansen, eigenaren en directie van de kousen- en sokkenfabriek,
om me naar kantoor te halen.
Op kosten van het bedrijf gaan studeren
aan een kunstacademie was een ongelofelijk mooi, verbazingwekkend en in die
jaren beslist sensationeel aanbod. Dit wilde ik met beide handen aangrijpen,
het was de ultieme kans om zonder al teveel protest van moeder de Veghelse vormingsklas
te verlaten en mijn leven een geheel nieuwe impuls te geven. Al was moeder er
niet bepaald mee ingenomen (ze vond me te jong), ze stond het toe, inziend dat het aanbod van de heren Jansen wel zeer betekenisvol
was. Ook zou mijn bescheiden inkomen voor het hele gezin een welkome bijdrage
zijn op het totaal aan inkomsten voor het gezin Van de Rijt. Met een ulo- en
typediploma op zak solliciteerde ik officieel naar de functie van
'kantoorbediende' en werd voor een minimum salaris aangenomen. Als typiste trad ik bij hen in dienst, in het spectaculaire
vooruitzicht dat ze me de gelegenheid zouden bieden te gaan studeren aan de
Eindhovense Avondacademie voor
Industriële Vormgeving om later voor de firma van nut te kunnen zijn op de
tekenkamer. De directie hield
woord. Toen ik er een half jaar werkte als administratief medewerker, werd ik
bij de beide heren directeuren geroepen en werd me meegedeeld dat ik me mocht
gaan aanmelden op de academie in Eindhoven, met de bedoeling daar te leren
reclametekenen.
Regelmatig krijg ik ppsjes ofwel PowerPoint
presentaties waarin allerlei zaken op de korrel genomen worden. Het kan zo gek
niet zijn of er is wel iemand die n geestig diashowtje, filmpje, mopje of
cartoon fabriceert. Telkens als er weer zoiets in mijn digitale brievenbus gegleden
is, vraag ik me af hoe die creatievelingen dat toch doen en hoe het hun lukt ze
zo snel klaar te krijgen. Bijna altijd hebben ze wel op een of andere manier te
maken met de actualiteit, deze bijdetijdse humoristen zitten er blijkbaar bovenop.
Het is me duidelijk: wát er ook in de wereld gebeurt, het kan zo gek zijn als
het wil, altijd is er wel iemand die nét dat beetje gevoel voor humor én het
talent heeft om er iets lachwekkends, hilarisch creatiefs mee uit te halen.
Gevoel voor humor is ontzaglijk belangrijk. Ik ben
ervan overtuigd dat het een vorm van overleving is die een indrukwekkende rol
kan spelen in geval van ziekte en andere ernstige gebeurtenissen. Zelf ben ik veel
met ziekte geconfronteerd en heb die telkens weer kunnen dragen en me
erbovenuit kunnen vechten mede dankzij mijn gelukkig meer dan voldoende
ontwikkeld gevoel voor humor plus de nodige zelfspot. Geloof me, het werkt
bevrijdend om ook eens flink om mezelf te kunnen lachen in plaats van om heel
veel anderen. Want jazeker, we lachen voornamelijk graag en veel om ánderen. Das
niet erg, zolang het niet om vernederend uitlachen gaat.
Goedmoedige humor die niemand persoonlijk schaadt kan
ernstige zaken minder zwaar maken. Humor prikkelt niet alleen de lachspieren, maar
werkt ook relativerend. Zonder humor is het leven droog en saai en vaak heel
wat zwaarder dan nodig is. Een voorbeeld.
Alweer een jaar of twaalf geleden kreeg ik van
mijn specialist te horen dat ik twee stomas zou gaan krijgen. Jazeker, zoiets krijg je. Opereren = geholpen
worden. Twee grote operatieve ingrepen in tijd van minder dan één jaar en toen
in mijn ogen nog erger het vooruitzicht op een leven met twee gaten in mijn
buik waar zowel de ontlasting als de urine door afgevoerd zou worden. Twee
vreemde elementen op mijn buik die me bepaald geen extra kansen zouden geven op
de schoonheidsprijs als het om bikinicharme aankwam. Ook vormden ze beslist geen
geliefd onderwerp van gesprek op een feestje.
Hoe ging ik dit mijn gezin, mijn familie en
vrienden vertellen . Een poep- en plasgat bovenop mijn buik, geen representatief
vooruitzicht, niet iets om medelijdend in gezelschap om enig meeleven hiermee
te vragen.
De eerste nood op dit terrein werd geledigd door
een van mijn Nijmeegse (Radboud-)vriendinnen. Toen ik klaar was bij mijn
specialist en met deze boodschap de grote hal inliep, wachtte zij me daar op.
Ze zag al aan mijn gezicht hoe laat het was, sloeg een arm om me heen en zei (zelf
ook behept met zon stoma) monter: Kom op, meid, beter n zak op de buik dan
op de bank!
Dat had niet beter gekund. De kop was eraf voor
mij. Ik heb gebruld van het lachen (en de zenuwen), het lood zakte weg uit mijn
benen en ik zag het allemaal ineens veel minder pessimistisch. Onderweg naar
huis schoot ik telkens nog in de lach en het eerste dat ik zei tegen mijn man,
nadat ik hem had meegedeeld wat de specialist voor ogen stond, was waarmee mijn
vriendin me had opgebeurd. Met haar geestige, hilarische uitspraak had ze me de
moed gegeven om niet alleen naar de verdrietige kant (het disfunctioneren van
darmen en blaas) te kijken, maar er ook de betrekkelijkheid en zelfs positieve
kant van proberen te zien. Dat viel niet altijd mee, doch ik hoefde maar aan
haar uitspraak te denken of ik schoot al in de slappe lach en met al mijn prakkiseren
was het opslag gedaan.
Toen ik zover was dat ik het wel openbaar durfde
te maken aan vrienden en bekenden schoot me vanzelf een prachtige manier te
binnen om het allemaal niet al te zwaar te laten klinken en vertelde ik hen de
interieurarchitect geraadpleegd te hebben en dat hij me geadviseerd had de
waterleiding en riolering om te laten leggen. Aldus geschiedde en het werkte uitstekend.
Ik houd ook wel van een beetje galgenhumor: de
avond voor ik een operatie aan een van mijn urineleiders moest ondergaan, kwam
de uroloog me eraan herinneren dat ik een papier had ondertekend waarop ik mijn
linker nier (die ik mogelijk zou verliezen bij deze ingreep) zou doneren. Dat
bevestigde ik en terloops merkte ik nog op dat de beestjes met mij als ik
deze ingreep niet zou overleven gauw klaar zouden zijn. Geen baarmoeder en
eierstokken, geen dikke darm, geen galblaas meer en één nier eruit, dat schoot
lekker op. Hij keek een beetje zuur . De nier bleef behouden, de beestjes
hebben dus toch nog iets langer werk met me!
Humor haalt de spanning uit de lucht. Achteraf ben
ik alleen maar blij met deze interne verbouwing, zeker nu ik ook die gifslang
(mijn dikke darm) kwijt ben. En heus waar, leven met twee stomas heeft zo zijn
voordelen: als we op vakantie gaan naar Zuid-Frankrijk hoef ik onderweg niet op
een gore plee te gaan zitten of erboven te hangen. Elk voordeel hep se nadeel
en andersom. Ik profiteer van de voordelen.
En dan nu nog een stukje uit mijn boek Stille
Wateren:
In die jaren gebeurde er iets met me dat enorm van invloed zou
blijken te zijn op mijn verdere seksuele ontwikkeling en mijn afweer tegen het
volwassen worden alleen nog zou doen toenemen. Als vijftienjarige werd ik in de
driehoek Sint-Oedenrode-Eerde-Schijndel op de grote stille heide aangerand door
iemand uit onze kennissenkring in het door mij zo onschuldig gedroomde
balletwereldje. Na die gebeurtenis was het moeders plicht me namens de pastoor
van onze parochie te beschuldigen van ontwrichting van het gezin van die man. Zijn
vrouw was diezelfde middag met de noorderzon vertrokken met een ander, nadat ze
eerst bij deze pastoor haar beklag had gedaan over mij. Die afschuwelijke
aanranding en de zwaarwegendebeschuldiging door de
pastoor, die toch het kerkelijk gezag vertegenwoordigde, waren voor mij
blijkbaar zo schokkend, dat ik de volgende dag met astmatische bronchitis in
bed lag en moeder de dokter liet komen. Moeder wist wat er met me gebeurd was,
waarschijnlijk de meeste broers en zussen ook, maar zowel moeder als broers en
zussen hebben er nooit met mij over gesproken en ik niet met hen. Moeder sprak
zich er jaren later pas over uit tegen Joep, in een periode dat ik
levensgevaarlijk ziek in het ziekenhuis lag.
Jarenlang heb ik er zelf ook tegen iedereen over gezwegen, me er
diep voor geschaamd, me er intens schuldig om gevoeld, duizend en één keer
overdacht wát mijn deel aan schuld in die gebeurtenis geweest kon zijn. Hoe had
ik het als vijftienjarige kunnen begrijpen - niemand gaf me er nadien tekst en
uitleg over of toonde ook maar énige compassie met me. Op een luisterend oor of
enige bijstand van de kant van de plaatsbekleders van Jezus Christus hoefde ik
niet te rekenen, die zaten me bij wijze van spreken al in hun biechtstoelen op
te wachten. Bij mijn afkeer om volwassen te worden, kwam nu ook de angst voor
dat onbekende, nog onbegrepene en ontwikkelden zich anti-seksuele gevoelens, voor zover ik begreep wat die inhielden.
.
In bed, ziek, benauwd, kortademig, begon ik te schrijven aan wat
later als het boekje Alison wil ballerina worden zou verschijnen. In de
weken dat ik thuis ziek te bed lag, schreef ik over een meisje dat dolgraag
ballerina wilde worden en het uiteindelijk ook werd. Een enig kind dat beide
ouders nog had, in een veilige omgeving leefde en les kreeg van een zorgzame,
begripvolle, meevoelende balletlerares. Alles wat haaks stond op wat ik net had
meegemaakt en hoe ik me hierdoor voelde, propte ik erin. Ik vluchtte in die
droom, omdat de tamelijk betrouwbare wereld waarin ik tot dan toe verkeerd had
door dit voorval wreed verscheurd was.
Dat schrijfsel verborg ik, ik wilde niet dat iemand van mijn
broers en zussen het las. Op een dag vond moeder het bij toeval, las het verhaal
en moedigde me aan het naar de krant te sturen, waarmee ze bedoelde het Dagblad
voor Oost-Brabant. Op haar aandringen stuurde ik het op naar De Jeugdhof,
de zaterdagse bijlage van deze krant, die onder redactie stond van iemand die
zich Oom Wim noemde (Wim Wich). Wellicht reageerde Wim Wich enthousiast omdat
ik al vaker met korte verhalen en tekeningetjes in De Jeugdhof had gestaan
en dit door de
lezertjes van DeJeugdhof algemeen gewaardeerd werd.
Hij stelde me voor elke week een hoofdstuk uit Alison wil ballerina worden in te sturen en er zelf de illustraties bij te maken, en aldus geschiedde.
Dat het product van mijn schokkende ervaring nog zulke verrassende en
toekomstbepalende consequenties zou hebben voor mijn verdere toekomst had
niemand ooit kunnen bedenken. Toch was dit het geval, zoals spoedig zou blijken.
In het
weekend las ik in Trouw d.d. 23-02-2013 het artikel van Bert Keizer over
dementie en euthanasie, met als kop: Wilsverklaring
is niets waard. Hij schreef dit in verband met zijn optreden in het programma
Zembla, waarin hem gevraagd werd hoe hij over actieve euthanasie bij
dementerenden denkt. In zijn denken staat hij m.i. lijnrecht tegenover mevrouw
Els Borst, die in datzelfde programma vertelde dat dementerenden met een
laatste wilsbeschikking (op papier) in aanmerking komen voor euthanasie, ook
als ze zelf niet meer wilsbekwaam zijn. Dit houdt mij sterk bezig.
Niemand wil
graag dement worden. Voor veel ouderen is het een schrikbeeld. Door
voorlichting en media-aandacht wordt er van alles aan gedaan om dat schrikbeeld
te dimmen, maar hoe men het ook draait of keert, naar dementie ziet niemand
uit.
Laat ik een
voorbeeld geven aan de hand een situatie die ik nu van vrij dichtbij meemaak.
Een moeder kreeg zestien jaar geleden de eerste verschijnselen van dementie.
Twee jaar later werd zij gediagnosticeerd: Alzheimer. De eerste paar jaar leidde
ze een redelijk normaal bestaan, maar er slopen steeds meer hiaten in haar
geheugen en haar coördinatievermogen verminderde. Ze begon dingen te vergeten,
kwijt te raken, raakte steeds vaker en meer gedesoriënteerd, zodat hulpverlening
in de vorm van (toenemende intensieve thuis-)zorg noodzakelijk werd.
Door haar man
en kinderen was zij al die jaren liefdevol bijgestaan, maar dit kon niet
voorkomen dat de dag aanbrak waarop de arts het noodzakelijk achtte haar te laten
opnemen in een verpleeghuis. Moeder zelf was niet meer bij machte bewust hiermee
in te stemmen of ertegen te protesteren het begin van haar wilsonbekwaamheid.
In het
gunstigste geval reageerde moeder niet agressief op haar overplaatsing en,
eenmaal geaard, kon zij zich nog verheugen op de komst van haar kinderen en
familie. Langzaam verloor ze de herinneringen die haar pijn deden en liet ze zich
gedwee verzorgen. Tot zover was dit voor moeder zelf en voor haar man en
kinderen wellicht een aanvaardbare en draaglijke situatie.
Na enige tijd
overleed haar man, en onder de zorgende handen van kinderen, familie en
verpleeghuispersoneel gleed moeder langzaam af naar niemandsland, waarin ze
steeds minder bereikbaar werd en ook allerlei functies die de hersenen doorseinden
naar haar lichaam op den duur niet meer begreep. Langzaam verliep haar
dementieproces van zich nog zelfstandig voortbewegen en verbale communicatie
naar rolstoelgebruik en sterk afnemend spreekvermogen. Ten slotte bereikte zij
het stadium van geen enkele communicatie meer of geen andere dan (zorgzame en
liefdevolle) lichamelijke aanrakingen.
In dit
stadium verkeert moeder nu al langere tijd. Ze ligt 23 uur per etmaal in bed,
heeft last van kleine schokbewegingen van haar magere lichaam en krijgt hier
eenvoudige pijnstilling voor. Haar dementieproces duurt, sinds Alzheimer bij
haar is vastgesteld, al ruim veertien en een half jaar.
Als de
dementerende eenmaal zover is, is zij (hij) niet meer wilsbekwaam en schijnt passieve/actieve
euthanasie op verzoek voor haar (hem) niet meer mogelijk te zijn. Zelfs niet al
heeft zij (hij) zelf ooit een euthanasieverklaring geschreven en ondertekend of
wanneer directe familieleden haar meerdere keren hardop hebben horen zeggen dat
zij (hij) in zon situatie niet meer zou willen leven. Als ik verpleeghuisarts
Keizer mag geloven is het zo geregeld dat de lijdende op het tijdstip van de
uitvoering van de euthanasie zelf moet kunnen aangeven of hij ook daadwerkelijk
wil sterven. Hiervoor moet hij bij zijn volle verstand zijn én er moet
duidelijk sprake zijn van ondraaglijk lijden.
De vrouw over
wie ik het heb, verkeert in een droevige, vegetatieve situatie. Ze krijgt de
verzorging die ze nodig heeft, haar kinderen zijn zeer toegewijd en houden
frequent voeling met wat er in het verpleeghuis met hun moeder gebeurt.
Nu zie ik hoe
dit proces verloopt en wat dit met haarzelf, haar kinderen en naaste familie
doet. Ik moet zeggen dat ik bijzonder onder de indruk ben van alles wat hier
gebeurt. Voor de kinderen en hun naaste familie is het hele, zeer langdurige
proces bijzonder ingrijpend en ik heb groot respect voor de manier waarop zij
hiermee omgaan. De kinderen moeten van heel ver komen, maar tot op de dag van
vandaag hebben zij ervoor gezorgd dat moeder haar menswaardigheid zo lang
mogelijk behoudt.
Voor de
kinderen wordt het steeds zwaarder. Niemand weet hoe lang deze situatie nog zal
voortduren. Als het lichaam van moeder sterk genoeg is, kan dit nog jaren
doorgaan, wat voor de kinderen, hoe je het ook wendt of keert, emotioneel
langzamerhand kan uitlopen op een voor hen onhoudbare situatie.
Ieder mens
met een gezond verstand zou stiekem wensen dat moeder zacht en kalm,
bijvoorbeeld in haar slaap, zou overlijden. Kinderen en familie lopen misschien
stilletjes ook met die wens rond, maar beseffen dat ze daar niet ver mee komen omdat
men zich in het verpleeghuis te houden heeft aan de Nederlandse wet en beleidsregels
en protocollen van het verpleeghuis.
Aan de ene
kant van de lijn staan dus de hulpverleners, zij dragen dagelijks de
verantwoordelijkheid voor leven en welzijn van de dementerenden en bewegen zich
tussen afgesproken regels en protocollen. Voor hen is het bijna ondoenlijk om hiervan
af te wijken. In principe zullen zij dus zo lang mogelijk doorgaan met zo
optimaal mogelijke zorg en daar verstaan zij in dit stadium waarschijnlijk iets
heel anders onder dan de direct betrokken familieleden. Dit kán betekenen dat zelfs
palliatieve zorg voor mensen zoals deze moeder niet overwogen wordt zolang door
de direct verantwoordelijken in het verpleeghuis niet ervaren wordt dat zij,
volgens de begrippen die zij hiervoor hanteren, terminaal is.
Aan de andere
kant van de zorglijn staan de kinderen en familieleden met de onvoorwaardelijke
liefde die zij voelen voor hun toch als zeer ernstig ziek te beschouwen moeder en
hun persoonlijke emoties die ermee gepaard gaan en leeft de vraag: hoe lang
houden zij dit nog vol. In hoeverre worden hun hun dagelijkse bezigheden, hun persoonlijke
handel en wandel erdoor bepaald en wanneer mag er actief ingegrepen worden.
Let wel: geen
ogenblik zullen de kinderen moeder de noodzakelijke zorg willen ontnemen. Maar:
Ik merk dat ik als dochter en
verpleegkundige de kant van de zorg kan begrijpen, maar ook niet begrijp. Goed
zorgen vóór kan ook niets doen zijn.
Dit schreef een van de kinderen me onlangs. En
hier ligt alle wanhoop en machteloosheid
in besloten.
Beide partijen bezien dit vanuit het eigen
gezichtsveld en zo blijft het voor beide partijen een loodzwaar
traject. Maar de kinderen en naaste familie zijn naar mijn idee de meest kwetsbare
partij, moeders (fysiek) welzijn (en hierdoor indirect (mentaal) ook dat van
hen) hangt volledig af van de gang van zaken in het verpleeghuis, de
zorgverleners verkeren dus (wellicht ongewild) in een machtspositie. Niet dat
ze die moedwillig uitbuiten, zeker niet, maar hierdoor hebben ze wel alle
vrijheid om te handelen naar hun eigen richtlijnen, ook al komen die niet
(helemaal) overeen met de wensen van de kinderen.
Voor de kinderen is het een heel ander verhaal.
Zij voelen zich als kind (emotioneel) sterk met haar verbonden en in alle
opzichten intens betrokken bij alles wat er met moeder gebeurt. Het is heel
begrijpelijk dat zij na zo lange tijd uiteindelijk nog maar één ding wensen:
dat moeder niet langer hoeft te lijden dan nodig is. En dan hoeft echt niet
alles uit de kast om het leven van moeder maar te laten voortduren.
Hoever gaan wij in onze zorg. Hoe lang mag een
menselijk lijden duren vóór er, met liefde en respect voor de persoon in
kwestie en de naaste familie, ingegrepen wordt . Waar trekken we de grens van
zorg geven en zorg (na-)laten .. Wanneer mag een mens sterven .
Natuurlijk, het is voor een arts ook nogal wat om
een (ziek of dementerend) mens moedwillig te doden of een (niet-)behandeling in
te zetten met als doel het overlijden van die persoon. En zeker is dit moeilijk
als het gevraagd wordt aan artsen en verzorgenden die er tot dan toe alles aan
gedaan hebben om het leven van vader of moeder zo draaglijk mogelijk te houden
en zo op hun manier ook een relatie hebben ontwikkeld met hun cliënt.
Dus is het misschien toch raadzaam dat externe
deskundigen hun licht laten schijnen over zulke zeer ernstige uitlopers van
dementie en er voor situaties als van deze moeder een milde uitweg voor dit
dilemma gevonden kan worden, dat voorkomt dat kinderen overspannen raken en
moeder zinloos in leven gehouden wordt. Hierbij denk ik aan een commissie,
bestaande bijvoorbeeld uit het familielid dat als coördinatiepersoon
functioneert tussen familie en verpleeghuisarts, een scenarts en eventueel een deskundige
op het gebied van palliatieve zorg (terminale zorgconsulent). Deze mensen
zouden zich kunnen buigen over het levenslot en levenseinde van de dementerende
om in onderling overleg tot een menslievend besluit te komen. En dat hoeft niet
per se om euthansie te gaan.
En hier is hoofdstukje 4 van mijn boek
VOOR EVEN BEROEMD
turbulente puberjaren
In aard en aanleg verschilde ik van mijn klasgenoten, maar ook van
mijn broers en zussen; het was dan ook niet verwonderlijk dat zij me niet
altijd begrepen en van tijd tot tijd de spot met me dreven. Hun plagerijen
hebben me ongetwijfeld weerbaarder gemaakt, maar het moet gezegd dat die me ook
wel gekwetst hebben en ik me er zowel buiten als in ons grote gezin soms erg
eenzaam door heb gevoeld. Mijn broers en zussen en klasgenotenwaren in verhouding weinig ouder dan ik en konden natuurlijk nog
niet zoveel inzicht verworven hebben dat ze door hadden hoe ik me eronder
voelde. In de meeste grote gezinnen waren plagerijen trouwens geen onbekend
verschijnsel. Ik was te (over-)gevoelig om ze altijd te kunnen relativeren. De
avonduren op de academie in Eindhoven en de balletlessen in Sint-Oedenrode
compenseerden mijn verborgen hunkering naar wat meer waardering door de mensen
in mijn directe omgeving en daarbuitenen mijn
stil gedragen heimwee naar vader, of misschien beter gezegd, een vaderfiguur.
Rond mijn vijftiendebegon ik me ook serieus bezig te houden met mijn
rooms-katholieke identiteit. Er rezen allerlei vragen, het Tweede Vaticaans
Concilie kwam in zicht en vol enthousiasme nam ik op uitnodiging deel aan
debatingavonden over (religieuze) levenskwesties. Ik was op zoek
naar mijn eigen identiteit, mijn specifiekeplek in
de wereld, mijn levensinvulling, maar had, afgezien van mijn ballerinadromen,
nog geen enkel reëel beeld van hoe mijn toekomst eruit zou moeten zien. Ik wist
maar één ding heel zeker, het moest allemaal anders dan wat ik zag en ervoerin mijn eigen omgeving. En ondertussen zette tegen wil en dankde fysieke transformatie van kind in jong meisje en van jong
meisje in jonge vrouw gewoon door. Daar bleef ik het moeilijk mee hebben.
Terwijl mijn vrouwelijkheid zich onmiskenbaar ontwikkelde, bleef ik me, zonder
hier verweer tegen te hebben, vastklampen aan dat kinderlijk verlangen naar
geborgenheid. De gedachte aan een leven als volwassene schrikte me af, stond me zelfs, al kende ik de werkelijke reden hiervan
nog niet, enorm tegen.
Thuis leefde ik min of meer in een matriarchaat, de broers
bemoeiden zich weinig met de opvoeding van hun jongere broertjes en zusjes,
tenzij om hun wat te treiteren. Moeder moest het gezin in haar eentje beheren
en werd hierin daadkrachtig bijgestaan door de twee oudste dochters. Ik kan me
geen voorstelling maken van hoe het gegaan zou zijn als vader, als kostwinner
de meest gezaghebbende in ons gezin, was blijven leven. In mijn beleving waren
mijn oudere zussen, zoals ik al eerder opmerkte, oud en
dus gezaghebbend. Net als onze
moeder, zij was heel oud in mijn beleving en straalde, zeker sinds zij er als
hoofd van het gezin alleen voorstond, het opperste gezag uit, wat zich ook
uitte in haar verschijning,statig,
kaarsrecht en vooral fier. Brabanders beschouwden haar als een pronte vrouw.
Men had terecht veel respect voor haar.
Kinderlijk van geest of niet, de jongens begonnen zich voor me te interesseren, maar dat
negeerde ik categorisch. De weemoedige hunkering naar affectieve geborgenheid
botste met de voor mijn leeftijd natuurlijke ontwikkeling van mijn lichaam,
waardoor ik me ontheemd voelde, eerst en vooral in mijn eigen lijf. Ik begreep
wel dat mijn gevoelens heel complex waren, misschien ook niet gezond of normaal
voor een meisje van mijn leeftijd, zelfs hiervan was ik me bewust. En toch was
ik niet bij machte lichaam en geest met elkaar te verbinden en het evenwicht
tussen die twee te creëren. Ik werd niet geplaagd door gepieker, dat niet, mijn
dagen waren voldoende gevuld, er was meer dan genoeg wat me boeide en
bezighield, maar er bleef iets me heel fundamenteels ontbreken.
Die onderbewuste hunkering, dat moeizame deel van mezelf verborg
ik zorgvuldig, bewaakte het angstvallig, omdat ik me ervoor schaamde.
Geleidelijk aan leerde ik me verschansen achter een muur van humor en
gekdoenerij. Via die weg raakte ik weliswaar steeds beter getraind in het
verbergen van mijn diepere gevoelens, maar met mijn clownesk gedrag lokte ik plagerijen door
broers en zussen juist weer uit. Humor hield me
dus overeind, ik leerde er narigheid door relativeren, maar ook hierin wist ik
niet de juiste verhoudingen te vinden. Werd ik fysiek onmiskenbaar ouder, hield mijn lichaam
geen rekening met mijn gevoelens en bleef mijn geest zich ertegen verzetten, mijn honger
naar kennis en ontwikkeling ondervond nergens belemmering,mijn honger naar
kennis en ontwikkeling ondervond nergens belemmering. Voor allerlei kwesties
binnen en buiten mijn dagelijkse leefwereld begon ik me te interesseren, ik
ging heel veel lezen en stortte me op allerlei onderwerpen in kranten en
tijdschriften.
Nog steeds wilde ik beroemd worden en deed daar van alles voor.
Zo nam ik deel aan kleur- en tekenwedstrijden en journalistieke competities en
viel regelmatig in de prijzen. Bij een van die journalistieke wedstrijden werd
ik met nog enkele jongelui uitgenodigd om voor de krant een artikel te
schrijven over de beroemde film Oordeel
te Neurenberg. Dit soort activiteiten vroeg om een volwassen manier van
denken, maar stond haaks op mijn bijna instinctieve onwilligheid om volwassen
te worden. Die discrepantie, waarvan ik me terdege bewust was, verwarde me, ik
besefte dat het tijd werd dat hier verandering in kwam, al wist ik bij lange na
niet hoe. Met niemand had ik dit soort gedachten en gevoelens ooit gedeeld,
niemand kon me dan ook raad geven. In het besef hier zelf aan te moeten werken, was ik gevoelsmatig niet bij
machte die klemmende instinctieve afkeer ervan los te laten. Het dagelijks leven ging gewoon door, ik deed wat me opgedragen
werd, keek de kunst van het groeien naar volwassenheid af bij leeftijdgenoten,
benijdde hun (ogenschijnlijk?) gemakkelijke omgangsvormen met het andere
geslacht, was er zelf in geen enkel opzichttoe in staat en bleef mijn onmacht verbergen achter malligheid, watme nog verder verwijderde van meer begrip en waardering onder leeftijdgenoten.
In dit hele proces van ontwikkeling bleef het ballet mijn grote
passie, al mijn vrije tijd besteedde ik eraan. Ik las erover, volgde zoveel
mogelijk balletlessen en oefende thuis op zolder. Nu deed zich het probleem
voor dat ik weliswaar heel lenig was, maar helaas ook overbeweeglijk. Oefeningen die andere balletleerlingen na heel lang
trainen daarna perfect en elegant konden uitvoeren, lukten mij zonder veel
oefening weliswaar redelijk moeiteloos, maar dan wel zonder de noodzakelijke
elegantie en perfectie van mijn medeleerlingen.
Mijn hypermobiele armen en benen stopten niet waar het moest, maar zwaaiden,
knikten en bogen als elastiek dat door langdurig gebruik te ver was uitgerekt,
waardoor me net datgene ontbrak dat men in de balletwereld beheersing noemt
onmisbaar voor elke balletdanser. Ook had ik grote moeite met het balanceren op
de spitzen, omdat mijn voeten eenvoudig doorbogen en dubbel klapten zo gauw ik
me erop verhief. Toen wist ik nog helemaal niet dat dit met het syndroom van
Ehlers-Danlos te maken had, een aangeboren bindweefselaandoening die later bij
me aan het licht zou komen. Langzamerhand moest wel tot me doordringen wat dit
voor mijn al zo lang gekoesterde ballerinadromen betekende: die zouden nooit en te nimmerwerkelijkheid worden.
Tegen beter weten in bleef ik hardnekkig doorgaan met oefenen,
tot en met mijn eenentwintigste, waarop ik in Maastricht nog een jaar
balletlessen volgde in een semiberoepsklasje onder leiding van de Poolse
oud-ballerina Walli Haaken. Het ballet was en bleef in mijn ogen de mooiste,
meest sierlijke dansvorm en ik beschouwde het als een zeer hoogstaande vorm van
kunst. Alles wat erover in kranten, tijdschriften en boekvorm verscheen,
verzamelde ik. Tot ik de deur uitging om in Maastricht te gaan studeren ging ik
door met oefenen op onze grote zolder. Dan beeldde ik me in dat ik net zon
gracieuze ballerina was als Alicia Markova die, opgetild door haar danspartner
Anton Dolin, vederlicht als een elfje in een wolk van zijde en tuleop de muziek boven zijn hoofd zweefde. Fotos van deze twee
wereldberoemde dansers bewaarde ik onder mijn hoofdkussen.
Door mijn grote liefde voor het ballet begon ik al heel jong te
luisteren naar wat men in die dagen onder 'klassieke muziek' verstond,
composities van Mozart en Beethoven, Tsjaikowsky en Strawinsky, Dvorák en
Grieg, componisten uit de achttiende en negentiende eeuw of met één been nog
net in de twintigste. Vooral composities die speciaal geschreven waren voor
balletten spraken me aan. Ach, diep van binnen wist ik maar al te goed hoe
ongeschikt ik was voor een dergelijk enerverend leven, maar die stem negeerde
ik vooralsnog maar liever .