allereerst: ZALIG PASEN en voor allemaal een heel mooie Paasweek waarin het hopelijk eindelijk lente wordt! Dit keer heb ik er mijn boek STILLE WATEREN waarin ik schrijf over mijn leven als kunstschilderes en moeder, moeder en kunstschilderes (die twee hoedanigheden zijn niet los te denken van elkaar. In mijn boek schrijf ik ergens: ik ben moeder-schilderes, schilderes-moeder) nog maar eens bij gezet. zie link helemaal onderaan.
Voor wie een iPad of ander tablet heeft, is het heel makkelijk rechtstreeks naar de 'bibliotheek' over te brengen. Ook op de pc of laptop is het eenvoudig te openen. Wel moet Adobe Reader op de pc en laptop staan.
Veel leesplezier voor de mensen die eraan willen/durven beginnen! En als alles meezit ben ik er morgen weer!!!
De Vasten is voorbij, als vanmiddag
om twaalf uur de kerkklokken gaan luiden, mogen we ons snoeptrommeltje leeg
eten. Wie herinnert het zich nog . In de jaren vijftig was dit algemeen
gebruikelijk. Na het carnaval, waarin iedereen zich drie dagen had uitgekuurd,
volgegeten en volgegoten, brak de vastentijd aan. Er werd een askruisje gehaald
en er volgden zes weken van matigen, geen vlees eten en niet snoepen. Tot aan
Paaszaterdag, dan mochten alle remmen weer los.
We moesten dus een langdurige
versterving doen, zes weken lang. Al heel jong was ons geleerd wat een
versterving inhield. Dingen die je heel graag deed of heel erg begeerde, moest
je nalaten en niet willen. Dan was je flink en steeg je in Jezus achting, je
bracht een offertje, daar kon je de weg naar de hemel weer een stukje mee
plaveien, opdat je dichter bij God en de Engelen kwam en minder kans liep in het
vagevuur terecht te komen. Want in principe kwam je dáár namelijk in terecht na
je dood, en konden de mensen op aarde je er uit vandaan helpen door voor jou te
blijven bidden. Met elke versterving raakte je verder weg van het vagevuur.
Niet snoepen was ook zon versterving, en als je dat zes weken volhield was het
een heel grote versterving, een heus offer, waarmee je een heel eind kwam.
Bij ons thuis hielden ze zich strikt
aan de vastentijd. Er kwam geen vlees op tafel, er werd niet gesnoept en het
snoep dat we hier of daar toch kregen, moesten we in ons snoeptrommeltje doen.
Wie sterk van geest was en er al die zes weken niet stiekem uit snoepte had op
Paaszaterdag een hele voorraad, want op de zondagen trokken we, traditiegetrouw
langs alle ooms en tantes en kregen daar snoep. Dat deden we trouwens door
het hele jaar. Elke zondagmorgen gingen we op pad om onze opoe en ooms en
tantes die in ons dorp woonden op te zoeken, er even te toeven en bij het
weggaan iets lekker mee te krijgen. In de vastentijd was dat dus heel
lucratief!
Voor mij was het erg moeilijk om
geen enkele keer in dat vastentrommeltje te duiken en van dat lekkers te
snoepen, wat ik was een zoetekauw. Hoe langer het erin zat, hoe verleidelijker
het werd, want al dat snoep werd in mijn beleving steeds lekkerder. Mijn
begeerte nam met de dag toe en mijn gewetensnood evenzo, want op school hadden
we geleerd dat de begeerte een van de slechtste ondeugden was. Toch deed ik,
als er niemand in de buurt was, mijn trommeltje open om naar al dat snoepgoed
te kijken, waarbij me het water in de mond liep. Soms kwelde ik mezelf door
zon snoepje in mijn hand te nemen en het tot vlakbij mijn mond te houden.
Sjonge, dan had ik het moeilijk! Dat snoepje schreeuwde om opgegeten te worden,
maar mijn geweten schreeuwde minstens even hard om het NIET te doen. Meestal
legde ik het gauw weer terug, toch een beetje bang voor de mentale gevolgen als
ik het wél zou opeten (een paar plaveien minder voor mijn pad naar de hemel) en
mezelf een slappeling zou vinden. Heel wat keren heb ik mezelf zo staan
kwellen, me toch beheerst en had zo tegen dat het Paaszaterdag was aardig wat
snoep bij elkaar gesprokkeld.
Maar als de kerkklokken gebeierd
hadden en wij ons snoeptrommeltje mochten ontsluiten, dan gebeurde er iets wat
ik nu als uitzonderlijk pedagogisch zou klasseren, doch toen minder kon
waarderen: de brave snoepspaarders moesten hun buit delen met broertjes en zusjes
die de verleiding niet hadden kunnen weerstaan en wél stiekem hadden gesnoept
uit hun snoeptrommeltje.
Jazeker, we hadden we een
verstandige moeder, maar wat vonden we haar toen onrechtvaardig, ondanks de
plaveien die we toch ook met déze edelmoedige daad verdienden voor ons pad naar
de hemel .
Zo heb ik dus de (Paas-)klokken horen luiden en heb
zelfs geleerd waar de klepels hangen!
En dan nu:
Omdat Joep toen we in Vlierden kwamen
wonen niet in de contraprestatie zat
(zoals de BKR onder kunstenaars genoemd werd), moesten we het hoofd boven water
zien te houden door heel veel te exposeren. Wat we veelvuldig deden, in de hoop
voldoende (positieve) publiciteit te krijgen, zodat de mensen doorkregen dat we
bestonden en kunstwerken maakten die de moeite van het aankopen waard waren. In
die jaren hebben we heel wat afgesjouwd met onze beelden en schilderijen. We
exposeerden in de ene galerie na de andere, door heel Nederland en tot in
België en Duitsland toe.
Over dit soort activiteiten, die rechtstreeks met de kost verdienen te
maken hadden, was ons op de Jan van Eijck Academie nooit iets onderwezen. We
hadden er weliswaar gewerkt in riante, lichte ateliers, alle materialen gratis
tot onze beschikking gehad, en de meesten van ons hadden maandelijks ook een
royale studiebeurs ontvangen, maar van werken aan een cv en het opbouwen van pr
was ons nooit iets verteld. Al gauw na mijn studie begreep ik dat het leven als
zelfstandig werkend beeldend kunstenaar, zeker als het hem aan referenties en
connecties ontbrak, veel harder was dan binnen de muren van het moderne, goed
geoutilleerde academiegebouw.Als kunststudenten hadden we in een enclave geleefd, afgesneden
van het normale (arbeids-)leven, waarin de meeste mensen gewoon naar hun werk
moesten om hun dagelijkse boterham te verdienen. En na vijf jaar studeren onder
deze luxueuze omstandigheden waren we in het diepe gegooid en moesten nu zelf
maar zien uit te vinden hoe het in de praktijk werkt.
Onze successen waren zeer wisselend,
het gebeurde wel eens dat Joep enkele bronzen beelden verkocht en ik nagenoeg
niets, soms verkochten we allebei ongeveer evenveel of even weinig. Maar het
gebeurde evengoed andersom, dat ik de helft van mijn schilderijen verkocht en
Joep amper iets, en vaak genoeg verkochten we allebei helemaal niets. Dan
hadden we wel de kosten gemaakt van het vervoer van onze schilderijen en
beelden, de vernissage, en meestal ook nog een fors geldbedrag om te mogen
exposeren, en dus enkel verlies geleden.
Verkochten we wel wat, dan vroeg de
galeriehouder naast al die andere kosten ook een bepaald percentage van de
opbrengst. Aanvankelijk 20, 30 en later zelfs 40 procent en tegenwoordig vragen
sommige galeriehouders zelfs nog meer. Soms moesten we daarbij ook ieder nog
een kunstwerk afstaan. Eén keer is het me overkomen dat ik een schilderij
afstond en het later in Amsterdam in diezelfde galerie zag staan voor het
dubbele van de prijs die ik het had toegekend toen ik het daar had geëxposeerd.
Toen voelde ik toch wel iets van woede in me opkomen. Doorgaans hielden we er,
als we geluk hadden, mooie uitnodigingskaarten of promotiefolders aan over,
maar die hadden we dan meestal wel zelf betaald. Ja, we leerden snel. Het
kunstenaarsbestaan was hard en met vier kleine kinderen was het financieel soms
behoorlijk zuur.
Eind jaren zestig hadden we serieuze
plannen om te verhuizen. We woonden comfortabel in onze flat, maar de hele
omgeving stond ons nog steeds tegen. We hadden behoefte aan een oud pandje in
een mooie omgeving, liefst in het buitengebied, waaraan we zelf wat zouden
kunnen klussen. We keken opnieuw rond in Maastricht, hadden er even iets op het
oog, maar toen dat niet doorging, besloten we definitief naar elders te
vertrekken. Eigenlijk wilden we niet blijven hangen in het kleinsteedse
kunstenaarswereldje van oud-studenten, we hadden behoefte aan ruimte om ons
heen en een zo normaal mogelijk leven onder gewone mensen.
In mei 1969, het jaar waarin Veronica
werd geboren en ik afstudeerde, deed zich een uitzonderlijk mooie kans voor.
Via een bevriende medestudente kwamen we in aanraking met de compagnon van een
makelaar uit Deurne-Liessel, Noord-Brabant, die tevens wethouder was van de
gemeente Deurne. In Vlierden bleek een molen te staan die de gemeente Deurne,
waaronder Vlierden ressorteerde, liever kwijt dan rijk was. Joep wilde proberen
die te huren als beeldhouwersatelier, we zouden dan een huurwoning zoeken in de
omgeving. Ik was overal content mee, als we maar weggingen uit die flat, uit die
op de tekentafel langs de liniaal getrokken, rechthoekige, saaie buurt, waar we
praktisch niemand kenden en op de basisschool door de juffrouw, voor onze bijna
vierjarige Eva onverstaanbaar, Maastrichts gesproken werd.
Van Vlierden had ik nog nooit gehoord.
Het bleek een van de vijf kerkdorpjes (tot 1926 een zelfstandige gemeente) van
de gemeente Deurne te zijn, gelegen aan de rand van de Brabantse Peel. De
burgemeester zelf benaderde ons met de vraag of we bereid waren op eigen kosten
een woning te bouwen (met opstalrecht) op het molenerf, want alleen in dat
geval bestond de kans dat we ons daar zouden kunnen vestigen. We gingen hier
gretig op in, Joep had al meteen een heel plan in zijn hoofd. De windmolen was
niet geschikt als woning, maar de eerste tijd bij gebrek aan beter wel als
werkruimte.
Nadat we toegezegd hadden, begon de
ambtelijke mallemolen te draaien. Tergend traag, tussen het eerste bericht van
de beschikbare windmolen in april 1969 en de uiteindelijke intrek in ons
landelijk gelegen huisje op het molenerf in september 1971 zaten ruim twee
jaren van over en weer schrijven en bellen met de gemeente Deurne, heel
dikwijls onzekerheid over de realisering van ons plan en zelfs van de kant van
de gemeente Deurne de definitieve afwijzing ervan. Maar we hadden ons erin
vastgebeten en uiteindelijk lukte het ons, we kregen vergunning om te gaan
bouwen met opstalrecht. Pas jaren later
konden we de grond kopen.
De schetsen die Joep maakte van ons woninkje op de Kakeberg werden voor den
dag gehaald, de oudste broer van Joep, architect, ontwierp ons huis. Het was de
uitdrukkelijke wens van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dat het ontwerp
architectonisch aangepast werd aan het agrarische karakter van de omgeving en
de oude gerestaureerde stenen windmolen uit 1844. We lieten ons huisje bouwen
door een Deurnese aannemer. Een bescheiden woning, maar voor onze beurs
betaalbaar en op een mooie locatie, aan de rand van het dorp, net ver genoeg in
het buitengebied om ons vrij en tegelijk niet van God en iedereen verlaten te
voelen. Later zouden we ons huis diverse keren uitbreiden en verbouwen.
We beseften al spoedig wat voor
buitenkansje het was om uitgerekend op dit mooie plekje te mogen bouwen. We
hadden een beetje geld gespaard, lang niet genoeg voor het bouwen van een huis,
maar vader Coppens was bijgesprongen en we hadden wonder boven wonder een
kleine hypotheek bij de Westland-Utrecht Hypotheekbank kunnen afsluiten. We
volgden de bouw van ons huisje vol ongeduld en toen we in september 1971
eindelijk konden verhuizen, voelde het alsof de wereld herschapen was en wij
een nieuw leven begonnen. We waanden ons emigranten naar een ver land, los van
alle contacten en verplichtingen.
Onze twee dochtertjes, die al even
opgetogen waren als wij en nog nooit onder een echt (punt-)dak geslapen hadden,
zongen de eerste avonden in hun bedjes: Dak, dak, huisje! Dak, dak, huisje!
Zelf was ik helemaal verrukt van het agrarisch landschap van groene, okeren,
bruine en zwarte akkers, diepe voren in zwart, wuivend gras in groen, okeren
gloed over door zon gedroogde
velden, bomen en struiken in bruin
talloze schilderijtjes ontwikkelden zich in mijn hoofd.
Vanmorgen zag ik op de tv dat heel
veel mensen niet meer weten wat Pasen inhoudt. Je zou verwachten dat het meest
jonge mensen zijn die dit niet weten, maar dat was niet het geval, ook mensen
van mijn generatie en ouder wisten het niet te vertellen. Ze hebben blijkbaar
alles wat met de christelijke geloofsleer te maken heeft uit hun geheugen
gewist. Veel mensen weten van alles te vertellen over de Islam, het Jodendom,
het Boeddhisme en Hindoeïsme, maar van het Christendom, waar toch hun eigen
wortels liggen, hebben ze alles laten wegzakken. Misschien uit schaamte, omdat het
tegenwoordig als oerconservatief ofwel hopeloos ouderwets beschouwd wordt als
men zich nog bekend durft te maken als gelovige, laat staan als Rooms-katholiek.
Na het Tweede Vaticaans Concilie van
11 oktober 1962 tot 8 december 1965 kwam de secularisatie in de kerken op gang.
Kort na dit concilie nam dit zelfs exorbitante vormen aan: beelden en andere
kunstwerken werden uit kerken gehaald en er werden eigentijdse, veel kleinere,
moderne kerken gebouwd, die veel weg hadden van gymnastiekzalen, fabriekshallen
of verenigingsgebouwen. Die waren misschien wat toegankelijker, maar misten (als
je t mij vraagt) de serene mystieke sfeer die de oude historische kerkgebouwen
uitstraalden, waarmee die nog uitnodigden tot gebed en meditatie.
Een lang leven is zowel de oude als
nieuwe kerken nadien niet meer gegeven, want met de secularisatie verdween de
lust tot kerkgang bij de beminde gelovigen nagenoeg helemaal, traden priesters
en religieuzen uit hun ambt en ontstond een veel kleinere, maar wellicht veel
sterker gemotiveerde, zoekende geloofsgemeenschap.
Er werden overal Bijbelgroepen
opgericht, in parochies ontstonden werkgroepen die pastores bijstonden in hun
pastorale taken en er werden cursussen georganiseerd voor mannen én vrouwen die
zich ook liturgisch wilden inzetten in de parochies. Er kwamen zowel vrouwelijke
als mannelijke diakens, die van grote betekenis werden op pastoraal gebied. Een
in mijn ogen bijzonder positieve ontwikkeling. De kerk werd gezuiverd van schijnheiligheid,
parochianen werden veel meer direct betrokken bij allerlei activiteiten, er kon
een democratische bestuurs- en werkstructuur ontstaan, kortom, de kerk kwam
dichter naar de mensen toe, gezagsverhoudingen veranderden, de plaatselijke kerkelijke
macht nam af, er kwam meer ruimte voor samen delen, ook en juist op het gebied
van de invulling van liturgische vieringen.
Dat veel mensen desondanks toch afgehaakt
zijn, is misschien te betreuren, maar tegelijkertijd vind ik het heel erg mooi
dat de mensen die hun kerk trouw gebleven zijn dit zijn omdat ze er blijkbaar een
gegronde reden voor hebben. Ze voelen zich er daadwerkelijk mee verbonden en laten
hiermee zien dat de geloofsgemeenschap voor hen veel betekent en liturgische
vieringen ook inhoud en betekenis hebben. Zo filtert de kerkgemeenschap zichzelf
als het ware schoon.
Misschien moet de traditionele kerk
wel eerst tot de grond toe afgebroken worden, opdat er uit de puinhopen een
nieuw soort kerk(-gemeenschap) kan ontstaan waarbinnen niet het instituut met
haar wetten en dogmas centraal staat, maar de pure naastenliefde zoals Jezus
Christus ons die heeft gepredikt.
Of anders gezegd: PASEN, Christus is,
zoals het geschreven stond in de Heilige Schrift, voorspeld door de profeten, de
kruisdood moeten sterven, om daarna op te staan uit de dood en voor de mensheid
een nieuw leven vol hoop te creëren. Het is spijtig dat de huidige gezaghebbers binnen de R.-k. kerk hun uiterste best doen om deze zo moeizaam verworven positieve ontwikkelingen weer terug te draaien. Maar we weten allemaal dat een ontwikkeling die eenmaal op gang gekomen is, niet meer stop te zetten of terug te draaien is. Dat geldt voor alles op aarde, ook voor de beminde gelovigen. Dus blijf ik er vertrouwen in hebben dat wat nu al een aantal jaren gaande is zich verder zal ontwikkelen en tot een waarachtig samenzijn in geloof kan leiden, van welke gezindte, huidskleur of bevolkingsgroep
dan ook.
ZALIG PASEN
En dan nu:
Gelukkig vroegen de gewone dagelijkse bezigheden mijn gezonde aandacht.
Elke ochtend stond ik vol vreugde op om met mijn dagtaken te beginnen. We
ontbeten samen, de kinderen gingen naar school en daarna deed ik alle dingen
die een normale huisvrouw en moeder ook doet in huis. Het was goed, dit
regelmatige, geordende leven dat zich in een vertrouwde cadans voltrok. Het
hield me met twee benen op de grond, relativeerde mijn wat overtrokken besef
van de breekbaarheid van ons bestaan. In zulke ongecompliceerde werkzaamheden
vond ik ontspanning, het vormde een gezond tegenwicht en schiep ruimte voor
mijn creatiever en spiritueler bezigheden. En na zulke doodgewone dagelijkse
karweitjes vond ik de rust, zin en tijd om te schilderen.
Dat latent permanent aanwezige gevoel van kwetsbaarheid en mijn belevingen als zorgende moeder moesten zich wel manifesteren in mijn werk als
kunstenares. In Maastricht en later ook in Vlierden maakte ik
themaschilderijtjes die heel dicht bij mijn dagelijkse moederlijke bezigheden
stonden. Moeders met kindjes aan de borst, moeder naast ziek kind in bed,
kinderen aan tafel, zwangere vrouw op stoel, moeder en dochter in de
maneschijn, meisje in donker bos, kindje in rivier, jongetje in het donker,
jongen met twee geliefden in idyllisch landschap, etcetera, ik creëerde mijn eigen ogenschijnlijk vredige en veilige wereld.
Maar hoe vredig mijn geschilderde wereld ook leek, altijd bleef voor de
aanschouwer de broosheid van het bestaan zichtbaar die zich tijdens het
schilderen, zonder dat ik er enig verweer tegen had, onherroepelijk als een flinterdun
vlies over de verstilde tafereeltjes had uitgespreid. De kunstcriticus Walter
de Bruijn schreef er in het Dagblad voor
Noord-Limburg (7 april 1973) het volgende over:
Els Coppens schildert kleine
paradijsjes van eenvoudig leven, waarin alleen de dood plotseling zacht bloeiende
vreugde kan verdrijven. In dezelfde onbedorven groene landschappen waarin
mensen en paarden aardig zijn tegen elkaar, kan het verschrikkelijke plotseling
gebeuren: er schuift een wolk voor het hart, de warmte verdwijnt uit het bloed,
in het water van een beek drijft een kind dat zojuist nog in het weiland
speelde. In huis ligt zon roerloos kind opgebaard, met als schril contrast
naast zich een sinaasappelboompje met oranje vruchten. Het leven zelf heeft
geen kleur meer.
Els Coppens schildert haar dromen,
haar intieme gevoelens en angsten in een vorm die deze roerende inhoud zonder
omwegen prijsgeeft. Het draait vrijwel steeds om de drie-eenheid man-vrouw-kind
en het verlangen naar geborgenheid, de vreugde van het wederzijds contact, de
streling van handen, een kind op je schoot. Alles is geïdealiseerd en erg
kwetsbaar daarom bovendien, want voor wie zulke argeloze dromen droomt moet
veel in de werkelijkheid onverdraaglijk zijn.
Zachtaardige mensen verblijven in
onaangeraakte landschappen, die zo groen zijn dat het duidelijk is dat zon en
regen er erg hun best op hebben gedaan alles zo voordelig mogelijk te laten
uitkomen. Mens en natuur zijn nog niet vervreemd van elkaar. Een onbereikbaar
sprookje opent zich. Dit is heimwee. Het verlangen naar een bestendige
werkelijkheid, één eindeloos moment, waarin voornamelijk verwondering en rust.
De kleine taferelen zijn betrekkelijk simpel geschilderd, nu nog meer dan
voorheen, maar daardoor ook direct toegankelijk. Als in een gedicht zonder
begin of einde herhaalt Els Coppens dezelfde beelden die afkomstig zijn uit een
imaginair land waar het leven echt goed lijkt. Kleine delen werkelijkheid
worden daarmee vermengd. Soms werpt een donkere vogel over dat alles een
schaduw, want door haar romantische droom heen ziet Els Coppens het
onverbiddelijke einde.
Walter de
Bruijn had de essentie van mijn werk heel goed aangevoeld. Ik was blij met zijn
inzicht en waardering en voelde me, hoewel ik regelmatig bleef twijfelen aan mijn
kwaliteiten als kunstenares, erdoor gesterkt om door te gaan. Maar één goede recensie van één kunstcriticus zette nog niet veel zoden aan
de dijk. De dagelijks strijd voor ons levensonderhoud ging gewoon door, we
moesten ons financieel staande zien te houden.
In die tijd verkochten
we redelijk goed, zodat Joep geen gebruik hoefde te maken van de Beeldende Kunstenaars Regeling, kortweg
BKR genoemd. Dit was een instelling van het Rijk waarbij gemeentes kunst
aankochten. De kunstenaar kon een of meerdere van zijn werken insturen voor
aankoop door de Sociale Dienst van zijn woonplaats, die zich liet adviseren
door een aankoopcommissie. Van het bedrag dat voor het kunstwerk betaald werd,
moest de kunstenaar een bepaald aantal weken in zijn eigen levensonderhoud
voorzien voor hij weer een nieuw werk mocht aanbieden. De hoogte van het
uitbetaalde bedrag bepaalde de hoeveelheid weken dat hij ervan rond moest zien
te komen. De weeknorm lag ongeveer gelijk met een bijstandsuitkering. Er werd wel
behoorlijk ruim voor de kunstwerken betaald. In feite was de BKR dus een
verkapt soort bijstandsregeling voor kunstenaars die niet van hun eigen werk
konden leven. Joep heeft er in Maastricht een paar jaar gebruik van gemaakt en
enige tijd later nog enkele jaren in Deurne, over het geheel genomen dus vrij
weinig.
Wij worden dagelijks gemanipuleerd
door de media. We mogen denken dat we geheel zelfstandig onze opinies vormen,
onze inzichten ontwikkelen, onze politieke kleur bepalen, maar forget it! De
media hebben een enorme invloed op ons, zonder dat we het zelf in de gaten
hebben.
Het begint er al mee dat praktisch
iedereen altijd en overal de hele dag de radio aan heeft staan. Niet om ernaar
te luisteren, dat niet eens, maar als achtergrondgeluid, om de stilte te
vermijden, want stilte daar hebben we het over het algemeen niet zo op. Muziek en het
gebabbel van presentatoren is bij het dagelijks leven gaan horen als de ruisende
wind in de populieren, we horen het niet eens meer.
Van alle kanten
worden we met deze lawaaimachine geconfronteerd, wáár we ook komen, er klinkt muziek of iets wat erop lijkt. In
winkelcentra, supermarkten, openbare instituten, ziekenhuizen, wachtkamers van
artsen, et cetera, overal schettert die (vaak irritante) muziek óf hangt een
tv-scherm aan de muur waar instructieve filmpjes op vertoond worden, of als alternatief Animal
Planet voorbij komt, veelvuldig onderbroken door reclames. Terwijl we zo verleren wat stilte is, worden we tussen de muziekjes en reclameboodschappen door ongemerkt geïnfiltreerd
door de boodschappers van de media, de presentatoren en journalisten, die
permanent op zoek zijn naar sensatie, schokkende berichtgeving, om de
luisteraars en kijkers aan zich te binden. Presentatoren zijn verschrikkelijk goed in het creëren van hypes, de alweer oude nieuwe Amerikaanse term voor hot items. Daar bedoel ik dus veelvuldig bekeken en beluisterde gebeurtenissen mee, kan niet schelen wat, waar overal iedereen het zeer korte tijd constant over heeft. Daar zijn we ons er niet eens meer van bewust, precies zoals we ons niet meer bewust zijn van de lucht die we onophoudelijk inademen.
De lawine van lawaai die over ons uitgestort wordt, gaat zover dat
zelfs de politiek en de gerechtelijke macht de oren legt naar de media. Er kan
allang niet meer in alle rust en weloverwogen politiek bedreven worden en
rechtspraak gevoerd, de media c.q. de journalisten en presentatoren springen overal bovenop, haken zich vast in elke
gebeurtenis, elk voorval, elke verspreking, en vergroten een en ander uit tot
proporties die iedere aardbewoner wel móéten bereiken, of hij wil of niet. Dit alles
gaat zo razendsnel in zijn werk, dat we er niet eens verweer tegen hebben, we
worden overspoeld door berichtgeving over alles wat er tot in de verste
uithoeken van de wereld gebeurt. Het lijkt alsof we voortdurend door beeld- en
geluidsapparatuur omgeven zijn.
Als ik het nader beschouw vind ik het eigenlijk hondsbrutaal om in
elke openbare gelegenheid ongevraagd gekweld te worden met die waanzinnige
popmuziekjes. Ik kan geen instantie bellen of ik moet, na mijn toetskeuze
gemaakt te hebben, in de wacht en krijg ze te horen, de pop, hop, rap en twig muziek,
afgestemd op de categorie liefhebbende-jeugd-van-lichte-muziek, alsof de wereld
enkel en alleen bestaat uit jongeren rond de achttien.
Er zijn talloze voorbeelden aan
te halen van lawaaivervuiling, terwijl we niet eens beseffen hoe ernstig het is. Dus stel ik het volgende voor: om één hele dag overal alle
radios en tvs uit te zetten. Echt overal, en eens te kijken en beleven wat
stilte is. Echt stil is het in ons kleine, overbevolkte Nederland natuurlijk
nooit, maar als het alleen al met al dit soort ruis maar eens voor slechts één dagje gedaan is wat zou dát een
verademing zijn!
TOCH NAAR BRABANT
van stadsmensen naar plattelandsbewoners
We wilden graag
een gezin en carrière maken. Het gezin was er al, de carrière ging iets minder
snel. We waren allebei vervuld van hoop op ontdekking door een of ander museum
en/of galerie of een belangrijk kunstcriticus die een lans voor ons zou breken.
Voor de verkoop van ons werk was bekendheid verwerven met onze kunstproducten
prioriteit nummer een, zeker voor Joep, die zichzelf toch als voornaamste
kostwinner beschouwde, wat ook klopte met de werkelijkheid. Die rolverdeling
hij hele dagen werkend aan zijn beelden en zorgdragend voor de promotie van ons
werk in de vorm van exposities, ik schilderend in onze huiskamer, met als
hoofdtaak de zorg voor onze kinderen en de huishouding paste prima bij ons.
Joep was
doodongelukkig als hij niet kon werken, terwijl ik me in de eerste plaats
moeder voelde en me met hart en ziel wijdde aan het grootbrengen van onze
kinderen. Als ik tussen de bedrijven door kon werken aan mijn schilderijtjes
was ik dik tevreden. Maar vóór mijn status als moeder en mede-kostverdiener had
ik er heel andere ideeën over gehad, ook wat mijn stijl van tekenen en
schilderen betrof. Eigenlijk had ik me voorgenomen voort te gaan op dezelfde
manier en in de stijl waarin ik had gewerkt op de Eindhovense academie en dan
ook met het vuur uitdie tijd. De zwangerschappen en de komst van onze kinderen hadden
mijn ideeën en behoeftes alsook mijn stijl van schilderen echter radicaal
veranderd.
Tijdens de zwangerschappen had zich in mijn hele wezen een ingrijpende
verandering voltrokken en niet alleen hormonaal, hoewel de hormonale
veranderingen zeker wel van invloed waren op mijn gemoedsstemmingen. Ik was me
er heel sterk van bewust dat zich in mijn schoot een kind ontwikkelde waarvoor ik
de verantwoordelijkheid te dragen kreeg. Het was een mooie tijd, fysiek voelde
ik me sterk, we genoten samen van het feit dat onze liefde een kind voortbracht.
Het hele proces van groei in de moederschoot volgden we welbewust en met grote be-
en verwondering over wat het menselijk lichaam, in dit geval het mijne, in dit
opzicht vermocht.
Vier keer
hebben we de geboorte van een gezond kind meegemaakt. De geboortes van onze
kinderen waren voor ons alle vier de keren een zeer ingrijpende en
indrukwekkende gebeurtenis. Bij elke geboorte had heftige pijn zich vermengd
met intense gevoelens van geluk. Gedreven door een instinctieve oerkracht had
ik me alle keren hevig ingespannen om ons kindje door het nauwe geboortekanaal
de wijde wereld in te schuiven om zo voor haar of hem hijgend en persend die
ene en enige verlossende weg te banen. Onderwijl had Joep gefascineerd
toegekeken hoe zich het wonder voltrok van uitdrijving en geboorte van een heus
nieuw mensenkind, klein en kwetsbaar, maar voorzien van alles wat het tot een
volkomen gezond kind had gemaakt.
Een kind baren, was mijn ervaring, is verdwijnen
in de hoge golven van een oceaan, erdoor opgetild en neergesmeten worden, de
vrees hebben te verdrinken en toch het vertrouwen vasthouden weer boven te
komen drijven. De oerkrachten die toen in me werkzaam waren, gingen bij het
bevrijdend naar buiten glijden van ons kind gepaard met een werkelijk
onbeschrijflijk gevoel van verlossing, triomf, vreugde, verwondering, geluk.
Tegelijkertijd voelde ik tot op de bodem van mijn ziel de grote ernst van deze
gebeurtenis, namelijk dat ik voortaan mijn hele verdere leven moeder ging zijn,
verantwoordelijk voor dit nu nog geheel nieuwe, oh zo kwetsbare leven. Er
restte me slechts één ding: me met alle liefde die ik in me had te ontfermen over
dit kind, wat ik alle keren met hart en ziel heb gedaan.
De geboortes van onze kinderen hadden iets zeer essentieels toegevoegd
aan mijn bestaan als mens, als vrouw in het bijzonder, alsof ik pas compleet
was toen ik dit had meegemaakt. Mijn lichaam was nu af, het had voltooid
waarvoor het bestemd was en ik maakte voorgoed deel uit van die mystieke keten
van leven en leven doorgeven. Ik was erdoor veranderd, ik was nu moeder,
vetgedrukt met hoofdletters. In natuurdocumentaires heb ik gezien hoe de leeuwin
haar klauwen uitslaat en blaast, zo gauw er ook maar énig gevaar dreigt voor
haar jongen, om er zo indrukwekkend en afschrikwekkend mogelijk uit te zien.
Hoe zij zich met haar hele wezen over haar welpen ontfermt, ze afschermt,
niemand in de buurt duldt die geen lid is van de troep. Een soortgelijk proces voltrok
zich na de geboortes van onze kinderen ook in mij. Als een moederdier voelde ik
me voortgestuwd door het allesoverheersende instinct onze kinderen te behoeden
voor alle gevaren van de wereld. Een niet meer af te remmen en nooit meer
verdwenen oerkracht was er in me door ontwaakt.
Met mijn kinderen een voor een aan de borst besefte ik hoezeer mijn
leven zich door hun intrede in ons gezin verbreed en verdiept had, maar evenzo
hoe mijn eigen kwetsbaarheid erdoor was toegenomen. Vanaf het eerste ogenblik na
hun geboorte voelde ik me het meest kwetsbaar in onze kinderen. Ik voelde me
gelukkig en bijzonder, met vier gezonde kinderen, maar tegelijkertijd vibreerde
onafgebroken het weemoedige besef in me hoe onnoemelijk breekbaar dit grote
geluk in feite was. Ik werd me nog veel meer bewust van de dreigende krachten der
rumoerige, hectische buitenwereld vol gevaren. Het was
onmogelijk voor me geworden om grote doeken vol te schilderen, gefocust op
museale kansen; na de geboortes van onze kinderen viel dat buiten mijn
gezichtsveld. In plaats van dat soort ambities vast te houden en te voeden,
ontfermde ik me als een kloek over mijn kinderen. Schilderend kroop ik in mijn
eigen beschutte wereld van vertrouwde bezigheden die direct het moederschap
betroffen en vereeuwigd konden worden aan de huiskamertafel, met een kopje thee
naast me en de kinderen dicht bij me. Alsof ik hiermee de gevaren die ons van
buitenaf bedreigden, kon bezweren.
Het leven ging
voor mij bestaan uit twee componenten: de ene, waarin Joep en ik met onze
kinderen, familie en vrienden leefden. Een eenvoudig, vredig, af te bakenen
bestaan, waarin schoonheid, liefhebben en tevredenheid binnen handbereik waren.
De andere component was de grote buitenwereld, waarin politiek en economie
sterk bepalend waren voor het (collectief) welzijnsgevoel. De wereld vol onrecht, oorlog en geweld, armoede,
honger en ziekte, die via dagblad, radio en later televisie brutaal ons leven
binnenkwam; waarin al het menselijk leed zichtbaar was waarvoor ik onze
kinderen in mijn angstvallige bezorgdheid wilde afschermen, maar waarmee ook
zij toch moesten leren leven. Ik kon me natuurlijk niet afsluiten voor allerlei
maatschappelijke problematiek, nam er tegen wil en dank kennis van via de media en literatuur, maar
was me er wel voortdurend van bewust dat die het besloten en vreedzame leven
binnen ons gezin te allen tijde kon verstoren.
Van De Politiek heb ik onderhand
mijn buik vol. Ik vraag me af waar al die politici nu eigenlijk voor strijden,
voor zichzelf of voor het algeheel welzijn van de inwoners van hun land. Ik heb
sterk mijn twijfels. Hoe heeft het in Europa (en ons eigen landje) zover kunnen
komen . Hoe hebben de politici dit alles kunnen laten gebeuren . De banken
worden aangewezen als de hoofdschuldigen van de huidige Eurocrisis, maar de
politici hebben er naar mijn idee evenveel schuld aan, zij hebben - hoewel ze al jaren eerder door deskundigen gewaarschuwd zijn - al die
malversaties (omwille van hun politieke scores?) toegelaten, hebben zichzelf ook rijk gerekend en heel veel meer
geld uitgegeven dan in de staatskas zat.
Als ik toevalligerwijze hoor dat men in België
besluit dat de staatsschuld niet meer dan honderd procent mag bedragen jaja,
heus waar, dat verkondigen ze: niet meer dan honderd procent staatsschuld! Dat
moeten wij eens proberen! dan gaat er bij mij toch een alarmbel rinkelen.
Waar halen regeringen het recht vandaan om als verantwoordelijken voor het
welzijn van de inwoners van hun land zich zover in de schulden te steken en te
houden! We weten intussen immers wie de rekening gepresenteerd krijgen! Dat
zijn niet de boven Jan Modaal bezitters van giga kapitalen, die ze allang
doorgesluisd hebben naar landen die zich profileren als belastingparadijzen
(wat Nederland en België trouwens ook blijken te zijn). Nee, nee, het is de
onschuldige belastingbetaler, de brave spaarder, de harde werker die nu ook nog
moet vrezen zijn baan te verliezen.
Hier kan ik me wel boos om maken. In
Cyprus speelt zich dit alles in het ultra klein en mega uitvergroot af. De
Russische maffiosi daar hebben hun kapitalen ondertussen allang veilig gesteld
of zijn zo schandalig rijk, dat het ze niet uitmaakt of ze dat beetje geld
uit Cyprus gaan kwijtraken. Ze maken dat ze wegkomen en laten de hardwerkend
Cyprioten berooid achter. En wat doet Europa? Roepen dat ook elders spaarders
met een kapitaaltje boven de honderdduizend de kans lopen vroeg of laat alles
wat daar bovenuit steekt te moeten storten in dit bodemloze vat dat Europa heet
en waar niemand nog vertrouwen in heeft.
Okay, de welvaart kon ook niet op. En
het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Wat blijkt? Die sterke benen
hebben we niet, we hebben niet alleen de hele koek opgegeten, maar de hele
winkel leeg gesnoept en daar hebben we nog niet eens genoeg aan.
Maar al deze dwaasheid heeft een
keerzijde! In Spanje en Italië doen zich al innovatieve ontwikkelingen voor.
Gedupeerden die mede dankzij de bandiet Berlusconi en consorten in de armoede
getuimeld zijn zonder dat ze daar zelf iets aan konden doen, blijken zich
bekeerd te hebben tot de basale levensbehoeften. Ze leggen hun eigen
groentetuintje aan, gaan niet meer duur uit eten, naaien hun eigen kleren,
kopen niets meer wat niet nodig is en weten zich op die manier te redden.
Hoera crisis, roep ik dan. Want het
is toch van de gekken zoals wij onze consumptiemaatschappij hebben laten groeien!
Voor al die luxe werken arme donders elders op de wereld zich te pletter,
worden uitgebuit en arm gehouden, terwijl wij ons hier wentelen in weelde. Al
zouden we heel wat meer in moeten leveren dan die twee of drie procent waarover
zo gemekkerd wordt, dan nog zouden we het veel beter hebben dan die Chinese
arbeiders, de Afrikaanse ploeteraars en de Aziatische kinderen. Wat niet wil
zeggen dat ik niet heel erg te doen heb met alle mensen die hun baan verloren
hebben of op het punt staan dat te doen.
Van mij hadden de banken mogen
springen. Dat zou voor even heel vreselijk geweest zijn, maar het zou de lucht
wel gezuiverd hebben. Nu hebben zachte heelmeesters al stinkende wonden gemaakt
die maar blijven dooretteren. Dus mijn devies is: we gaan met zn allen alle
geld van de banken halen, lekker opmaken en weer vooraan beginnen, terug naar
de oertijd. En de politici? Die mogen zich gerust eens afvragen of ze voor
zichzelf of voor de medemens in de politiek zitten. De meesten zitten namelijk enkele
jaren in de kamer, sommige onder hen maken binnen de kamer wat carrière, en
meestal verdwijnen de meesten na enige tijd in het bedrijfsleven (met nog
enkele jaartjes kamergeld als bagage), krijgen lucratieve aanbiedingen en komen
terecht in dure jobs. Van welke politieke kleur ze ook zijn, goed geld
verdienen schuwen ze blijkbaar geen van allen.
En dan nu:
Terwijl ik naar de academie bleef gaan en thuis doorwerkte aan mijn
schilderijtjes, raakte ik (gewenst) zwanger van ons tweede kind en werd in de
maand mei van 1969 in het Maastrichtse Sint Annaziekenhuis Veronica geboren.
Haar geboorte, anderhalve maand voor de uitreiking van mijn diploma, verliep niet
zonder gevaar. Haar komst ging met zeer ernstig bloedverlies gepaard en bracht
voor even mijn leven in gevaar. Pas op langere termijn werd duidelijk hoeveel
invloed die gebeurtenis op me bleek te hebben. Bij Eva's geboorte had ik al
veel bloed verloren en was ik me sterk bewust geworden van de
kwetsbaarheid van ons bestaan, maar door dit
dramatisch bloedverlies direct na Veronica's komst werd mijn besef van
kwetsbaarheid nog versterkt.
Terwijl ik met ons warme mooie lieve pasgeboren kindje in mijn armen lag en de artsen voor mijn leven vochten,
voelde ik me in mijn hele wezen opgesplitst, in golven van intens geluk vanwege
ons kerngezond kindje aan de ene kant, en aan de andere kant de angst en het
sterke besef van mijn kwetsbare moederlichaam dat me in die spannende uren nog
slechts via een flinterdun draadje met het leven verbond. De academie werd
opslag een randverschijnsel. Het bewustzijn van de broosheid van ons bestaan
had me overrompeld en zou voortaan doorklinken in mijn dagelijks leven en dus
ook in mijn werk als kunstenares. Deze gebeurtenis had me diep in mijn fysieke
en mentale zelfvertrouwen geraakt.
Kort na Veronica's geboorte studeerde ik met nog twaalf andere studenten
definitief af en kon ik voortaan op elk
formulier waarop de vraag 'van beroep' stond, invullen: kunstenares! Het werk
dat ik het laatste jaar thuis had gemaakt, had ik tot mijn grote opluchting ter beoordeling voor mijn
afstudeertentoonstelling dus mogen inzenden
en nu kon ik er mijn studie mee afronden. Ik moet bekennen dat ik er, als dit niet het
geval was geweest, niets fatsoenlijks voor in de plaats gehad zou hebben,
aangezien ik in het laatste studiejaar op de academie in het luchtledige had
verkeerd, van geen mens enige leiding gekregen had en zodoende, gedemotiveerd
als ik was geraakt, zo goed als niets meer gepresteerd had.
Toen ik afstudeerde was Eva bijna twee jaar en Veronica anderhalve maand
oud. In het academiegebouw hingen mijn schilderijtjes en wandkleedjes naast het
academiewerk van de andere studenten. Jaarlijks werden er prijzen uitgereikt
aan afgestudeerden, maar met mijn onacademische en, zoals onze dochter Veronica
het jaren later zo passend zou verwoorden, naïef-surrealistische
schilderijtjes viel ik uiteraard niet in de officiële prijzen. Of ja toch, zo bleek! Tijdens deze plechtige ceremonie kwam een Amsterdamse
beeldhouwer, de provo Jacob Jutte, helemaal in wit verband gewikkeld, het
podium opgesprongen om te verkondigen dat hij alle afstudeerwerken gezien had
en een alternatieve prijs had toegekend. En ik, jazeker, het van huis uit
keurige Rooise kantoormeisje Els van de Rijt inmiddels getrouwd met de
Eindhovenaar en oud-student Joep Coppens, werkzaam als beeldhouwer; Els
Coppens, nu student-af en moeder van twee heel jonge kinderen, was de
uitverkorene! De prijs, bedacht door die ludieke provo uit het Amsterdamse
revolutiewereldje, bestond uit een heuse voetreis naar India.
Hoe blij ik ook was met het feit dat ik met het afstuderen mijn
studentenperiode definitief achter me had gelaten, niet te voet naar India
hoefde en me nu volledig kon wijden aan mijn gezin en mijn werk als
kunstenares, ik was nog volop bezig met de verwerking van de gebeurtenissen
rond Veronicas geboorte in het ziekenhuis. Die hadden me voorgoed
getransformeerd tot een ander, rijper en minder naïef mens. Ook op Joep had
haar geboorte, met direct erna mijn kritieke toestand, diepe indruk gemaakt.
Het besef dat het geluk van twee jonge, gezonde, sterke mensen, verheugd over de geboortes van hun (gezonde) kinderen, zonder enige waarschuwing vooraf
plotseling wreed verstoord kon worden, had zich in onze ontvankelijke ziel
gekerfd om er nooit meer uit vandaan te gaan. Joep en ik ervoeren nu allebei de
vreugde, maar ook de zorg van het ouderschap. Door de zwangerschappen en
geboortes van onze kinderen voelde ik me vrouw van mijn kruin tot in de buitenste
contouren van mijn tenen en ik was er
trots op vrouw én moeder te zijn. Er viel niet meer te twijfelen aan mijn
volwassenheid.
Daar heb ik nou de pest over in, als
ik zie dat kinderen of volwassenen elkaar pesten. Het komt veel meer voor dan
wij weten en de laatste tijd is het veelvuldig in het nieuws geweest. Als kind
heb ik ook meegemaakt dat kinderen op school gepest werden. Kinderen kunnen
keihard zijn jegens elkaar. De groepsvorming is heel belangrijk, geen enkel
kind wil alleen staan, ieder kind heeft de behoefte zich te identificeren met
iemand. Thuis zijn dat meestal de ouders, op school de klasgenootjes. Om erbij
te horen moeten ze aan allerlei onuitgesproken regels voldoen en hoe moeilijk
soms ook, toch hebben kinderen er heel veel voor over. Soms gaan ze er
zover in dat ze het niet schuwen om zich aan te sluiten bij de pesters, ook al
voelen ze diep in hun hart dat dit niet klopt met wat ze in werkelijkheid
zouden willen.
Zo herinner ik me nog één meisje uit
mijn lagere schooltijd, het dochtertje van een koperslagerswinkel, dat zo enorm
gepest werd dat het er ongetwijfeld een trauma aan overgehouden moet hebben.
Het bleef voor haar niet alleen bij een scheldnaam, het pesten filterde zich door
alle activiteiten op de speelplaats heen, het meisje moest er elke dag aan
geloven, werd geslagen, geschopt en uitgejouwd. Ik zie nog altijd haar betraande,
gekwelde gezichtje voor me, getekend door angst en verdriet, waardoor ze nóg
kwetsbaarder was en waardoor het pesten nog toenam. Hoewel ik nooit van de
partij was, schaam ik me diep als ik er aan terugdenk. Die beelden van dat
meisje op de speelplaats, met haar schuwe, bange lichaamshouding zijn me altijd bijgebleven.
In mijn lagere schooljaren gebeurde
het pesten gewoon, geen mens die zich ertegen verzette en niemand die actief
ingreep. Toen ik zelf kinderen kreeg en zij naar school gingen ben ik pas echt
gaan beseffen wat pesten met kinderen (en volwassenen) doet. Het kan heel
onschuldig lijken, maar als kleine plagerijen elke dag terugkeren, werkt dat
als de welbekende druppel die elke seconde valt op het hoofd van de gevangene
in zijn kerker, het wordt een tantaluskwelling. Er ontstaat chronische angst
voor de herhaling. Kinderen lopen straten om, om de pestkoppen te vermijden.
Hun hele gedrag wordt erdoor beïnvloed en vaak hebben ze niet eens de moed om
er met hun ouders en/of de leerkracht over te praten, bang als ze zijn voor
represailles. Zulke kinderen vereenzamen op den duur, ze sluiten zich af van
alles en iedereen en zitten gevangen in een web van pure angst. Ik kan dan ook
begrijpen dat jonge mensen die in hun kindertijd veel gepest zijn een eind aan
hun leven maken. Pesten maakt kinderen nog weerlozer dan ze al zijn, angstig en geremd.
Zelf heb ik één keer in mijn leven de spot gedreven met een klasgenootje en ik schaam me er nog altijd voor als ik daaraan terugdenk. Toen ik naar de ulo ging in
Sint-Oedenrode kwam ik in een klas van plusminus vijfentwintig kinderen,
ongeveer evenveel meisjes als jongens. Ik was toen nog een verlegen kind, maar
rond mijn twaalfde veranderde dat. In de tweede klas wilde ik er ineens bij horen,
ging in plaats van voor achterin de klas zitten en was niet meer het
brave, oplettende meisje dat als voorbeeld diende voor de hele klas. Eén
jongen in onze klas was, ocharm, het prototype van het gepeste kind. Hij keek niet
al te snugger en als hij een beurt kreeg, hakkelde en stotterde hij en kwam
meestal niet uit zijn woorden. Waarschijnlijk had hij het op zijn lagere school
al te verduren gehad en dat ging op de ulo gewoon door. Na school kregen wij studieles,
wat in de praktijk inhield dat we onder begeleiding huiswerk konden maken en
een van de leraren tussen de diverse klassen op en neer liep om te controleren
waar we mee bezig waren. Van moeder moest ik ook naar die studieles.
Op een namiddag verliet de leraar
even ons klaslokaal. Er ontstond rumoer, zoals dat gewoonlijk gebeurt als de
kat van honk is. Er werden grappen gemaakt en ik wilde ook mijn steentje
bijdragen. Ik kon aardig mensen imiteren en deed die arme jongen na, hakkelend
en stotterend maakte ik de klas aan het lachen. Terwijl ik hiermee doende was,
kwam de leraar binnen. Mijn lievelingsleraar op wie ik stiekem een beetje
verliefd was. Hij betrapte mij en werd niet boos (wat veel makkelijker voor me geweest zou zijn), maar hield een opvoedkundig
verhaal dat sterk op mijn gemoed werkte, waardoor ik me geweldig schaamde voor mijn gedrag,
enorme spijt had van wat ik had gedaan en nooit, maar dan ook nooit meer mezelf
vermaakt heb ten koste van een ander. Want dat was wat ik gedaan had, daarvan
wist hij me ten aanzien van de hele klas wel te doordringen. Iedereen was
doodstil, mijn zeer kortdurend succes was tenietgedaan en in plaats daarvan
had ik wel door de grond willen zakken.
De jongen kon zich niet verdedigen,
hij was die dag niet op school en ik had gemeend met mijn dwaze capriolen de klasgenootjes voor me in
te nemen. Ja, voor even. Maar toen kwamen de schaamte en het schuldgevoel en die waren heel veel heftiger
dan het zogenaamde succes dat me mijn imitatie voor heel even opgeleverd had.
Nog heel lang heb ik die jongen niet aan durven kijken, bang dat hij aan me zou
zien wat ik gedaan had. Mijn aardige leraar ben ik tot op de dag van vandaag
dankbaar omdat hij onmiddellijk deed wat het allerbeste was voor mij en de hele
klas. n Plagerijtje hier en daar? Allez, moet kunnen, maar pas op, de
kinderziel is teerhartiger dan het soms lijkt.
FATSOENLIJK
LEVEN
schilderend zorgen
Nog steeds was ik student, maar nu wel
getrouwd en moeder, en we waren verhuisd naar wat men beschouwde als een
fatsoenlijke woning in een fatsoenlijke buurt, op de Pottenberg, Terracottalaan
10c. Die laan lag aan de rand van Maastricht, met als begrenzing het Albertkanaal,
dicht bij de Belgische grens en het dorpje Veldwezelt, waar we graag gingen
wandelen in de nabijgelegen naaldbossen en op zondagmorgen wel eens vers brood kochten
bij de warme bakker. In deze moderne wijk met allemaal flatgebouwen hadden we een
appartement toegewezen gekregen in een woonblok op de derde woonlaag. Aan elke
kant van het trappenhuis grensden drie woningen boven elkaar, wij woonden dus
op de bovenste. Van midden in de stad op de Kakeberg, in een achterhuis boven
het rommelhok van een antiquair, van ons oude, vervallen woninkje, bestaande
uit twee kamers en een tochtige zolder, verkast te zijn naar een fatsoenlijke,
oersaaie rechttoe rechtaan etagewoning aan de rand van Maastricht, was een
enorme verandering voor ons.
In de binnenstad hadden we klein en zeer primitief gewoond, met slechts één
bruikbare, armzalige koudwaterkraan aan de muur. Zolang we daar woonden had ik
me genoodzaakt gevoeld om op de Jan van Eijck Academie wekelijks gebruik te
maken van de doucheruimtes waar de modellen zich gewoonlijk douchten. In het
nuchtere appartement op de Pottenberg, met twee woonkamers, drie slaapkamers,
keuken en doucheruimte, voorzien van warm en koud stromend water, en een grote
hal met toilet, waren we er ineens buitengewoon op vooruit gegaan. Burgerlijk,
lelijk, zakelijk, het kon allemaal waar zijn, maar we moesten het wel toegeven,
voor ons was wonen in dit appartement een
ongekende weelde.
Hoe comfortabel onze woning ook was, de herinnering aan ons domicilie op de
Kakeberg liet zich niet zomaar verdrijven. De oude muren op dit historisch
plekje herbergden een heel belangrijk en romantisch stukje van onze
levensgeschiedenis. Nu moesten we in plaats van op dat oeroude, schilderachtige woonplekje in deze langs de liniaal ontworpen, kale,
cleane omgeving opnieuw proberen een echt thuis te creëren. Dat leek ons in
deze ontnuchterend rechthoekige woonvertrekken met gestreept behangselpapier
tegen de muren en ramen tot op de grond bijna
onmogelijk. De architectuur van de flatgebouwen was een vage afspiegeling van
de combinatie Mondriaan Rietveld. Klassieke doorzonflats, met glas van boven tot onder en over de gehele
buitenwand in rechthoeken en vierkanten verdeeld. We keken van voor naar achter
dwars door de kamers heen, we woonden in een aquarium.
De kamer aan de straatkant was door een matglazen cannelé glaswand
gescheiden van de achterkamer, die Joep meteen
bestemde tot boetseerateliertje. Deze cannelé glaswand was zo lelijk dat Joep besloot zo spoedig mogelijk een
boekenkast te maken die de gehele wand zou bedekken. Wat hij weldra ook deed,
hij maakte een kast van ruw geschaafde panlatten en spaanplaat (zo goedkoop
mogelijk), die hij met grote bouten en moeren in elkaar schroefde. Die stoere boekenkast doet in zijn huidige
kantoortje nog altijd dienst als archiefkast. Voor onze begrippen leefden we nu
weliswaar in luxe, maar de hele omgeving weerhield ons ervan te genieten van
ineens zoveel leefruimte. We moesten heel wat in ons gemoed naar boven halen om
de positieve kanten van onze gedwongen verhuizing te willen zien.
De eerste dagen schilderden we alle muren spierwit, spanden dun neteldoek
voor de grote doorzonramen en richtten ons appartement in met het schaarse dat
we hadden aan meubilair, in de hoop er ons alvast een klein beetje thuis te
gaan voelen. De eerste weken leefden we op de betonnen vloer en deden niets aan
verdere inrichting, in het vaste voornemen hier zo spoedig mogelijk weer vandaan
te vluchten. We bleven zoeken naar huurhuizen.
Maar het leven van alle dag trok aan ons. Ik moest halve dagen naar de
academie om mijn studie af te maken. Joep richtte zijn boetseerateliertje in en
fietste van de Pottenberg regelmatig naar het atelier dat hij op de Kakeberg
huurde boven een slagerswinkel, enkele huizen bij ons oude woninkje vandaan, om
er in hout te kappen. Zo had hij nog een beetje verbinding met ons oude leven
in dat korte, nauwe straatje op De Kakeberg, dat de huwelijksambtenaar
bij de burgerlijke voltrekking van ons huwelijk zo poëtisch het Quartier
Latin genoemd had. Ik benijdde hem erom. Zelf kwam ik dagelijks op de
academie en hoewel het pleintje voor het academiegebouw grensde aan de
Kakeberg, kon ik in dat zakelijk vormgegeven gebouw geen enkel raakvlak ontwaren
met ons leven in dat historisch straatje. Heimwee naar het vervallen,
verveloze, maar romantische bovenwoninkje, waar voor ons alles begonnen was,
heeft me nog lang dwarsgezeten.
Wat we niet konden geloven toen we erin trokken, gebeurde uiteindelijk
toch: we raakten van lieverlee gewend aan onze nieuwe moderne omgeving,
ondervonden het grote gemak van warm en koud stromend water, fatsoenlijk toilet
en ruime douche en begonnen dit zelfs te waarderen. We beseften dat we
tenminste gehuisvest waren en geen gevaar meer liepen terecht te komen in een
zwervend bestaan, of zoals we enige tijd gevreesd hadden, om na huisuitzetting,
bij gebrek aan een woning als illegale armoedzaaiers onder een tentzeil voor
iedereen te kijk gezet te worden.
Toen we ons min of meer genesteld hadden en enigszins verzoend raakten met
deze nieuwe woonplek, ging ik in de woonkamer voorzichtig weer, zij het nog
aarzelend, aan het schilderen. Tafereeltjes van ons huiselijk leven die weinig
overeenkomst vertoonden met mijn werk op de academie en later in de pers als naïef-realistisch
zouden worden aangeduid. Eerst schilderde ik op kleine, door Joep geprepareerde
panelen en later op schilderslinnen. Op die schilderijtjes legde ik
voornamelijk mijn kersverse nieuwe leven als echtgenote en moeder vast, dat ik
als spannend, gelukkig, maar tegelijk ook heel kwetsbaar ervoer. Op de academie
kenden zeer weinig studenten mijn werk van thuis, ik nam het nooit mee.
Naast mijn
werk voor het afstuderen en mijn taak als huisvrouw en moeder had ik relatief
weinig tijd voor het onderhouden van contacten met medestudenten. Onder hen had
ik slechts een paar fijne, trouwe vrienden en vriendinnen met wie ik ook later
nog jarenlang contact onderhouden heb, maar van de meerderheid der studenten
heb ik na mijn studietijd nooit meer iemand ontmoet. Mijn vrienden waren de
weinigen die mijn werk van thuis kenden. Pas kort voordat ik afstudeerde confronteerde
ik ook de professoren Troost en Sarneel met wat ik in huis had gemaakt. Zij
toonden zich verrast, waren er zichtbaar verlegen mee, wellicht omdat mijn
stijl van werken en de thematiek van mijn schilderijen niet overeenkwamen met
het werk waar academiestudenten gewoonlijk mee afstudeerden. Maar ze vonden het
blijkbaar goed of tenminste toch interessant genoeg om het goed te keuren en
mij toe te staan ermee af te studeren.
De laatste tijd horen we veel over
allerlei ongeregeldheden in de topsport. Dopinggebruik, goktoestanden,
zwart-geld-wit-was-praktijken enzovoorts. Naar mijn idee is de hele topsport
ziek. Sinds het grote geld een grote rol is gaan spelen in de sport is er heel
wat van de grootse, de echte sportiviteit verdwenen. Topsport is geld verdienen,
verschrikkelijk veel geld verdienen, schandalig veel geld verdienen, niet
zelden ten koste van de concurrenten. Ik weet het wel, in de Oudheid bij de
Grieken en in de Romeinse arenas waren sportprestaties al een hot item, zelfs
een hoogstaand cultureel verschijnsel, maar ik kan er toch niet goed tegen dat
het in de topsport niet meer in de eerste plaats om de sportieve prestaties
gaat maar om het grote geld. Sport is een industrie geworden, topsporters
sloven zich uit ten koste van hun eigen gezondheid en God weet wat nog meer. Sport is verheven tot een
religie.
En dat terwijl we ieder weekend
meemaken dat talloze (amateur-)sporters bij de EHBOs in de ziekenhuizen
terechtkomen, waar ze hun blessures moeten laten behandelen. Dat kost de arbeidsmarkt en
de zorgsector jaarlijks miljoenen, want blessures beperken zich vaak niet
alleen tot eerste hulp, maar kennen een opeenvolgende reeks van behandelingen
die werknemers tijdelijk en soms zelfs voor langere tijd arbeidsongeschikt
houden.
Toch worden we van alle kanten
gestimuleerd om frequent aan sport te doen, zelfs de ziektekostenverzekeraars
stimuleren hun verzekerden daartoe door middel van
lucratieve aanbiedingen in de vorm van flink wat korting op de premie.
Misschien verklaart iedereen me voor gek als ik zeg dat ik die collectieve verering
van de sport buiten proportie vind en wel omdat ik ervan overtuigd ben dat de
mens helemaal niet geschapen is om zich zo extreem uit te sloven. Okay, ik ben
een sportbarbaar. Als ik hardlopers hier voorbij ons huis zie komen, elke dag
hun rondjes zie draaien, word ik al moe, heb met hen te doen, maar krijg tegelijk
bijna de slappe lach en vraag me af waarvoor ze zich toch zo uitsloven.
Het antwoord is wellicht dat het er bij
ons voortdurend ingehamerd wordt dat sporten nodig is om hart- en vaatziekten,
kanker en erger te voorkomen. We zijn heel erg bang gemaakt. Dat is er zo
ingeheid, dat we het met zn allen ook zijn gaan geloven en de sportscholen als
paddenstoelen uit de grond verrezen zijn. Instituten waar je voor veel geld een
uurtje gewicht kunt heffen, bootje varen op het droge, je rot trappen op een
hometrainer of je hoopvol uitrekken aan bandagetoestellen. Terwijl een gewone
lange boswandeling maken in feite al voldoende is om wat conditie te handhaven
en dit veel dichter bij de natuur van de mens ligt. Maar goed, geen mens valt
graag ineens dood neer op de stoep, hoewel het een verkieslijke dood is boven langzaam
uitmergelen tot aan je laatste snik. Dus wordt er massaal (extreem)gesport.
Mijn moeder heeft dertien kinderen
op de wereld gezet, heeft ze zo ongeveer in haar eentje grootgebracht, heeft
nooit never nooit aan sport gedaan en is toch eenennegentig jaar geworden, fris
en helder van lichaam en geest tot aan haar laatste ademtocht. Joep en ik hebben
de zeventig al gehaald zonder te sporten. En zo ken ik talloze mensen die
gelukkig oud worden zonder zich uit te sloven aan apparaten die geen mens
gelukkiger maken, wel armer.
Sportieve prestaties worden zo hoog
gewaardeerd, dat ouders en kinderen het er voor over hebben om jarenlang een
heel gezin te onderwerpen aan de sportprestaties van hun éne talentvolle
dochter of zoon. Voor zon kind dat per ongeluk als een sporttalentje geboren blijkt te
zijn, moet alles wijken. De ouders stemmen er hun hele leefpatroon op af en
de andere gezinsleden hebben dat ook te doen. Het sportieve kind zelf wordt min
of meer uit de samenleving en zijn eigen kinderwereld gehaald, omdat het naast
school alle vrije uren getraind dient te worden, in de hoop ooit, in een verre
toekomst, te gloriëren op het tennis- of voetbalveld, in de turnzaal of tijdens
de marathon.
Toen ik voor het eerst bij de
reumatoloog kwam ik was een jaar of vijfendertig en bij mij de diagnose
Ehlers-Danlos gesteld werd, vertelde die man me dat alle topsporters vroeg of
laat bij hem terechtkwamen omdat zij hun bewegingsapparaat voortdurend overbelast
hebben. Daar is het niet op gemaakt, zei hij, dat geeft vervroegde slijtage
en erger en het gevolg is dat zij op relatief jonge leeftijd het slachtoffer
worden van hun eigen sportiviteit.
Toch vloek ik in de kerk als ik
hardop roep dat ik die hele sportcultuur aan het waanzinnige vind grenzen. Want
er gaat juist in deze tak van werkverschaffing ontzaglijk veel geld om. Dus
dien ik er respect voor te hebben. Okay, ik geef toe dat ik onder de indruk was
van Epke Zonderland aan zijn rekstok en ringen, dat het me wel wat doet als ik
Irene Wüst weer een gouden plak zie winnen en Pieter van den Hoogeband zijn
baantjes zag trekken. Maar ik zie het aan met gemengde gevoelens, vraag me wel
af ten koste van wat en wie ze zover gekomen zijn en wat zich achter de
schermen allemaal (aan drama) heeft afgespeeld. Tobsport.
Enfin, ik besef het... ik ben een sportbarbaar en
zoek lotgenoten. Misschien bestaan ze nog.
DRAADJE VOOR DRAADJE
vruchtbaarheid met naald en draad
Het wonen op de Kakeberg, later op de
Pottenberg, maakte voor mijn geluksgevoel niet zoveel uit. Ik had al ervaren
dat ik overal gelukkig en tevreden kon zijn. In artistieke zin was ik volop in ontwikkeling
en stond midden in het leven, genoot van alles wat op mijn pad kwam. Door mijn
studies was de beeldende kunst uiteraard een steeds belangrijker rol gaan
spelen in mijn persoonlijk leven. Als jong meisje had ik me voornamelijk
beziggehouden met ballet, muziek en literatuur en was nauwelijks in aanraking
gekomen met beeldende kunst, die hele wereld kende ik voor mijn zestiende zo
goed als niet. Pas op de Avondacademie in Eindhoven heb ik voor het eerst
serieus kennisgemaakt met beeldende kunst in het algemeen. Mijn docenten Kees
Bol en Jan Gregoor hadden me al op het goede en artistiek historisch goede
spoor gezet, door wat ze me onderwezen en in hun stimulans bij het uitvoeren
van hun scriptieopdrachten. Op de Jan van Eijck Academie kon ik mijn kennis en
inzicht verder uitbreiden en verdiepen dankzij de colleges aan de Academie voor
Cultureel Esthetische Vorming. Toen heeft zich voor mij een nog veel ruimere wereld
der kunsten geopend, mede door georganiseerde studiereizen naar steden als
Parijs en Venetië. Uit dit alles put ik tot op de dag van vandaag heel wat
inspiratie en ik heb er vooral ontzaglijk veel van geleerd. Ik kwam pas
rechtstreeks in aanraking met kunstwerken buiten de musea in een particuliere
collectie toen ik voor het eerst kennismaakte met mijn (toen nog toekomstige)
schoonouders in Eindhoven, eerder was ik nooit bij hedendaagse
kunstverzamelaars geweest.
De kunstverzameling van deze mensen bestond uit een aantal moderne werken
van hedendaagse kunstenaars. Daarnaast hadden ze in de loop der jaren enkele
middeleeuwse religieuze kunstwerken en een groot aantal Afrikaanse beelden
aangekocht. Met name de Afrikaanse beelden maakten diepe indruk op me. Ze
vertegenwoordigden op zeer expressieve en indringende wijze de menselijke vruchtbaarheid,
de traditionele voorouderverering, de mannelijke kracht en strijdvaardigheid en
demonenbezwering. Deze exotische tekens van ons oerbestaan, door de makers
ervan vertaald in pakkende monumentale vormentaal, hadden een enorme
zeggingskracht, waarvoor ik in die tijd als jonge liefhebbende vrouw, vruchtbare echtgenote en (toekomstige) moeder in
de kracht van mijn leven zeer ontvankelijk was, maar die me tegelijkertijd op
een vreemde manier beangstigde. In hun uitdrukkingskracht waren de Afrikaanse
beelden bij mijn schoonouders volkomen anders dan de beeldhouwwerken uit de
Klassieke Oudheid, de serene (religieuze) schilder- en beeldhouwkunst uit de
Middeleeuwen en de klassieke vormentaal uit de Renaissance, waarover we op de
Jan van Eijck Academie uitgebreid onderwezen werden en waarmee ik langzamerhand
vertrouwd geraakt was.
De beelden bij mijn schoonouders van
onder andere de Malinese Dogon en Tellem enNigeriaanse Yoruba
hadden op mij de uitwerking van een blikseminslag, ze troffen me heel direct en
hevig. Diezelfde, bijna verpletterende uitwerking had ook de Afrikaanse kunst op
me waarmee ik oog in oog kwam te staan tijdens een van onze studiereizen naar
het Louvre enMusée de l'Homme in Parijs. Daar maakte
ik toen voor het eerst uitgebreid kennis met regenroepers, maskers om boze geesten te verdrijven en bezwerendevoorouderbeelden.
Deze beelden de meeste van harde, veelal donkere houtsoorten, afkomstig uit
een voor mij totaal andere wereld, met hun krachtige vormentaal en bijna hypnotiserende expressie hadden me toen al diep en heftig geraakt,
omdat hierin zoals ik het ervoer, de vruchtbaarheid van de mens op bijna rauwe,
ja obsessieve wijze in tot uitdrukking was gebracht.
Terwijl op de Jan van Eijck Academie in Maastricht het vuur in me langzaam uitdoofde, raakte ik geïnspireerd door de Afrikaanse beelden die ik bij mijn
schoonouders zag. Verrassend genoeg ontstak weer iets van datzelfde vuur in me dat in mijn Eindhovense academietijd nog zo fel in me had
gebrand. Ik voelde weer die bijna ouderwetse innerlijke drang om op mijn eigen
creatieve manier uitdrukking te geven aan mijn emoties en ging nu,naast het
schilderen op kleine paneeltjes, ook aan het
borduren.Vruchtbare tafereeltjes vol symboliek borduurde ik, in de vorm van kleine wandkleedjes en
exotisch ogende poppen. De Afrikaanse beelden hadden me er nog intense
bewust van gemaakt dat ik als vruchtbare,
zwangere vrouw deel uitmaak van die nooit eindigende, ja bijna mystieke menselijke keten van leven ontvangen en leven doorgeven. In sterk
vereenvoudigde vormen en primaire kleuren probeerde ik met naald en draad in poëtische taaldit merkwaardige gevoel van verbondenheid met die onbekende en expressieve
Afrikaanse volkeren tot uitdrukking te brengen. En terwijl ik hiermee bezig was,
zag ik dat ook Joep zich er in zijn werk
sterk door liet inspireren. Door zijn
vaders interesse op dit gebied en zijn collectie Afrikaanse beeldhouwkunst
verdiepten ook wij ons in de achtergronden ervan, waardoor de beelden voor ons
nog veel meer betekenis kregen.
In de ban van
wat we bij Joep thuis zagen, lieten we ons meeslepen door álles wat met
exotische kunsten te maken had. Naast onze verzameling middeleeuwse en
barokmuziek, toen nog in de vorm van langspeelplaten, schaften we ook
niet-westerse muziek aan. We draaiden etnische muziek uit Afrika, Mexico en
andere Zuid-Amerikaanse landen, alsook uit Aziatische landen als India en
Afghanistan. Ik ging mijn kleren versieren met borduursels en jurken naaien van
Vliscos batikstoffen. Vader Coppens maakte
studie van de makers van zijn Afrikaanse beelden, in zijn bibliotheek bevond
zich een aantal rijk geïllustreerde tijdschriften en boeken over Afrikaanse en
andere exotische kunsten. Hij was dan ook verheugd over onze belangstelling
voor zijn groeiende collectie. Als hij weer een of meer beelden op zicht had
of aangekocht, kwam hij ermee naar ons om Joep (als beeldhouwer) naar zijn mening
erover te vragen.
Als draagster
van ons nog ongeboren kindje voelde ik me verantwoordelijk voor mijn toekomstige rol als moeder. Met al mijn voelsprieten was ik op zoek naar de zingeving
van het leven, mijn leven, hier en nu, het ene wandkleedje na het andere
bordurend. Aan wat de Afrikanen in hun beelden tot uitdrukking brachten, hoe rauw ook,
voelde ik me op ondefinieerbare wijze verwant. Maar ook al liet ik medoor de exotische schoonheid ervan helemaal meeslepen en inspireren, hierdoor
voelde ik wel des te sterkerdat mijn
bestaan geworteld was in het door het christendom sterk
bepaalde West-Europa en, dichter
bij huis, in Brabant. Het
fascineerde me dat de etnische Afrikaanse en de christelijke kunst artistiek gezien met elkaar in strijd waren, terwijl ik er
spiritueel sterke overeenkomsten in ervoer. Maar als het erop aan kwam, ja, dat
moest ik wel erkennen, voelde ik mijn verbintenis met de West-Europese christelijke cultuurtoch sterker aan me trekken dan de van potentie en vruchtbaarheid barstende Afrikaanse.
Er kwam in die jaren heel veel op me af,
bordurend en schilderend zocht ik hierin mijn weg. Waren er voor mij als
aanstaande moederin mijn
persoonlijk leven nog genoeg onzekerheden, in
artistieke zin voelde ik me heel sterk aangetrokken tot de middeleeuwse
religieuze kunst, waarover professor Timmers (specialist op het gebied van de
middeleeuwse Maaslandse kunst) ons onderwees. Die was me vertrouwd, daar kwam ik
uit voort. Mijn bewonderingvoor de Afrikaanse kunst pur sang was minstens even sterk, maar had een totaal andere
dimensie, die voelde misschien
wat vreemd gezegd als rijst die niet
kan gedijen op een aardappelveld. Anders gezegd: het cultuurverschil was
uiteindelijk onoverkomelijk groot.