3 april 2013 Overdosis We worden met z'n allen veel ouder dan onze voorouders. Vroeger kwam het
nog in de krant als iemand honderd jaar werd, gouden huwelijksparen werden
uitgebreid gefotografeerd en in de bloemetjes gezet en wie de zestigjarige
bruiloft haalde, was in één klap een nationale held. We waren nog niet
overgemedicaliseerd zoals nu en gingen nog op een natuurlijke manier dood.
Da's nu dus heel anders. We leven veel langer en worden allemaal ook veel
langer in leven gehouden, niet zelden langer zelfs dan ons lief is. Eén steeds
groter probleem hierbij is de toenemende hoeveelheid aan medicijnen en
behandelingen die hiervoor nodig zijn. Vroeger deden een sinasprilletje voor de
kinderen en een aspirientje voor de volwassenen wonderen. Veel huis-, tuin- en
keukenziektes werden ermee bestreden en genazen er vaak geruisloos mee.
Die tijden zijn voorbij. We zijn allemaal voor onze ziektekosten verzekerd en
de meeste medicijnen zijn daarbij inbegrepen. Sterker nog, we zijn hierin zover
doorgeschoten, dat we menen voor ieder akkefietje een pil nodig te hebben. We
zijn helemaal gemedicaliseerd. We rennen voor iedere scheet naar de huisarts en
eisen al snel een verwijzing naar de specialist als we vinden dat de boel niet
opschiet.
Zelf had ik een heel wijze oude moeder, die haar dertien kinderen in dit
opzicht behoorlijk kort hield door op elke lichamelijke klacht zeer
geruststellend te reageren met: "Och kind, het is vanzelf gekomen, 't zal
ook vanzelf wel weer weggaan." En in de meeste gevallen had ze gelijk.
Afgezien van ikzelf met mijn brakke lijf zijn mijn zes broers en zes zussen
gezond groot geworden en huldigen tot op de dag van vandaag dit kerngezonde principe.
Om me heen zie ik het meestal heel anders. Zeker bij oudere mensen. Ik ken er
legio die 's morgen een hele waslijst aan medicijnen moeten innemen en in feite
al gegeten en gedronken hebben als ze daarmee klaar zijn. Ik heb me wel eens
afgevraagd hoe dit zich heeft ontwikkeld en ik denk dat ik toch tenminste één
van de oorzaken hiervan wel ken.
Naarmate we ouder worden, hebben we meer kans op ziektes. Laat ik mezelf als
voorbeeld nemen. Ik heb de ziekte van Crohn. Daar staat een bepaalde vorm van
medicamenteuze behandeling voor en hiermee heb ik mijn eerste serie pillen al
binnen. Crohn gaat soms gepaard met vormen van reuma, in mijn geval is dat zo,
dus komen er reumamedicijnen op het lijstje. Dat gaat een tijdlang goed, maar
dan ontwikkelt zich bijvoorbeeld hoge bloeddruk. Opnieuw worden medicijnen
toegevoegd aan het lijstje. Er komen hartritmestoornissen en ook daar worden
pilletjes op losgelaten.
Al die ziektes worden behandelend door verschillende specialisten, die van
elkaar niet weten wat ze voorschrijven. Het staat allemaal in de diverse
computers, maar in mijn hele 'carrière' als patiënt maak ik het maar zelden mee
dat artsen expliciet controleren of hetgeen zij voorschrijven overeenstemt met
de rest van het medicijnlijstje, en evenmin of er van dat lijstje niet het een
en ander geschrapt kan worden. Als ikzelf mijn medicijnlijst niet meeneem,
wordt er door de meeste artsen niet eens over gesproken.
Bij ouderen kan op deze manier de medicijnlijst gigantisch groeien. Het
verbaast me niks dat sommige ouderen hierdoor een medicijnvergiftiging oplopen
of totaal van de wijs raken en zelfs met vermeende dementieverschijnselen in
een verpleeghuis terechtkomen. Een boel ontwikkelingen in de medische
wetenschap zijn een zegen voor ons, maar met het verdwijnen van de generatie
Nuchterheid Der Grote Gezinnen zijn wij het afgeleerd om ons lichaam
rustig de tijd te geven om zélf de ongemakken te overwinnen en verliezen we
steeds meer aan natuurlijke weerstand.
Misschien moet De Politiek haar oor maar eens te
luisteren leggen bij het handjevol moeders van grote gezinnen dat nog leeft,
die er niet mee aangemaakt konden/kunnen zijn om voor elk kwaaltje en pijntje de
dokter te roepen. Men kan er in de gezondheidszorg miljarden mee besparen.
En dan nu:
OP AANVRAAG VEREEUWIGD
mensen met karakter van 1971 tot
1992
Joep werkte zowel in de molen als in ons huis. In huis boetseerde hij in de
kleine kamer die aan de woonkamer grensde en eigenlijk bedoeld was als
ouderlijke slaapkamer. Wij hadden voor onszelf, net als voor onze dochtertjes,
de slaapkamer boven ingericht. Als de kinderen naar school waren, zat ik in
onze woonkamer te schilderen op paneeltjes van geprepareerd spaanplaat of
schilderslinnen en als ik lekker bezig was, ging ik er ook nog mee door als ze weer thuis waren. Dan vermaakten zij zich het eerste uur
meestal ook met tekenen en schilderen. Vijf jaar na onze verhuizing bouwde Joep
een atelier aan huis en later ben ik daar gaan schilderen. Ook in het atelier
waren de kinderen meestal bij me.
Mijn opdrachtgevers gaf ik altijd de vrijheid om het portretschilderij, als
het klaar was, wel of niet aan te kopen, zodat ik me vrij kon voelen en het
kind, de man of vrouw kon schilderen op de manier waarop ik dat zelf wilde. Dit
werkte uitstekend. Slechts één keer in mijn carrière als portretschilderes
heeft een opdrachtgever het portretschilderij niet gekocht. Door te exposeren
raakte ik hier en daar bekend, begon mijn werk te verkopen, ontwikkelde een
zekere naam onder liefhebbers van naïef-(sur-)realistische kunst en kreeg zo nu
en dan een opdracht voor het schilderen van een portret. De
mond-tot-mondreclame werkte blijkbaar uitstekend, want ik deed niets bijzonders
om hiervoor opdrachten te verwerven.
Met de vrijheid die ik mezelf had toebedeeld door opdrachtgevers nergens
toe te verplichten, had ik de ruimte om geheel in mijn eigen stijl te
schilderen en er mijn eigen visie op het karakter van de mens die voor me zat
in te verwerken. Om goed zicht te hebben op de persoon in kwestie plaatste ik
hem liefst recht tegenover me. Ik begon altijd met een praatje te maken met hem
of haar, om de start wat te vergemakkelijken, want er was altijd van beide
kanten wel enige spanning voelbaar. Degene die geportretteerd ging worden had meestal nooit
eerder geposeerd voor een kunstenaar en voelde zich welhaast zeker onwennig.
Voor mij was het iedere keer opnieuw
afwachten wie er tegenover me kwam zitten en hoe mijn gast zover te krijgen dat
hij of zij zich ontspande. Voor de kinderen had ik stripboeken klaarliggen
waarin ze mochten lezen, onder voorwaarde dat ze zo nu en dan even wilden
opkijken als ik hun ernaar vroeg. Poseren heeft immers altijd iets gedwongens
en deze manier van aanpak had voor mij dan ook grote voordelen, omdat het
krampachtige, verlegene met zon ongebruikelijke situatie erdoor verdween.
Als die eerste onwennigheid was weggetrokken en we eenmaal op gang waren,
ontstond vanzelf een soort sereen-energetische sfeer waarin ik heel prettig kon
werken. In die kalme en toch zo energierijke schildersuren zag ik zonder
uitzondering al mijn gasten tot rust komen en zich ontspannen, wat me in staat
stelde dichter bij hun eigenlijke wezen te komen, hun gelaats- en
karaktertrekken schilderend af te tasten zonder mezelf vrijpostig te vinden.
Meestal voltrok zich dit proces ongemerkt, van beide kanten op een aangename
manier, die een inspirerende en stimulerende uitwerking op me had. Vaak werden
zowel kinderen als volwassenen na enige tijd mededeelzaam. Niet zelden
ontstonden, zeker in de pauzes, zelfs heel vertrouwelijke gesprekken. Daar
werkte wel aan mee dat we altijd uren in een betrekkelijk kleine ruimte bijeen
waren en ik mijn modellen graag
aanmoedigde iets te vertellen over zichzelf of over allerlei gebeurtenissen in
hun leven. Hierdoor ontstond er een sfeer van gemoedelijkheid, waardoor ze zich
helemaal op hun gemak gingen voelen.
In het hele proces van eerste opzet tot afronding van het portret ontstond
op deze manier vaak een speciale verbondenheid tussen degene die voor mij
poseerde en mij, waardoor vanzelf iets van de binnenkant van zon kind of
volwassene zichtbaar voor me werd. Het meest uitdagende en tegelijk
huiveringwekkende van het portretschilderen vond ik om te proberen elke keer
opnieuw met mijn fijne marterharen penselen op het nog ongeschonden witte schilderslinnen
liefst in één dag het wezenlijke karakter van mijn gast te raken, om het in de
dagen erna verder te kunnen uitwerken.
Als ik geconcentreerd bezig was met
de opzet van het portret, klonk dikwijls de stem van Kees Bol in mijn hoofd:
Durf gerust te overdrijven, overdrijving kenmerkt de zaak! Benadruk het
karakteristieke, maak het desnoods karikaturaal! Dat maakte me dan vrijer,
daar kon ik iets mee, ik ontwikkelde er een scherp waarnemingsvermogen door en
een zekere vaardigheid in het met een paar penseelstreken karakteriseren van
degene die tegenover me zat. Schilderend achterhaalde ik wat áchter de façade
van uiterlijke kenmerken van het gelaat verborgen lag. Het was fascinerend te
ervaren dat ik, naarmate het portret vorderde, mijn gast ook echt beter leerde
kennen. Het was en bleef spannend,
maar terwijl ik trachtte de compositie, het lijnenspel, de vlakverdeling, de
kleuren en vooral het wezen van die ene mens die voor me zat op me te laten
inwerken en in olieverven op doek te penselen, overkwam me dit mijn hele
schildersleven lang bij ieder
portret opnieuw. Het heeft me diep
getroffen dat tijdens mijn portretsessies zonder uitzondering iedereen die
tegenover me zat me zonder terughoudendheid zijn eigen kwetsbaarheid heeft laten zien.
Die herkenning, want dat was het in feite voor mij, raakte me telkens weer,
ik voelde me er merkwaardig vertrouwd en verwant mee. De door
mij te portretteren mensen lieten me onbewust op subtiele wijze in hun ziel
kijken. Zoiets kon alleen ontstaan op basis van wederzijds vertrouwen. Het
heeft me tot op de dag van vandaag verwonderd, dat het me tijdens al die
zittingen gelukt is die sfeer van
vertrouwelijkheid te wekken, waardoor ik zo diep kon gaan in het portretteren
van dat ene kind, die ene volwassene die tegenover me zat.
Het portretschilderen is een van die
ervaringen waarbij ik geleerd heb dat kwetsbaarheid niet per definitie
bedreigend is, maar (mijn) creativiteit extra impulsen kan geven. Mezelf
kwetsbaar opstellen kan een verrijking betekenen. Wie zijn kwetsbaarheid
ontkent of die niet wil zien, mist een belangrijk stuk emotie. Het leven wordt
niet gemakkelijker door het bewustzijn van mijn eigen kwetsbaarheid, maar het
voegt wel iets belangrijks toe aan de emotionele kant van mijn bestaan.
Door dit ook zo te ervaren terwijl ik mensen portretteerde, maakte het
portretschilderen voor mij tot de mooiste en meest boeiende bezigheid. Zulke
ervaringen hebben me keer op keer gemotiveerd om mijn persoonlijke kijk op de
geportretteerde onbelemmerd te laten doorklinken in mijn portretten, hoe
confronterend dit voor de opdrachtgevers soms ook kon zijn, want ook dat was mijn ervaring.
Dat er veel waardering was voor mijn wel heel persoonlijke manier van
portretteren, bewees het feit dat ik heel wat portretopdrachten kreeg en met
een aantal van deze (ouders van de) geportretteerden ook bevriend raakte. Het
zijn waardevolle, voor mij veelbetekenende ervaringen.
Even boek houden Met
de Paasdagen ben ik, behalve met mijn gezin, indirect ook bezig geweest met
sterven. Elk jaar rond
Kerstmis of Pasen herzie ik mijn codicil.
Omdat ik diverse keren zeer ernstig ziek geweest ben en de dood in de ogen heb
gezien, heb ik voor mezelf op papier gezet hoe ik rond ernstige ziekte en
overlijden én dementie een en ander zou willen. Dit vind ik
belangrijkrijk, niet in de eerste plaats voor mezelf, maar voor mijn gezin. Al te vaak heb ik in mijn eigen omgeving gezien dat familieleden bijvoorbeeld
rond het overlijden van hun dierbare met de handen in het haar zaten
omdat niets bekend was van hoe de gestorvene het afscheid ingevuld had willen
zien.
Natuurlijk, ik kan nooit alles tot in de kleinste bijzonderheden voorbereiden.
En zelfs al zou ik dat wél kunnen, dan nóg kan alles heel anders gaan lopen dan
was voorzien. Maar een paar heel essentiële wensen met betrekking tot de
laatste fase in mijn leven meen ik toch van tevoren opgetekend te moeten
hebben.
Hier in Nederland is het legitiem dat ik, wanneer ik aan een terminale
ziekte lijd waarbij de kans op een ontluisterend levenseinde heel groot is,
vraag om (actieve) euthanasie. Ook als ik terminaal ziek in een ziekenhuis
terechtkom, is die mogelijkheid er en is de kans dat mijn verzoek gehonoreerd
wordt vrij groot. Dit in tegenstelling tot dementie. In dat geval lijkt in de
praktijk alleen in de thuissituatie een eventueel medisch ingrijpen
bespreekbaar, mits ik alle euthanasiepapieren, of een eigen handgeschreven en
regelmatig herzien document met het euthanasieverzoek bij (gevorderde)
dementie klaar heb liggen, ondertekend door mezelf. En dan nóg is het heel
moeilijk om hier gehoor voor te vinden, die kwestie ligt - heel begrijpelijk overigens - medisch-ethisch zeer
gevoelig.
Let wel: ik leef graag en hopelijk nog heel lang, maar ik kan zulke belangrijke
dingen - waar ik heel concrete ideeën over heb - beter op papier
zetten als ik nog redelijk gezond ben en helder van geest, dan te wachten tot
ik doodziek te bed lig en voor zulke dingen de energie niet meer kan opbrengen.
Ook vind ik het belangrijk hierover van tijd tot tijd met onze kinderen te
praten, zodat zij weten hoe ik over een en ander denk. Er kan zeer plotseling iets met me gebeuren en dan wil ik niet dat onze
kinderen van niets weten of pas voor het eerst onder ogen krijgen wat
moeders ideeën hierover zijn. Het zou hun in ernstige gewetensnood kunnen
brengen, omdat ze in zo'n situatie mogelijk mede te beslissen hebben over heel essentiële handelingen
die rechtstreeks te maken hebben met leven en dood van hun ouders.
Hoe vastomlijnd mijn ideeën over zulke ingrijpende processen ook zijn,
ik besef dat een euthanasievraag voor onze kinderen, maar ook voor artsen
heel moeilijk kan zijn. Hoe ik het ook draai of keer, het gaat bij euthanasie
altijd over de grens tussen leven en dood en degene die de verlossende injectie
(of het infuus) moet toedienen, verricht op dat moment wel een daad die moedwillig
leidt tot het overlijden van de bewuste persoon. Dat is niet zomaar een
willekeurige medische handeling zoals er zoveel zijn, dat gaat heel diep. Daarom herzie ik ook
ieder jaar mijn papieren en houd de mogelijkheid open dat ik over dit alles
om allerlei redenen toch heel anders kan gaan denken.
De laatste tijd lijkt het er sterk op dat veel mensen zich het recht op
euthanasie toegeëigend hebben, alsof het standaard in het ziekenfondspakket
zit, zoals met medicijnen het geval is. Ik bespeur zelfs enige irritatie als de vraag van hun dierbaren om
euthanasie niet direct gehonoreerd wordt. Maar artsen hebben, zoals ieder
ander mens, een geweten en moeten de volledige vrijheid hebben om voor zichzelf
uit te maken of ze aan (actieve) euthanasie willen meewerken. In mijn beleving is euthanasie
nooit een recht, doch een gewetenskwestie die telkens opnieuw door alle
partijen zeer zorgvuldig afgewogen dient te worden.
Voor mezelf op een rijtje zetten wat hierover mijn gedachten, ideeën en verlangens
zijn, vind ik meer dan zinvol en voor onze kinderen heel praktisch, daar belast ik ook
niemand mee. Al kan dat document er ieder jaar weer anders uitzien, het helpt
straks om een en ander wat te vergemakkelijken. En zolang ik hier nog
rondspring alsof ik pas net met leven begonnen ben, is het een kwestie van de
boekhouding even bijhouden - fluitje van een cent, kost niks.
Eind jaren zestig hadden we serieuze
plannen om te verhuizen. We woonden comfortabel in onze flat, maar de hele
omgeving stond ons nog steeds tegen. We hadden behoefte aan een oud pandje in
een mooie omgeving, liefst in het buitengebied, waaraan we zelf wat zouden
kunnen klussen. We keken opnieuw rond in Maastricht, hadden er even iets op het
oog, maar toen dat niet doorging, besloten we definitief naar elders te
vertrekken. Eigenlijk wilden we niet blijven hangen in het kleinsteedse
kunstenaarswereldje van oud-studenten, we hadden behoefte aan ruimte om ons
heen en een zo normaal mogelijk leven onder gewone mensen.
In mei 1969, het jaar waarin Veronica
werd geboren en ik afstudeerde, deed zich een uitzonderlijk mooie kans voor.
Via een bevriende medestudente kwamen we in aanraking met de compagnon van een
makelaar uit Deurne-Liessel, Noord-Brabant, die tevens wethouder was van de
gemeente Deurne. In Vlierden bleek een molen te staan die de gemeente Deurne,
waaronder Vlierden ressorteerde, liever kwijt dan rijk was. Joep wilde proberen
die te huren als beeldhouwersatelier, we zouden dan een huurwoning zoeken in de
omgeving. Ik was overal content mee, als we maar weggingen uit die flat, uit
die op de tekentafel langs de liniaal getrokken, rechthoekige, saaie buurt,
waar we praktisch niemand kenden en op de basisschool door de juffrouw, voor
onze bijna vierjarige Eva onverstaanbaar, Maastrichts gesproken werd.
Van Vlierden had ik nog nooit
gehoord. Het bleek een van de vijf kerkdorpjes (tot 1926 een zelfstandige
gemeente) van de gemeente Deurne te zijn, gelegen aan de rand van de Brabantse
Peel. De burgemeester zelf benaderde ons met de vraag of we bereid waren op
eigen kosten een woning te bouwen (met opstalrecht) op het molenerf, want
alleen in dat geval bestond de kans dat we ons daar zouden kunnen vestigen. We
gingen hier gretig op in, Joep had al meteen een heel plan in zijn hoofd. De
windmolen was niet geschikt als woning, maar de eerste tijd bij gebrek aan
beter wel als werkruimte.
Nadat we toegezegd hadden, begon de
ambtelijke mallemolen te draaien. Tergend traag, tussen het eerste bericht van
de beschikbare windmolen in april 1969 en de uiteindelijke intrek in ons
landelijk gelegen huisje op het molenerf in september 1971 zaten ruim twee
jaren van over en weer schrijven en bellen met de gemeente Deurne, heel
dikwijls onzekerheid over de realisering van ons plan en zelfs van de kant van
de gemeente Deurne de definitieve afwijzing ervan. Maar we hadden ons erin
vastgebeten en uiteindelijk lukte het ons, we kregen vergunning om te gaan
bouwen met opstalrecht. Pas jaren later
konden we de grond kopen.
De schetsen die Joep maakte van ons woninkje op de Kakeberg werden voor den
dag gehaald, de oudste broer van Joep, architect, ontwierp ons huis. Het was de
uitdrukkelijke wens van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dat het ontwerp
architectonisch aangepast werd aan het agrarische karakter van de omgeving en
de oude gerestaureerde stenen windmolen uit 1844. We lieten ons huisje bouwen
door een Deurnese aannemer. Een bescheiden woning, maar voor onze beurs
betaalbaar en op een mooie locatie, aan de rand van het dorp, net ver genoeg in
het buitengebied om ons vrij en tegelijk niet van God en iedereen verlaten te
voelen. Later zouden we ons huis diverse keren uitbreiden en verbouwen.
We beseften al spoedig wat voor
buitenkansje het was om uitgerekend op dit mooie plekje te mogen bouwen. We
hadden een beetje geld gespaard, lang niet genoeg voor het bouwen van een huis,
maar vader Coppens was bijgesprongen en we hadden wonder boven wonder een
kleine hypotheek bij de Westland-Utrecht Hypotheekbank kunnen afsluiten. We
volgden de bouw van ons huisje vol ongeduld en toen we in september 1971
eindelijk konden verhuizen, voelde het alsof de wereld herschapen was en wij
een nieuw leven begonnen. We waanden ons emigranten naar een ver land, los van
alle contacten en verplichtingen.
Onze twee dochtertjes, die al even
opgetogen waren als wij en nog nooit onder een echt (punt-)dak geslapen hadden,
zongen de eerste avonden in hun bedjes: Dak, dak, huisje! Dak, dak, huisje!
Zelf was ik helemaal verrukt van het agrarisch landschap van groene, okeren,
bruine en zwarte akkers, diepe voren in zwart, wuivend gras in groen, okeren
gloed over door zon gedroogde velden, bomen en struiken in bruin talloze
schilderijtjes ontwikkelden zich in mijn hoofd.
Het was een enorme sprong, van de
oude monumentale stad Maastricht, rijk aan kunst en cultuur, naar een kerkdorpje
op het platteland, in het agrarisch gebied, waar nagenoeg geen enkel historisch
pand meer te bespeuren viel en grote lelijke varkensstallen en akkers vol maïs
het buitengebied ontsierden. Maar de plek waar wij zouden komen wonen leek wel
een kleine paradijselijke enclave in dit bio-industriegebied. Het lag aan de
rand van wat oorspronkelijk een heidegebied was, maar sinds begin twintigste
eeuw was aangeplant met voornamelijk dennen, berken en eiken. Het was gelegen
in de nabijheid van het waterwingebied, wat inhield dat in deze omgeving tot
onze tevredenheid verder nooit meer gebouwd mocht worden. We hadden de rust
gevonden die we zochten, de kans om een normaal leven in een normale
dorpsgemeenschap op te bouwen lag binnen handbereik.
Toen we er pas woonden, leken de
huizen in de diverse Brabantse plattelandsgemeentes klein en laag, een beetje
armoedig ook, in vergelijking met de statige, hoge, historische panden in Maastricht.
Maar dat wende snel, Joep en ik hadden hier tenminste de ruimte om te werken en
de kinderen om te spelen. Hoe mooi en schilderachtig het ook wonen was in het
agrarisch gebied, na korte tijd kwam Joep toch tot de praktische conclusie dat
de aanschaf van een auto onvermijdelijk was. Beelden vervoeren voor
tentoonstellingen had hij voorheen gedaan met een gehuurde Transit bus, maar
hier op het platteland was een eigen auto zeer gewenst. Tegen de wil van zijn
vader, die dat financieel niet verstandig vond, kocht Joep zijn eerste auto.
Een andere kwestie die zich voordeed,
was het briefje dat hij ontving van Sociale Zaken van de gemeente Deurne,
waarin geschreven stond dat hij geen gebruik kon maken van de BKR. Het was de
schriftelijke reactie van de ambtenaar van sociale zaken die Joep had bezocht
toen onze plannen om in Vlierden te komen wonen concretere vormen aangenomen
hadden, om te informeren of hij eventueel in aanmerking zou kunnen komen voor
de BKR. De man had hem gevraagd hoe het momenteel met zijn financiën zat en
Joep was zo eerlijk geweest te vertellen dat we tot nu toe konden leven van de
verkoop van ons werk en hij erg gemotiveerd was om dit zo te houden. Maar toen
hij dat briefje met afwijzing las, moest hij wel even slikken, en ik ook. In
dit geval had een leugentje om bestwil ons misschien toch net iets meer inkomen
opgeleverd. We moesten hier immers weer van voor af aan beginnen, nieuwe
contacten opbouwen en naamsbekendheid zien te krijgen. We hadden geen keus, we
moesten aan de slag! We richtten ons in met de weinige spullen die we hadden en
zetten ons schrap voor een hopelijk heel lang en gelukkig leven in Vlierden.
Op het internet heb ik even
opgezocht wat de betekenis is van mystiek. Ik heb er zelf wel een betekenis aan
gegeven, maar in Wikipedia las ik het volgende:
Mystiek
betreft het hartstochtelijk streven naar een persoonlijke vereniging van de ziel
met God. De term mystiek verwijst ook naar de achterliggende leer over kennis
en persoonlijke ervaringen van toestanden van bewustzijn voorbij de normale
menselijke perceptie (waarneming).
Vandaag is het Tweede Paasdag. Joep en ik woonden op
Paaszaterdag de Paaswake bij, waarin de eerste lezing het mystieke verhaal
vertelde over Mozes die met zijn volk (Israëlieten) de slavernij in Egypte
ontvluchtte. Hiervoor moesten ze dwars door de zee om in het gebied te komen
dat nu Israël heet. In het Bijbelverhaal wordt verteld dat God op de hand was
van Mozes en zijn volk. Hij deed de zee in tweeën splijten om de doorgang voor het
volk mogelijk te maken en toen de laatste mensen er doorheen waren, sloot de
zee zich om de Egyptenaren (die het volk van Mozes achterna zaten met paarden
en wagens) te verzwelgen door het water.
Op het eerste oog een verhaal vol gruwelijkheid, zeker
als ik zou moeten geloven dat dit historisch allemaal echt in zijn werk gegaan
is, met een oordelende en keuzes makende God die straft en beloont, zoals een
vader in de klassieke betekenis van het woord. Maar die fase ben ik allang
voorbij, nu hecht ik veel meer waarde aan de mystieke betekenis van de
Bijbelverhalen en de boodschap die er achter zit. Namelijk dat goed en kwaad
een evenredige uitwerking hebben op de mens: het kwade brengt hem vroeg of laat
in gewetensnood, het goede wekt liefde op in symbolische zin wordt het kwade
dus toch, zoals het ons vroeger geleerd is, gestraft en het goede beloond.
In de Bijbelse verhalen vinden dezelfde gruwelijkheden en
mooie dingen plaats als die we nu in onze huidige wereld overal om ons heen
zien gebeuren: oorlogen, veldslagen, moordpartijen, maar ook zorgzaamheid voor
elkaar, enzovoorts. De mensen die de teksten in de loop der eeuwen opgetekend
hebben, zijn niets menselijks uit de weg gegaan. Dit realisme is de grote
kracht ervan. Maar het zijn geloofsgetuigenissen, geen historische
verslaggevingen van gebeurtenissen, zeer beeldende geloofsgetuigenissen van
zaken die direct ons geweten betreffen en ons voortdurend herinneren aan het
feit dat het kwade zichzelf afstraft en het goede zichzelf beloont elk
verhaal is daarnaar terug te voeren.
De actualiteit, de tijdloosheid van hun opgetekende
verhalen maakt ze overtuigender dan welke roman ook. We dragen allemaal beelden
in ons mee van oorlog en geweld, we kennen allemaal de angst voor ziekte en
dood, we hebben ieder ons eigen stukje lijden in ons leven. Zowel in het Oude
als Nieuwe Testament kom je die basale, diepere betekenis van deze
getuigenissen tegen, mits je durft open te staan voor de mystiek ervan.
Sinds ik dat zo ervaren heb, doet het er voor mij niet
meer toe of de zee zich ja of nee echt in tweeën spleet toen Mozes met zijn
volk wilde vluchten. Voor mij is het in letterlijke zin niet belangrijk of
Jezus echt over het water kon lopen. Voor mij zit m de spirituele kracht in de
spirituele ervaringen van de vertellers, die blijkbaar zo diep zijn gegaan dat
zij ze opgetekend hebben om ze met ons te delen. Juist dat ontroert me nu. Het
ontrafelen van de zogenaamde echtheid van de gebeurtenissen is misschien heel
interessant voor historici en exegeten, maar het voegt in spirituele zin niets
toe aan de inhoudelijke betekenis van de boodschap die in alle Bijbelverhalen
verscholen ligt.
Dit zo te ervaren, heeft me bevrijd van een boel
ballast, me meegegeven in mijn jeugd, waarin God werd opgevoerd als een
patriarch, die te beschikken had over het gedachtegoed van ieder mens, over
zijn welzijn, over alle gebeurtenissen in de wereld, een God voor wie niets
geheim bleef en die kon kijken tot in de verste uithoeken van mijn kinderziel.
Daar heb ik afstand van kunnen nemen, gelukkig, en dat voelt als een
verlossing. Mooie gedachte om mijn verhaal op Tweede Paasdag mee af te sluiten.
Omdat Joep toen we in Vlierden kwamen
wonen niet in de contraprestatie zat
(zoals de BKR onder kunstenaars genoemd werd), moesten we het hoofd boven water
zien te houden door heel veel te exposeren. Wat we veelvuldig deden, in de hoop
voldoende (positieve) publiciteit te krijgen, zodat de mensen doorkregen dat we
bestonden en kunstwerken maakten die de moeite van het aankopen waard waren. In
die jaren hebben we heel wat afgesjouwd met onze beelden en schilderijen. We
exposeerden in de ene galerie na de andere, door heel Nederland en tot in
België en Duitsland toe.
Over dit soort activiteiten, die rechtstreeks met de kost verdienen te
maken hadden, was ons op de Jan van Eijck Academie nooit iets onderwezen. We
hadden er weliswaar gewerkt in riante, lichte ateliers, alle materialen gratis
tot onze beschikking gehad, en de meesten van ons hadden maandelijks ook een
royale studiebeurs ontvangen, maar van werken aan een cv en het opbouwen van pr
was ons nooit iets verteld. Al gauw na mijn studie begreep ik dat het leven als
zelfstandig werkend beeldend kunstenaar, zeker als het hem aan referenties en
connecties ontbrak, veel harder was dan binnen de muren van het moderne, goed
geoutilleerde academiegebouw.Als kunststudenten hadden we in een enclave geleefd, afgesneden
van het normale (arbeids-)leven, waarin de meeste mensen gewoon naar hun werk moesten
om hun dagelijkse boterham te verdienen. En na vijf jaar studeren onder deze
luxueuze omstandigheden waren we in het diepe gegooid en moesten nu zelf maar zien
uit te vinden hoe het in de praktijk werkt.
Onze successen waren zeer wisselend, het
gebeurde wel eens dat Joep enkele bronzen beelden verkocht en ik nagenoeg
niets, soms verkochten we allebei ongeveer evenveel of even weinig. Maar het
gebeurde evengoed andersom, dat ik de helft van mijn schilderijen verkocht en
Joep amper iets, en vaak genoeg verkochten we allebei helemaal niets. Dan
hadden we wel de kosten gemaakt van het vervoer van onze schilderijen en
beelden, de vernissage, en meestal ook nog een fors geldbedrag om te mogen
exposeren, en dus enkel verlies geleden.
Verkochten we wel wat, dan vroeg de
galeriehouder naast al die andere kosten ook een bepaald percentage van de
opbrengst. Aanvankelijk 20, 30 en later zelfs 40 procent en tegenwoordig vragen
sommige galeriehouders zelfs nog meer. Soms moesten we daarbij ook ieder nog
een kunstwerk afstaan. Eén keer is het me overkomen dat ik een schilderij
afstond en het later in Amsterdam in diezelfde galerie zag staan voor het
dubbele van de prijs die ik het had toegekend toen ik het daar had geëxposeerd.
Toen voelde ik toch wel iets van woede in me opkomen. Doorgaans hielden we er,
als we geluk hadden, mooie uitnodigingskaarten of promotiefolders aan over,
maar die hadden we dan meestal wel zelf betaald. Ja, we leerden snel. Het
kunstenaarsbestaan was hard en met vier kleine kinderen was het financieel soms
behoorlijk zuur.
allereerst: ZALIG PASEN en voor allemaal een heel mooie Paasweek waarin het hopelijk eindelijk lente wordt! Dit keer heb ik er mijn boek STILLE WATEREN waarin ik schrijf over mijn leven als kunstschilderes en moeder, moeder en kunstschilderes (die twee hoedanigheden zijn niet los te denken van elkaar. In mijn boek schrijf ik ergens: ik ben moeder-schilderes, schilderes-moeder) nog maar eens bij gezet. zie link helemaal onderaan.
Voor wie een iPad of ander tablet heeft, is het heel makkelijk rechtstreeks naar de 'bibliotheek' over te brengen. Ook op de pc of laptop is het eenvoudig te openen. Wel moet Adobe Reader op de pc en laptop staan.
Veel leesplezier voor de mensen die eraan willen/durven beginnen! En als alles meezit ben ik er morgen weer!!!
De Vasten is voorbij, als vanmiddag
om twaalf uur de kerkklokken gaan luiden, mogen we ons snoeptrommeltje leeg
eten. Wie herinnert het zich nog . In de jaren vijftig was dit algemeen
gebruikelijk. Na het carnaval, waarin iedereen zich drie dagen had uitgekuurd,
volgegeten en volgegoten, brak de vastentijd aan. Er werd een askruisje gehaald
en er volgden zes weken van matigen, geen vlees eten en niet snoepen. Tot aan
Paaszaterdag, dan mochten alle remmen weer los.
We moesten dus een langdurige
versterving doen, zes weken lang. Al heel jong was ons geleerd wat een
versterving inhield. Dingen die je heel graag deed of heel erg begeerde, moest
je nalaten en niet willen. Dan was je flink en steeg je in Jezus achting, je
bracht een offertje, daar kon je de weg naar de hemel weer een stukje mee
plaveien, opdat je dichter bij God en de Engelen kwam en minder kans liep in het
vagevuur terecht te komen. Want in principe kwam je dáár namelijk in terecht na
je dood, en konden de mensen op aarde je er uit vandaan helpen door voor jou te
blijven bidden. Met elke versterving raakte je verder weg van het vagevuur.
Niet snoepen was ook zon versterving, en als je dat zes weken volhield was het
een heel grote versterving, een heus offer, waarmee je een heel eind kwam.
Bij ons thuis hielden ze zich strikt
aan de vastentijd. Er kwam geen vlees op tafel, er werd niet gesnoept en het
snoep dat we hier of daar toch kregen, moesten we in ons snoeptrommeltje doen.
Wie sterk van geest was en er al die zes weken niet stiekem uit snoepte had op
Paaszaterdag een hele voorraad, want op de zondagen trokken we, traditiegetrouw
langs alle ooms en tantes en kregen daar snoep. Dat deden we trouwens door
het hele jaar. Elke zondagmorgen gingen we op pad om onze opoe en ooms en
tantes die in ons dorp woonden op te zoeken, er even te toeven en bij het
weggaan iets lekker mee te krijgen. In de vastentijd was dat dus heel
lucratief!
Voor mij was het erg moeilijk om
geen enkele keer in dat vastentrommeltje te duiken en van dat lekkers te
snoepen, wat ik was een zoetekauw. Hoe langer het erin zat, hoe verleidelijker
het werd, want al dat snoep werd in mijn beleving steeds lekkerder. Mijn
begeerte nam met de dag toe en mijn gewetensnood evenzo, want op school hadden
we geleerd dat de begeerte een van de slechtste ondeugden was. Toch deed ik,
als er niemand in de buurt was, mijn trommeltje open om naar al dat snoepgoed
te kijken, waarbij me het water in de mond liep. Soms kwelde ik mezelf door
zon snoepje in mijn hand te nemen en het tot vlakbij mijn mond te houden.
Sjonge, dan had ik het moeilijk! Dat snoepje schreeuwde om opgegeten te worden,
maar mijn geweten schreeuwde minstens even hard om het NIET te doen. Meestal
legde ik het gauw weer terug, toch een beetje bang voor de mentale gevolgen als
ik het wél zou opeten (een paar plaveien minder voor mijn pad naar de hemel) en
mezelf een slappeling zou vinden. Heel wat keren heb ik mezelf zo staan
kwellen, me toch beheerst en had zo tegen dat het Paaszaterdag was aardig wat
snoep bij elkaar gesprokkeld.
Maar als de kerkklokken gebeierd
hadden en wij ons snoeptrommeltje mochten ontsluiten, dan gebeurde er iets wat
ik nu als uitzonderlijk pedagogisch zou klasseren, doch toen minder kon
waarderen: de brave snoepspaarders moesten hun buit delen met broertjes en zusjes
die de verleiding niet hadden kunnen weerstaan en wél stiekem hadden gesnoept
uit hun snoeptrommeltje.
Jazeker, we hadden we een
verstandige moeder, maar wat vonden we haar toen onrechtvaardig, ondanks de
plaveien die we toch ook met déze edelmoedige daad verdienden voor ons pad naar
de hemel .
Zo heb ik dus de (Paas-)klokken horen luiden en heb
zelfs geleerd waar de klepels hangen!
En dan nu:
Omdat Joep toen we in Vlierden kwamen
wonen niet in de contraprestatie zat
(zoals de BKR onder kunstenaars genoemd werd), moesten we het hoofd boven water
zien te houden door heel veel te exposeren. Wat we veelvuldig deden, in de hoop
voldoende (positieve) publiciteit te krijgen, zodat de mensen doorkregen dat we
bestonden en kunstwerken maakten die de moeite van het aankopen waard waren. In
die jaren hebben we heel wat afgesjouwd met onze beelden en schilderijen. We
exposeerden in de ene galerie na de andere, door heel Nederland en tot in
België en Duitsland toe.
Over dit soort activiteiten, die rechtstreeks met de kost verdienen te
maken hadden, was ons op de Jan van Eijck Academie nooit iets onderwezen. We
hadden er weliswaar gewerkt in riante, lichte ateliers, alle materialen gratis
tot onze beschikking gehad, en de meesten van ons hadden maandelijks ook een
royale studiebeurs ontvangen, maar van werken aan een cv en het opbouwen van pr
was ons nooit iets verteld. Al gauw na mijn studie begreep ik dat het leven als
zelfstandig werkend beeldend kunstenaar, zeker als het hem aan referenties en
connecties ontbrak, veel harder was dan binnen de muren van het moderne, goed
geoutilleerde academiegebouw.Als kunststudenten hadden we in een enclave geleefd, afgesneden
van het normale (arbeids-)leven, waarin de meeste mensen gewoon naar hun werk
moesten om hun dagelijkse boterham te verdienen. En na vijf jaar studeren onder
deze luxueuze omstandigheden waren we in het diepe gegooid en moesten nu zelf
maar zien uit te vinden hoe het in de praktijk werkt.
Onze successen waren zeer wisselend,
het gebeurde wel eens dat Joep enkele bronzen beelden verkocht en ik nagenoeg
niets, soms verkochten we allebei ongeveer evenveel of even weinig. Maar het
gebeurde evengoed andersom, dat ik de helft van mijn schilderijen verkocht en
Joep amper iets, en vaak genoeg verkochten we allebei helemaal niets. Dan
hadden we wel de kosten gemaakt van het vervoer van onze schilderijen en
beelden, de vernissage, en meestal ook nog een fors geldbedrag om te mogen
exposeren, en dus enkel verlies geleden.
Verkochten we wel wat, dan vroeg de
galeriehouder naast al die andere kosten ook een bepaald percentage van de
opbrengst. Aanvankelijk 20, 30 en later zelfs 40 procent en tegenwoordig vragen
sommige galeriehouders zelfs nog meer. Soms moesten we daarbij ook ieder nog
een kunstwerk afstaan. Eén keer is het me overkomen dat ik een schilderij
afstond en het later in Amsterdam in diezelfde galerie zag staan voor het
dubbele van de prijs die ik het had toegekend toen ik het daar had geëxposeerd.
Toen voelde ik toch wel iets van woede in me opkomen. Doorgaans hielden we er,
als we geluk hadden, mooie uitnodigingskaarten of promotiefolders aan over,
maar die hadden we dan meestal wel zelf betaald. Ja, we leerden snel. Het
kunstenaarsbestaan was hard en met vier kleine kinderen was het financieel soms
behoorlijk zuur.
Eind jaren zestig hadden we serieuze
plannen om te verhuizen. We woonden comfortabel in onze flat, maar de hele
omgeving stond ons nog steeds tegen. We hadden behoefte aan een oud pandje in
een mooie omgeving, liefst in het buitengebied, waaraan we zelf wat zouden
kunnen klussen. We keken opnieuw rond in Maastricht, hadden er even iets op het
oog, maar toen dat niet doorging, besloten we definitief naar elders te
vertrekken. Eigenlijk wilden we niet blijven hangen in het kleinsteedse
kunstenaarswereldje van oud-studenten, we hadden behoefte aan ruimte om ons
heen en een zo normaal mogelijk leven onder gewone mensen.
In mei 1969, het jaar waarin Veronica
werd geboren en ik afstudeerde, deed zich een uitzonderlijk mooie kans voor.
Via een bevriende medestudente kwamen we in aanraking met de compagnon van een
makelaar uit Deurne-Liessel, Noord-Brabant, die tevens wethouder was van de
gemeente Deurne. In Vlierden bleek een molen te staan die de gemeente Deurne,
waaronder Vlierden ressorteerde, liever kwijt dan rijk was. Joep wilde proberen
die te huren als beeldhouwersatelier, we zouden dan een huurwoning zoeken in de
omgeving. Ik was overal content mee, als we maar weggingen uit die flat, uit die
op de tekentafel langs de liniaal getrokken, rechthoekige, saaie buurt, waar we
praktisch niemand kenden en op de basisschool door de juffrouw, voor onze bijna
vierjarige Eva onverstaanbaar, Maastrichts gesproken werd.
Van Vlierden had ik nog nooit gehoord.
Het bleek een van de vijf kerkdorpjes (tot 1926 een zelfstandige gemeente) van
de gemeente Deurne te zijn, gelegen aan de rand van de Brabantse Peel. De
burgemeester zelf benaderde ons met de vraag of we bereid waren op eigen kosten
een woning te bouwen (met opstalrecht) op het molenerf, want alleen in dat
geval bestond de kans dat we ons daar zouden kunnen vestigen. We gingen hier
gretig op in, Joep had al meteen een heel plan in zijn hoofd. De windmolen was
niet geschikt als woning, maar de eerste tijd bij gebrek aan beter wel als
werkruimte.
Nadat we toegezegd hadden, begon de
ambtelijke mallemolen te draaien. Tergend traag, tussen het eerste bericht van
de beschikbare windmolen in april 1969 en de uiteindelijke intrek in ons
landelijk gelegen huisje op het molenerf in september 1971 zaten ruim twee
jaren van over en weer schrijven en bellen met de gemeente Deurne, heel
dikwijls onzekerheid over de realisering van ons plan en zelfs van de kant van
de gemeente Deurne de definitieve afwijzing ervan. Maar we hadden ons erin
vastgebeten en uiteindelijk lukte het ons, we kregen vergunning om te gaan
bouwen met opstalrecht. Pas jaren later
konden we de grond kopen.
De schetsen die Joep maakte van ons woninkje op de Kakeberg werden voor den
dag gehaald, de oudste broer van Joep, architect, ontwierp ons huis. Het was de
uitdrukkelijke wens van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dat het ontwerp
architectonisch aangepast werd aan het agrarische karakter van de omgeving en
de oude gerestaureerde stenen windmolen uit 1844. We lieten ons huisje bouwen
door een Deurnese aannemer. Een bescheiden woning, maar voor onze beurs
betaalbaar en op een mooie locatie, aan de rand van het dorp, net ver genoeg in
het buitengebied om ons vrij en tegelijk niet van God en iedereen verlaten te
voelen. Later zouden we ons huis diverse keren uitbreiden en verbouwen.
We beseften al spoedig wat voor
buitenkansje het was om uitgerekend op dit mooie plekje te mogen bouwen. We
hadden een beetje geld gespaard, lang niet genoeg voor het bouwen van een huis,
maar vader Coppens was bijgesprongen en we hadden wonder boven wonder een
kleine hypotheek bij de Westland-Utrecht Hypotheekbank kunnen afsluiten. We
volgden de bouw van ons huisje vol ongeduld en toen we in september 1971
eindelijk konden verhuizen, voelde het alsof de wereld herschapen was en wij
een nieuw leven begonnen. We waanden ons emigranten naar een ver land, los van
alle contacten en verplichtingen.
Onze twee dochtertjes, die al even
opgetogen waren als wij en nog nooit onder een echt (punt-)dak geslapen hadden,
zongen de eerste avonden in hun bedjes: Dak, dak, huisje! Dak, dak, huisje!
Zelf was ik helemaal verrukt van het agrarisch landschap van groene, okeren,
bruine en zwarte akkers, diepe voren in zwart, wuivend gras in groen, okeren
gloed over door zon gedroogde
velden, bomen en struiken in bruin
talloze schilderijtjes ontwikkelden zich in mijn hoofd.
Vanmorgen zag ik op de tv dat heel
veel mensen niet meer weten wat Pasen inhoudt. Je zou verwachten dat het meest
jonge mensen zijn die dit niet weten, maar dat was niet het geval, ook mensen
van mijn generatie en ouder wisten het niet te vertellen. Ze hebben blijkbaar
alles wat met de christelijke geloofsleer te maken heeft uit hun geheugen
gewist. Veel mensen weten van alles te vertellen over de Islam, het Jodendom,
het Boeddhisme en Hindoeïsme, maar van het Christendom, waar toch hun eigen
wortels liggen, hebben ze alles laten wegzakken. Misschien uit schaamte, omdat het
tegenwoordig als oerconservatief ofwel hopeloos ouderwets beschouwd wordt als
men zich nog bekend durft te maken als gelovige, laat staan als Rooms-katholiek.
Na het Tweede Vaticaans Concilie van
11 oktober 1962 tot 8 december 1965 kwam de secularisatie in de kerken op gang.
Kort na dit concilie nam dit zelfs exorbitante vormen aan: beelden en andere
kunstwerken werden uit kerken gehaald en er werden eigentijdse, veel kleinere,
moderne kerken gebouwd, die veel weg hadden van gymnastiekzalen, fabriekshallen
of verenigingsgebouwen. Die waren misschien wat toegankelijker, maar misten (als
je t mij vraagt) de serene mystieke sfeer die de oude historische kerkgebouwen
uitstraalden, waarmee die nog uitnodigden tot gebed en meditatie.
Een lang leven is zowel de oude als
nieuwe kerken nadien niet meer gegeven, want met de secularisatie verdween de
lust tot kerkgang bij de beminde gelovigen nagenoeg helemaal, traden priesters
en religieuzen uit hun ambt en ontstond een veel kleinere, maar wellicht veel
sterker gemotiveerde, zoekende geloofsgemeenschap.
Er werden overal Bijbelgroepen
opgericht, in parochies ontstonden werkgroepen die pastores bijstonden in hun
pastorale taken en er werden cursussen georganiseerd voor mannen én vrouwen die
zich ook liturgisch wilden inzetten in de parochies. Er kwamen zowel vrouwelijke
als mannelijke diakens, die van grote betekenis werden op pastoraal gebied. Een
in mijn ogen bijzonder positieve ontwikkeling. De kerk werd gezuiverd van schijnheiligheid,
parochianen werden veel meer direct betrokken bij allerlei activiteiten, er kon
een democratische bestuurs- en werkstructuur ontstaan, kortom, de kerk kwam
dichter naar de mensen toe, gezagsverhoudingen veranderden, de plaatselijke kerkelijke
macht nam af, er kwam meer ruimte voor samen delen, ook en juist op het gebied
van de invulling van liturgische vieringen.
Dat veel mensen desondanks toch afgehaakt
zijn, is misschien te betreuren, maar tegelijkertijd vind ik het heel erg mooi
dat de mensen die hun kerk trouw gebleven zijn dit zijn omdat ze er blijkbaar een
gegronde reden voor hebben. Ze voelen zich er daadwerkelijk mee verbonden en laten
hiermee zien dat de geloofsgemeenschap voor hen veel betekent en liturgische
vieringen ook inhoud en betekenis hebben. Zo filtert de kerkgemeenschap zichzelf
als het ware schoon.
Misschien moet de traditionele kerk
wel eerst tot de grond toe afgebroken worden, opdat er uit de puinhopen een
nieuw soort kerk(-gemeenschap) kan ontstaan waarbinnen niet het instituut met
haar wetten en dogmas centraal staat, maar de pure naastenliefde zoals Jezus
Christus ons die heeft gepredikt.
Of anders gezegd: PASEN, Christus is,
zoals het geschreven stond in de Heilige Schrift, voorspeld door de profeten, de
kruisdood moeten sterven, om daarna op te staan uit de dood en voor de mensheid
een nieuw leven vol hoop te creëren. Het is spijtig dat de huidige gezaghebbers binnen de R.-k. kerk hun uiterste best doen om deze zo moeizaam verworven positieve ontwikkelingen weer terug te draaien. Maar we weten allemaal dat een ontwikkeling die eenmaal op gang gekomen is, niet meer stop te zetten of terug te draaien is. Dat geldt voor alles op aarde, ook voor de beminde gelovigen. Dus blijf ik er vertrouwen in hebben dat wat nu al een aantal jaren gaande is zich verder zal ontwikkelen en tot een waarachtig samenzijn in geloof kan leiden, van welke gezindte, huidskleur of bevolkingsgroep
dan ook.
ZALIG PASEN
En dan nu:
Gelukkig vroegen de gewone dagelijkse bezigheden mijn gezonde aandacht.
Elke ochtend stond ik vol vreugde op om met mijn dagtaken te beginnen. We
ontbeten samen, de kinderen gingen naar school en daarna deed ik alle dingen
die een normale huisvrouw en moeder ook doet in huis. Het was goed, dit
regelmatige, geordende leven dat zich in een vertrouwde cadans voltrok. Het
hield me met twee benen op de grond, relativeerde mijn wat overtrokken besef
van de breekbaarheid van ons bestaan. In zulke ongecompliceerde werkzaamheden
vond ik ontspanning, het vormde een gezond tegenwicht en schiep ruimte voor
mijn creatiever en spiritueler bezigheden. En na zulke doodgewone dagelijkse
karweitjes vond ik de rust, zin en tijd om te schilderen.
Dat latent permanent aanwezige gevoel van kwetsbaarheid en mijn belevingen als zorgende moeder moesten zich wel manifesteren in mijn werk als
kunstenares. In Maastricht en later ook in Vlierden maakte ik
themaschilderijtjes die heel dicht bij mijn dagelijkse moederlijke bezigheden
stonden. Moeders met kindjes aan de borst, moeder naast ziek kind in bed,
kinderen aan tafel, zwangere vrouw op stoel, moeder en dochter in de
maneschijn, meisje in donker bos, kindje in rivier, jongetje in het donker,
jongen met twee geliefden in idyllisch landschap, etcetera, ik creëerde mijn eigen ogenschijnlijk vredige en veilige wereld.
Maar hoe vredig mijn geschilderde wereld ook leek, altijd bleef voor de
aanschouwer de broosheid van het bestaan zichtbaar die zich tijdens het
schilderen, zonder dat ik er enig verweer tegen had, onherroepelijk als een flinterdun
vlies over de verstilde tafereeltjes had uitgespreid. De kunstcriticus Walter
de Bruijn schreef er in het Dagblad voor
Noord-Limburg (7 april 1973) het volgende over:
Els Coppens schildert kleine
paradijsjes van eenvoudig leven, waarin alleen de dood plotseling zacht bloeiende
vreugde kan verdrijven. In dezelfde onbedorven groene landschappen waarin
mensen en paarden aardig zijn tegen elkaar, kan het verschrikkelijke plotseling
gebeuren: er schuift een wolk voor het hart, de warmte verdwijnt uit het bloed,
in het water van een beek drijft een kind dat zojuist nog in het weiland
speelde. In huis ligt zon roerloos kind opgebaard, met als schril contrast
naast zich een sinaasappelboompje met oranje vruchten. Het leven zelf heeft
geen kleur meer.
Els Coppens schildert haar dromen,
haar intieme gevoelens en angsten in een vorm die deze roerende inhoud zonder
omwegen prijsgeeft. Het draait vrijwel steeds om de drie-eenheid man-vrouw-kind
en het verlangen naar geborgenheid, de vreugde van het wederzijds contact, de
streling van handen, een kind op je schoot. Alles is geïdealiseerd en erg
kwetsbaar daarom bovendien, want voor wie zulke argeloze dromen droomt moet
veel in de werkelijkheid onverdraaglijk zijn.
Zachtaardige mensen verblijven in
onaangeraakte landschappen, die zo groen zijn dat het duidelijk is dat zon en
regen er erg hun best op hebben gedaan alles zo voordelig mogelijk te laten
uitkomen. Mens en natuur zijn nog niet vervreemd van elkaar. Een onbereikbaar
sprookje opent zich. Dit is heimwee. Het verlangen naar een bestendige
werkelijkheid, één eindeloos moment, waarin voornamelijk verwondering en rust.
De kleine taferelen zijn betrekkelijk simpel geschilderd, nu nog meer dan
voorheen, maar daardoor ook direct toegankelijk. Als in een gedicht zonder
begin of einde herhaalt Els Coppens dezelfde beelden die afkomstig zijn uit een
imaginair land waar het leven echt goed lijkt. Kleine delen werkelijkheid
worden daarmee vermengd. Soms werpt een donkere vogel over dat alles een
schaduw, want door haar romantische droom heen ziet Els Coppens het
onverbiddelijke einde.
Walter de
Bruijn had de essentie van mijn werk heel goed aangevoeld. Ik was blij met zijn
inzicht en waardering en voelde me, hoewel ik regelmatig bleef twijfelen aan mijn
kwaliteiten als kunstenares, erdoor gesterkt om door te gaan. Maar één goede recensie van één kunstcriticus zette nog niet veel zoden aan
de dijk. De dagelijks strijd voor ons levensonderhoud ging gewoon door, we
moesten ons financieel staande zien te houden.
In die tijd verkochten
we redelijk goed, zodat Joep geen gebruik hoefde te maken van de Beeldende Kunstenaars Regeling, kortweg
BKR genoemd. Dit was een instelling van het Rijk waarbij gemeentes kunst
aankochten. De kunstenaar kon een of meerdere van zijn werken insturen voor
aankoop door de Sociale Dienst van zijn woonplaats, die zich liet adviseren
door een aankoopcommissie. Van het bedrag dat voor het kunstwerk betaald werd,
moest de kunstenaar een bepaald aantal weken in zijn eigen levensonderhoud
voorzien voor hij weer een nieuw werk mocht aanbieden. De hoogte van het
uitbetaalde bedrag bepaalde de hoeveelheid weken dat hij ervan rond moest zien
te komen. De weeknorm lag ongeveer gelijk met een bijstandsuitkering. Er werd wel
behoorlijk ruim voor de kunstwerken betaald. In feite was de BKR dus een
verkapt soort bijstandsregeling voor kunstenaars die niet van hun eigen werk
konden leven. Joep heeft er in Maastricht een paar jaar gebruik van gemaakt en
enige tijd later nog enkele jaren in Deurne, over het geheel genomen dus vrij
weinig.
Wij worden dagelijks gemanipuleerd
door de media. We mogen denken dat we geheel zelfstandig onze opinies vormen,
onze inzichten ontwikkelen, onze politieke kleur bepalen, maar forget it! De
media hebben een enorme invloed op ons, zonder dat we het zelf in de gaten
hebben.
Het begint er al mee dat praktisch
iedereen altijd en overal de hele dag de radio aan heeft staan. Niet om ernaar
te luisteren, dat niet eens, maar als achtergrondgeluid, om de stilte te
vermijden, want stilte daar hebben we het over het algemeen niet zo op. Muziek en het
gebabbel van presentatoren is bij het dagelijks leven gaan horen als de ruisende
wind in de populieren, we horen het niet eens meer.
Van alle kanten
worden we met deze lawaaimachine geconfronteerd, wáár we ook komen, er klinkt muziek of iets wat erop lijkt. In
winkelcentra, supermarkten, openbare instituten, ziekenhuizen, wachtkamers van
artsen, et cetera, overal schettert die (vaak irritante) muziek óf hangt een
tv-scherm aan de muur waar instructieve filmpjes op vertoond worden, of als alternatief Animal
Planet voorbij komt, veelvuldig onderbroken door reclames. Terwijl we zo verleren wat stilte is, worden we tussen de muziekjes en reclameboodschappen door ongemerkt geïnfiltreerd
door de boodschappers van de media, de presentatoren en journalisten, die
permanent op zoek zijn naar sensatie, schokkende berichtgeving, om de
luisteraars en kijkers aan zich te binden. Presentatoren zijn verschrikkelijk goed in het creëren van hypes, de alweer oude nieuwe Amerikaanse term voor hot items. Daar bedoel ik dus veelvuldig bekeken en beluisterde gebeurtenissen mee, kan niet schelen wat, waar overal iedereen het zeer korte tijd constant over heeft. Daar zijn we ons er niet eens meer van bewust, precies zoals we ons niet meer bewust zijn van de lucht die we onophoudelijk inademen.
De lawine van lawaai die over ons uitgestort wordt, gaat zover dat
zelfs de politiek en de gerechtelijke macht de oren legt naar de media. Er kan
allang niet meer in alle rust en weloverwogen politiek bedreven worden en
rechtspraak gevoerd, de media c.q. de journalisten en presentatoren springen overal bovenop, haken zich vast in elke
gebeurtenis, elk voorval, elke verspreking, en vergroten een en ander uit tot
proporties die iedere aardbewoner wel móéten bereiken, of hij wil of niet. Dit alles
gaat zo razendsnel in zijn werk, dat we er niet eens verweer tegen hebben, we
worden overspoeld door berichtgeving over alles wat er tot in de verste
uithoeken van de wereld gebeurt. Het lijkt alsof we voortdurend door beeld- en
geluidsapparatuur omgeven zijn.
Als ik het nader beschouw vind ik het eigenlijk hondsbrutaal om in
elke openbare gelegenheid ongevraagd gekweld te worden met die waanzinnige
popmuziekjes. Ik kan geen instantie bellen of ik moet, na mijn toetskeuze
gemaakt te hebben, in de wacht en krijg ze te horen, de pop, hop, rap en twig muziek,
afgestemd op de categorie liefhebbende-jeugd-van-lichte-muziek, alsof de wereld
enkel en alleen bestaat uit jongeren rond de achttien.
Er zijn talloze voorbeelden aan
te halen van lawaaivervuiling, terwijl we niet eens beseffen hoe ernstig het is. Dus stel ik het volgende voor: om één hele dag overal alle
radios en tvs uit te zetten. Echt overal, en eens te kijken en beleven wat
stilte is. Echt stil is het in ons kleine, overbevolkte Nederland natuurlijk
nooit, maar als het alleen al met al dit soort ruis maar eens voor slechts één dagje gedaan is wat zou dát een
verademing zijn!
TOCH NAAR BRABANT
van stadsmensen naar plattelandsbewoners
We wilden graag
een gezin en carrière maken. Het gezin was er al, de carrière ging iets minder
snel. We waren allebei vervuld van hoop op ontdekking door een of ander museum
en/of galerie of een belangrijk kunstcriticus die een lans voor ons zou breken.
Voor de verkoop van ons werk was bekendheid verwerven met onze kunstproducten
prioriteit nummer een, zeker voor Joep, die zichzelf toch als voornaamste
kostwinner beschouwde, wat ook klopte met de werkelijkheid. Die rolverdeling
hij hele dagen werkend aan zijn beelden en zorgdragend voor de promotie van ons
werk in de vorm van exposities, ik schilderend in onze huiskamer, met als
hoofdtaak de zorg voor onze kinderen en de huishouding paste prima bij ons.
Joep was
doodongelukkig als hij niet kon werken, terwijl ik me in de eerste plaats
moeder voelde en me met hart en ziel wijdde aan het grootbrengen van onze
kinderen. Als ik tussen de bedrijven door kon werken aan mijn schilderijtjes
was ik dik tevreden. Maar vóór mijn status als moeder en mede-kostverdiener had
ik er heel andere ideeën over gehad, ook wat mijn stijl van tekenen en
schilderen betrof. Eigenlijk had ik me voorgenomen voort te gaan op dezelfde
manier en in de stijl waarin ik had gewerkt op de Eindhovense academie en dan
ook met het vuur uitdie tijd. De zwangerschappen en de komst van onze kinderen hadden
mijn ideeën en behoeftes alsook mijn stijl van schilderen echter radicaal
veranderd.
Tijdens de zwangerschappen had zich in mijn hele wezen een ingrijpende
verandering voltrokken en niet alleen hormonaal, hoewel de hormonale
veranderingen zeker wel van invloed waren op mijn gemoedsstemmingen. Ik was me
er heel sterk van bewust dat zich in mijn schoot een kind ontwikkelde waarvoor ik
de verantwoordelijkheid te dragen kreeg. Het was een mooie tijd, fysiek voelde
ik me sterk, we genoten samen van het feit dat onze liefde een kind voortbracht.
Het hele proces van groei in de moederschoot volgden we welbewust en met grote be-
en verwondering over wat het menselijk lichaam, in dit geval het mijne, in dit
opzicht vermocht.
Vier keer
hebben we de geboorte van een gezond kind meegemaakt. De geboortes van onze
kinderen waren voor ons alle vier de keren een zeer ingrijpende en
indrukwekkende gebeurtenis. Bij elke geboorte had heftige pijn zich vermengd
met intense gevoelens van geluk. Gedreven door een instinctieve oerkracht had
ik me alle keren hevig ingespannen om ons kindje door het nauwe geboortekanaal
de wijde wereld in te schuiven om zo voor haar of hem hijgend en persend die
ene en enige verlossende weg te banen. Onderwijl had Joep gefascineerd
toegekeken hoe zich het wonder voltrok van uitdrijving en geboorte van een heus
nieuw mensenkind, klein en kwetsbaar, maar voorzien van alles wat het tot een
volkomen gezond kind had gemaakt.
Een kind baren, was mijn ervaring, is verdwijnen
in de hoge golven van een oceaan, erdoor opgetild en neergesmeten worden, de
vrees hebben te verdrinken en toch het vertrouwen vasthouden weer boven te
komen drijven. De oerkrachten die toen in me werkzaam waren, gingen bij het
bevrijdend naar buiten glijden van ons kind gepaard met een werkelijk
onbeschrijflijk gevoel van verlossing, triomf, vreugde, verwondering, geluk.
Tegelijkertijd voelde ik tot op de bodem van mijn ziel de grote ernst van deze
gebeurtenis, namelijk dat ik voortaan mijn hele verdere leven moeder ging zijn,
verantwoordelijk voor dit nu nog geheel nieuwe, oh zo kwetsbare leven. Er
restte me slechts één ding: me met alle liefde die ik in me had te ontfermen over
dit kind, wat ik alle keren met hart en ziel heb gedaan.
De geboortes van onze kinderen hadden iets zeer essentieels toegevoegd
aan mijn bestaan als mens, als vrouw in het bijzonder, alsof ik pas compleet
was toen ik dit had meegemaakt. Mijn lichaam was nu af, het had voltooid
waarvoor het bestemd was en ik maakte voorgoed deel uit van die mystieke keten
van leven en leven doorgeven. Ik was erdoor veranderd, ik was nu moeder,
vetgedrukt met hoofdletters. In natuurdocumentaires heb ik gezien hoe de leeuwin
haar klauwen uitslaat en blaast, zo gauw er ook maar énig gevaar dreigt voor
haar jongen, om er zo indrukwekkend en afschrikwekkend mogelijk uit te zien.
Hoe zij zich met haar hele wezen over haar welpen ontfermt, ze afschermt,
niemand in de buurt duldt die geen lid is van de troep. Een soortgelijk proces voltrok
zich na de geboortes van onze kinderen ook in mij. Als een moederdier voelde ik
me voortgestuwd door het allesoverheersende instinct onze kinderen te behoeden
voor alle gevaren van de wereld. Een niet meer af te remmen en nooit meer
verdwenen oerkracht was er in me door ontwaakt.
Met mijn kinderen een voor een aan de borst besefte ik hoezeer mijn
leven zich door hun intrede in ons gezin verbreed en verdiept had, maar evenzo
hoe mijn eigen kwetsbaarheid erdoor was toegenomen. Vanaf het eerste ogenblik na
hun geboorte voelde ik me het meest kwetsbaar in onze kinderen. Ik voelde me
gelukkig en bijzonder, met vier gezonde kinderen, maar tegelijkertijd vibreerde
onafgebroken het weemoedige besef in me hoe onnoemelijk breekbaar dit grote
geluk in feite was. Ik werd me nog veel meer bewust van de dreigende krachten der
rumoerige, hectische buitenwereld vol gevaren. Het was
onmogelijk voor me geworden om grote doeken vol te schilderen, gefocust op
museale kansen; na de geboortes van onze kinderen viel dat buiten mijn
gezichtsveld. In plaats van dat soort ambities vast te houden en te voeden,
ontfermde ik me als een kloek over mijn kinderen. Schilderend kroop ik in mijn
eigen beschutte wereld van vertrouwde bezigheden die direct het moederschap
betroffen en vereeuwigd konden worden aan de huiskamertafel, met een kopje thee
naast me en de kinderen dicht bij me. Alsof ik hiermee de gevaren die ons van
buitenaf bedreigden, kon bezweren.
Het leven ging
voor mij bestaan uit twee componenten: de ene, waarin Joep en ik met onze
kinderen, familie en vrienden leefden. Een eenvoudig, vredig, af te bakenen
bestaan, waarin schoonheid, liefhebben en tevredenheid binnen handbereik waren.
De andere component was de grote buitenwereld, waarin politiek en economie
sterk bepalend waren voor het (collectief) welzijnsgevoel. De wereld vol onrecht, oorlog en geweld, armoede,
honger en ziekte, die via dagblad, radio en later televisie brutaal ons leven
binnenkwam; waarin al het menselijk leed zichtbaar was waarvoor ik onze
kinderen in mijn angstvallige bezorgdheid wilde afschermen, maar waarmee ook
zij toch moesten leren leven. Ik kon me natuurlijk niet afsluiten voor allerlei
maatschappelijke problematiek, nam er tegen wil en dank kennis van via de media en literatuur, maar
was me er wel voortdurend van bewust dat die het besloten en vreedzame leven
binnen ons gezin te allen tijde kon verstoren.
Van De Politiek heb ik onderhand
mijn buik vol. Ik vraag me af waar al die politici nu eigenlijk voor strijden,
voor zichzelf of voor het algeheel welzijn van de inwoners van hun land. Ik heb
sterk mijn twijfels. Hoe heeft het in Europa (en ons eigen landje) zover kunnen
komen . Hoe hebben de politici dit alles kunnen laten gebeuren . De banken
worden aangewezen als de hoofdschuldigen van de huidige Eurocrisis, maar de
politici hebben er naar mijn idee evenveel schuld aan, zij hebben - hoewel ze al jaren eerder door deskundigen gewaarschuwd zijn - al die
malversaties (omwille van hun politieke scores?) toegelaten, hebben zichzelf ook rijk gerekend en heel veel meer
geld uitgegeven dan in de staatskas zat.
Als ik toevalligerwijze hoor dat men in België
besluit dat de staatsschuld niet meer dan honderd procent mag bedragen jaja,
heus waar, dat verkondigen ze: niet meer dan honderd procent staatsschuld! Dat
moeten wij eens proberen! dan gaat er bij mij toch een alarmbel rinkelen.
Waar halen regeringen het recht vandaan om als verantwoordelijken voor het
welzijn van de inwoners van hun land zich zover in de schulden te steken en te
houden! We weten intussen immers wie de rekening gepresenteerd krijgen! Dat
zijn niet de boven Jan Modaal bezitters van giga kapitalen, die ze allang
doorgesluisd hebben naar landen die zich profileren als belastingparadijzen
(wat Nederland en België trouwens ook blijken te zijn). Nee, nee, het is de
onschuldige belastingbetaler, de brave spaarder, de harde werker die nu ook nog
moet vrezen zijn baan te verliezen.
Hier kan ik me wel boos om maken. In
Cyprus speelt zich dit alles in het ultra klein en mega uitvergroot af. De
Russische maffiosi daar hebben hun kapitalen ondertussen allang veilig gesteld
of zijn zo schandalig rijk, dat het ze niet uitmaakt of ze dat beetje geld
uit Cyprus gaan kwijtraken. Ze maken dat ze wegkomen en laten de hardwerkend
Cyprioten berooid achter. En wat doet Europa? Roepen dat ook elders spaarders
met een kapitaaltje boven de honderdduizend de kans lopen vroeg of laat alles
wat daar bovenuit steekt te moeten storten in dit bodemloze vat dat Europa heet
en waar niemand nog vertrouwen in heeft.
Okay, de welvaart kon ook niet op. En
het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Wat blijkt? Die sterke benen
hebben we niet, we hebben niet alleen de hele koek opgegeten, maar de hele
winkel leeg gesnoept en daar hebben we nog niet eens genoeg aan.
Maar al deze dwaasheid heeft een
keerzijde! In Spanje en Italië doen zich al innovatieve ontwikkelingen voor.
Gedupeerden die mede dankzij de bandiet Berlusconi en consorten in de armoede
getuimeld zijn zonder dat ze daar zelf iets aan konden doen, blijken zich
bekeerd te hebben tot de basale levensbehoeften. Ze leggen hun eigen
groentetuintje aan, gaan niet meer duur uit eten, naaien hun eigen kleren,
kopen niets meer wat niet nodig is en weten zich op die manier te redden.
Hoera crisis, roep ik dan. Want het
is toch van de gekken zoals wij onze consumptiemaatschappij hebben laten groeien!
Voor al die luxe werken arme donders elders op de wereld zich te pletter,
worden uitgebuit en arm gehouden, terwijl wij ons hier wentelen in weelde. Al
zouden we heel wat meer in moeten leveren dan die twee of drie procent waarover
zo gemekkerd wordt, dan nog zouden we het veel beter hebben dan die Chinese
arbeiders, de Afrikaanse ploeteraars en de Aziatische kinderen. Wat niet wil
zeggen dat ik niet heel erg te doen heb met alle mensen die hun baan verloren
hebben of op het punt staan dat te doen.
Van mij hadden de banken mogen
springen. Dat zou voor even heel vreselijk geweest zijn, maar het zou de lucht
wel gezuiverd hebben. Nu hebben zachte heelmeesters al stinkende wonden gemaakt
die maar blijven dooretteren. Dus mijn devies is: we gaan met zn allen alle
geld van de banken halen, lekker opmaken en weer vooraan beginnen, terug naar
de oertijd. En de politici? Die mogen zich gerust eens afvragen of ze voor
zichzelf of voor de medemens in de politiek zitten. De meesten zitten namelijk enkele
jaren in de kamer, sommige onder hen maken binnen de kamer wat carrière, en
meestal verdwijnen de meesten na enige tijd in het bedrijfsleven (met nog
enkele jaartjes kamergeld als bagage), krijgen lucratieve aanbiedingen en komen
terecht in dure jobs. Van welke politieke kleur ze ook zijn, goed geld
verdienen schuwen ze blijkbaar geen van allen.
En dan nu:
Terwijl ik naar de academie bleef gaan en thuis doorwerkte aan mijn
schilderijtjes, raakte ik (gewenst) zwanger van ons tweede kind en werd in de
maand mei van 1969 in het Maastrichtse Sint Annaziekenhuis Veronica geboren.
Haar geboorte, anderhalve maand voor de uitreiking van mijn diploma, verliep niet
zonder gevaar. Haar komst ging met zeer ernstig bloedverlies gepaard en bracht
voor even mijn leven in gevaar. Pas op langere termijn werd duidelijk hoeveel
invloed die gebeurtenis op me bleek te hebben. Bij Eva's geboorte had ik al
veel bloed verloren en was ik me sterk bewust geworden van de
kwetsbaarheid van ons bestaan, maar door dit
dramatisch bloedverlies direct na Veronica's komst werd mijn besef van
kwetsbaarheid nog versterkt.
Terwijl ik met ons warme mooie lieve pasgeboren kindje in mijn armen lag en de artsen voor mijn leven vochten,
voelde ik me in mijn hele wezen opgesplitst, in golven van intens geluk vanwege
ons kerngezond kindje aan de ene kant, en aan de andere kant de angst en het
sterke besef van mijn kwetsbare moederlichaam dat me in die spannende uren nog
slechts via een flinterdun draadje met het leven verbond. De academie werd
opslag een randverschijnsel. Het bewustzijn van de broosheid van ons bestaan
had me overrompeld en zou voortaan doorklinken in mijn dagelijks leven en dus
ook in mijn werk als kunstenares. Deze gebeurtenis had me diep in mijn fysieke
en mentale zelfvertrouwen geraakt.
Kort na Veronica's geboorte studeerde ik met nog twaalf andere studenten
definitief af en kon ik voortaan op elk
formulier waarop de vraag 'van beroep' stond, invullen: kunstenares! Het werk
dat ik het laatste jaar thuis had gemaakt, had ik tot mijn grote opluchting ter beoordeling voor mijn
afstudeertentoonstelling dus mogen inzenden
en nu kon ik er mijn studie mee afronden. Ik moet bekennen dat ik er, als dit niet het
geval was geweest, niets fatsoenlijks voor in de plaats gehad zou hebben,
aangezien ik in het laatste studiejaar op de academie in het luchtledige had
verkeerd, van geen mens enige leiding gekregen had en zodoende, gedemotiveerd
als ik was geraakt, zo goed als niets meer gepresteerd had.
Toen ik afstudeerde was Eva bijna twee jaar en Veronica anderhalve maand
oud. In het academiegebouw hingen mijn schilderijtjes en wandkleedjes naast het
academiewerk van de andere studenten. Jaarlijks werden er prijzen uitgereikt
aan afgestudeerden, maar met mijn onacademische en, zoals onze dochter Veronica
het jaren later zo passend zou verwoorden, naïef-surrealistische
schilderijtjes viel ik uiteraard niet in de officiële prijzen. Of ja toch, zo bleek! Tijdens deze plechtige ceremonie kwam een Amsterdamse
beeldhouwer, de provo Jacob Jutte, helemaal in wit verband gewikkeld, het
podium opgesprongen om te verkondigen dat hij alle afstudeerwerken gezien had
en een alternatieve prijs had toegekend. En ik, jazeker, het van huis uit
keurige Rooise kantoormeisje Els van de Rijt inmiddels getrouwd met de
Eindhovenaar en oud-student Joep Coppens, werkzaam als beeldhouwer; Els
Coppens, nu student-af en moeder van twee heel jonge kinderen, was de
uitverkorene! De prijs, bedacht door die ludieke provo uit het Amsterdamse
revolutiewereldje, bestond uit een heuse voetreis naar India.
Hoe blij ik ook was met het feit dat ik met het afstuderen mijn
studentenperiode definitief achter me had gelaten, niet te voet naar India
hoefde en me nu volledig kon wijden aan mijn gezin en mijn werk als
kunstenares, ik was nog volop bezig met de verwerking van de gebeurtenissen
rond Veronicas geboorte in het ziekenhuis. Die hadden me voorgoed
getransformeerd tot een ander, rijper en minder naïef mens. Ook op Joep had
haar geboorte, met direct erna mijn kritieke toestand, diepe indruk gemaakt.
Het besef dat het geluk van twee jonge, gezonde, sterke mensen, verheugd over de geboortes van hun (gezonde) kinderen, zonder enige waarschuwing vooraf
plotseling wreed verstoord kon worden, had zich in onze ontvankelijke ziel
gekerfd om er nooit meer uit vandaan te gaan. Joep en ik ervoeren nu allebei de
vreugde, maar ook de zorg van het ouderschap. Door de zwangerschappen en
geboortes van onze kinderen voelde ik me vrouw van mijn kruin tot in de buitenste
contouren van mijn tenen en ik was er
trots op vrouw én moeder te zijn. Er viel niet meer te twijfelen aan mijn
volwassenheid.
Daar heb ik nou de pest over in, als
ik zie dat kinderen of volwassenen elkaar pesten. Het komt veel meer voor dan
wij weten en de laatste tijd is het veelvuldig in het nieuws geweest. Als kind
heb ik ook meegemaakt dat kinderen op school gepest werden. Kinderen kunnen
keihard zijn jegens elkaar. De groepsvorming is heel belangrijk, geen enkel
kind wil alleen staan, ieder kind heeft de behoefte zich te identificeren met
iemand. Thuis zijn dat meestal de ouders, op school de klasgenootjes. Om erbij
te horen moeten ze aan allerlei onuitgesproken regels voldoen en hoe moeilijk
soms ook, toch hebben kinderen er heel veel voor over. Soms gaan ze er
zover in dat ze het niet schuwen om zich aan te sluiten bij de pesters, ook al
voelen ze diep in hun hart dat dit niet klopt met wat ze in werkelijkheid
zouden willen.
Zo herinner ik me nog één meisje uit
mijn lagere schooltijd, het dochtertje van een koperslagerswinkel, dat zo enorm
gepest werd dat het er ongetwijfeld een trauma aan overgehouden moet hebben.
Het bleef voor haar niet alleen bij een scheldnaam, het pesten filterde zich door
alle activiteiten op de speelplaats heen, het meisje moest er elke dag aan
geloven, werd geslagen, geschopt en uitgejouwd. Ik zie nog altijd haar betraande,
gekwelde gezichtje voor me, getekend door angst en verdriet, waardoor ze nóg
kwetsbaarder was en waardoor het pesten nog toenam. Hoewel ik nooit van de
partij was, schaam ik me diep als ik er aan terugdenk. Die beelden van dat
meisje op de speelplaats, met haar schuwe, bange lichaamshouding zijn me altijd bijgebleven.
In mijn lagere schooljaren gebeurde
het pesten gewoon, geen mens die zich ertegen verzette en niemand die actief
ingreep. Toen ik zelf kinderen kreeg en zij naar school gingen ben ik pas echt
gaan beseffen wat pesten met kinderen (en volwassenen) doet. Het kan heel
onschuldig lijken, maar als kleine plagerijen elke dag terugkeren, werkt dat
als de welbekende druppel die elke seconde valt op het hoofd van de gevangene
in zijn kerker, het wordt een tantaluskwelling. Er ontstaat chronische angst
voor de herhaling. Kinderen lopen straten om, om de pestkoppen te vermijden.
Hun hele gedrag wordt erdoor beïnvloed en vaak hebben ze niet eens de moed om
er met hun ouders en/of de leerkracht over te praten, bang als ze zijn voor
represailles. Zulke kinderen vereenzamen op den duur, ze sluiten zich af van
alles en iedereen en zitten gevangen in een web van pure angst. Ik kan dan ook
begrijpen dat jonge mensen die in hun kindertijd veel gepest zijn een eind aan
hun leven maken. Pesten maakt kinderen nog weerlozer dan ze al zijn, angstig en geremd.
Zelf heb ik één keer in mijn leven de spot gedreven met een klasgenootje en ik schaam me er nog altijd voor als ik daaraan terugdenk. Toen ik naar de ulo ging in
Sint-Oedenrode kwam ik in een klas van plusminus vijfentwintig kinderen,
ongeveer evenveel meisjes als jongens. Ik was toen nog een verlegen kind, maar
rond mijn twaalfde veranderde dat. In de tweede klas wilde ik er ineens bij horen,
ging in plaats van voor achterin de klas zitten en was niet meer het
brave, oplettende meisje dat als voorbeeld diende voor de hele klas. Eén
jongen in onze klas was, ocharm, het prototype van het gepeste kind. Hij keek niet
al te snugger en als hij een beurt kreeg, hakkelde en stotterde hij en kwam
meestal niet uit zijn woorden. Waarschijnlijk had hij het op zijn lagere school
al te verduren gehad en dat ging op de ulo gewoon door. Na school kregen wij studieles,
wat in de praktijk inhield dat we onder begeleiding huiswerk konden maken en
een van de leraren tussen de diverse klassen op en neer liep om te controleren
waar we mee bezig waren. Van moeder moest ik ook naar die studieles.
Op een namiddag verliet de leraar
even ons klaslokaal. Er ontstond rumoer, zoals dat gewoonlijk gebeurt als de
kat van honk is. Er werden grappen gemaakt en ik wilde ook mijn steentje
bijdragen. Ik kon aardig mensen imiteren en deed die arme jongen na, hakkelend
en stotterend maakte ik de klas aan het lachen. Terwijl ik hiermee doende was,
kwam de leraar binnen. Mijn lievelingsleraar op wie ik stiekem een beetje
verliefd was. Hij betrapte mij en werd niet boos (wat veel makkelijker voor me geweest zou zijn), maar hield een opvoedkundig
verhaal dat sterk op mijn gemoed werkte, waardoor ik me geweldig schaamde voor mijn gedrag,
enorme spijt had van wat ik had gedaan en nooit, maar dan ook nooit meer mezelf
vermaakt heb ten koste van een ander. Want dat was wat ik gedaan had, daarvan
wist hij me ten aanzien van de hele klas wel te doordringen. Iedereen was
doodstil, mijn zeer kortdurend succes was tenietgedaan en in plaats daarvan
had ik wel door de grond willen zakken.
De jongen kon zich niet verdedigen,
hij was die dag niet op school en ik had gemeend met mijn dwaze capriolen de klasgenootjes voor me in
te nemen. Ja, voor even. Maar toen kwamen de schaamte en het schuldgevoel en die waren heel veel heftiger
dan het zogenaamde succes dat me mijn imitatie voor heel even opgeleverd had.
Nog heel lang heb ik die jongen niet aan durven kijken, bang dat hij aan me zou
zien wat ik gedaan had. Mijn aardige leraar ben ik tot op de dag van vandaag
dankbaar omdat hij onmiddellijk deed wat het allerbeste was voor mij en de hele
klas. n Plagerijtje hier en daar? Allez, moet kunnen, maar pas op, de
kinderziel is teerhartiger dan het soms lijkt.
FATSOENLIJK
LEVEN
schilderend zorgen
Nog steeds was ik student, maar nu wel
getrouwd en moeder, en we waren verhuisd naar wat men beschouwde als een
fatsoenlijke woning in een fatsoenlijke buurt, op de Pottenberg, Terracottalaan
10c. Die laan lag aan de rand van Maastricht, met als begrenzing het Albertkanaal,
dicht bij de Belgische grens en het dorpje Veldwezelt, waar we graag gingen
wandelen in de nabijgelegen naaldbossen en op zondagmorgen wel eens vers brood kochten
bij de warme bakker. In deze moderne wijk met allemaal flatgebouwen hadden we een
appartement toegewezen gekregen in een woonblok op de derde woonlaag. Aan elke
kant van het trappenhuis grensden drie woningen boven elkaar, wij woonden dus
op de bovenste. Van midden in de stad op de Kakeberg, in een achterhuis boven
het rommelhok van een antiquair, van ons oude, vervallen woninkje, bestaande
uit twee kamers en een tochtige zolder, verkast te zijn naar een fatsoenlijke,
oersaaie rechttoe rechtaan etagewoning aan de rand van Maastricht, was een
enorme verandering voor ons.
In de binnenstad hadden we klein en zeer primitief gewoond, met slechts één
bruikbare, armzalige koudwaterkraan aan de muur. Zolang we daar woonden had ik
me genoodzaakt gevoeld om op de Jan van Eijck Academie wekelijks gebruik te
maken van de doucheruimtes waar de modellen zich gewoonlijk douchten. In het
nuchtere appartement op de Pottenberg, met twee woonkamers, drie slaapkamers,
keuken en doucheruimte, voorzien van warm en koud stromend water, en een grote
hal met toilet, waren we er ineens buitengewoon op vooruit gegaan. Burgerlijk,
lelijk, zakelijk, het kon allemaal waar zijn, maar we moesten het wel toegeven,
voor ons was wonen in dit appartement een
ongekende weelde.
Hoe comfortabel onze woning ook was, de herinnering aan ons domicilie op de
Kakeberg liet zich niet zomaar verdrijven. De oude muren op dit historisch
plekje herbergden een heel belangrijk en romantisch stukje van onze
levensgeschiedenis. Nu moesten we in plaats van op dat oeroude, schilderachtige woonplekje in deze langs de liniaal ontworpen, kale,
cleane omgeving opnieuw proberen een echt thuis te creëren. Dat leek ons in
deze ontnuchterend rechthoekige woonvertrekken met gestreept behangselpapier
tegen de muren en ramen tot op de grond bijna
onmogelijk. De architectuur van de flatgebouwen was een vage afspiegeling van
de combinatie Mondriaan Rietveld. Klassieke doorzonflats, met glas van boven tot onder en over de gehele
buitenwand in rechthoeken en vierkanten verdeeld. We keken van voor naar achter
dwars door de kamers heen, we woonden in een aquarium.
De kamer aan de straatkant was door een matglazen cannelé glaswand
gescheiden van de achterkamer, die Joep meteen
bestemde tot boetseerateliertje. Deze cannelé glaswand was zo lelijk dat Joep besloot zo spoedig mogelijk een
boekenkast te maken die de gehele wand zou bedekken. Wat hij weldra ook deed,
hij maakte een kast van ruw geschaafde panlatten en spaanplaat (zo goedkoop
mogelijk), die hij met grote bouten en moeren in elkaar schroefde. Die stoere boekenkast doet in zijn huidige
kantoortje nog altijd dienst als archiefkast. Voor onze begrippen leefden we nu
weliswaar in luxe, maar de hele omgeving weerhield ons ervan te genieten van
ineens zoveel leefruimte. We moesten heel wat in ons gemoed naar boven halen om
de positieve kanten van onze gedwongen verhuizing te willen zien.
De eerste dagen schilderden we alle muren spierwit, spanden dun neteldoek
voor de grote doorzonramen en richtten ons appartement in met het schaarse dat
we hadden aan meubilair, in de hoop er ons alvast een klein beetje thuis te
gaan voelen. De eerste weken leefden we op de betonnen vloer en deden niets aan
verdere inrichting, in het vaste voornemen hier zo spoedig mogelijk weer vandaan
te vluchten. We bleven zoeken naar huurhuizen.
Maar het leven van alle dag trok aan ons. Ik moest halve dagen naar de
academie om mijn studie af te maken. Joep richtte zijn boetseerateliertje in en
fietste van de Pottenberg regelmatig naar het atelier dat hij op de Kakeberg
huurde boven een slagerswinkel, enkele huizen bij ons oude woninkje vandaan, om
er in hout te kappen. Zo had hij nog een beetje verbinding met ons oude leven
in dat korte, nauwe straatje op De Kakeberg, dat de huwelijksambtenaar
bij de burgerlijke voltrekking van ons huwelijk zo poëtisch het Quartier
Latin genoemd had. Ik benijdde hem erom. Zelf kwam ik dagelijks op de
academie en hoewel het pleintje voor het academiegebouw grensde aan de
Kakeberg, kon ik in dat zakelijk vormgegeven gebouw geen enkel raakvlak ontwaren
met ons leven in dat historisch straatje. Heimwee naar het vervallen,
verveloze, maar romantische bovenwoninkje, waar voor ons alles begonnen was,
heeft me nog lang dwarsgezeten.
Wat we niet konden geloven toen we erin trokken, gebeurde uiteindelijk
toch: we raakten van lieverlee gewend aan onze nieuwe moderne omgeving,
ondervonden het grote gemak van warm en koud stromend water, fatsoenlijk toilet
en ruime douche en begonnen dit zelfs te waarderen. We beseften dat we
tenminste gehuisvest waren en geen gevaar meer liepen terecht te komen in een
zwervend bestaan, of zoals we enige tijd gevreesd hadden, om na huisuitzetting,
bij gebrek aan een woning als illegale armoedzaaiers onder een tentzeil voor
iedereen te kijk gezet te worden.
Toen we ons min of meer genesteld hadden en enigszins verzoend raakten met
deze nieuwe woonplek, ging ik in de woonkamer voorzichtig weer, zij het nog
aarzelend, aan het schilderen. Tafereeltjes van ons huiselijk leven die weinig
overeenkomst vertoonden met mijn werk op de academie en later in de pers als naïef-realistisch
zouden worden aangeduid. Eerst schilderde ik op kleine, door Joep geprepareerde
panelen en later op schilderslinnen. Op die schilderijtjes legde ik
voornamelijk mijn kersverse nieuwe leven als echtgenote en moeder vast, dat ik
als spannend, gelukkig, maar tegelijk ook heel kwetsbaar ervoer. Op de academie
kenden zeer weinig studenten mijn werk van thuis, ik nam het nooit mee.
Naast mijn
werk voor het afstuderen en mijn taak als huisvrouw en moeder had ik relatief
weinig tijd voor het onderhouden van contacten met medestudenten. Onder hen had
ik slechts een paar fijne, trouwe vrienden en vriendinnen met wie ik ook later
nog jarenlang contact onderhouden heb, maar van de meerderheid der studenten
heb ik na mijn studietijd nooit meer iemand ontmoet. Mijn vrienden waren de
weinigen die mijn werk van thuis kenden. Pas kort voordat ik afstudeerde confronteerde
ik ook de professoren Troost en Sarneel met wat ik in huis had gemaakt. Zij
toonden zich verrast, waren er zichtbaar verlegen mee, wellicht omdat mijn
stijl van werken en de thematiek van mijn schilderijen niet overeenkwamen met
het werk waar academiestudenten gewoonlijk mee afstudeerden. Maar ze vonden het
blijkbaar goed of tenminste toch interessant genoeg om het goed te keuren en
mij toe te staan ermee af te studeren.
De laatste tijd horen we veel over
allerlei ongeregeldheden in de topsport. Dopinggebruik, goktoestanden,
zwart-geld-wit-was-praktijken enzovoorts. Naar mijn idee is de hele topsport
ziek. Sinds het grote geld een grote rol is gaan spelen in de sport is er heel
wat van de grootse, de echte sportiviteit verdwenen. Topsport is geld verdienen,
verschrikkelijk veel geld verdienen, schandalig veel geld verdienen, niet
zelden ten koste van de concurrenten. Ik weet het wel, in de Oudheid bij de
Grieken en in de Romeinse arenas waren sportprestaties al een hot item, zelfs
een hoogstaand cultureel verschijnsel, maar ik kan er toch niet goed tegen dat
het in de topsport niet meer in de eerste plaats om de sportieve prestaties
gaat maar om het grote geld. Sport is een industrie geworden, topsporters
sloven zich uit ten koste van hun eigen gezondheid en God weet wat nog meer. Sport is verheven tot een
religie.
En dat terwijl we ieder weekend
meemaken dat talloze (amateur-)sporters bij de EHBOs in de ziekenhuizen
terechtkomen, waar ze hun blessures moeten laten behandelen. Dat kost de arbeidsmarkt en
de zorgsector jaarlijks miljoenen, want blessures beperken zich vaak niet
alleen tot eerste hulp, maar kennen een opeenvolgende reeks van behandelingen
die werknemers tijdelijk en soms zelfs voor langere tijd arbeidsongeschikt
houden.
Toch worden we van alle kanten
gestimuleerd om frequent aan sport te doen, zelfs de ziektekostenverzekeraars
stimuleren hun verzekerden daartoe door middel van
lucratieve aanbiedingen in de vorm van flink wat korting op de premie.
Misschien verklaart iedereen me voor gek als ik zeg dat ik die collectieve verering
van de sport buiten proportie vind en wel omdat ik ervan overtuigd ben dat de
mens helemaal niet geschapen is om zich zo extreem uit te sloven. Okay, ik ben
een sportbarbaar. Als ik hardlopers hier voorbij ons huis zie komen, elke dag
hun rondjes zie draaien, word ik al moe, heb met hen te doen, maar krijg tegelijk
bijna de slappe lach en vraag me af waarvoor ze zich toch zo uitsloven.
Het antwoord is wellicht dat het er bij
ons voortdurend ingehamerd wordt dat sporten nodig is om hart- en vaatziekten,
kanker en erger te voorkomen. We zijn heel erg bang gemaakt. Dat is er zo
ingeheid, dat we het met zn allen ook zijn gaan geloven en de sportscholen als
paddenstoelen uit de grond verrezen zijn. Instituten waar je voor veel geld een
uurtje gewicht kunt heffen, bootje varen op het droge, je rot trappen op een
hometrainer of je hoopvol uitrekken aan bandagetoestellen. Terwijl een gewone
lange boswandeling maken in feite al voldoende is om wat conditie te handhaven
en dit veel dichter bij de natuur van de mens ligt. Maar goed, geen mens valt
graag ineens dood neer op de stoep, hoewel het een verkieslijke dood is boven langzaam
uitmergelen tot aan je laatste snik. Dus wordt er massaal (extreem)gesport.
Mijn moeder heeft dertien kinderen
op de wereld gezet, heeft ze zo ongeveer in haar eentje grootgebracht, heeft
nooit never nooit aan sport gedaan en is toch eenennegentig jaar geworden, fris
en helder van lichaam en geest tot aan haar laatste ademtocht. Joep en ik hebben
de zeventig al gehaald zonder te sporten. En zo ken ik talloze mensen die
gelukkig oud worden zonder zich uit te sloven aan apparaten die geen mens
gelukkiger maken, wel armer.
Sportieve prestaties worden zo hoog
gewaardeerd, dat ouders en kinderen het er voor over hebben om jarenlang een
heel gezin te onderwerpen aan de sportprestaties van hun éne talentvolle
dochter of zoon. Voor zon kind dat per ongeluk als een sporttalentje geboren blijkt te
zijn, moet alles wijken. De ouders stemmen er hun hele leefpatroon op af en
de andere gezinsleden hebben dat ook te doen. Het sportieve kind zelf wordt min
of meer uit de samenleving en zijn eigen kinderwereld gehaald, omdat het naast
school alle vrije uren getraind dient te worden, in de hoop ooit, in een verre
toekomst, te gloriëren op het tennis- of voetbalveld, in de turnzaal of tijdens
de marathon.
Toen ik voor het eerst bij de
reumatoloog kwam ik was een jaar of vijfendertig en bij mij de diagnose
Ehlers-Danlos gesteld werd, vertelde die man me dat alle topsporters vroeg of
laat bij hem terechtkwamen omdat zij hun bewegingsapparaat voortdurend overbelast
hebben. Daar is het niet op gemaakt, zei hij, dat geeft vervroegde slijtage
en erger en het gevolg is dat zij op relatief jonge leeftijd het slachtoffer
worden van hun eigen sportiviteit.
Toch vloek ik in de kerk als ik
hardop roep dat ik die hele sportcultuur aan het waanzinnige vind grenzen. Want
er gaat juist in deze tak van werkverschaffing ontzaglijk veel geld om. Dus
dien ik er respect voor te hebben. Okay, ik geef toe dat ik onder de indruk was
van Epke Zonderland aan zijn rekstok en ringen, dat het me wel wat doet als ik
Irene Wüst weer een gouden plak zie winnen en Pieter van den Hoogeband zijn
baantjes zag trekken. Maar ik zie het aan met gemengde gevoelens, vraag me wel
af ten koste van wat en wie ze zover gekomen zijn en wat zich achter de
schermen allemaal (aan drama) heeft afgespeeld. Tobsport.
Enfin, ik besef het... ik ben een sportbarbaar en
zoek lotgenoten. Misschien bestaan ze nog.
DRAADJE VOOR DRAADJE
vruchtbaarheid met naald en draad
Het wonen op de Kakeberg, later op de
Pottenberg, maakte voor mijn geluksgevoel niet zoveel uit. Ik had al ervaren
dat ik overal gelukkig en tevreden kon zijn. In artistieke zin was ik volop in ontwikkeling
en stond midden in het leven, genoot van alles wat op mijn pad kwam. Door mijn
studies was de beeldende kunst uiteraard een steeds belangrijker rol gaan
spelen in mijn persoonlijk leven. Als jong meisje had ik me voornamelijk
beziggehouden met ballet, muziek en literatuur en was nauwelijks in aanraking
gekomen met beeldende kunst, die hele wereld kende ik voor mijn zestiende zo
goed als niet. Pas op de Avondacademie in Eindhoven heb ik voor het eerst
serieus kennisgemaakt met beeldende kunst in het algemeen. Mijn docenten Kees
Bol en Jan Gregoor hadden me al op het goede en artistiek historisch goede
spoor gezet, door wat ze me onderwezen en in hun stimulans bij het uitvoeren
van hun scriptieopdrachten. Op de Jan van Eijck Academie kon ik mijn kennis en
inzicht verder uitbreiden en verdiepen dankzij de colleges aan de Academie voor
Cultureel Esthetische Vorming. Toen heeft zich voor mij een nog veel ruimere wereld
der kunsten geopend, mede door georganiseerde studiereizen naar steden als
Parijs en Venetië. Uit dit alles put ik tot op de dag van vandaag heel wat
inspiratie en ik heb er vooral ontzaglijk veel van geleerd. Ik kwam pas
rechtstreeks in aanraking met kunstwerken buiten de musea in een particuliere
collectie toen ik voor het eerst kennismaakte met mijn (toen nog toekomstige)
schoonouders in Eindhoven, eerder was ik nooit bij hedendaagse
kunstverzamelaars geweest.
De kunstverzameling van deze mensen bestond uit een aantal moderne werken
van hedendaagse kunstenaars. Daarnaast hadden ze in de loop der jaren enkele
middeleeuwse religieuze kunstwerken en een groot aantal Afrikaanse beelden
aangekocht. Met name de Afrikaanse beelden maakten diepe indruk op me. Ze
vertegenwoordigden op zeer expressieve en indringende wijze de menselijke vruchtbaarheid,
de traditionele voorouderverering, de mannelijke kracht en strijdvaardigheid en
demonenbezwering. Deze exotische tekens van ons oerbestaan, door de makers
ervan vertaald in pakkende monumentale vormentaal, hadden een enorme
zeggingskracht, waarvoor ik in die tijd als jonge liefhebbende vrouw, vruchtbare echtgenote en (toekomstige) moeder in
de kracht van mijn leven zeer ontvankelijk was, maar die me tegelijkertijd op
een vreemde manier beangstigde. In hun uitdrukkingskracht waren de Afrikaanse
beelden bij mijn schoonouders volkomen anders dan de beeldhouwwerken uit de
Klassieke Oudheid, de serene (religieuze) schilder- en beeldhouwkunst uit de
Middeleeuwen en de klassieke vormentaal uit de Renaissance, waarover we op de
Jan van Eijck Academie uitgebreid onderwezen werden en waarmee ik langzamerhand
vertrouwd geraakt was.
De beelden bij mijn schoonouders van
onder andere de Malinese Dogon en Tellem enNigeriaanse Yoruba
hadden op mij de uitwerking van een blikseminslag, ze troffen me heel direct en
hevig. Diezelfde, bijna verpletterende uitwerking had ook de Afrikaanse kunst op
me waarmee ik oog in oog kwam te staan tijdens een van onze studiereizen naar
het Louvre enMusée de l'Homme in Parijs. Daar maakte
ik toen voor het eerst uitgebreid kennis met regenroepers, maskers om boze geesten te verdrijven en bezwerendevoorouderbeelden.
Deze beelden de meeste van harde, veelal donkere houtsoorten, afkomstig uit
een voor mij totaal andere wereld, met hun krachtige vormentaal en bijna hypnotiserende expressie hadden me toen al diep en heftig geraakt,
omdat hierin zoals ik het ervoer, de vruchtbaarheid van de mens op bijna rauwe,
ja obsessieve wijze in tot uitdrukking was gebracht.
Terwijl op de Jan van Eijck Academie in Maastricht het vuur in me langzaam uitdoofde, raakte ik geïnspireerd door de Afrikaanse beelden die ik bij mijn
schoonouders zag. Verrassend genoeg ontstak weer iets van datzelfde vuur in me dat in mijn Eindhovense academietijd nog zo fel in me had
gebrand. Ik voelde weer die bijna ouderwetse innerlijke drang om op mijn eigen
creatieve manier uitdrukking te geven aan mijn emoties en ging nu,naast het
schilderen op kleine paneeltjes, ook aan het
borduren.Vruchtbare tafereeltjes vol symboliek borduurde ik, in de vorm van kleine wandkleedjes en
exotisch ogende poppen. De Afrikaanse beelden hadden me er nog intense
bewust van gemaakt dat ik als vruchtbare,
zwangere vrouw deel uitmaak van die nooit eindigende, ja bijna mystieke menselijke keten van leven ontvangen en leven doorgeven. In sterk
vereenvoudigde vormen en primaire kleuren probeerde ik met naald en draad in poëtische taaldit merkwaardige gevoel van verbondenheid met die onbekende en expressieve
Afrikaanse volkeren tot uitdrukking te brengen. En terwijl ik hiermee bezig was,
zag ik dat ook Joep zich er in zijn werk
sterk door liet inspireren. Door zijn
vaders interesse op dit gebied en zijn collectie Afrikaanse beeldhouwkunst
verdiepten ook wij ons in de achtergronden ervan, waardoor de beelden voor ons
nog veel meer betekenis kregen.
In de ban van
wat we bij Joep thuis zagen, lieten we ons meeslepen door álles wat met
exotische kunsten te maken had. Naast onze verzameling middeleeuwse en
barokmuziek, toen nog in de vorm van langspeelplaten, schaften we ook
niet-westerse muziek aan. We draaiden etnische muziek uit Afrika, Mexico en
andere Zuid-Amerikaanse landen, alsook uit Aziatische landen als India en
Afghanistan. Ik ging mijn kleren versieren met borduursels en jurken naaien van
Vliscos batikstoffen. Vader Coppens maakte
studie van de makers van zijn Afrikaanse beelden, in zijn bibliotheek bevond
zich een aantal rijk geïllustreerde tijdschriften en boeken over Afrikaanse en
andere exotische kunsten. Hij was dan ook verheugd over onze belangstelling
voor zijn groeiende collectie. Als hij weer een of meer beelden op zicht had
of aangekocht, kwam hij ermee naar ons om Joep (als beeldhouwer) naar zijn mening
erover te vragen.
Als draagster
van ons nog ongeboren kindje voelde ik me verantwoordelijk voor mijn toekomstige rol als moeder. Met al mijn voelsprieten was ik op zoek naar de zingeving
van het leven, mijn leven, hier en nu, het ene wandkleedje na het andere
bordurend. Aan wat de Afrikanen in hun beelden tot uitdrukking brachten, hoe rauw ook,
voelde ik me op ondefinieerbare wijze verwant. Maar ook al liet ik medoor de exotische schoonheid ervan helemaal meeslepen en inspireren, hierdoor
voelde ik wel des te sterkerdat mijn
bestaan geworteld was in het door het christendom sterk
bepaalde West-Europa en, dichter
bij huis, in Brabant. Het
fascineerde me dat de etnische Afrikaanse en de christelijke kunst artistiek gezien met elkaar in strijd waren, terwijl ik er
spiritueel sterke overeenkomsten in ervoer. Maar als het erop aan kwam, ja, dat
moest ik wel erkennen, voelde ik mijn verbintenis met de West-Europese christelijke cultuurtoch sterker aan me trekken dan de van potentie en vruchtbaarheid barstende Afrikaanse.
Er kwam in die jaren heel veel op me af,
bordurend en schilderend zocht ik hierin mijn weg. Waren er voor mij als
aanstaande moederin mijn
persoonlijk leven nog genoeg onzekerheden, in
artistieke zin voelde ik me heel sterk aangetrokken tot de middeleeuwse
religieuze kunst, waarover professor Timmers (specialist op het gebied van de
middeleeuwse Maaslandse kunst) ons onderwees. Die was me vertrouwd, daar kwam ik
uit voort. Mijn bewonderingvoor de Afrikaanse kunst pur sang was minstens even sterk, maar had een totaal andere
dimensie, die voelde misschien
wat vreemd gezegd als rijst die niet
kan gedijen op een aardappelveld. Anders gezegd: het cultuurverschil was
uiteindelijk onoverkomelijk groot.
De berg van de ziel is de titel van een boek dat
twee vrouwen geschreven hebben naar aanleiding van een verschrikkelijk drama
dat zich in hun beider leven voltrokken heeft. De een zag voor haar ogen haar
man en drie kinderen tijdens het bergbeklimmen struikelen en neerstorten met de
dood als gevolg, en de ander verloor haar vader en broer aan zelfdoding en haar
man aan een acute hartstilstand, die hem tijdens zijn vakantie trof ergens hoog
op een berg.
Bij het horen van hun verhaal vroeg
ik me af wat ik me heel vaak afvraag als soortgelijke dramatische
gebeurtenissen me ter ore komen, hoe mensen zoiets verschrikkelijks overleven. Mijn
oude wijze moeder, die toen mijn vader stierf op negenenveertigjarige leeftijd achterbleef
met dertien opgroeiende kinderen, heeft ons vaak gezegd dat ieder mens kracht
naar kruis krijgt. Een gezegde van een diep gelovig mens dat nu nog maar weinig
gehoord wordt in onze geseculariseerde wereld, en dat zich in feite wat de draagwijdte ervan betreft niet beperkt
tot de Rooms-katholieke bevolkingsgroep, maar blijkbaar geldt voor ieder mens.
Ik zie het dagelijks om me heen: mensen lijden verlies, hebben pijn en verdriet om
hun verlies, maar pakken vroeg of laat de draad van het leven weer op.
Deze twee vrouwen hebben het niet
alleen overleefd en hun leven van alledag weer opgepakt, ze hebben er ook iets
heel positiefs mee gedaan. Hun verdriet en pijn hebben ze omgezet in actie, in
het schrijven van een boek dat voor heel veel mensen die met verlies te kampen
krijgen van veel nut kan zijn. Het schrijven van hun boek is een heel mooie
manier om een stukje van hun lange weg af te leggen. Woorden vinden voor het
verlies kan helpen het allemaal wat draaglijker te maken, is ook mijn eigen ervaring.
Blijkbaar huist er in de mens een
mechanisme dat hem bij zulke dramatische gebeurtenissen toch doet doorleven, de
draad weer doet oppakken en, zoals deze twee vrouwen, ermee aan het werk doet gaan,
waardoor zijn leven niet eindigt in zelfbeklag en miserie, maar zich door het
rouwproces heen van binnen een innerlijke kracht ontwikkelt die hem aanzet tot een nieuwe
levensinvulling.
De verschillen in rouwverwerking
zijn heel groot. Rouwen duurt een leven lang, is mijn eigen ervaring, het doet
zich alleen telkens in andere gedaantes voor. Ieder mens rouwt op zijn eigen
manier en ik heb al heel veel manieren van rouwen in mijn eigen familie- en
vriendenkring gezien. Het beperkt zich niet tot het voor iedereen zichtbare
afscheid van de dierbare. Rouwen is een heel proces waar men doorheen moet, hoe
schrijnend en pijnlijk dat ook kan zijn.
In mijn eigen leven ken ik ook vrij
veel verlies. Niet in die dramatische en zeer acute vorm van de beide vrouwen,
maar wel verlies van dierbaren, een aantal al toen ik nog zeer jong was: vader,
broers, zus, zwagers, vriendinnen en vrienden.
Verlies heeft heel veel aspecten. Toen
mijn vader stierf trad in mijn kinderziel automatisch een mechanisme in werking
dat me afschermde tegen een volgend verlies. De hevig aanwezige angst voor een
volgend verlies verhinderde dat ik me kon (en durfde) hechten aan mensen die
veel voor me betekenden. Er was altijd een stopteken in me aanwezig dat me
waarschuwde: tot zover en niet verder. Tegelijkertijd was er de hunkering naar een
vorm van verbondenheid met zulke mensen, juist en vooral in de pijn om dat
verlies, en die troostende arm om me heen. Die kwam er niet, niet alleen omdat
mijn broers en zussen en moeder met een minstens even groot verdriet rondliepen
en er God weet ook geen raad mee wisten, maar ook omdat het verlies van vader
me verpletterde, vleugellam maakte, woordeloos, volkomen inert, waardoor ik ook
onbereikbaar was voor troost van buitenaf, uitgestoken handen of een arm om
mijn schouder.
Als kind begreep ik dat natuurlijk nog
niet helemaal. Het gevoel van verlatenheid en angst en de angst voor nog meer
verlies overheerste. Pas heel veel later - na nog meer verlies van dierbaren wat
ouder er levenswijzer geworden - kreeg ik inzicht in de verdrietigheden uit mijn
kindertijd en heb ik beter geleerd er mee om te gaan. Het blijft nog altijd
moeilijk voor me om dit soort pijn toe te laten, iets van de dreigende angst
voor verlies op verlies is in me achtergebleven. Ik doe maar niet meer mijn
best om dat kwijt te raken, het is bij mijn leven gaan horen. Hoe zou dat voor deze twee moedige vrouwen zijn, vraag ik me dan toch af....
Op den duur heb ik wel geleerd dat
het beter is het verlies tot op de bodem te voelen dan het te dempen (met bijvoorbeeld
medicatie) of zich er helemaal voor af te schermen. Er dwars doorheen gaan
loutert, dat laten de twee vrouwen in elk geval zien.
En dan nu:
Triviaal of
niet, de nuchtere werkelijkheid kreeg ons definitief in zijn greep toen we in
februari 1967, net een maand na ons huwelijk een brief ontvingen waarin zwart
op wit geschreven stond dat we per 1 oktober aanstaande het pand moesten
verlaten. Ons optimisme was gelogenstraft, met ingang van die datum zou het als
onbewoonbaar verklaarde woning te boek staan. Of we wilden of niet, we moesten
op zoek naar een ander onderkomen. Daar
zaten we dan, net getrouwd, kind op komst en ik nog student met een krappe
studiebeurs. Vlak voor we trouwden had een collega-kunstenaar Joep gevraagd om
voor vier maanden de leraar tekenen en schilderen te vervangen op een
ambachtsschool in Roermond. Joep besloot dit te doen, dat gaf ons financieel
wat meer armslag.
Maandenlang zwierven
we in de vroege avonduren door de straten van Maastricht, op zoek naar
eigenaren die aan ons (een van) hun huizen wilden verhuren. We waren zo naïef
erbij te vertellen dat we er slechts een jaar of vijf zouden willen blijven wonen,
met als gevolg dat geen eigenaar ons ook maar iets wilde verhuren. We voelden
ons Jozef en Maria, op zoek naar een herberg en telkens afgewezen. Ik was
intussen hoogzwanger, de woningnood was nijpend.
Ons restte
nog slechts één ding: met een dringend verzoek om hulp aankloppen bij een van
de Maastrichtse woningbouwverenigingen en in dit geval deden we dat bij het
Gemeentelijk Huisvestingsbureau. We bleken niet over een vestigingsvergunning
te beschikken. Om ons te mogen inschrijven als woningzoekenden moest Joep kunnen
aantonen dat we niet illegaal woonden. Hij stelde zelf een briefje op, ging
daarmee naar de antiquair die ons het bovenwoninkje verhuurde en vroeg om een
handtekening als bewijs, die hij prompt kreeg. Na overhandiging van dat briefje
werden we ingeschreven.
Ondertussen probeerden
we ondanks de spanning die we voelden nog met evenveel plezier te blijven wonen
in ons oude, onderkomen bovenhuisje met zicht op de twee binnenplaatsjes. We
konden steeds nog maar niet geloven dat men ons, als we voor die tijd geen
woning gevonden hadden, zomaar op straat zou zetten. Doch met de nadering van
die cruciale datum voelden we langzamerhand wel de hete adem in onze nek en
bleven dus zoeken. Dankzij een vriend werden we toegelaten tot de ambtenaar die
het in de sector woningbouw voor het zeggen had, waardoor
we gelukkig
binnen de termijn waarop we ons huisje verlaten moesten hebben geschikte woonruimte
aangeboden kregen. Toch hebben we nog geaarzeld om die stap te zetten, vanwege de
in onze ogen lelijke omgeving en omdat we fl. 80,00 huur per maand moesten gaan
betalen. Dat was voor ons een fors bedrag, gewend als we waren aan de
maandelijkse fl.25,00 die we als onderhuurders betaalden aan de twee assistent-antiquairs!
Eva (zie fotos) kwam nog net ter wereld in ons huisje op de Kakeberg. Anderhalve maand
later waren we gedwongen het weinige aan bezittingen dat we hadden in te pakken
en te verhuizen naar een moderne wijk in de periferie van Maastricht, vlakbij
België. Ons huisje was nu definitief onbewoonbaar verklaard, wat voor ons op
een veroordeling leek. Met Eva in de kinderwagen toog ik te voet van de
Kakeberg naar de Pottenberg, een voor die jaren moderne wijk met kaarsrechte
straten waarlangs allemaal appartementen van het doorzontype, drie of vier
hoog. In de ogen van onze families ongetwijfeld maatschappelijk een heel grote
sprong voorwaarts, maar voor ons voelde het alsof we gestraft waren. We waren
nog altijd arm, blij dat Joep de verhuizers mocht betalen met een houten beeld.
Ooit, in tijden dat ik sterk aan de
ontwikkelingen in mijn gezondheidstoestand begon te twijfelen, schreef ik een
boek over mijn gehele ziekteproces, al was het maar om enige helderheid voor
mezelf te scheppen in de veelheid aan ziekte, behandelingen, ingrepen en
complicaties die me tot dan toe teisterden. Ik noemde dat boek Stront aan de knikker. Geen nette titel,
wel eentje die de aandacht zou trekken als ik het lef gehad zou hebben dat boek
op de markt te brengen. Ik gaf het die titel omdat ik al mijn hele leven
lang gekweld was door mijn spijsverteringskanaal, met als hoofdschuldige de
maag en dikke darm. Al ben ik nu bevrijd van die gifslang (de dikke darm) en
kan die mijn leven niet meer verpesten, ik word nog regelmatig herinnerd aan
zijn onsympathieke historie, stomweg omdat een mens toch zijn fecaliën kwijt
moet, liefst zelfs, als het erin zit, elke dag.
Stomapraatjes zijn ongewenst op een
feestavondje en tijdens het diner, en eigenlijk altijd, maar ik doorbreek dat
taboe met plezier, aangezien ook dit verschijnsel veel mensen treft en omdat ik
zo nu en dan toch érgens met mijn frustraties heen moet. Na zon nacht als de
voorbije slaan die weer flink toe. Zon nacht, waarin om twee uur de alarmbel
rinkelt alias mijn buik een al te bekend signaal geeft dat me onmiddellijk uit
mijn warme bed doet springen om naar de badkamer te rennen en de ravage te
overzien. Rara, wat is dat.
Een tipje van de sluier: bij mij
gaat het lozen van mijn afvalstoffen langs een andere weg dan gebruikelijk, ik
vertelde het al eerder, er is een ileo(poepie-)stoma gefabriekt op de dunne
darm, zo ongeveer ter hoogte van mijn taille (er net onder), op de linker helft
van mijn te vaak geopereerde en dus geschandaliseerde buik. Ook op de
rechterhelft van mijn buik zit zon stoma (urinestoma). Dus zowel de grote als
kleine boodschap komt via de voorkant van mijn buik naar buiten. Voordeel: ik
hoef nooit op een vieze plee te gaan zitten. Voordeel nummer twee: ik hoef er
niks voor te doen, de ontlasting en urine lopen vanzelf naar buiten, een poep-
en plaszak in, die ik afkoppel en de container in gooi. Het gemak dient de
mens. Nadeel: lekkages. Vannacht had ik er weer eens een.
Ik herinner me nog hoe ik
voorgelicht werd toen de stomas in beeld kwamen. Heel mooie voorlichting,
allemaal erg discreet en tegelijk realistisch en alle aspecten en complicaties
die zulke operaties en stomas met zich mee kunnen brengen zoals
libidoverlies en huidproblematiek werden in beeld gebracht, en ach zo nu en
dan een lekkage daar leerde je wel mee leven. Het zag er allemaal gesoigneerd
en geruststellend uit, met een (of zelfs twee, zoals ik) stomas viel prima te
leven, was de boodschap. Ik ging voor deze operaties zon beetje fluitend de
operatiekamer in, want eenmaal de gelukkige bezitter van die stomas zou mijn
leven geheel en al nieuw en zonder sores zijn. Kijk, eventueel wat seksuele
problematiek ? Dat zou peanuts zijn in vergelijking met veertig jaar ellende
van dat verdomde spijsverteringskanaal.
Inderdaad, de kwaliteit van mijn
leven ging er aanzienlijk op vooruit met die stomas. Geen darmspoelingen meer,
geen vreselijke koliekpijnen, geen sondevoeding, geen infecties, geen zorgen
meer, tenminste toch zoiets áls. Maar in de praktijk blijkt het allemaal ietsje
complexer dan werd voorgesteld. Stomas leveren heel veel praktisch voordeel op
in een leven met zon medisch verleden als het mijne, maar hoe blij en dankbaar
ik ook ben dat dit medisch gezien allemaal mogelijk is, als er weer zon
(nachtelijke) lekkage optreedt, realiseer ik me wel hoe gelukkig een mens kan
zijn als alles via de natuurlijke wegen kan gaan. Gewoon lekker op de plee gaan
zitten om je behoefte te doen, met een krantje, de Donald Duck of een goed boek
en op je gemak op tijdstippen die jij verkiest je afvalstoffen lozen. Niet bang
hoeven zijn voor ongelukjes, zoals lekkages in discrete taal genoemd worden.
Nergens op hoeven letten met eten en drinken, geen leven vol regels en rekening
houden mét. Gewoon eten en drinken, poepen en plassen alsof het de gewoonste
zaak van de wereld is.
Normaal ben ik prima tevreden met
mijn beide stomas, ik zou liegen als ik anders beweerde. Maar zo heel nu en
dan, als er weer zon ongelukje heeft plaatsgehad, baal ik er toch flink van
en wens ik alle dokters die zoiets verzonnen hebben naar de hel. Gelukkig gaan zulke buien van onmachtige woede heel snel weer over, klaart de boel op en wint de euforie van herwonnen levenskwaliteit het van teleurstelling.
En dan nu:
ONBEWOONBAAR
WONEN
onconventioneel
woongenot
We leefden in de provotijd, gevolgd door Flower Power, Peace for love.
Communistische denkbeelden hadden zich onder universiteits-, hogeschool- en
kunststudenten verspreid. Het saloncommunisme kwam op, voornamelijk onder
studenten en welgestelde intellectuelen die het zich financieel gerust konden
permitteren af te wijken van de gangbare (politieke) machts- en
gezagsverhoudingen en zich communist te noemen. Anarchie en antiautoritair
optreden en opvoeden waren in de mode, gezagsverhoudingen veranderden in hoog
tempo. De hele psychiatrie werd overhoop gehaald, obscure therapeutische
sessies waren in zwang. Overal doken goeroes en spirituele groeperingen op en
het gebruik van geestverruimende middelen nam steeds meer toe. Het Tweede
Vaticaans Concilie had plaatsgevonden, priesters traden uit, beminde gelovigen
hielden het voor gezien, het instituut r.-k. kerk begon af te brokkelen. India
werd het toevluchtsoord voor afvalligen die op zoek waren naar nieuwe vormen
van spiritualiteit, affectie en bevrijding van seksuele remmingen. Vrouwen
schreeuwden om Baas in Eigen Buik, de anticonceptiepil was net ontwikkeld, men
kon niet meer om de emancipatie van de vrouw en onbeperkte seksuele omgang
heen. Het heerste overal, dus ook in het studentenwereldje in Maastricht, waar
in mijn tijd LSD al zijn intrede had gedaan.
Al die maatschappelijke turbulenties waren beslist ook op Joep en mij van
invloed, misschien zelfs waarneembaar in mijn werk thuis, dat in academisch
opzicht gerust enigszins controversieel genoemd mocht worden. Joep,
eerst zonder en later met baard en ik, in zowel heel lange, zelf gemaakte
gewaden als zeer korte rokjes, met lang loshangend, van nature donker haar dat
ik met hennapoeder donkerrood verfde, strakke truitjes en felgekleurde
patroonpantys en Romeinse sandalen. Het paste duidelijk in het straatbeeld van
die woelige jaren zestig en zeventig. Maar we konden ons toch niet vinden in het hier en daar nogal ver
doorgevoerde mijn is dein principe en aanverwante (seksuele) gedragspatronen
die sommige mensen erop nahielden. Het ludieke tijdschriftje Ontbijt op bed,
de Zwarte Missen in de grotten van de Sint-Pietersberg of openingen van
exposities met naakte performances mochten in deze enerverende tijd in bepaalde kringen misschien heel gangbaar zijn - voor ons was het niks. Hoe kón
het ook, de harde werkelijkheid van het leven
zelf had aan onze deur geklopt, we moesten simpelweg de kost zien te verdienen
voor wat we nu waren: een gezin.
Ons domicilie
op Kakeberg 6 (zie foto), vlak bij de academie was een tamelijk vervallen
tussenhuisje dat ingeklemd zat tussen een voorhuis (nu café) dat aan de
Kakeberg lag en een groot huis met antiekwinkel, gelegen aan de
Tongerensestraat. Hoewel we midden in de zomer van 1966 van een ambtenaar van
de gemeente Maastricht te horen hadden gekregen dat dit pand per 1 oktober 1967
onbewoonbaar verklaard zou worden, was Joep optimistisch doorgegaan met het
hele interieur op te knappen.
We hielden
allebei van de oude architectuur van het huisje: de relatief kleine, maar diepe
vensters, het balken- en boogjesplafond, de oude, kromgetrokken eiken
plankenvloer, de primitieve maar echte schouw. Daarom wilden we er niet weg,
maakten voor onszelf uit dat het om bureaucratische ambtenarij ging en het in
de praktijk wel los zou lopen. We gingen er zelfs van uit dat we er na de
feitelijke onbewoonbaarverklaring nog tenminste drie jaar zouden kunnen blijven
wonen. Op een stuk papier tekende Joep de verhoudingen, de precieze afmetingen
van de twee tamelijk kleine kamers, met het voornemen dat, als we ooit op eigen
kosten een huis zouden kunnen bouwen, het er ongeveer zo uit moest zien.
Dit oude, later toch op de aangegeven datum onbewoonbaar verklaarde
woninkje had geen enkele status, het oogde zelfs heel armoedig, zeker bij de
ingang op het binnenplaatsje. Die gaf toegang tot een opslagruimte waarin de
twee huurders van de antiekwinkel (al wat oudere mannen) hun oude rommel
opgeslagen hadden. De hele binnenplaats zag er vervallen uit, er zat geen
spatje verf meer op muren, deuren en vensters, en de enige deur naar het
rommelhok hing scheef in haar hengsels. Voor onze ouders was dit flink slikken,
maar in onze beleving was dit alles juist heel schilderachtig. Die twee huurders,
klein van gestalte en even ouderwets als de meubels die ze restaureerden, waren
op het binnenplaatsje van de antiekwinkel de hele dag in het onvervalst
Maastrichts dialect bezig tegen elkaar. Hun zangerig gekeuvel in dit rond en
warm klinkende dialect had voor ons de functie van achtergrondgeluid dat paste
bij de oude, historische omgeving; het versterkte ons gevoel voor romantiek.
Dat het hele pand door de
eigenaar niet onderhouden was, ons huisje in het bijzonder, deerde ons niet,
wij hadden alleen maar oog voor de schoonheid van de (historische) ouderdom, de
romantische sfeer en de mooie verhoudingen. Het deed ons denken aan de middeleeuwse
huizen op schilderijen van Brueghel. Maar onze families keken er heel anders
tegenaan, die zagen het met de nuchtere blikken van mensen die in redelijke
welstand leefden en dus gewend waren aan comfortabeler leefomstandigheden dan
wij, arme studenten, die zich nog niet hadden laten besmetten door triviale
materiële behoeftes. Tot lichte ontsteltenis in elk geval van mijn moeder
brachten wij op dit stille plekje in de historische stad Maastricht onze eerste
huwelijksweken en -maanden door. Hier zou, als ons voor die tijd geen andere
woonruimte werd toegewezen waar we aanvankelijk de eerste jaren niet eens van
plan waren naar op zoek te gaan! ons eerste kindje geboren worden. Nota bene
in dit versleten, verveloze pandje, waar alle bewoners van de kleine carré
gezamenlijk één niet al te fris toilet buiten in gebruik hadden en in het
woninkje, behalve één koudwaterkraan uit de muur, geen enkele moderne
voorziening aanwezig was.
Als klein meisje leefde alles voor
me. Ik praatte (in mezelf) tegen alles wat ik zag, aanraakte, tegenkwam en het
maakte niet uit of het mijn lepel en vork waren tijdens het eten of de vlieg of
het lieveheersbeestje dat in onze tuin over mijn blote armpjes kroop. Urenlang
kon ik bij ons buiten achter het huis zitten, kijkend naar zon minuscuul klein
diertje dat over mijn onderarm kroop tot aan de topjes van mijn vingers en telkens
weer omdraaide bij het zien van de afgrond waarin het zou storten als het nog
verder kroop.
Ik was ervan overtuigd dat alles, niet
alleen mensen, planten en dieren, maar ook alle dingen een gevoel hadden en dat
ik voor alles wat ik in mijn vingers nam lief en goed moest zijn. Nooit vertelde
ik ook maar iemand over mijn stilletjes gevoerde gesprekken met de dingen om me
heen, ze zouden me maar uitgelachen hebben. Als ik meende voorwerpen pijn
gedaan te hebben, dan voelde ik me daar schuldig over en zei dat het me speet. Ik kon geen bloemetje
plukken zonder stiekem eerst te vragen of het wel geplukt wilde worden en als
ik het geplukt had, vroeg ik me af of ik het geen pijn gedaan had.
Met het ouder worden verdween dit
soort ideeën grotendeels, al moet ik toegeven dat nog een restant ervan ergens
in me verscholen ligt. Zo ben ik bijvoorbeeld doodsbang voor spinnen en ander
gespuis dat dicht bij de aarde of erin leeft, maar voel me altijd erg schuldig
als ik weer eens een insect heb doodgeslagen of getrapt, zelfs als het om een vervelende mug gaat die me stak en me met zijn hels gezoem al gek
gemaakt heeft. Het zijn schepselen
Gods, flitst er dan door me heen, en ik voel me een slecht mens, omdat ik de
pretentie heb mezelf belangrijker te vinden dan zo'n klein, veel kwetsbaarder
beestje dat zo zijn best doet om zijn taak hier op aarde te vervullen.
Dit klinkt natuurlijk enigszins
sentimenteel en ik geef het grif toe, daar ben ik wel ontvankelijk voor. Ik kan
smelten van ontroering bij het zien van de eerste krokusjes boven aarde in de
snijdende noordoosten wind. Ik word overstelpt met gevoelens van tederheid terwijl
ik me realiseer hoe wonderlijk het is dat zon klein, ijl bloemetje op haar
dunne stengeltje zich overeind weet te houden in die straffe, niets ontziende
winterse stormwind. Ik ben verrast en blij te zien dat de eerste lentebloesems op
hun flinterdunne steeltjes zich niet laten losrukken van de takken. Te vroeg
afgevallen bladeren kan ik oprapen en de pijn voelen om het verlies van leven en in de kou babbel ik sussend tegen de bronzen Adam en Eva op onze fontein. Zo
zijn er talloze dingen om me heen die me raken, waar ik me over verwonder, die
me versteld doen staan en me naar diepere gevoelslagen brengen.
Sentimenteel is misschien toch niet
de juiste benaming voor de soort gevoelens die ik koester ten aanzien van
alles wat binnen mijn gezichtsveld komt. Het is meer een diep geworteld besef
van de eenheid van de Schepping waarbinnen alles, maar dan ook alles met elkaar
verbonden is, met elkaar te maken heeft, voor elkaar te leven en sterven heeft
en waarvan geen enkel wezen, zelfs geen enkele zandkorrel, grasspriet of
kiezelsteen gemist kan worden en waarin zelfs het bestek me herinnert aan het
feit dat alles wat ik in mijn dagelijks leven gebruik afkomstig is van Moeder
Aarde, zelfs ikzelf. In dat perspectief gezien hoort alles bij elkaar, is iedereen met alles
één.
Utopisch? Ja vast wel. Maar laat mij
deze misschien wat kinderlijke verwondering over de dingen om me heen maar
houden, misschien ligt dan de vrede toch nog binnen handbereik....
En dan nu:
Mijn tentamens anatomie had ik afgerond, mijn eigenzinnige tekeningen
gemaakt, de meeste zonder ganzenveer en kneedgom omdat ik er maar niet mee
overweg kon. Desondanks waren de beoordelingen van mijn tekeningen positief en
kon ik, mede door het slagen voor het anatomietentamen, overstappen naar het
volgende studiejaar. Waarom, weet ik niet, maar ik koos voor de grafische
afdeling. Die stond onder leiding van professor Hub Levigne, een wat oudere,
aardige man, maar als docent volkomen onbeduidend. Wat ik er opstak aan grafische technieken, leerde ik voornamelijk van Han
Seur, zijn assistent, een serieuze man die zijn taak als studiebegeleider zeer
ernstig nam. Daar bracht ik twee jaar door, met weinig passie, me ervan bewust
de verkeurde studiekeus gemaakt te hebben. Aan die twee jaren ploeteren op
etsplaten hield ik niets over. In de praktijk heb ik er nooit meer iets mee
gedaan, ik was picturaler, kleurrijker van aard.
Het laatste jaar zou ik werken onder leiding van de professoren Albert
Troost en Ko Sarneel. Albert Troost was inmiddels echter tot directeur benoemd,
zodat ik hem heel weinig zag en aan de kunstschilder professor Frans Nols
toegewezen werd, die toen al alcoholist was. Hij was bepaald niet iemand van
wie veel inspiratie uitging. Dit had een zeer negatieve invloed op mijn ijver.
Zo gauw ik het academiegebouw binnenkwam, voelde ik het innerlijk vuur dat ik
met zoveel enthousiasme vanuit Eindhoven had meegenomen naar Maastricht,
sissend uitdoven. Hoe hard ik er ook tegen vocht, er kwam in die smalle, maar
hoge lichte werkruimte niets van enige betekenis uit mijn handen. Het kleine
beetje gedrevenheid dat me nog restte, bloedde in deze ontnuchterende omgeving
langzaam dood en ik ontmoette er niets of niemand die hier verandering in kon
brengen.
Geïnfecteerd als ook ik op de langere duur toch geraakt was door de
lethargische sfeer die als een grijze nevel in de moderne, museumachtige
werkruimtes hing, doorliep ik de laatste twee jaar zonder veel inspiratie. Zo
doofde mijn lichtje langzaam uit en raakte ik steeds minder gemotiveerd. Er
kroop een nostalgisch verlangen naar het einde van mijn studies in me omhoog.
Maar... was ik op de academie gedemotiveerd geraakt, thuis maakte ik het ene
wandkleedje na het andere en was ik ook begonnen met olieverf op paneeltjes te
schilderen. In mijn eigen omgeving vond ik blijkbaar inspiratie genoeg.
Al moest ik nog drie jaar studeren, Joep en ik wilden niets liever dan gaan
samenwonen om voor altijd bij elkaar te zijn. Onder stimulans van Joep besloot
ik wel mijn studie af te maken, al zag ik er de zin niet meer zo van in.
Hierdoor zat ik nog vast aan de uren dat ik in het academiegebouw moest komen
werken. Ik leefde van mijn studiebeurs. In zijn Haarlemse studietijd kreeg Joep
van zijn ouders het geld van de kinderbijslag. We hadden uitgerekend dat we net
genoeg geld hadden om van rond te komen als we permanent zouden gaan
samenwonen. Op de Kakeberg was het, gemeten naar normale maatstaven, nogal
armoedig. De huurprijs was er ook naar, wat financieel in ons voordeel werkte.
In Haarlem verdiende Joep wat extra geld door in de avonduren bij de Post en
op de Ateliers 63 als assistent gipsgieten te werken. Hij zou zich bij de Post
laten overplaatsen naar Maastricht. Samen met mijn studiebeurs financieel een
nogal smalle basis om op te starten! Tegen alle logica in besloten we toch te
gaan trouwen en we verwekten zelfs welbewust ons eerste kindje. We vielen er
onze ouders niet mee lastig, we bereidden ons huwelijk voor alsof het allemaal
heel vanzelfsprekend was.
Anderhalf jaar had onze verkering zoals een relatie voor het huwelijk
in die tijd nog genoemd werd geduurd toen we op 20 januari 1967 met elkaar in
het huwelijk traden (zie foto). Precies
even lang als de periode dat Joep in Haarlem gestudeerd had. In die aanlooptijd
hadden we elkaar bijna elke dag geschreven, Joep vanuit Haarlem, onder andere
over zijn gevecht naar de totale artistieke onafhankelijkheid, ik vanuit
Maastricht, voornamelijk over onze liefde. We hadden genoeg plannen in onze
verkeringstijd. We dachten serieus na over verhuizen naar het buitenland, om er
te studeren en werken in steden als Antwerpen, Luik of Parijs. Maar in plaats
hiervan planden we ons huwelijk, want ons eerste kindje was op komst en dat
maakte verhuizen naar het buitenland ineens veel onaantrekkelijker. Bovendien
moest nu toch de kost verdiend worden.
In een koude januarimaandvierden we onze verbintenis voor het leven met een Gregoriaans gezongen
eucharistie in een mooi romaans
kerkje in Wahlwiller, dat helemaal beschilderd was door de kunstenaar Aad de
Haas. We hadden besloten op die locatie te trouwen omdat het kerkje oud, klein
en intiem was. Ons kindje leefde op de dag van ons huwelijk precies zes weken
in mijn schoot, ik had me verzoend met mijn leven als volwassene, we voelden
ons sterk, blij en gelukkig en hadden vertrouwen in de toekomst. Onze ouders
waren echter minder euforisch, zij maakten zich, begrijpelijk, zorgen om onze
onzekere vooruitzichten voor de toekomst.
De zwangerschappen en geboortes van onze dochters (Eva, 1967 en Veronica,
1969) waren in mijn Maastrichtse studiejaren de hoogtepunten in ons leven. Dit
was pas het echte leven, mijn bezigheden op de academie waren noodzakelijk om
te kunnen afstuderen, maar inhoudelijk van weinig of geen betekenis meer voor
me. Halve dagen ging ik naar de academie, Joep zat ondertussen thuis te
boetseren en zorgde voor Eva. In het verleden had ik elke opleiding met een
diploma afgerond, nu was dit nog mijn enige motivatie om het deze keer ook maar
weer te doen. Ik voelde me nauwelijks kunstenares en gaf me helemaal over aan
mijn zwangerschappen en het moederschap.
Thuis was ik
begonnen op mijn eigen manier te werken omdat ik toch gehoor wilde geven aan mijn
creatieve drang en mijn eigen verhaal te vertellen had. In ons oude woninkje en
later in onze flat op de Pottenberg maakte ik mijn bijzondere wandkleedjes en
poppen en de eerste serie schilderijtjes. Wat er ook uit mijn handen kwam, het
had allemaal rechtstreeks te maken met mijn leven als echtgenote en moeder, met
vruchtbaarheid en huwelijksgeluk. Die bezigheden gaven me stilaan mijn vroegere
gedrevenheid, die voorgoed verdrongen leek door mijn Maastrichtse academie-ervaringen, weer terug.
In juli 1969 zou ik met toestemming van mijn begeleidende professoren Troost en
Sarneel afstuderen. Maar zover was ik voorlopig nog niet.
Een goeie vriend schreef me onlangs
dat ik wel zware onderwerpen aansnijd in mijn blogjes. Ja, ik moet hem gelijk
geven, ik heb het niet over luchtige dingen, ik kuur me uit op alles wat me van
binnen raakt, over wat er zoal in de wereld om me heen gebeurt en waardoor ik
me aangesproken voel, indirect bij betrokken of zelfs medeverantwoordelijk voor
voel.
Toen ik zijn opmerking las, ging ik
wel bij mezelf te rade en vroeg me af waarom ik het juist over zulke themas
heb. Misschien heeft het iets te maken met het ouder worden, wat onherroepelijk
met zich meebrengt dat zich in mijn leefwereld steeds meer gebeurtenissen
voordoen die op een of andere manier te maken hebben met leed, menselijk lijden,
niet alleen in de grote wereld om me heen, maar ook heel dichtbij op familie-
en dorpsniveau.
Het is een voldongen feit dat de
mensen om me heen met wie ik doorgaans verkeer steeds ouder worden, gezondheidsproblemen
krijgen, zich meer en meer bezig gaan houden met themas als ziekte en dood en
aanverwante levenskwesties, omdat die hun nu veel meer persoonlijk aangaan.
Kleine kinderen, kleine zorgen - grote kinderen, grote zorgen, zei mijn oude wijze
moeder ons vaak, en ook dat zie ik om me heen in onze familie- en vriendenkring en
ook dit is bepalend voor de soort dingen waarmee ik me bezighoud. Ambities en interesses verschuiven met het ouder worden. Ik zit niet meer als jonge moeder in een gezin met opgroeiende
kinderen waarover ik me druk maak en die me gefocust houden op allerlei
opvoedingsproblematiek. Ik ben ook allang niet meer met de opbouw van een
carrière bezig. Mijn
leven is in een fase gekomen waarin kwesties die direct met leven en sterven te
maken hebben veel nadrukkelijker in beeld zijn. Misschien laat ik de ernst van het leven gemakkelijker toe in mijn gedachtewereld. Ouder worden is een heel boeiend proces!
Het voordeel van ouder worden vind ik dat
ik steeds meer bewust uit het leven weet te filteren wat niet zinvol is en dus
over te houden wat echt de moeite waard is.
Ik durf directer keuzes te maken, heb geleerd me te beperken tot die bezigheden
die voor mijn persoonlijk welzijn belangrijk zijn. Door alle ervaringen die ik
in mijn leven al met mensen gehad heb, is mijn zelfvertrouwen toegenomen en
durf ik meer te vertrouwen op mijn eigen inzichten. Ook kan ik verdrietige gebeurtenissen
beter verwerken, merk dat ik minder gevaar loop onderuit te gaan. Anders
gezegd: ik voel me mentaal veel sterker dan rond mijn veertigste. De kwaliteit van mijn leven is hierdoor nog toegenomen.
Toch zie ik om me heen dat veel mensen zich hevig verzetten tegen dat ouder worden. Veel vrouwen bijvoorbeeld willen hun leeftijd
niet kenbaar maken. Alsof een hoge leeftijd een schande is. Heel veel mensen
doen er alles aan om er zo lang mogelijk zo jeugdig mogelijk uit te zien.
Jammer, denk ik dan, want ouder worden hoort bij het leven en bij het leven
hoort dat we ouder worden en sterven. Ouder worden is echt van heel grote betekenis.
Het houdt in dat het leven zelf dwars door ons heen gegaan is, juist het leven zelf heeft ons het meest
geleerd van al, daar kan geen enkele wetenschappelijke studie tegenop. Ouderdom
is een verworvenheid, we zouden er trots op moeten zijn en bij wijze van
spreken met een bordje om onze nek rond moeten lopen: Hallo, ik ben al zeventig,
tachtig of honderd!
In plaats daarvan lopen we allemaal
onze ware leeftijd te verloochenen en hierin worden we van harte ondersteund
door de reclamemakers. Wat voor malligheid is dat toch . Mijn schoonvader, de
fotograaf Martien Coppens fotografeerde oude mensen. Gerimpelde oude mensen,
plattelandsbewoners, die met heel hard werken een hoge ouderdom hadden bereikt.
Prachtige gezichten, aan wie te zien is dat het leven zelf in hun gelaat geëtst is. Wat spijtig dat zulk soort schoonheid in onze huidige consumptiemaatschappij
volkomen geloochend wordt. Misschien moeten we terug naar vroeger eeuwen, of
naar Afrikaanse en Aziatische landen, waar oude mensen nog ervaren worden als bron
van levenswijsheid die te allen tijde geraadpleegd kan worden en het als een eer wordt beschouwd om met hen in contact te komen.
En dan nu:
We verloren elkaar opnieuw uit het oog gedurende nagenoeg mijn hele eerste
studiejaar. We liepen elkaar pas weer
tegen het lijf toen er door de studenten van de Jan van Eijck Academie in
samenwerking met die van de Toneelacademie een eindejaarsfeest was
georganiseerd. Het leven hangt af van (schijnbare?) toevalligheden. Op die
warme zomerse dag eind juni 1965 was ik met twee medestudentes gaan zwemmen in
de Maas en fietste daarna dwars door de stad over het Vrijthof naar huis. Joep
bevond zich in de Wijkersmedenstraat, zag me fietsen, zwaaide en riep: Je komt
toch zeker vanavond ook naar het feest! Het feest, waarop het er wel weer ruig
aan toe zou gaan, zou op een boot plaatsvinden die heen en weer voer tussen
Maastricht en Visé en blijkbaar was Joep er ook voor uitgenodigd. Ik was helemaal niet van plan erheen te gaan, dat soort feesten trok me
helemaal niet, maar zijn uitroep veranderde alles voor me. Ik ging toch en dit
werd het begin van onze relatie.
Het hele eerste jaar had ik bij de goede vrienden van mijn oudste zus
gewoond. Fijne mensen met wie ik het uitstekend kon vinden. Ik had het er
geweldig naar mijn zin, maakte min of meer deel uit van hun gezin én hun hele
familie en voelde me er helemaal thuis. Naarmate het studiejaar vorderde en
onder invloed van wat ik zag dat gebruikelijk was onder mijn medestudenten, was
toch de behoefte in me gaan groeien aan een zelfstandiger leven, op een eigen
woonplek, niet meer in gezinsverband. Toen ik aan het eind van dit eerste
studiejaar Joep weer ontmoet had, en onze relatie na het jaarfeest serieus leek
te worden, meende ik dat de tijd gekomen was om te vertrekken uit de
beschutting van dit liefdevolle gezin. Hoe prettig ook, juist vanwege dit wonen
in gezinsverband had ik me moreel verplicht gevoeld hoewel er door mijn
gastheer en vrouw nooit op aangedrongen was om al mijn gaan en staan te
verantwoorden, zoals ik dat ook thuis altijd gedaan had. De tijd was rijp om
deze beschutte woonvorm los te laten.
Het was augustus 1965, ik vierde mijn tweeëntwintigste verjaardag en ook al
zag ik er stiekem en een beetje
angstig tegenop, mentaal bereidde ik me erop voor om mijn sympathieke
pleegfamilie te verlaten en deze belangrijke stap naar volwassenheid te
zetten. Dat de tijd gekomen was om een zelfstandig leven te gaan leiden,
onafhankelijk van iedereen en vrij in mijn omgang met Joep, was evident. Maar behoedzaam verborg ik de andere reden van mijn vertrek: mijn hoop
eindelijk ook verlost te raken van mijn seksuele geremdheid, die me kwelde en
waarvan ik me, nu Joep in alle ernst werk van me leek te maken, pijnlijk en nog
veel sterker bewust was. Ook schaamde ik me ervoor dat ik er maar niet in
slaagde die weemoedige hunkering naar kinderlijke geborgenheid van me af te
schudden. Om dat te kunnen, moest ik deze liefdevolle familie verlaten.
Ondanks mijn wat wankele gemoedsgesteldheid ging ik dus in op het aanbod
van Joep om mijn intrek te nemen in zijn twee huurkamers op Kakeberg 6, vlakbij
de academie, midden in Maastricht, en voegde de daad bij het woord. Daar kon ik
gaan wonen, nu hij besloten had nog een jaar of langer te gaan studeren aan de
Ateliers 63 bij de Joodse beeldhouwer Wessel Couzijn en hiervoor moest
verhuizen naar Haarlem, waar dit instituut gevestigd was. Tot ongenoegen en
ongerustheid van moeder vestigde ik me in het eeuwenoude bovenwoninkje, dat de
naam woning eigenlijk nauwelijks verdiende, oud en vervallen als het was. In
de weekends kwam Joep naar me toe en leefden we op de Kakeberg als man en
vrouw. Een heel enkele keer ging ik in gezelschap van een medestudente liftend
(!) een weekend naar Haarlem om bij Joep te zijn.
Het voltrok zich allemaal in zeer korte tijd. Ik kwam in een totaal ander
leven terecht, dat geen enkel raakvlak had met de sympathieke zorgzaamheid en
betrokkenheid die ik ondervond bij mijn zorgzame pleegfamilie in de Wilgenlaan,
bij wie ik me als het ware nog een kind met ouders had kunnen wanen. Maar ik wilde
eindelijk volwassen worden, mijn net begonnen, nog zeer kwetsbare relatie met
Joep in stand houden en die zien uitgroeien tot iets moois, dus dwong ik
mezelf ertoe niet blijven hangen in heimwee
naar die geborgenheid, maar er resoluut afstand van te nemen. Dus koos ik bewust voor
Joep, hoe moeilijk die keus en de mogelijke consequenties ervan voor mij ook
waren. Ik realiseerde me dat ik hierdoor de kans liep zowel mijn eigen maatschappelijk geheel geïntegreerde én pleegfamilie te verliezen alsook de sympathie (zo die er al was) van mijn provocatieve
medestudenten.
In die jaren zestig was voor families zoals de mijne samenleven voor het
huwelijk zondig en als ongetrouwd stel een kind verwekken een schande. Joep en
ik verbleven in de weekends dan ook in het geheim bij elkaar. Als moeder me wel
eens vroeg waar Joep bleef overnachten, zei ik haar: Bij een goede vriend. Ze
moet aangevoeld hebben dat ik haar maar wat wijsmaakte. Ik schaamde me voor
mijn slappe leugentje en had schuldgevoelens jegens haar, maar heb dat nooit
aan moeder gezegd. Hoe moeilijk het allemaal ook voor me was, voor mijn eigen
levensgeluk diende ik op deze ingeslagen weg verder te gaan. Ik had geen keus,
meende ik, tenzij ik terug thuis ging wonen, om opnieuw mijn eigen
volwassenwording en kansen op een gelukkig leven in de weg te staan. Dat was
onmogelijk.
Het is 20 maart 2013 en we zitten
nog steeds, zo lijkt het, midden in de winter én in de economische crisis. Het
sneeuwt hier gestaag, alles ziet weer wit en net zoals er aan deze winter geen
eind lijkt te komen, zo is het ook gesteld met de belabberde economie van de
Europese Unie. Gisteren stonden de kranten vol van Griekenland, Spanje en
Italië, vandaag staan ze vol van Cyprus en wie weet, morgen van Frankrijk, België
of Nederland. Europa lijkt ten onder te gaan aan financiële malversaties, die
op de keper beschouwd de basis hebben gelegd voor de huidige crisis waarin heel
West-Europa zich momenteel bevindt. Rijke lui sluizen hun kapitalen weg naar
Zwitserland, Jan Modaal mag de rekening betalen.
Met mijn boeren huisvrouwenverstand probeer
ik de huidige crisis nog een beetje te begrijpen. Dan stel ik me de economieën
binnen de Europese landen voor als één grote huishoudportemonnee. Mijn oude
wijze moeder van dertien kinderen heeft ons al heel jong het volgende geleerd: Kind,
ga nooit boven je stand leven, geef nooit meer geld uit dan je hebt, zorg dat
je nergens schulden maakt.
Van haar goeie raad heb ik nog
dagelijks plezier, die heeft me al heel wat winst opgeleverd. Ik mag dan wel
niet in een kapitale villa wonen en een fiks kapitaal in Zwitserland of
Luxemburg op de bank hebben staan, maar ons huis is wel ons eigendom, zonder
schuldenlast, en ik hoef niets op afbetaling te kopen, dankzij het feit dat ik
al heel jong geleerd heb verstandig met mijn beetje geld om te gaan.
In het groot zou het zo ook moeten
werken. Het is misdadig dat de banken zoveel eenvoudige, goedwillende mensen
moedwillig een rad voor ogen gedraaid hebben met hen exorbitante bedragen te
lenen die ze in één leven bijna onmogelijk terug- en/of afbetaald konden hebben,
waarvoor ze minstens met zn tweeën voor moesten gaan werken, in de waanzinnige
hoop dat er niets zou gebeuren dat hun mooi voorgespiegelde leven in de war kon
schoppen.
Er zijn massaal hypotheken verstrekt
van tweehonderd procent en meer. Waar was dat goed voor, wie werd hier beter
van . Waar werden zulke praktijken op afgestemd . Hoe durfden financiële
beheerders mensen een leven voor te spiegelen dat altijd rimpelloos zou
verlopen, waarin zich geen enkele calamiteit zou voordoen en zij binnen dertig
jaar geheel en al schuldenvrij zouden zijn. Terwijl iedere malloot wel kan
bedenken dat dit pure leugens zijn, luchtkastelen op drijfzand, ging dit jaren- en jarenlang maar door en geen politicus die ingreep of luisterde naar eerlijke mensen die hen waarschuwden voor de zeepbel die op uiteenspatten stond.
De banken en politici hebben zich
crimineel gedragen. Veel te lange tijd heeft dit gezwel kunnen dooretteren. Op
alle fronten wordt nu duidelijk hoe verziekt het hele bankensysteem is (en dat niet alleen) en de bovenlaag zich alsmaar meer heeft
verrijkt, gewetenloos en ten koste van de rust en stabiliteit van een heel
werelddeel.
Ik heb geen economie gestudeerd,
daar had ik totaal geen aanleg voor en evenmin interesse in. Maar ook voor de
meest ingewikkelde economische structuren geldt naar mijn idee precies
hetzelfde als voor de kleine huishoudportemonnee: degene die de
huishoudportemonnee beheert, moet zo verstandig zijn om niet meer geld uit te
geven dan erin zit. Ook niet als de verleiding om dat wél te doen heel groot
is. En hij moet daar vooral niet ook nog zijn familie, buren, vrienden en
kennissen en kennissen van kennissen toe verleiden en in meetrekken, wat in het groot schandalig genoeg wél gebeurd is.
Wie deze praktische benadering
flauwe kul vindt, ouderwets en benepen, achterlijk en onderontwikkeld, komt vroeg of laat toch bedrogen uit. En
bedrogen ja, dát zijn we dus, allemaal, en nog niet zo'n beetje ook. Dat weten we dan nu en daar kunnen we misschien nog ons voordeel mee doen. Maar het is wél heel spijtig dat niet de
bedriegers hiervoor de rekeningen moeten en willen betalen, maar de arme
eerlijke spaarders, die nu moeten vrezen hun zo zuur verdiende spaarcentjes in
een bodemloos vat te moeten dumpen. Daar zijn geen woorden voor..... En dan nu:
STUDEREND LIEFHEBBEN
verder gaan en Joep
Het was voor mij plezierig om na
enige tijd in die brede, lange wandelgangen van het grote academiegebouw de
hardwerkende student Joep Coppens nog eens tegen te komen en even een praatje
met hem te maken. Dat ik hem hier tegen het lijf liep was uitzonderlijk, omdat
de beeldhouwklas, zoals de afdeling beeldhouwen onder studenten genoemd werd,
apart gelegen was, gevestigd in een los van het academiegebouw opgetrokken houten
barak, en de studenten zelden of nooit het academiegebouw binnenliepen.
Joep (zie foto) studeerde toen nog
onder leiding van professor Fred Carasso, een Italiaanse beeldhouwer, maker van
het Rotterdams Scheepvaartmonument,
die vanuit zijn woonplaats Amsterdam één keer per week zijn studenten in
Maastricht kwam onderhouden. Veel meer dan het opleggen aan zijn studenten van
zijn eigen stijl van beeldhouwen stelde het niet voor. Van serieuze begeleiding
en onderricht kon men niet spreken, omdat het hem aan pedagogische kwaliteiten
ontbrak en hij geen tegenspraak duldde. Joep en hij stonden op zeer gespannen
voet met elkaar, wat ik overigens pas vernam toen Joep de Jan van Eijck
Academie al vaarwel gezegd had.
Joep maakte op mij een prettige
indruk, hij was een harde werker, vertoonde niets van het opzettelijk
antiburgerlijk gedrag van de meerderheid der studenten. Hij was drie jaar
eerder aan zijn studie begonnen dan ik, wat me er tot nu toe mede van weerhouden
had hem zonder reden te benaderen, al had ik dat wel gewild. Dat hij me in de
gang aansprak, had te maken met de oprichting van een kersverse studentenvereniging,
waarvan hij de oprichter en voorzitter was. Als eerste officiële optreden van
de vereniging had hij de moed gehad om in de gangen van het academiegebouw een
tentoonstelling te organiseren met het vrije werk van de studenten, en het lef aan
de opening hiervan een avonddebat te koppelen over het nut van kunstacademies.
Nota bene, in het hol van de leeuw!
Op uitnodiging van Joep namen in dit
forum, naast de professoren Troost en Sarneel, ook zitting de bekende
Amsterdamse Limburger, de Cobra-kunstschilder Pieter Defesche en de felle
kunstcriticus Lambert Tegenbosch van de kant van de organisator een zeer
gewaagde onderneming. Ik was er die avond ook. Het had heel boeiend kunnen
zijn, maar het werd een beschamende vertoning. Niet van de kant van de
forumleden of Joep, maar door het gedrag van de studenten zelf. De heren
Defesche en Tegenbosch lieten zich openlijk negatief uit over het klassieke
academiemodel. De meeste studenten hadden
zich hierover onder elkaar ook al vaak genoeg beklaagd, het was dus een actueel
vraagstuk, zeer geschikt voor deze forumavond. Maar in plaats van de kans te
baat te nemen en voorstellen voor verandering in te dienen, zeiden ze glashard
dat de academie hun voorzag van een studiebeurs, gratis materialen, en hen de gelegenheid
bood te werken in comfortabele ateliers. Als het aan de studenten lag mocht de
Jan van Eijck Academie dus gerust op dezelfde manier blijven voortbestaan omdat het
hun genoeg voordeel bood. Het was
gênant, als medestudent voelde ik plaatsvervangende schaamte.
Toen begreep ik nog niet hoezeer Joep zich, door ook Lambert Tegenbosch uit
te nodigen, met dit debat in de nesten gewerkt had. Later bleek namelijk dat
deze kunstcriticus een vernietigende kritiek had gepubliceerd over het
beeldhouwwerk van professor Fred Carasso naar aanleiding van een van zijn
exposities. Niet lang hierna voelde Joep zich, mede ten gevolge van de hele
opzet van die forumavond, maar ook vanwege zijn slechte verstandhouding met
Carasso, genoodzaakt de academie voortijdig te verlaten en verloor ik hem uit
het oog.
Tot ik hem op een avond in het park weer tegenkwam. Ik was net klaar met
mijn balletles bij Walli Haaken op de Grote Looiersgracht. Hij hield me
staande, we praatten wat en zonder inleiding of aanleiding vroeg hij me of ik
kinderen wilde. Hij overviel me met die vraag, maar zonder nadenken antwoordde
ik hem spontaan: Wel tien! Mijn reactie trof hem, later begreep ik pas waarom
hij me op dat tijdstip op die plek zon confronterende vraag had gesteld.
Voordat wij een relatie kregen bleek Joep iets gehad te hebben met een vrouw
die geen kinderen wenste. Voor hem was een leven zonder kinderen ondenkbaar.
Hij kwam uit een gezin met zes zonen en vier dochters, waarvan een meisje met
elf maanden overleden was. Voor Joep was het ouderschap het ultieme bewijs van
liefde voor elkaar. Voor mij ook.
Vandaag heb ik even vrijaf genomen, ik kijk momenteel naar de inauguratie van ons nieuwe Paus Franciscus I en wil me er helemaal van laten doordringen dat met de keuze voor deze man de christelijke kerken eindelijk het charisma hebben toegelaten in hun gelederen. Voor mijn trouwe lezers (als ze er zijn) TOT MORGEN!
Wie heeft het nu over libido op
maandagmorgen . Ik dus. Want ik zag maar weer eens op de tv dat een stel
oververhitte mannen in India dit keer een Zwitserse toeriste gepakt hebben om
eens even bovenop haar tekeer te gaan als wilde beesten en die vrouw God weet
waar mee op te schepen, is het niet met aids of een geslachtsziekte, dan toch
met een verschrikkelijk trauma.
Als onschuldige toerist met
belangstelling voor andere culturen heeft ze wellicht vol vertrouwen samen met
haar man gekozen voor een fietsvakantie in zon exotisch land als India.
Hindoestaans, Boeddhistisch, zachtmoedigheid alom, heeft ze misschien gedacht.
Haar zou niets overkomen, haar man was er immers bij. En toch gebeurt het dat
zomaar uit het niets een aantal mannen opduikt met verschrikkelijke
bedoelingen.
Waarom leeft het bij sommige mannen
zo sterk, de behoefte om vrouwen te nemen, zoals dit dan met een net woord
heet. Wat hitst mannen van binnen zo op dat ze menen zomaar vrouwen op straat
te mogen aanvallen en verkrachten . Overal ter wereld worden vrouwen verkracht,
verminkt, uitgescholden, geschoffeerd, bespuwd, bespot en vernederd. Het is te
zot voor woorden, blijkbaar zijn wij, vrouwen, voor nog te veel mannen voornamelijk een lustobject, of anders nog net goed genoeg om voor een
nageslacht te zorgen en potjes te koken.
Ik vraag me af waar dat toch vandaan
komt. Iedere religie kent zijn eigen Scheppingsverhaal en allemaal lijken ze op
elkaar. De man was er eerst en de vrouw werd geschapen omdat een man nu eenmaal
behoefte heeft aan een vrouw. Goed voor de voortplanting, goed voor de
dagelijkse arbeid.
Is het dit eeuwenoude, wereldwijd en
door alle religies heen verbreide beeld dat ons vrouwen zoveel doet lijden door
mannelijk onfatsoen? Heeft de emancipatie van de vrouw, die wij hier in het
westen hebben doorgemaakt, op wereldformaat dan geen enkele betekenis?
Overal, ook in onze westerse
cultuur, moeten we het aanzien dat vrouwen ook op de werkvloer niet naar waarde
geschat worden, niet de gelijke rechten verkrijgen die ze verdienen, zelfs geschoffeerd
worden en genegeerd en in het ergste geval zelfs seksueel misbruikt. Al menen
we toch een heel eind op weg te zijn als het om emancipatie van de vrouw gaat,
om ons heen zien we nog veel te veel ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. En
wat me helemáál de strot uitkomt, zijn de mannen van welke nationaliteit,
religie of huidskleur dan ook die zich gedragen alsof ze met vrouwen kunnen
doen wat ze maar willen.
Soms probeer ik te begrijpen waar al
dat afschuwelijke oversekste haantjesgedragtoch vandaan komt en dan kom ik toch weer uit bij de tv. Kijk
bijvoorbeeld naar reclamespots, het modebeeld, speelfilms, naar weet ik wat
niet nog meer allemaal: de wereld lijkt oversekst. We hebben de seksuele
revolutie toch allang gehad, zou ik denken. Vrouwen zijn ook allang baas in
eigen buik, maar als het erop aankomt, moeten mannen en vrouwen zich als we
de reclamemakers, filmproducenten en modekoningen mogen geloven (en wie doet
dat stiekem niet?) vooral sensueel, om niet te zeggen sexy gedragen. De
mannen liefst als echte mannen figureren, wát dat ook moge zijn. Vrouwen
moeten zich uitdagend kleden, want zij worden nog steeds tentoongesteld als de
verleiders van de man.
Laat ik het nou maar eens heel
preuts zeggen: alle reclamemakers leunen met hun sexy reclamefilmpjes tegen
softe porno aan. in onze westerse cultuur, onze overgematerialiseerde, sterk door de media
geprogrammeerde maatschappij zijn we seksueel compleet doorgeslagen. We worden
permanent gebombardeerd met seks en geweld en lijken geen vrede meer te hebben
met een kalm bestaan. Afgaande op de media lijkt het alsof we voortdurend
geshockeerd willen raken. Dan moeten we niet zo vreemd opkijken als mannen uit
andere culturen al die seksuele weelde die ze, sinds ook zij binnen bereik van
medialand zijn, over zich heen krijgen, hitsig worden.
Hiermee wil ik het gedrag van zulke
mannen beslist niet goed praten. Dat is en blijft walgelijk en verschrikkelijk.
Gelukkig kunnen we zelf keuzes maken, eerst en vooral hierin, én wat de
programmering van onze tv-avonden betreft. Maar je moet dan wel flink schrappen
om alle smerigheid eruit te krijgen.
En dan nu:
In mijn uiterlijk allesbehalve
artistiek (zie foto pag. 54), zichtbaar afkomstig uit dat geminachte burgerlijk
milieu, was ik voor een aantal medestudenten niet aantrekkelijk of interessant.
Voor hen moet ik wel het prototype geweest zijn van iemand uit een oppassend,
saai en degelijk rooms-katholiek voorbeeldgezin, goed voor op de voorpagina van
de Katholieke Illustratie, waarin de ouderwetse
moraal hoogtij viert en het menselijk opzicht centraal staat. Al spraken ze zich
er niet openlijk over uit, ik voelde hun afkeuring en afwijzing en wist me geen
houding te geven. Enerzijds voelde ik me aangetrokken tot hun vrijgevochten, antiburgerlijk
gedrag en het artistieke studentenmilieu waarin zij zich zo gemakkelijk leken
te bewegen, hunkerde ik naar een beetje aansluiting en probeerde die ook wel te
vinden. Maar anderzijds was ik bang om me er helemaal in te begeven, intuïtief
aanvoelend dat ik er eigenlijkniet in paste en bang er nog meer
door geminacht te worden, zowel door mijn medestudenten als, wat toen nog heel belangrijk voor me was, door mijn familie.
Met mijn afkomst, opvoeding en hypergevoelige geaardheid als bagage,
ervaren als ballast in deze situatie, was dit alles nieuw, vreemd, bedreigend
en vooral heel moeilijk. Plotseling werd ik geconfronteerd met anarchisme,
atheïsme, socialisme, communisme en nog meer ismen (om de ismen, was mijn
indruk) die met volle kracht op me afkwamen. Als student onder studenten wat
ik was, graag of niet min of meer afgesloten van het gewone maatschappelijk
leven, kwam ik in aanraking met heel andere normen en waarden. Wilde ik me niet
al te zeer in negatieve zin onderscheiden of de kloof tussen hen en mij nog
verder verbreden, dan zat er niets anders op dan nog beter mijn best te doen om
me erbij aan te passen, zo dacht ik toen, en probeerde dat ook, al was het maar
om me minder eenzaam en teleurgesteld te voelen.
Toch kon ik nooit helemaal wennen aan hoe er geleefd en gedacht werd onder
sommige medestudenten. Dat er waren die zich bijvoorbeeld door de modellen lieten
uitnodigen voor gratis etentjes en diezelfde
aardige modellen en plein publiqueschaamteloos voor schut zetten, maakte me misselijk. Hoewel ikzelf in de loop der jaren
toch genoeg gevoel voor humor ontwikkeld meende te hebben, kostte het me moeite
hun wat wrange, macabere humor en soms bijtende spot te aanvaarden als iets
normaals. Evenmin kon ik eraan wennen dat een aantal studenten overmatig dronk,
hoewel dit blijkbaar als normaal gebruik onder (academie-)studenten gold. Café
Tribunal van Lou Graus was vlakbij en werd niet zelden drukker bezocht dan
de academie. Voor sommige studenten was het misschien een tweede thuis,
begrijpelijk, gezien het klimaat van dit onconventioneel academisch
studentenwereldje, maar mij stond het enorm tegen, ik hield me er bewust verre
van. Misschien
omdat ik van huis uit een grondige
antipathie voor (overmatig) drankgebruik meegekregen had die ik met de beste wil van de wereld niet kon
loslaten.
Er waren ook studenten die permanent aan geldgebrek leden, leenden bij wie
het maar enigszins kon, maar vaak niet terugbetaalden; ik ben er ook diverse
keren ingetrapt. Dat studenten er ook in seksueel opzicht vrijgevochten ideeën
op nahielden, paste helemaal in dit kader. Men leek zich van de heersende
gewoonten en gebruiken in de burgermaatschappij weinig aan te trekken, laat
staan van de religieuze. Kortom, ik voelde me wel heel erg in het diepe gegooid
en wist maar geen weg met dit alles. Dus bleef het voor mij zoals het was: ik
bleef uit alle macht proberen me wat aan te passen, hier en daar aansluiting te
vinden, terwijl ik voor die hele gang van zaken tegelijkertijd intuïtieve
afkeer bleef voelen. Daar had ik wel met mensen over willen praten, maar ik wist totaal niet met wie of hoe ik dat zou moeten aanleggen. De
studentenpastor hoorde me wel aan, maar kon of durfde er niets mee en de professoren bemoeiden zich helemaal nergens mee, van enige maatschappelijk en mentale begeleiding was op de
academie totaal geen sprake. De meeste studenten zouden er trouwens vol spot om
gelachen hebben.
De bijzonder boeiende colleges die door hoogleraren, aangetrokken van
diverse universiteiten, gegeven werden op de Academie voor
Cultureel-esthetische Vorming werden door een aantal studenten nauwelijks of
niet bezocht en de tentamens nooit gemaakt. Die academie was een zelfstandig
leerinstituut dat een overeenkomst was aangegaan met de Jan van Eijck Academie,
dat aan zowel studenten van de Jan van Eijck Academie als van de Toneelschool
en de Bouwacademie colleges aanbood. Onnozel als ik was, blij met de kans die
me gegeven werd, wilde ik nog ouderwets studeren, tentamens maken en goedeeindresultaten
scoren kinderachtig schoolmeisjesgedrag dat niet gewaardeerd, eerdergeminacht werd. Het leek alsof het me bijna kwalijk genomen werd dat ik keihard werkte.
Hierdoor ging ik nog erger twijfelen aan mezelf. Zij waren in de meerderheid,
in mijn eentje was ik niet opgewassen tegen hun collectieve afkeer van alles
wat naar braaf fatsoen en schoolse ijver neigde. Toegegeven, ik gedroeg me
waarschijnlijk ook nog als een onvolwassen persoontje, domweg op zoek naar wat
houvast, stiekem verdrietig omdat ik én niet in dit wat wereldvreemde academieklimaat paste én mijn thuissituatie ongemerkt
toch ontgroeid was. Misschien bleef
ik me daarom zo machteloos en doodongelukkig voelen.
Het moet gezegd, er liepen ook
normale, hardwerkende mensen rond, misschien zelfs een meerderheid, bij wie ik
me prettig kon voelen en met wie ik kameraadschappelijke omgang had. Zij namen hun
studie serieus en ook al waren ze doorgaans tamelijk bescheiden, zij drukten wel
hun stempel op de academie. Uit hun positieve werkhouding putte ik van tijd tot
tijd moed, met vlagen motiveerde die me om te blijven en door te zetten. Zij
waren de draaiende motor onder het instituut. Maar zelf blonk ik steeds minder
uit in ijver, toewijding en enthousiasme, ik was te erg gedesillusioneerd .
Zondags s morgens zet ik de tv vaak
aan omdat er dan op Nederland 2 (binnenkort NPO 2, dat wordt wennen!)
zogenaamde stichtelijke programmas zijn. Schepper en co (aan tafel), KROs De wandeling
en de EO met haar samenzang en Bijbelse verhalen en getuigenissen van hier en
nu levende mensen, geloofsgesprek met Leo Feijen, eucharistieviering.
Ik moet zeggen dat ik toch telkens
weer gefascineerd zit te luisteren naar de verhalen van EO-aanhangers, bij wie
het altijd gaat om moeilijke, dramatische, verschrikkelijke en soortgelijke
gebeurtenissen in hun leven en die altijd, zonder uitzondering allemaal God
gevonden hebben en erna terechtgekomen zijn in een redelijk succesvol en/of rimpelloos leven.
Hoe doen die mensen dat toch vraag ik me dan af. Ze
lijken nergens aan te twijfelen, het zichzelf-vragen-stellen-stadium-lijken ze
voorbij te zijn, ze geloven onvoorwaardelijk in een God die hen geeft wat ze
vragen en mocht dat niet het geval zijn, dan zijn ze niet teleurgesteld, maar
geven een zodanige wending aan het waarom dat ze altijd toch weer bij de Goede
God uitkomen en zich schikken in hun lot. Dat vind ik echt benijdenswaardig.
Dat gun ik werkelijk ieder mens. Maar welke innerlijke kracht stuurt deze mensen toch aan?
Zij noemen het de Heilige Geest en prijzen, in Amerikaanse stijl The Holy Spirit,
Praise The Lord, Halleluja, met uitbundige gezangen, waaraan massaal deelgenomen wordt door jong en oud.
Ik zou willen dat mij zoiets
overkwam, ik bedoel: die zekerheid, dat nooit meer twijfelen. Maar dat is tot nu toe niet gebeurd, ik zoek en zoek en zoek, maar
vind dát in elk geval (nog?) niet. Wel dit avondgebedje van Gerard Reve, waarin
precies verwoord staat hoe ik mijn christen-zijn zou willen typeren:
Eigenlijk geloof ik aan niets
En twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk
Dat Gij waarachtig leeft,
Dan denk ik dat Gij Liefde zijt
En eenzaam,
En dat in zelfde wanhoop
Gij mij zoekt
Zoals ik u
Waarmee ik elke dag mijn werkzame uurtjes afsluit. Dit gebedje staat op allebei mijn schermen als bureaubladversiering. Misschien mis ik iets heel
fundamenteels, wat men nodig heeft om tot die volledige overgave en dat standvastig geloof en vertrouwen te kunnen
komen. Misschien vraagt het om een bepaald soort naïviteit, en dan bedoel ik
niet de infantiele soort, maar het onbevangene dat in de basis in ieder mens ligt ingebed, de ontvankelijkheid om
onvoorwaardelijk open te staan voor wat ons vroeger voorgehouden werd als Gods
grote genade, ofwel het geluk van gezegend te zijn met de genade van het geloof.
AL ben ik hiervan blijkbaar verstoken, mijn
wortels liggen nu eenmaal in het christendom. Dat zou ik van me af kunnen (soms
ook wel willen) schudden, in de hoop het, wat mijn geweten aangaat, in mijn
bovenkamer wat makkelijker te krijgen, maar alle pogingen die ik hiertoe in het
verleden al gedaan heb, zijn op niets uitgedraaid. Die wortels krijg ik met
geen mogelijkheid doorgesneden.
Het is met mijn christelijke
identiteit blijkbaar als met de kleur van mijn ogen: ik kan wel een
anderskleurige lens voor mijn irissen plaatsen, maar das nep en ik heb er geen
plezier van. Of: als rechtgeaard Brabants meidje kan ik wel elke dag chinees
gaan eten, maar mijn lichaam blijft vragen om aardappels en tarwebrood met kaas
en melk van de Brabantse koe. Hoe ik het ook draai of keer, mijn identiteit en
daar hoort de term christelijke bij, kan ik niet veranderen. Ik kan niet gaan
leven alsof ik nooit met dat christendom in aanraking ben geweest.
Onze hele samenleving is er trouwens
van doortrokken, ook al vergeten we dat op gezette tijden graag, omdat het ons
beter uitkomt. Heel veel van ons doen en laten komt voort uit dat christendom
en daar mogen we blij mee zijn, want we hakken elkaar doorgaans de kop niet
meer in met de botte bijl als we onze zin niet krijgen. We betuigen elkaar
respect, of proberen dat toch. We verlichten elkaars lijden en armoede, ook dat
doen we niet zomaar. We zorgen voor de zieke medemens, we geven onze kinderen
onderwijs. En last but not least, wat misschien wel het belangrijkste is, we
proberen jegens elkaar vergevingsgezind te zijn. Voor heel veel van dit alles
zijn de fundamenten gelegd door religieuzen. Heel veel van ons cultureel
erfgoed danken we onder andere aan het christendom.
Zeker, er zijn heel veel
wantoestanden aan te wijzen binnen dat christendom, maar wantoestanden kennen
alle religies en elke religie bestaat uit mensen als volgelingen en mensen zijn
niet onfeilbaar.
Met onze Paus Franciscus, die bewust
voor deze heilige gekozen heeft in zijn naamgeving, worden we als
Rooms-katholieke gemeenschap weer teruggebracht naar waar de wortels van ons
geloof liggen: bij Jezus Christus, die zich ontfermde over de zieke en lijdende
medemens. Kijk, dát geeft mij alvast hoop en een duwtje in de goeie richting!
En dan nu:
Voor de overgang naar het volgende studiejaar
moesten we mondeling anatomietentamen afleggen. In de grote, lichte werkkamer
van Sarneel kregen we aan de hand van het gipsen afgietsel van een mannelijke
spierbundel vragen gesteld om onze anatomische kennis van het menselijk lichaam
te toetsen. Toen ik tijdens een van die vragen de spierwitte gipsen man op wieltjesplateau
aan een van zijn armen vastgreep om hem een kwartslag te draaien, met de
bedoeling een van de spieren aan te wijzen waarover de prof me ondervraagd had,
vloog hij er pardoes af. Hij donderde op de harde vloer, waar zijn romp in drie
stukken brak. Tot overmaat van ramp brak van zijn losgeklapte en weggerolde
hoofd ook nog een deel van zijn hersens af. De armen bleven evenmin gespaard,
kortom, het was een complete ravage en van verdere ondervraging aan de hand van
dit gipsen model kon geen sprake meer zijn. Ik was toch geslaagd. De student
die me opvolgde en door het jaar heen nooit ook maar één tentamen had gemaakt
of gehaald, wist zich eruit te redden door de gipsen delen weer correct en
geheel onzichtbaar aan elkaar te lijmen. Ook hij mocht verder.
Het eerste jaar zat er op. In dit
eerste studiejaar had de academie op mij, nog afgezien van de manier van werken
op de diverse locaties, wel diepe maar geen onverdeeld positieve indruk gemaakt.
Positief, vanwege het comfortabele, zeer moderne, met dure materialen
uitgevoerde en architectonisch beslist interessante gebouw, dat verdeeld was in
grote lokalen, die ateliers genoemd werden en bestemd waren voor kleine
aantallen studenten. Negatief, vanwege de in die mooie werkruimtes veelvuldige
afwezigheid van diezelfde studenten, terwijl zij toch in de gelegenheid waren
om van deze goed geoutilleerde ruimtes gratis gebruik te maken. Dat was even
wennen voor iemand die in Schijndel vijf dagen per week vol plichtsbesef haar
diensten verleend had aan het kantoor van Jansen-De Wit en elke avond keihard had
staan werken op Eindhovense Avondacademie.
Kinderlijk verwachtingsvol was ik van een Brabants dorp naar de Limburgse
hoofdstad Maastricht verhuisd, in de verwachting op de alom geprezen Jan van
Eijck Academie niets dan gemotiveerde, gelijkgestemde medestudenten te
ontmoeten, die net als ik vol ijver en enthousiasme naar hier gekomen waren.
Toen dat tegenviel, schrok ik er danig van en trok het me persoonlijk aan. Dat
de werkelijkheid binnen de muren van het dure academiegebouw heel anders bleek
te zijn, stelde me hevig teleur en ik zocht de oorzaak van die teleurstelling
vooral in mezelf. Mistroostig dacht ik dat er iets grondig mis was met me en ik
me in mijn gedrag moest zien aan te passen. Dat had ik rond mijn achttiende al
eens heel bewust geprobeerd, nadat ik tot het inzicht gekomen was dat het me
voortdurend verschuilen achter opgewektheid en clownesk gedrag een serieuze
belemmering kon betekenen voor het verwerven van waardevolle vriendschappen met
diepgang.
Dit had me destijds redelijk wat opgeleverd, maar blijkbaar nog lang niet
voldoende, want nu schaamde ik me ineens voor mijn van huis uit nogal naïeve en
deugdelijke volgzaamheid, ouderwetse getrouwheid aan het gezag en goedgelovige
gehoorzaamheid. Onzeker vroeg ik me af of ik te weinig in verzet kwam tegen wat
me werd opgedragen en ging hierdoor weer twijfelen aan mijn krachtdadigheid. Ik
voelde me minderwaardig, niet brutaal genoeg, saai en oninteressant. Deze
academieomgeving paste me blijkbaar niet, ik zat erin als in de jas van een
volslagen vreemde. En ik was nog lang niet zover om de schuld, als hier ook
maar énige sprake was van schuld, ook búiten mezelf te zoeken, daarvoor
imponeerde het instituut met haar professoren en vrijgevochten kunststudenten
me nog teveel. Toch moest ik me er ook dit keer doorheen zien te werken, wilde
ik bereiken wat me voor ogen stond toen me die studiebeurs in de schoot
geworpen werd.
Wat ik me zo mogelijk nog meer aantrok,
was het onvermogen van de professoren om ons te stimuleren inhoudelijk te
werken en ons te enthousiasmeren. In Eindhoven lag juist sterk de nadruk op het
inhoudelijke van iedere tekening en elk schilderij, op onze persoonlijke
inbreng. In Maastricht moesten we, zoals gezegd, op de klassieke, academische
manier aan naaktstudie doen. We werden er tamelijk dringend toe aangezet het
materiaal te gebruiken zoals men het gewend was te doen aan een hoger instituut
voor beeldende kunsten en te streven naar eindresultaten in de geest van de
oude Grieken en Romeinen. Wat ik in werkelijkheid zag, was dat tekenen werd
teruggebracht tot een ambachtelijke bezigheid, met geen enkel ander doel dan te
voldoen aan de gestelde academische eisen voor toelating tot het volgende
studiejaar. Dat was en bleef een enorme teleurstelling voor me, ik miste de stimulerende
bevlogenheid van Kees Bol en Jan Gregoor heel erg.
Met mijn eenentwintig jaar was ik dat
eerste studiejaar een van de jongsten onder de studenten, de meeste waren ouder.
Driekwart van de studenten had al de
nodige studie-ervaring. Als vooropleiding moest men het diploma van een
middelbare kunstnijverheidsschool (vergelijkbaar met de huidige HBO kunstacademies)
op zak hebben. Een klein aantal studenten had daarnaast ook nog andere, sommige
zelfs universitair-wetenschappelijke studies achter de rug of alleen dat en was
toch toegelaten. Ik was er, zelf vereerd met mijn toelating tot deze hoog
aangeschreven academie, van uitgegaan dat alle, in totaal maximaal zestig
studenten heel gemotiveerd voor de Jan van Eijck Academie gekozen hadden. Maar
ik kwam er al gauw achter dat dit allemaal minder vanzelfsprekend en idealistisch
was dan ik had gedacht.
O ja, studenten van de grafische afdeling en in de beeldhouwbarak hadden de
naam hard te werken en deden dat ook. Misschien waren ze zo ijverig omdat er
voor beeldhouwen en grafische technieken meer materiaalkennis en technische
vaardigheid nodig was. Maar het verbaasde me dat een aantal studenten van de
andere studierichtingen zo vaak in de mensa onder in de kelder te vinden was en
slechts hier of daar verspreid over de afdelingen werkzaam. Ik was nog zo naïef
te denken dat de meeste studenten, gezien hun leeftijd en ervaring, toch al het
een en ander hadden meegemaakt en hun kans om aan dit instituut te kunnen
studeren, met beide handen zouden aangrijpen. Maar hier golden andere regels,
men nam het niet zo nauw met studieplicht en het had er alle schijn van dat
sommigen onder hen zich (en dat begreep ik pas veel later), laat ik het zo
formuleren, behoorlijk hadden laten besmetten door het lethargische
academievirus. Wat onder andere ook inhield dat alles wat zich buiten het
artistieke academiewereldje afspeelde als burgerlijk gebrandmerkt werd en dus
niet deugde. Blijkbaar vielen ijver en plichtsgetrouwheid hier ook onder.
Hebben jullie dat nou ook? Amper één krokusje steekt
haar hoofdje boven aarde of ik word besprongen door het ultieme lentegevoel.
Dat is een niet nader te omschrijven gevoel dat in me kruipt en mijn hele
dagelijkse ritme overhoop haalt. Want ineens blijkt er een giga berg werk op me
te wachten, een belachelijk hoge berg, die éérst, en wel hier en nu, stante pede weg
gewerkt dient te worden.
En jawel, de mouwen worden opgestroopt en de ellende
voor manlief begint. Want alles dient aan een grote schoonmaakbeurt onderworpen
te worden. Alle ramen worden tegenover elkaar opengeschoven. De muren lijken ineens
vaal, om niet te zeggen vuil, die verdienen de witkwast. De gordijnen moeten
hoognodig van de rails gehaald worden en in een sopje gezet. De meubels gaan
allemaal ondersteboven om alle spinrag te verwijderen en ze in een nieuw laagje
was te zetten. De tafels worden geboend, de (boeken-)kasten allemaal uitgeruimd.
En dan heb ik het alleen nog maar over de woonkamer. Mooi fietsweer of niet,
iedere zichzelf respecterende huisvrouw pakt de bezem en jaagt door het hele
huis met haar bezemsteel, stofzuiger en/of ragebol. Want de voorjaarskoorts is
uitgebroken.
Nee heus, zijn we tegenwoordig nog zo stapelgek?
Misschien heb ik er nog een restantje van in mijn bloed. Gisteren moest
tenminste ineens alle beddengoed de wasmachine in. Maar daar lijd ik regelmatig
aan, dat heeft niks met het ultieme lentegevoel te maken.
Wat is het dan nog wél dat ons bij het zien van de
eerste krokusjes bekruipt? Misschien de hunkering naar eindelijk aangenamer
temperaturen, eindelijk een straaltje zonneschijn dat alles ineens in een
ander, hoopvoller daglicht zet.... Eindelijk een eind aan al die wintermiserie die
griepgolf en verkeersproblematiek heet, plus nog veel meer..... Gewoon deuren en
ramen open kunnen zetten zonder koude windvlagen die je ze snel weer doet
sluiten..... Niet langer meer opgesloten zitten in je huisje bij de kachel, maar
erop uit trekken met de zon in je rug..... Het zou allemaal zomaar kunnen.
Of we willen of niet, het weer, de seizoenen, ze doen
iets met ons. We kunnen ons tegenwoordig wapenen tegen elke klimaatverandering,
maar de dagelijkse invloed van het weer doet zich toch gelden. Veel van onze
activiteiten stemmen we er zelfs op af. En als we dan na een lange koude winter
zoals deze veel tijd binnenshuis hebben doorgebracht en misschien ook nog flink te pakken genomen zijn geweest door wat onder de jaarlijkse griepgolf verstaan wordt, dan is het eerste vleugje
lente een klein feestje, omdat het een belofte inhoudt: eindelijk een einde aan
ons huisarrest en doktersrecepten, eindelijk kans op wat meer zonneschijn en warmte buiten.
Laat het dan nog eens heel even terugschrikken, dat
voorjaar, eindelijk is er een opening naar de lente, de vogels hebben het ons
al langere tijd laten zien. Op ons erf zijn ze er tenminste weer volop, ze kwetteren s
morgens vroeg hun ochtendliederen en sjouwen met takjes en andere troep om hun
nestjes mee in te richten. Zij zijn onze beste voorspellers en goed nieuws
brengers.
Kortom: de lente komt er nu écht aan!
En dan nu:
Drie dagen heb ik ervoor nodig gehad
om te kunnen tekenen naar naaktmodel zonder overvallen te worden door die zeer
ongepaste, nerveuze, ellendige slappe lach. En nog eens een aantal weken om
eraan te wennen dat wij nota bene een (naar mijn idee) gewone docent tekenen
moesten aanspreken met professor, hoogleraar dus. Docent op universitair
niveau, laat ik hiervan doordrongen zijn. Het woord professor wilde me echter
niet over de lippen komen. Uiteindelijk werd ik er door de professor zelf op
geattendeerd dat hij toch liever zo en niet anders aangesproken wenste te
worden. Waarvan acte.
Het basisjaar, het dagelijkse tekenen
naar naaktmodel was dus begonnen. Gewend als ik was in Eindhoven in de
avonduren keihard te werken en de ene tekening na de andere te produceren,
zette ik me dagelijks schrap. Met punaises bevestigde ik mijn eerste grote vel
krantenpapier op de zware plank tegen de grote schildersezel en stortte me op
het natekenen van wat ik zag, deze lange, vreemde, naakte vrouw in haar
onnatuurlijke, verwrongen houding.
Tekening na tekening maakte ik, op
telkens nieuwe vellen krantenpapier, minstens een stuk of tien per dag. Hier
ging ik zo een aantal dagen mee door, tot de professor me op de schouder tikte
en me voorzichtig maande wat minder snel te werken, tekeningen meer uit te
werken. Hij raadde me aan goed rond te kijken en in me op te nemen hoe mijn
medestudenten werkten. We waren met ongeveer tien à twaalf studenten en de
meeste stonden met kneedgom en ganzenveer te vegen en poetsen om gladde
oppervlakken te krijgen. Gewend als ik nog was aan de vurige Van-Goghiaanse
manier van krassen op de Eindhovense academie, begreep ik meteen dat ik nog
heel wat weerstand zou moeten overwinnen om dat poetsen en vegen mooi te vinden
en zelf zo te gaan werken.
Blijkbaar was dit de geijkte
klassieke manier van naaktstudie, ongetwijfeld heel leerzaam, maar ik voelde
alleen weerzin bij de gedachte dat dit nu ook van mij verlangd werd. Het
resultaat van zulke tekeningen was wel knap, maar alle tekenkracht was eruit
verdwenen. Het waren correcte tekeningen naar de werkelijkheid, ze voldeden aan
de anatomische gelijkenis, maar de ziel was eruit. Als studenten zelf even
afwezig waren, moest ik heel goed kijken om te zien wie welke tekening had
gemaakt. Met groeiende twijfel zag ik aan hoe sommigen eindeloos stonden te
vegen met hun ganzenveer, te smeren met een (meestal vieze) kneedgom. Tot de
tekening niet meer van de maker zelf was, maar eentje zoals het blijkbaar
hoorde op een instituut dat zich Hogeschool noemde, anatomie onderwees en zich
als onderwijsinstituut gelijkwaardig achtte aan instituten voor universitair
onderwijs.
Hoewel ik alles wat Sarneel van ons verlangde aan anatomische
tekenvaardigheden en de juiste verhoudingen in de tekening goed begreep en er
zelf ook van overtuigd was dat constructief leren tekenen naar naaktmodel me
heel veel kon leren, bleef ik er grote moeite mee houden dat het op déze manier
moest.
Met mijn Eindhovense tekenvaardigheid op zak bekroop me het benauwende
gevoel dat ik volkomen in gebreke bleef, de verkeerde tekenmethode had
aangeleerd. Al snel smolt mijn triomf over het feit in Eindhoven toch met lof
geslaagd te zijn, weg. Maar ik zag evengoed dat door op deze manier te werken
alle persoonlijke inbreng weggepoetst werd en daar had ik het toch heel lastig
mee.
Hoe het ook zij, ik zag wel in dat ik mijn tegenzin moest zien te
overwinnen en proberen me aan te passen, het vol te houden en mijn twijfels te
bedwingen. Want de blijdschap die ik had gevoeld toen me een studiebeurs voor
dit instituut was aangeboden, lag me ook nog heel vers in het geheugen, dus
mocht ik niet meteen opgeven. Mezelf moed insprekend, toog ik telkens weer aan
het werk, trachtend dit toch nog zoveel mogelijk op mijn eigen manier te doen,
in de hoop alsnog het door onze professor verlangde resultaat te bereiken. Daar
moest ik wel wat voor overwinnen, het kostte me extra inspanning, want ik kon
totaal niet overweg met kneedgom en ganzenveer en als ik die in wanhoop
weglegde, werd ik voortdurend gehinderd door het gevoel zwaar in overtreding te
zijn.