Zondags s morgens zet ik de tv vaak
aan omdat er dan op Nederland 2 (binnenkort NPO 2, dat wordt wennen!)
zogenaamde stichtelijke programmas zijn. Schepper en co (aan tafel), KROs De wandeling
en de EO met haar samenzang en Bijbelse verhalen en getuigenissen van hier en
nu levende mensen, geloofsgesprek met Leo Feijen, eucharistieviering.
Ik moet zeggen dat ik toch telkens
weer gefascineerd zit te luisteren naar de verhalen van EO-aanhangers, bij wie
het altijd gaat om moeilijke, dramatische, verschrikkelijke en soortgelijke
gebeurtenissen in hun leven en die altijd, zonder uitzondering allemaal God
gevonden hebben en erna terechtgekomen zijn in een redelijk succesvol en/of rimpelloos leven.
Hoe doen die mensen dat toch vraag ik me dan af. Ze
lijken nergens aan te twijfelen, het zichzelf-vragen-stellen-stadium-lijken ze
voorbij te zijn, ze geloven onvoorwaardelijk in een God die hen geeft wat ze
vragen en mocht dat niet het geval zijn, dan zijn ze niet teleurgesteld, maar
geven een zodanige wending aan het waarom dat ze altijd toch weer bij de Goede
God uitkomen en zich schikken in hun lot. Dat vind ik echt benijdenswaardig.
Dat gun ik werkelijk ieder mens. Maar welke innerlijke kracht stuurt deze mensen toch aan?
Zij noemen het de Heilige Geest en prijzen, in Amerikaanse stijl The Holy Spirit,
Praise The Lord, Halleluja, met uitbundige gezangen, waaraan massaal deelgenomen wordt door jong en oud.
Ik zou willen dat mij zoiets
overkwam, ik bedoel: die zekerheid, dat nooit meer twijfelen. Maar dat is tot nu toe niet gebeurd, ik zoek en zoek en zoek, maar
vind dát in elk geval (nog?) niet. Wel dit avondgebedje van Gerard Reve, waarin
precies verwoord staat hoe ik mijn christen-zijn zou willen typeren:
Eigenlijk geloof ik aan niets
En twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk
Dat Gij waarachtig leeft,
Dan denk ik dat Gij Liefde zijt
En eenzaam,
En dat in zelfde wanhoop
Gij mij zoekt
Zoals ik u
Waarmee ik elke dag mijn werkzame uurtjes afsluit. Dit gebedje staat op allebei mijn schermen als bureaubladversiering. Misschien mis ik iets heel
fundamenteels, wat men nodig heeft om tot die volledige overgave en dat standvastig geloof en vertrouwen te kunnen
komen. Misschien vraagt het om een bepaald soort naïviteit, en dan bedoel ik
niet de infantiele soort, maar het onbevangene dat in de basis in ieder mens ligt ingebed, de ontvankelijkheid om
onvoorwaardelijk open te staan voor wat ons vroeger voorgehouden werd als Gods
grote genade, ofwel het geluk van gezegend te zijn met de genade van het geloof.
AL ben ik hiervan blijkbaar verstoken, mijn
wortels liggen nu eenmaal in het christendom. Dat zou ik van me af kunnen (soms
ook wel willen) schudden, in de hoop het, wat mijn geweten aangaat, in mijn
bovenkamer wat makkelijker te krijgen, maar alle pogingen die ik hiertoe in het
verleden al gedaan heb, zijn op niets uitgedraaid. Die wortels krijg ik met
geen mogelijkheid doorgesneden.
Het is met mijn christelijke
identiteit blijkbaar als met de kleur van mijn ogen: ik kan wel een
anderskleurige lens voor mijn irissen plaatsen, maar das nep en ik heb er geen
plezier van. Of: als rechtgeaard Brabants meidje kan ik wel elke dag chinees
gaan eten, maar mijn lichaam blijft vragen om aardappels en tarwebrood met kaas
en melk van de Brabantse koe. Hoe ik het ook draai of keer, mijn identiteit en
daar hoort de term christelijke bij, kan ik niet veranderen. Ik kan niet gaan
leven alsof ik nooit met dat christendom in aanraking ben geweest.
Onze hele samenleving is er trouwens
van doortrokken, ook al vergeten we dat op gezette tijden graag, omdat het ons
beter uitkomt. Heel veel van ons doen en laten komt voort uit dat christendom
en daar mogen we blij mee zijn, want we hakken elkaar doorgaans de kop niet
meer in met de botte bijl als we onze zin niet krijgen. We betuigen elkaar
respect, of proberen dat toch. We verlichten elkaars lijden en armoede, ook dat
doen we niet zomaar. We zorgen voor de zieke medemens, we geven onze kinderen
onderwijs. En last but not least, wat misschien wel het belangrijkste is, we
proberen jegens elkaar vergevingsgezind te zijn. Voor heel veel van dit alles
zijn de fundamenten gelegd door religieuzen. Heel veel van ons cultureel
erfgoed danken we onder andere aan het christendom.
Zeker, er zijn heel veel
wantoestanden aan te wijzen binnen dat christendom, maar wantoestanden kennen
alle religies en elke religie bestaat uit mensen als volgelingen en mensen zijn
niet onfeilbaar.
Met onze Paus Franciscus, die bewust
voor deze heilige gekozen heeft in zijn naamgeving, worden we als
Rooms-katholieke gemeenschap weer teruggebracht naar waar de wortels van ons
geloof liggen: bij Jezus Christus, die zich ontfermde over de zieke en lijdende
medemens. Kijk, dát geeft mij alvast hoop en een duwtje in de goeie richting!
En dan nu:
Voor de overgang naar het volgende studiejaar
moesten we mondeling anatomietentamen afleggen. In de grote, lichte werkkamer
van Sarneel kregen we aan de hand van het gipsen afgietsel van een mannelijke
spierbundel vragen gesteld om onze anatomische kennis van het menselijk lichaam
te toetsen. Toen ik tijdens een van die vragen de spierwitte gipsen man op wieltjesplateau
aan een van zijn armen vastgreep om hem een kwartslag te draaien, met de
bedoeling een van de spieren aan te wijzen waarover de prof me ondervraagd had,
vloog hij er pardoes af. Hij donderde op de harde vloer, waar zijn romp in drie
stukken brak. Tot overmaat van ramp brak van zijn losgeklapte en weggerolde
hoofd ook nog een deel van zijn hersens af. De armen bleven evenmin gespaard,
kortom, het was een complete ravage en van verdere ondervraging aan de hand van
dit gipsen model kon geen sprake meer zijn. Ik was toch geslaagd. De student
die me opvolgde en door het jaar heen nooit ook maar één tentamen had gemaakt
of gehaald, wist zich eruit te redden door de gipsen delen weer correct en
geheel onzichtbaar aan elkaar te lijmen. Ook hij mocht verder.
Het eerste jaar zat er op. In dit
eerste studiejaar had de academie op mij, nog afgezien van de manier van werken
op de diverse locaties, wel diepe maar geen onverdeeld positieve indruk gemaakt.
Positief, vanwege het comfortabele, zeer moderne, met dure materialen
uitgevoerde en architectonisch beslist interessante gebouw, dat verdeeld was in
grote lokalen, die ateliers genoemd werden en bestemd waren voor kleine
aantallen studenten. Negatief, vanwege de in die mooie werkruimtes veelvuldige
afwezigheid van diezelfde studenten, terwijl zij toch in de gelegenheid waren
om van deze goed geoutilleerde ruimtes gratis gebruik te maken. Dat was even
wennen voor iemand die in Schijndel vijf dagen per week vol plichtsbesef haar
diensten verleend had aan het kantoor van Jansen-De Wit en elke avond keihard had
staan werken op Eindhovense Avondacademie.
Kinderlijk verwachtingsvol was ik van een Brabants dorp naar de Limburgse
hoofdstad Maastricht verhuisd, in de verwachting op de alom geprezen Jan van
Eijck Academie niets dan gemotiveerde, gelijkgestemde medestudenten te
ontmoeten, die net als ik vol ijver en enthousiasme naar hier gekomen waren.
Toen dat tegenviel, schrok ik er danig van en trok het me persoonlijk aan. Dat
de werkelijkheid binnen de muren van het dure academiegebouw heel anders bleek
te zijn, stelde me hevig teleur en ik zocht de oorzaak van die teleurstelling
vooral in mezelf. Mistroostig dacht ik dat er iets grondig mis was met me en ik
me in mijn gedrag moest zien aan te passen. Dat had ik rond mijn achttiende al
eens heel bewust geprobeerd, nadat ik tot het inzicht gekomen was dat het me
voortdurend verschuilen achter opgewektheid en clownesk gedrag een serieuze
belemmering kon betekenen voor het verwerven van waardevolle vriendschappen met
diepgang.
Dit had me destijds redelijk wat opgeleverd, maar blijkbaar nog lang niet
voldoende, want nu schaamde ik me ineens voor mijn van huis uit nogal naïeve en
deugdelijke volgzaamheid, ouderwetse getrouwheid aan het gezag en goedgelovige
gehoorzaamheid. Onzeker vroeg ik me af of ik te weinig in verzet kwam tegen wat
me werd opgedragen en ging hierdoor weer twijfelen aan mijn krachtdadigheid. Ik
voelde me minderwaardig, niet brutaal genoeg, saai en oninteressant. Deze
academieomgeving paste me blijkbaar niet, ik zat erin als in de jas van een
volslagen vreemde. En ik was nog lang niet zover om de schuld, als hier ook
maar énige sprake was van schuld, ook búiten mezelf te zoeken, daarvoor
imponeerde het instituut met haar professoren en vrijgevochten kunststudenten
me nog teveel. Toch moest ik me er ook dit keer doorheen zien te werken, wilde
ik bereiken wat me voor ogen stond toen me die studiebeurs in de schoot
geworpen werd.
Wat ik me zo mogelijk nog meer aantrok,
was het onvermogen van de professoren om ons te stimuleren inhoudelijk te
werken en ons te enthousiasmeren. In Eindhoven lag juist sterk de nadruk op het
inhoudelijke van iedere tekening en elk schilderij, op onze persoonlijke
inbreng. In Maastricht moesten we, zoals gezegd, op de klassieke, academische
manier aan naaktstudie doen. We werden er tamelijk dringend toe aangezet het
materiaal te gebruiken zoals men het gewend was te doen aan een hoger instituut
voor beeldende kunsten en te streven naar eindresultaten in de geest van de
oude Grieken en Romeinen. Wat ik in werkelijkheid zag, was dat tekenen werd
teruggebracht tot een ambachtelijke bezigheid, met geen enkel ander doel dan te
voldoen aan de gestelde academische eisen voor toelating tot het volgende
studiejaar. Dat was en bleef een enorme teleurstelling voor me, ik miste de stimulerende
bevlogenheid van Kees Bol en Jan Gregoor heel erg.
Met mijn eenentwintig jaar was ik dat
eerste studiejaar een van de jongsten onder de studenten, de meeste waren ouder.
Driekwart van de studenten had al de
nodige studie-ervaring. Als vooropleiding moest men het diploma van een
middelbare kunstnijverheidsschool (vergelijkbaar met de huidige HBO kunstacademies)
op zak hebben. Een klein aantal studenten had daarnaast ook nog andere, sommige
zelfs universitair-wetenschappelijke studies achter de rug of alleen dat en was
toch toegelaten. Ik was er, zelf vereerd met mijn toelating tot deze hoog
aangeschreven academie, van uitgegaan dat alle, in totaal maximaal zestig
studenten heel gemotiveerd voor de Jan van Eijck Academie gekozen hadden. Maar
ik kwam er al gauw achter dat dit allemaal minder vanzelfsprekend en idealistisch
was dan ik had gedacht.
O ja, studenten van de grafische afdeling en in de beeldhouwbarak hadden de
naam hard te werken en deden dat ook. Misschien waren ze zo ijverig omdat er
voor beeldhouwen en grafische technieken meer materiaalkennis en technische
vaardigheid nodig was. Maar het verbaasde me dat een aantal studenten van de
andere studierichtingen zo vaak in de mensa onder in de kelder te vinden was en
slechts hier of daar verspreid over de afdelingen werkzaam. Ik was nog zo naïef
te denken dat de meeste studenten, gezien hun leeftijd en ervaring, toch al het
een en ander hadden meegemaakt en hun kans om aan dit instituut te kunnen
studeren, met beide handen zouden aangrijpen. Maar hier golden andere regels,
men nam het niet zo nauw met studieplicht en het had er alle schijn van dat
sommigen onder hen zich (en dat begreep ik pas veel later), laat ik het zo
formuleren, behoorlijk hadden laten besmetten door het lethargische
academievirus. Wat onder andere ook inhield dat alles wat zich buiten het
artistieke academiewereldje afspeelde als burgerlijk gebrandmerkt werd en dus
niet deugde. Blijkbaar vielen ijver en plichtsgetrouwheid hier ook onder.
Hebben jullie dat nou ook? Amper één krokusje steekt
haar hoofdje boven aarde of ik word besprongen door het ultieme lentegevoel.
Dat is een niet nader te omschrijven gevoel dat in me kruipt en mijn hele
dagelijkse ritme overhoop haalt. Want ineens blijkt er een giga berg werk op me
te wachten, een belachelijk hoge berg, die éérst, en wel hier en nu, stante pede weg
gewerkt dient te worden.
En jawel, de mouwen worden opgestroopt en de ellende
voor manlief begint. Want alles dient aan een grote schoonmaakbeurt onderworpen
te worden. Alle ramen worden tegenover elkaar opengeschoven. De muren lijken ineens
vaal, om niet te zeggen vuil, die verdienen de witkwast. De gordijnen moeten
hoognodig van de rails gehaald worden en in een sopje gezet. De meubels gaan
allemaal ondersteboven om alle spinrag te verwijderen en ze in een nieuw laagje
was te zetten. De tafels worden geboend, de (boeken-)kasten allemaal uitgeruimd.
En dan heb ik het alleen nog maar over de woonkamer. Mooi fietsweer of niet,
iedere zichzelf respecterende huisvrouw pakt de bezem en jaagt door het hele
huis met haar bezemsteel, stofzuiger en/of ragebol. Want de voorjaarskoorts is
uitgebroken.
Nee heus, zijn we tegenwoordig nog zo stapelgek?
Misschien heb ik er nog een restantje van in mijn bloed. Gisteren moest
tenminste ineens alle beddengoed de wasmachine in. Maar daar lijd ik regelmatig
aan, dat heeft niks met het ultieme lentegevoel te maken.
Wat is het dan nog wél dat ons bij het zien van de
eerste krokusjes bekruipt? Misschien de hunkering naar eindelijk aangenamer
temperaturen, eindelijk een straaltje zonneschijn dat alles ineens in een
ander, hoopvoller daglicht zet.... Eindelijk een eind aan al die wintermiserie die
griepgolf en verkeersproblematiek heet, plus nog veel meer..... Gewoon deuren en
ramen open kunnen zetten zonder koude windvlagen die je ze snel weer doet
sluiten..... Niet langer meer opgesloten zitten in je huisje bij de kachel, maar
erop uit trekken met de zon in je rug..... Het zou allemaal zomaar kunnen.
Of we willen of niet, het weer, de seizoenen, ze doen
iets met ons. We kunnen ons tegenwoordig wapenen tegen elke klimaatverandering,
maar de dagelijkse invloed van het weer doet zich toch gelden. Veel van onze
activiteiten stemmen we er zelfs op af. En als we dan na een lange koude winter
zoals deze veel tijd binnenshuis hebben doorgebracht en misschien ook nog flink te pakken genomen zijn geweest door wat onder de jaarlijkse griepgolf verstaan wordt, dan is het eerste vleugje
lente een klein feestje, omdat het een belofte inhoudt: eindelijk een einde aan
ons huisarrest en doktersrecepten, eindelijk kans op wat meer zonneschijn en warmte buiten.
Laat het dan nog eens heel even terugschrikken, dat
voorjaar, eindelijk is er een opening naar de lente, de vogels hebben het ons
al langere tijd laten zien. Op ons erf zijn ze er tenminste weer volop, ze kwetteren s
morgens vroeg hun ochtendliederen en sjouwen met takjes en andere troep om hun
nestjes mee in te richten. Zij zijn onze beste voorspellers en goed nieuws
brengers.
Kortom: de lente komt er nu écht aan!
En dan nu:
Drie dagen heb ik ervoor nodig gehad
om te kunnen tekenen naar naaktmodel zonder overvallen te worden door die zeer
ongepaste, nerveuze, ellendige slappe lach. En nog eens een aantal weken om
eraan te wennen dat wij nota bene een (naar mijn idee) gewone docent tekenen
moesten aanspreken met professor, hoogleraar dus. Docent op universitair
niveau, laat ik hiervan doordrongen zijn. Het woord professor wilde me echter
niet over de lippen komen. Uiteindelijk werd ik er door de professor zelf op
geattendeerd dat hij toch liever zo en niet anders aangesproken wenste te
worden. Waarvan acte.
Het basisjaar, het dagelijkse tekenen
naar naaktmodel was dus begonnen. Gewend als ik was in Eindhoven in de
avonduren keihard te werken en de ene tekening na de andere te produceren,
zette ik me dagelijks schrap. Met punaises bevestigde ik mijn eerste grote vel
krantenpapier op de zware plank tegen de grote schildersezel en stortte me op
het natekenen van wat ik zag, deze lange, vreemde, naakte vrouw in haar
onnatuurlijke, verwrongen houding.
Tekening na tekening maakte ik, op
telkens nieuwe vellen krantenpapier, minstens een stuk of tien per dag. Hier
ging ik zo een aantal dagen mee door, tot de professor me op de schouder tikte
en me voorzichtig maande wat minder snel te werken, tekeningen meer uit te
werken. Hij raadde me aan goed rond te kijken en in me op te nemen hoe mijn
medestudenten werkten. We waren met ongeveer tien à twaalf studenten en de
meeste stonden met kneedgom en ganzenveer te vegen en poetsen om gladde
oppervlakken te krijgen. Gewend als ik nog was aan de vurige Van-Goghiaanse
manier van krassen op de Eindhovense academie, begreep ik meteen dat ik nog
heel wat weerstand zou moeten overwinnen om dat poetsen en vegen mooi te vinden
en zelf zo te gaan werken.
Blijkbaar was dit de geijkte
klassieke manier van naaktstudie, ongetwijfeld heel leerzaam, maar ik voelde
alleen weerzin bij de gedachte dat dit nu ook van mij verlangd werd. Het
resultaat van zulke tekeningen was wel knap, maar alle tekenkracht was eruit
verdwenen. Het waren correcte tekeningen naar de werkelijkheid, ze voldeden aan
de anatomische gelijkenis, maar de ziel was eruit. Als studenten zelf even
afwezig waren, moest ik heel goed kijken om te zien wie welke tekening had
gemaakt. Met groeiende twijfel zag ik aan hoe sommigen eindeloos stonden te
vegen met hun ganzenveer, te smeren met een (meestal vieze) kneedgom. Tot de
tekening niet meer van de maker zelf was, maar eentje zoals het blijkbaar
hoorde op een instituut dat zich Hogeschool noemde, anatomie onderwees en zich
als onderwijsinstituut gelijkwaardig achtte aan instituten voor universitair
onderwijs.
Hoewel ik alles wat Sarneel van ons verlangde aan anatomische
tekenvaardigheden en de juiste verhoudingen in de tekening goed begreep en er
zelf ook van overtuigd was dat constructief leren tekenen naar naaktmodel me
heel veel kon leren, bleef ik er grote moeite mee houden dat het op déze manier
moest.
Met mijn Eindhovense tekenvaardigheid op zak bekroop me het benauwende
gevoel dat ik volkomen in gebreke bleef, de verkeerde tekenmethode had
aangeleerd. Al snel smolt mijn triomf over het feit in Eindhoven toch met lof
geslaagd te zijn, weg. Maar ik zag evengoed dat door op deze manier te werken
alle persoonlijke inbreng weggepoetst werd en daar had ik het toch heel lastig
mee.
Hoe het ook zij, ik zag wel in dat ik mijn tegenzin moest zien te
overwinnen en proberen me aan te passen, het vol te houden en mijn twijfels te
bedwingen. Want de blijdschap die ik had gevoeld toen me een studiebeurs voor
dit instituut was aangeboden, lag me ook nog heel vers in het geheugen, dus
mocht ik niet meteen opgeven. Mezelf moed insprekend, toog ik telkens weer aan
het werk, trachtend dit toch nog zoveel mogelijk op mijn eigen manier te doen,
in de hoop alsnog het door onze professor verlangde resultaat te bereiken. Daar
moest ik wel wat voor overwinnen, het kostte me extra inspanning, want ik kon
totaal niet overweg met kneedgom en ganzenveer en als ik die in wanhoop
weglegde, werd ik voortdurend gehinderd door het gevoel zwaar in overtreding te
zijn.
Kom, laat ik het vandaag eens hebben over de computerterreur.
Zelf ben ik natuurlijk helemaal verslingerd (of moet ik zeggen verslaafd?)aan dat machien, ik zit er de hele dag aan,
ongeveer zoals de tekenaar aan zijn potloodje (als de moderne gedigitaliseerde mens
tenminste nog weet wat dat is) of het tweejarig kindje aan zijn potje. Alles
wat ik doe, is samengevat - allemaal computerbusiness. Als ze me straks
begraven, mogen ze er wel eentje bij me in het graf stoppen. Vroeger riep ik
nog dat het de haaknaald moest zijn, maar de tijd van truitjes breien en
vestjes haken ligt inmiddels ver achter me. Sinds de computer zijn intrede
heeft gedaan in mijn leven is het helemaal mis met de huisnijverheid. Erger nog,
ik laat er alles voor liggen, ik, die onder mijn vrienden bekend sta als de
nette huisvrouw, laat er mijn kookpotten voor staan en de muizen voor lopen.
Maar goed, laat ik me dan nu maar eens bezighouden met de vraag in hoeverre
alles wat rechtstreeks met het vernuftig apparaat dat computer heet, ons aller
leven is ingeslopen en dat veranderd heeft. Voorbeelden genoeg. Bijvoorbeeld: vanmorgen stond de radio aan op Radio I. En
jawel, ongeveer elke paar minuten kreeg ik het advies: Voor meer info: www.ditofdat.nl en dat overkomt me bij het gebruik van alle media.
Waarmee ik maar wil zeggen dat er geen nieuwsitem meer is of we moeten onze
iPad of laptop bij de hand hebben om de onderwerpen die aan de orde zijn nader
te beschouwen. Maakt dus niet uit of het radio, tv, krant of tijdschrift is.
Willen we enige diepgang aan de nieuwsitems koppelen, dan dienen we zo ongeveer
de hele dag met zon modern communicatieapparaat als tablet, smartphone of
notebook voor onze neus te zitten en voortdurend van het ene onderwerp naar het
andere te zappen. Want pas op! In een mum van tijd lopen we schrikbarend achter
met alles.
We worden ongemerkt voortdurend onder druk gezet. Denk maar niet dat het
nog zonder gaat, is het stiekeme devies achter al die verschuivingen. Wie geen digitale
vaardigheid heeft ontwikkeld op dat soort apparaten wordt voor onderontwikkeld
aangezien, stommerik, zielenpoot, achterlijke, kortom, dat is een
beklagenswaardig mens. Dus ja, als ik zeg computerterreur, dan heb ik wel
enig recht van spreken, denk ik. Eerlijk gezegd word ik zo langzamerhand toch
doodmoe van dat alles. Maar...in hoeverre heb ik mezelf
laten terroriseren door al die moderne digitale ontwikkelingen.... Ik
moet het toegeven, ik heb me er net zo goed door laten meeslepen. Ja heus, heel wat geld is
me al uit de zak geklopt door al die lekker makende, van discrete franje
voorziene, gelikte promotiefilmpjes voor de ditjes en datjes op digitaal gebied
en ik heb het dus echt ook allemaal in huis. Belachelijk, nader beschouwd, en dat op
mijn leeftijd (ik moest toch beter weten!) want wat doe ik er, op de keper
beschouwd, nou eigenlijk nog mee . In de praktijk heel veel minder dan die
promotiefilmpjes, advertorials, foldertjes en vrienden en vriendinnen en weet
ik wat en wie nog meer allemaal me deden geloven.
Op een rijtje: de iPod ligt ergens in een laatje leeg te lopen; de iPad
doet dat naast mijn bed, ik kijk er enkel Uitzending gemist op en mail er wat
mee; de smartphone is enkel goed om er wat mee te smssen, niet meer dan ik
kom eraan of we zijn goed thuisgekomen. Na drie weken met die dingen aan
mijn oren en ogen vastgeplakt rondgelopen en er de nachten mee doorgebracht te
hebben, is de aardigheid er goed vanaf. Net als van Hyves, Facebook, Twitter,
Linkedin, GooglePlus, WindowsLive en weet ik wat voor zogenaamde
communicatiesites nog meer.
Jaja, ik ben er eindelijk achter wat al dit soort zaken feitelijk met ons doet, namelijk ons
opjagen. Dat mag misschien niet hardop gezegd worden, want als we iedereen (ja,
wie is iedereen eigenlijk ? De media? De reclamemensen?) moeten geloven, moeten
ook wij ouderen flink die kant uit, willen we de boot niet mislopen. Welke
boot trouwens? Zijn we zo krankjorum dat we ons een kant op laten jagen die we
eigenlijk niet willen? Wordt daarom met steeds meer misprijzen over kranten en
boeken gepraat en worden overal alle themas ingeperkt tot de samenvattende
info waarvoor we het internet op moeten om die uitgediept te willen zien? We
laten ons stapelgek maken. Heus waar, als ik alles had willen bijhouden in
verhouding tot bijvoorbeeld wat al die hebbedingen me gekost hebben, dan had ik
nu totaal overspannen ergens in een gekkenhuis gezeten. Gelukkig gebruiken nog
genoeg mensen hun gewone gezonde boerenverstand en trekken zich niks van dit
alles aan. Het hééft even geduurd voor ik me bij die categorie kon scharen....
En dan nu:
ACADEMISCH GEVORMD
studeren aan een hoger instituut
Mijn toelating tot de Jan van Eijck Academie mocht dan in theorie
wel rond zijn, toch moest ik me met mijn map vol tekeningen nog komen
aanmelden, om die eveneens te laten beoordelen door professor Ko Sarneel, die verantwoordelijk
was voor de begeleiding van de studenten in het basisjaar. Hierin moest, zoals
me werd verteld, op anatomische wijze naar naaktmodel getekend worden en werden
theorielessen in de anatomie van de mens gegeven, waarvoor de studenten ook tentamens
moesten afleggen. Men mocht pas doorstromen naar de richting van zijn keuze als
men die anatomietentamens met goed gevolg had afgelegd. Serieus studeren dus,
precies wat ik wilde.
In juni 1964, kort na mijn afstuderen in Eindhoven,
reisde ik hiervoor per trein naar Maastricht. Het moderne academiegebouw
(architect Frits Peutz) maakte indruk op me. Ik vond het niet uitgesproken
mooi, wel imposant, omdat het domineerde in de bijna middeleeuwse omgeving -
groter contrast was bijna niet denkbaar. Ik zal nooit vergeten hoe ik er die
eerste keer in rondliep, verloren, verlegen en onzeker. En bij het zien hier en
daar van een enkele, wat slordig artistiek geklede student geneerde ik me voor
mijn nogal stijve kantoormeisjes outfit en onhandige manier van bewegen in deze
eigentijdse, in mijn ogen voor kunststudenten wel zeer riante omgeving. Ik keek
mijn ogen uit in het grote, lichte, zwart, wit en grijs getinte betonnen
bouwwerk met langwerpige hoge ramen in gitzwarte stalen kozijnen en vroeg me af
waarom ik zo weinig studenten zag. Gelukkig kwam ik Jan Martens tegen, die ik
had leren kennen op de tekenkamer bij Jansen-De Wit, waar hij ook een blauwe
maandag gewerkt had. Hij was in gezelschap van de student beeldhouwen Joep
Coppens, toen voor mij nog een volslagen onbekende.
Jan hield me staande en begon een praatje met me. Joep
zag ik aan voor een Vlaming, niet alleen vanwege zijn manier van spreken,
waarin ik een licht Vlaams accent meende te horen, maar ook (en waarom, weet ik
niet) door zijn vrij stevig gebouwde, middelgrote gestalte, blonde, rossige
haren en rossig-rode ruige baard. Deze twee, zich vrijelijk bewegende
academiestudenten, blijkbaar helemaal vertrouwd met het kunstzinnig milieu in
dit rationele academiegebouw, zagen mijn onwennigheid en stelden me op mijn
gemak, waardoor ik me wat kon ontspannen. Na dit zeer welkome intermezzo begaf
ik me redelijk welgemoed naar de directiekamer om mijn tekeningen aan de
professor te laten zien.
De prof was een keurig heertje in een muisgrijs pak
met een rond goudkleurig brilletje op zijn brede neus. Zon kantoorbeambte
zoals ik me die verbeeldde tijdens het lezen in Het bureau van J.J.
Voskuil. Maar omdat hij professor was en zich ook als zodanig gedroeg, liet ik
me door hem toch imponeren, al vroeg ik me stiekem wél af in welk vak hij die
hoogleraarstitel verworven had. Hij bekeek mijn afstudeerwerk kritisch en
voorzag het van weinig commentaar. Het werd me duidelijk dat professor Albert
Troost hem reeds het nodige over mij en mijn werk had meegedeeld. Al na een
klein half uur kreeg ik te horen dat ik was toegelaten. Opgelucht verliet ik
het academisch bolwerk der nieuwe architectonische zakelijkheid, me nog
verwachtingsvol verheugend op een periode van vijf jaar dagstudie onder
minstens even enthousiaste medestudenten. Daar moest ik nog ruim drie maanden
op wachten, het academisch studiejaar begon pas half september.
Drie maanden uitdienen bij Jansen-De Wit, afscheid
nemen van mijn kantoorbaantje en mijn collega's. Met weinig weemoed overigens,
hoe plezierig ik er ook gewerkt had. Dankbaar was ik voor vijf jaar betaalde
avondstudie door de firma, maar veel te blij met het nieuwe leven dat voor me
in het verschiet lag om me te laten hinderen door plichtsgetrouw schuldgevoel
nu ik die studie niet productief maakte binnen het bedrijf.Dus nam ik mijn
intrek bij de familie Steerneman en toog op de eerste dag van mijn
splinternieuwe studieperiode welgemoed naar de Hogeschool voor Beeldende Kunsten in de binnenstad, vlakbij het conservatorium en de
toneelschool.
Het lokaal van de tekenklas, waarin wij van mijn
professor Ko Sarneel dagelijks les in anatomietekenen kregen, was een heel
grote ruimte met diepe, brede vensterbanken en hoge ramen, waardoor veel licht
naar binnen viel. In dit lokaal werd ik tijdens de eerste dagen geconfronteerd
met een wel heel merkwaardig tafereel. Bij binnenkomst zag ik op een
rechthoekig, breed, grijs geschilderd houten podium een heel lange vrouw staan
van ongeveer de leeftijd van mijn oudere studiegenoten. Ze was geheel naakt en stond daar in een nogal verwrongen, onnatuurlijke
houding, met haar handen op de blote rug en licht achterovergebogen hoofd.
Misschien had zij zelf voor die houding gekozen, of was die haar door de prof
opgedragen met de bedoeling haar spieren goed zichtbaar te maken voor ons.
Ik vond bijna gênant onvrouwelijk, lelijk en
lachwekkend tegelijk. In die onnatuurlijk houding had zij veel weg van een
dragonder. Het hele tafereel de geconcentreerde manier waarop deze vrouw zichzelf daar neergeplant had in die
geënsceneerde, verkrampte pose, dit in combinatie met mijn medestudenten, waarschijnlijk
even nieuw als ik, maar ogenschijnlijk veel vrijer in hun doen en laten en heel
wat artistieker gekleed, starend naar hun model, plus de professor, tussen onze zeer grote schildersezels
door wandelend in
zijn keurige driedelig grijs met stropdas dit was allemaal zo onwerkelijk dat het een shockeffect in me
teweegbracht en ik tegelijkertijd mijn lachen niet kon bedwingen.
Voor die lachstuip schaamde ik me, ik drukte me zo
dicht mogelijk tegen mijn grote schildersezel, in bij voorbaat tot mislukken
gedoemde pogingen om dat vreselijke en ongepaste slappe lach gevoel (dat me
ieder ogenblik in brullend tranen lachen kon doen uitbarsten) te smoren. Het
waren de zenuwen natuurlijk. In Eindhoven had ik slechts één keer naar
naaktmodel getekend en me toen al beschaamd afgewend zo gauw ik maar kon. Nu
was ik verplicht de hele dag naar deze weinig charmante, streng kijkende,
tanige vrouw met sterk opgemaakte ogen in haar verwrongen, mannelijke pose te kijken
en blíjven kijken, omdat er toch iets op papier moest komen. Ik had het er
zwaar mee .
Gisteren eindigde ik mijn verhaaltje
met de verzuchting: Laten we hopen dat over enige tijd de kleur van de rook,
wit, ook de kleur van de hoop is en een paus als herder kenbaar maakt.
En ja hoor, we hebben een paus: Ik
verkondig u met grote vreugde: we hebben een Paus! De meest eminente en
Eerwaarde Heer, de Heer Jorge Mario, Kardinaal van de Heilige Roomse Kerk,
Bergoglio, die de naam Franciscus heeft aangenomen. Zo verkondigde de Franse
Kardinaal Jean-Louis Tauran gisterenavond rond de klok van achten vanuit het
Vaticaan.
Wie had kunnen denken dat mijn
(vurige) wens zó snel en zó direct in vervulling zou gaan niemand toch zeker!
Ik ben er nog helemaal euforisch van. Ik sta werkelijk versteld van mezelf,
want dit, zulke ongelofelijk blijde gevoelens, veroorzaakt door de keuze van de
kardinalen voor juist een dérgelijke paus, had ik mezelf nooit toegedacht. Toch
is het de werkelijkheid, ik loop over van blijdschap en hoop. Men heeft
eindelijk gekozen voor een charismatisch mens die zich al direct bij aanvang zichtbaar
niet wil verenigen met het establishment, maar met het volk, de gewone mensen,
en het openlijk verkiest zich te verenigen met de lijdende mens, precies zoals
Jezus Christus dat deed tijdens zijn leven en verkondigde in zijn Blijde
Boodschap, te lezen in de vier evangeliën.
Hij noemt zichzelf paus Franciscus
I, in navolging van, zo blijkt, Franciscus van Assisië, de grote hervormer van
de kerk in de dertiende eeuw, de stichter van de Franciscaanse kloosterorde.
Een man die zelf afstand deed van al zijn persoonlijke rijkdom en zich inzette
voor de armen en zieke medemens. Hij die alles wat op aarde leeft beschouwde
als Gods schepselen, met allemaal hetzelfde recht van bestaan. Als een
missionaris heeft hij zijn taak als paus op zich genomen.
Wat willen we nu mooier .
Franciscus I heeft zich op de mooist
denkbare manier aan zijn beminde gelovigen én alle andere levende schepsels op
aarde voorgesteld. Warm, betrokken, eenvoudig, religieus in de goede,
charismatische betekenis van het woord. We mogen heel blij zijn met deze
verstandige keuze van de kardinalen, die hiermee bewezen hebben dat ze heel
goed nagedacht hebben over wat ze gingen doen en de gevolgen die hun keuze zou
kunnen hebben voor de Rooms-katholieke kerk als instituut.
Over de kardinalen wil ik nog even
iets kwijt. Waar ik versteld van sta na alles wat ik over hen in de media heb
gehoord, gelezen en gezien, is hun brede ontwikkeling en hun onwaarschijnlijk
arbeidzaam leven. Wat hebben deze mensen een drukbezet leven achter de rug. Ze
zetelen in allerlei commissies, schrijven boeken, besturen bisdommen, gaan voor
in liturgische diensten, organiseren congressen en aanverwante bijeenkomsten, studeren
hun leven lang op theologisch en liturgisch gebied, schrijven er artikelen over
en verlenen op allerlei fronten hand- en spandiensten. Over het algemeen word zo
iemand pas op respectabele leeftijd kardinaal en dan heeft hij al een lange,
veelzijdige, arbeidsintensieve priesterlijke carrière achter de rug. Kardinalen
gaan niet, zoals wij, met hun vijfenzestigste met pensioen, zij werken gewoon
door tot ze er zo ongeveer bij neervallen. En zelfs dan aanvaarden ze het als
ze door hun collega-kardinalen beroepen worden tot paus. Dit alles dwingt toch
respect af. Als arbeidzame mensen op leeftijd zijn zij een voorbeeld voor ons
allemaal.
Dit keer hebben zij ook laten zien
dat een hoge leeftijd geen belemmering is voor het maken van de juiste keuzes.
Kardinaal Bergoglio, de Argentijn als eerste Latijns-Amerikaanse paus en de
eerste niet-Europese sinds Gregorius III in de achtste eeuw.
We mogen blij zijn! Mijn hoop en ik
denk die van heel veel andere mensen is hiermee in vervulling gegaan.
En dan nu:
Mijn leermeesters bekommerden zich om mij, toonden me
hun meeleven, trokken zich het volkomen onverwachte overlijden van hun beste
leerling ook persoonlijk erg aan. Door me ook in hun eigen verdriet om Joop te
laten delen, voelde ik me gesteund en begrepen. Zo wisten ze me met zachte hand
terug in het spoor te krijgen, was het niet voor mezelf, dan toch uit respect
voor Joop. Om de pijn niet te voelen toog ik stilaan weer aan het werk,
driedubbel zo hard nu, in gemotiveerde wanhoop. In die gemoedstoestand stortte
ik me op mijn afstudeertaken, op zowel de scriptie als mijn teken- en
schilderwerk, en studeerde ten slotte, in de voetsporen van Joop, in 1964
geheel in stijl af. Of, zoals het plechtig genoemd werd toen me in de lounge
van hotel t Silveren Seepaerd te Eindhoven, in aanwezigheid van de
nodige regionale hoogwaardigheidsbekleders, plechtig mijn diploma werd overhandigd: Summa Cum
Laude.
Nu moest ik serieus gaan nadenken over mijn volgende
stap. In die vijf jaren avondacademie had ik me weliswaar al regelmatig
afgevraagd of ik wel serieus in de kunst verder wilde en er genoeg talent
voor had, maar had er tot nu toe geen concreet antwoord op gevonden. Hoe
talentvol mijn docenten me ook vonden, ik bleef aarzelen. Er waren teveel
andere dingen die ook mijn belangstelling hadden, met name op sociaal, medisch en
maatschappelijk gebied. Psychologie, maatschappelijk werk en geneeskunde
boeiden me enorm, maar ook literatuur (schrijven) en ballet bleven aantrekkelijk voor me. De vraag
doemde op in hoeverre ik me gedreven voelde om voor de eerstkomende jaren te kiezen voor een leven in de wereld van de
beeldende kunst.
Met plezier had ik de klassieke Russische,
Nederlandse, Vlaamse en Franse schrijvers gelezen. Ook had ik gerenommeerde balletgezelschappen gezien, die onder
regie van grote choreografen de mooiste balletten uitvoerden. Maar ook daar
vond ik de klik niet die ik zocht. Bovendien was ik realistisch genoeg om te
beseffen dat ik als schrijfster of balletdanseres heel wat talentvoller moest
zijn, wilde ik er mijn beroep van kunnen maken. Dat was niet het geval en daarbij was ik er heel zeker van dat ik met mijn
hypergevoelige natuur nooit opgewassen zou zijn tegen de hevige
concurrentieslag onder bijvoorbeeld balletdansers. In zon wereld wilde ik beslist niet leven. Exit schrijfster
of ballerina dus, en voor geneeskunde of
psychologie vond ik mezelf niet intelligent en wetenschappelijk geïnteresseerd genoeg. Over mijn kwaliteiten als toekomstig
kunstenares bleef ik me erg onzeker voelen, ondanks de jarenlange stimulans en
bevestiging door mijn twee bijzondere docenten Kees Bol en Jan Gregoor en mijn
klinkende eindcijfers. Maar wat dan wel?
De uitkomst kwam bijna als vanzelf. Ook dit keer wérd
er voor me gekozen. Een van de rijksgecommitteerden bij de beoordeling van mijn
afstudeerwerk was professor Albert Troost, monumentaal kunstenaar, maker van
bijzonder mooie glas-in-loodramen in diverse gebouwen en kerken in Nederland.
Hij was als hoogleraar verbonden aan de Maastrichtse Jan van Eijck Academie, de
tegenhanger van de Rijksacademie Amsterdam. Hij was vol lof over mijn werk,
honoreerde mijn scriptie en teken- en schilderwerk met hoge cijfers, waardoor
me van rijkswege een studiebeurs werd toegekend. Hiermee kon ik, net als Joop
een jaar eerder, in Maastricht aan de Jan van Eijck Academie gaan studeren.
Kees Bol en Jan Gregoor kwamen speciaal naar mijn moeder in Sint-Oedenrode om
ervoor te pleiten dat zij hierin zou toestemmen. Mijn oudste zus en haar man
waren bij dat gesprek aanwezig,want zo was het
toen nog met me gesteld, ik stond bepaald nog niet op eigen benen, ook al was
ik bijna eenentwintig. Net als de directie van Jansen-De Wit vijf jaar eerder liet ook moeder
me gaan, tegen zoveel professioneel support was zelfs zij niet opgewassen.
Het betekende wel dat ik het huis uit
zou gaan. Tot mijn eenentwintigste had ik thuis gewoond, was doordeweeks elke
dag uit werken gegaan en s avonds per bus naar de Eindhovense academie
gependeld. Tot dan toe was ik altijd een redelijk volgzame dochter geweest, had
maandelijks het grootste deel van mijn salaris aan moeder afgedragen en nooit
eerder met het idee rondgelopen om uit huis te gaan om ergens op kamers te gaan
wonen. Nu moest ik wel, omdat de afstand tussen Sint-Oedenrode en Maastricht te
groot was en heen en weer reizen te veel tijd zou gaan kosten. Mijn oudste zus
en haar man hadden vrienden in Maastricht, woonachtig aan de rand van de stad,
richting Kanne, vlakbij de grens met België. Dit echtpaar woonde in een groot
huis in de Wilgenlaan, een woonwijk voor de beter gesitueerden, in het dal van
het riviertje de Jeker. Het waren al wat oudere mensen met een zoontje van drie
jaar.
Moeder wilde graag dat dit echtpaar mij
in huis nam, niet als kamerbewoonster, maar als lid van het gezin. Die goede
mensen aanvaardden dat en zo kon ik begin september 1964 mijn biezen pakken en
verhuizen naar Maastricht. Nu zou ik niet gaan studeren in de avonduren maar overdag,
aan wat in mijn oren toen nog heel plechtig en belangrijk klonk: de Jan van
Eijck Academie, hoger onderwijsinstituut voor beeldende kunsten. Weliswaar woonde
ik dan nog niet als student op kamers bij een hospita, wat de meeste studenten
deden, maar wel ver genoeg van mijn familie vandaan om me niet voortdurend
bemoederd te weten. Ik had er ontzaglijk veel zin in!
Het met mijn zus bevriende echtpaar had
ik nog nooit eerder ontmoet. Maar op geen betere en vriendelijker manier had ik
de overstap kunnen maken van een gehoorzaam, aan burgerlijk fatsoen onderworpen
dorpsleven thuis naar het turbulente, vrijgevochten academiestudentenleven in de
bourgondische stad Maastricht. Voor mijn ontwikkeling als jonge vrouw en mijn
afweer hiertegen was juist deze tamelijk besloten vorm van buitenshuis wonen (door
deel uit te maken van een gezin) ideaal. Ik werd niet ineens in het diepe
gegooid, een heel jaar lang had ik de tijd omvanuit deze veilige haven rond te
kijken in het studentenwereldje, ervan te leren en te groeien. Bij deze van
oorsprong Deurnese familie kon ik me zonder overhaasting losweken van thuis en
me voorzichtig proberen te verzoenen met het feit dat volwassen worden niet
langer voor me uitgeschoven kon worden, wilde ik ooit zelfstandig wonen, zonder
toezicht, op een studentenkamer en definitief op eigen benen staan. Dat hele eerste
jaar in Maastricht had ik nog nodig om die belangrijke stap te kunnen zetten.
Maar daar was dan wel een veelbewogen eerste studiejaar aan voorafgegaan.
We hebben er een mediaspektakel van gemaakt. Of we? Nee, de beleidsmakers van het Vaticaan hebben dit welbewust gedaan. Op die enclave in de miljoenenstad Rome zijn ze er al enige tijd geleden achter gekomen dat zij zonder de social media om in het digitale jargon te blijven geen poot meer hebben om op te staan. Juist het bereiken van de jongeren wereldwijd kan niet meer zonder zich in een of ander uitvloeisel van die social media te storten, je hele hebben en houden bloot te geven en jezelf vrijwillig te kijk te zetten, met het risico bespuugd of bejubeld te worden. Twitteren dus. Zelfs de nu net afgetreden Paus Benedictus XVI deed het.
Communicatie is het sleutelwoord tot evangelisatie geworden, dat zien we niet alleen in de christelijke kerken gebeuren, elke zichzelf respecterende religie gaat online, moet vroeg of laat zelfs met de billen bloot, wil men nog mensen, zeker jonge mensen, aan zich binden. De pausverkiezing is dus, vanuit dit perspectief bezien heel verstandig, tot een mediahype verheven. Nu mogen we elke dag minstens twee keer het pausjournaal zien, waarin twee prominente figuren, van wie de belangrijkste priester Antoine Bodard is, Vaticaankenner bij uitstek, een moderne, conservatief gekleurde katholiek, rad van tong, altijd zijn logisch klinkende verhaal en antwoorden klaar; kortom, een fenomeen als het gaat om promotion van de R.-k. kerk en de betekenis van haar eeuwenoude (institutionele) tradities.
We moeten het toegeven, die social media zijn van enorme invloed op allerlei ontwikkelingen in deze moderne tijd. Het internet heeft zich als een inktvlek over de hele wereld verspreid en is niet alleen onder de huid van de menselijke bewoners gekropen, om er nooit meer onder vandaan te gaan, maar ook in de hele infrastructuur van allerlei systemen waarmee wij tot dan toe onze wereld vol gevaren en obstakels geprobeerd hebben te ordenen. En we staan wat dit aangaat nog maar in de kinderschoenen.
Waren we vroeger aangewezen op nieuwsbrengers die te voet aangesneld kwamen om ons met de ratel kond te doen van een of andere belangrijke, ingrijpende gebeurtenis, nu weten we al dat mister X anderhalve seconde geleden na een grote boodschap het toilet doorgetrokken heeft. We vinden alles terug op Youtube, Facebook of Twitter. We lopen met mobieltjes op zak waarmee we alles om ons heen digitaal vastleggen, door-smsen en online zetten. Onderhand komen we nog eens zover dat we toestemming gaan vragen om even geheel zonder geviseerd te worden aan ons achterwerk te mogen krabben.
In Rome heeft men iets van die razende snelheid die digitale snelweg heet toegelaten, wellicht in de hoop er de jonge, moderne mens, geboren met een smartphone aan zijn oren, mee te bereiken en God weet voor zich te winnen. Ook spelen ze handig in op de behoefte onder jongeren aan een idool, iemand om te kunnen adoreren, een soort popster om van te houden. Dat daar niet veel meer voor nodig is dan jouw verschijning in vol ornaat als paus is gebleken tijdens de massaal door jongeren bezochte jongerendagen. De jongeren creëren m zelf wel.
Op zich is hier natuurlijk niets mis mee. Ikzelf adoreer Alicia Markowa en Hildegard von Bingen en ben een fervent mediagebruiker, al ben ik intussen wel afgehaakt bij Facebook en Twitter omdat ik bij nader inzien toch niet echt wil dat Jan en Alleman alles van me te weten komt. Dat de R.-k. kerk zich inlaat met de moderne communicatiemiddelen is alleen maar toe te juichen, het kan in dit vastgeroeste bolwerk iets in beweging zetten. De snelheid waarmee allerlei zaken de wereld inkomen, is niet meer volledig te controleren en het voordeel van deze snelle communicatie en verspreiding is dat er ook navenant gereageerd wordt: onmiddellijk en dus impulsief. De lijnen zijn veel korter, er is minder tijd om dingen te laten bezinken. Dit kan een nadeel zijn, dat geef ik toe, maar voor wie het begrijpt kan het ook ontzaglijk veel opleveren - heel interessante en verrassende zienswijzen, waar de mensen die het voor het zeggen hebben binnen het instituut hopelijk iets mee willen aanvangen.
We zitten er nu dus met zn allen bovenop, op de pausverkiezing. De deuren van de Sixtijnse Kapel zijn weliswaar hermetisch gesloten, maar de zwarte rook zien we onmiddellijk op de tv, smartphone, iPad en weet ik wat nog meer. Ongetwijfeld gaat door allerlei mediafreaks alles haarfijn ontrafeld worden, precies zoals dat tegenwoordig ook in politieke en economische kringen gebeurt. Sinds het internet blijft niets meer geheim voor de cameras, of ze nu van professionele afkomst zijn of van de eerste de beste schooier met een mobieltje, elke spelonk wordt beschenen. Straks komen we álles te weten, of we dat nu willen of niet.
Maar het belangrijkste weten we nu nog niet. Laten we hopen dat over enige tijd de kleur van de rook, wit, ook de kleur van de hoop is en een paus als HERDER kenbaar maakt.
En dan nu:
Met dit alles voerde ik een stil
gevecht, overwoog zelfs serieus om te stoppen met de studie en te kiezen voor het
veilige kantoorleven waarin ik me overdag bewoog. Dat was me vertrouwd en bood
me enige zekerheid, omdat het een fatsoenlijk en gerespecteerd burgerbestaan
garandeerde. Ik zou mezelf niet voortdurend hoeven te bewijzen. Als kunstenares
zou ik me na mijn studie opsluiten in een atelier om kunstwerken te produceren
waar geen mens op zat te wachten en het was maar de vraag of ik ooit van mijn
schilderijen zou kunnen leven. Het was moeilijk . Toch was er iets in me dat me
noch deed stoppen noch kiezen. Een diep verlangen, blijkbaar sterker dan al
mijn twijfels, sleepte me samen met het enthousiasme van mijn docenten én Joop avond
aan avond mee en liet me werken alsof mijn leven er vanaf hing. Dit ging bijna
buiten mezelf om en het is uiteindelijk de enige mogelijkheid gebleken om me telkens
weer boven die
onzekerheid uit te vechten.
Wat me in Joop aantrok waren zijn spontaniteit en
openheid, zijn frisse, nog onbedorven kijk op allerlei zaken en zijn
verschijning, die hiermee helemaal overeenkwam. In zijn voorkomen had hij niets
van de academiestudent, hij zag eruit als een heel gewone jongeman, maar dan
een met een fris, open gezicht dat onmiddellijk ieders sympathie opriep. We
waren het in grote lijnen overal met elkaar over eens, enkel op het gebied van
de Nederlandse taal zaten we niet op één lijn. Hij noemde zichzelf een purist,
wat inhield dat hij in het Nederlands zo min mogelijk anderstalige invloed
wenste. In zijn eigen taalgebruik was hij daar ook zeer consequent in. De
verengelsing van de Nederlandse taal vond hij een gruwel, men diende onze
spreek- en schrijftaal te behoeden voor wat hij noemde de vervuiling. Op de
een of andere manier paste dit bij hem, bij zijn behoefte puur te blijven in
alles wat hij ondernam.
Ook in zijn robuuste manier van tekenen wilde hij zich
zo min mogelijk laten beïnvloeden. Ik kon wel begrip opbrengen voor zijn ideeën
over purisme, al was ik ook toen al wel van mening dat elke taal een levende
taal is en onder invloed van vermengingen van volkeren en de toenemende
mobiliteit van de gemiddelde wereldburger sterk aan verandering en vermenging
onderhevig is. Dit vond ik eveneens gelden voor de beïnvloeding van buitenaf in onze manier van tekenen en schilderen. Ook die, meende ik, was nooit helemaal
te voorkomen en kon zelfs een positieve uitwerking hebben. Beïnvloeding
door mensen en situaties van buitenaf gebeurde vanzelf, en ik beschouwde het als een natuurlijk proces. Juist door toetsing aan
anderen kon ik mezelf
beter leren kennen en daar was ik in die jaren juist heel
druk mee bezig. Over zulke en
vele andere zaken hebben Joop en ik hebben heel wat met elkaar gepraat.
Toen Joop eind juni 1963 afstudeerde, besloten we
elkaar los te laten, ik liet hem gaan, hij liet mij achter, van beide kanten
wilden we het zo. Voor ons allebei was duidelijk dat een duurzame
liefdesrelatie er niet in zat. Joop moest zich helemaal vrij kunnen voelen, in
Maastricht een nieuwe levensfase kunnen beginnen, ook daar waren we het met
elkaar over eens. Amper twee en een halve maand later verongelukte hij. We
hadden elkaar in die luttele tien weken bewust niet meer geschreven. We werden thuis opgebeld. Een
van mijn zussen had de telefoon aangenomen. Tijdens een stortbui was hij in
Eindhoven bij het oversteken aangereden en op slag gedood. Toen ik dit te horen
kreeg, zag ik door de vensters dunne lange glazige slierten regen traag over de
ramen omlaag glijden, gewis mijn tranen die ik niet kon huilen.
Tekenen en schilderen ik kon het niet meer, stond op de academie verslagen en droevig
naar mijn schildersezel te staren, zag het nut van mijn afstuderen niet meer
in, vond alles totaal onbelangrijk, het leven volkomen zinloos. Ach, voor elke
buitenstaander waren het waarschijnlijk uitingen van gebruikelijke
verdrietigheden van een jonge studente die zeer plotseling een van haar aardige
medestudenten verloren had. Maar alleen op die manier was ik in staat na dit waanzinnig
verkeersongeluk, dat mijn van creativiteit overlopende, sprankelende vriend met
zijn leven had moeten bekopen uitdrukking te geven aan mijn verbijstering, onbegrip
en ongeloof. Eenvoudig omdat
ik geen weg wist met dit grote verdriet dat
mijn hart samenkneep, de pijn die me in de maagstreek letterlijk wrong.
Zondagavond
kwamen in het programma Kruispunt twee vrouwen aan het woord die ieder een boek
geschreven hebben over hun ervaringen op Rooms-katholieke kostscholen die
geleid werden door nonnen. Maandag jongstleden presenteerde Deetman het rapport
van zijn onderzoekscommissie waarin verslag is gedaan van misbruik door
religieuzen bij meisjes en vrouwen. Niemand wordt er vrolijk van, het is de
zwartste bladzijde uit de laatste eeuw kerkgeschiedenis.
De
twee vrouwen brachten de belangrijkste jaren van hun leven, die waarin het
karakter van de opgroeiende mens wordt bepaald, door op zon Rooms-katholieke
kostschool. Mij werd al gauw duidelijk dat een groot gebrek aan pedagogische
kennis en invoelingsvermogen bij de eerwaarde zusters voor veel kinderen, toch
zeker voor deze twee vrouwen schadelijk is gebleken voor hun hele verdere
leven. Mishandeling hoeft m niet alleen te zitten in fysieke handelingen,
psychische mishandeling kan minstens even verstrekkende gevolgen hebben, dat lieten
me zowel de Commissie Deetman als deze uitzending weer eens opnieuw op pijnlijke
wijze zien.
Wat
me bijzonder trof in beide verhalen is dat veel religieuzen, die zich toch
dagelijks te bekommeren hadden om het welzijn van opgroeiende kinderen, totaal
geen inzicht leken te hebben in de kinderziel en daar ook geen moeite voor
deden. Afgaande op de verhalen van deze vrouwen getuigde het optreden van deze
kloosterlingen niet van enige pedagogische kennis, noch van de zo bitter
noodzakelijke oprechte liefde voor het kind. Beide vrouwen waren nog altijd erg geraakt door
wat hen was aangedaan. Met tranen in de ogen spraken ze over de psychische
angst waarin ze dagelijks hadden geleefd en die hun gevoelsleven nog tot op de
dag van vandaag had bepaald.
Wellicht
is dit alles toe te schrijven aan de van Rooms-katholieke ideologie doortrokken
opvoedingsmethodes die in dergelijke instituten gehanteerd werden en het totaal
ontbreken aan of bewust afweren van invoelingsvermogen bij de eerwaarde zusters.
Hoofddoel was dat in Rooms-katholieke zin alles ordelijk moest verlopen en alleen
met permanente controle op en correctie van het gedrag van de kinderen, met onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid als hoogste doel, viel dit te bereiken. Of die religieus getinte
opvoedingsidealen ook pasten bij het ontvankelijk en nog zeer kwetsbaar kinderlijk
gemoed van hun pupillen vroeg men zich blijkbaar niet af. Schijnbaar zonder ergens
aan te twijfelen pasten de zusters hun eigen straf- en beloningsmethodes toe,
met de nadruk op straf.
Onwetend
of niet, toch vraag ik me af of zij zich echt niet bewust waren van de schade
die ze met hun exercitiemethodes bij deze kinderen aanrichtten. Het wil er bij
mij niet in dat volwassen vrouwen, die zich als dienaressen van God beschouwden,
er zulke onpedagogische, jegens kinderen liefdeloze methodes op nahielden,
zonder zich in geweten af te vragen waar ze mee bezig waren.
Met
de pedagogische kennis van nu zou men het heel anders aangepakt hebben. Een
groot deel van de opvoedingsmethodes die men in die tijd hanteerde, is waarschijnlijk toe te
schrijven aan onwetendheid, gebrek aan inzicht in de kinderziel en onmacht. Uit
onwetendheid en onmacht zochten opvoeders hun toevlucht tot harde methodes als
slaan en vernedering, wat ook wel voorkwam in grote gezinnen. Door de eeuwen
heen is gebleken dat methodes van geweld en vernedering angst creëren en angst
kinderen (en volwassenen!) vanzelf doet gehoorzamen. Er werd ook op de
kostscholen dus wel bereikt wat men graag zag, maar er werd geheel voorbij
gegaan aan de kwetsbaarheid van het kind, om over de gevolgen op langere
termijn maar niet te spreken.
In
het programma kwam ook een theologiepsycholoog aan het woord. Zij verwoordde
heel scherp waar m de pijn bij vrouwen die dergelijke jeugdervaringen hebben
nog steeds in zit en waarom het in die kostschooljaren voor zulke kinderen zo
dramatisch verlopen is. Haar verhaal riep onmiddellijk herinneringen op aan
mijn eigen rooms katholieke ervaringen en het gebrek aan pedagogisch inzicht bij de gezagsbeoefenaars.
Laat
ik het dus proberen te zien als een tijdsverschijnsel. De gezagsverhoudingen
lagen toen heel anders. In het ergste geval werden kinderen beschouwd als kleine, in
principe onhandelbare, onmondige lastposten die voortdurend gecorrigeerd dienden
te worden en onvoorwaardelijk te gehoorzamen hadden. Huilen werd als
kinderachtig beschouwd en dus geminacht, tegen een stootje kunnen werd gewaardeerd.
In mijn eigen jeugd stond in het schoolgodsdienstonderwijs ook alles nog in het
teken van onderwerping aan het gezag en het streven naar heiligheid. Die
heiligheid kon men verwerven door bescheidenheid, dat sierde de mens, met nederigheid
bracht men het ver, met afzien en lijden kon de hemel verdiend worden en het vrijwillig
lijden van ontberingen en leven in armoede verdiende grote lof. Zichzelf volkomen
wegcijferen, kortom, was de ultieme manier om de weg naar de hemel te plaveien
en wie daar heel ver in ging, kon het tot heuse heiligheid brengen.
Helaas
viel daar heel veel van het natuurlijk gedrag van kinderen niet onder, met als
gevolg dat er op kostscholen door de religieuzen voortdurend corrigerend opgetreden
diende te worden. En dat deden ze blijkbaar niet al te subtiel. Net als in
de grote gezinnen heerste ook daar het nu bijna onvoorstelbare idee dat men als opvoeder
de kinderen diende te harden tegen de wrede maatschappij, ze moesten weerbaar gemaakt
worden. Kinderen kon je beter bestraffen dan bestuiten, alleen daar werden ze mentaal
sterk van. Begrippen als bevestiging en gevoel van eigenwaarde bestonden
nog niet en kloosterzusters hadden het natuurlijk moederschap en dus de echte
moederliefde nooit gekend. Misschien ligt ook hier een van de oorzaken van zulk,
naar onze huidige begrippen liefdeloos gedrag.
Maar... wie weet... waren er toch nog genoeg zusters die van nature wel liefde
voelden voor de kinderen die aan hen waren toevertrouwd. Religieuzen die voor het beroep van onderwijzer en opvoeder gekozen
hadden uit oprechte belangstelling voor het kind. En heel misschien zijn deze twee vrouwen in hun kindertijd ook met
zulke religieuzen in contact geweest.
Het
is triest dat het collectief inzicht in dit soort zaken voor alle
kostschoolkinderen van toen én deze twee schrijvers met hun getuigenissen wat
aan de late kant is gekomen. Het is te hopen dat zij alsnog gehoor en begrip
vinden voor hun beschadigde ziel, ook en vooral binnen de muren van de
kloosters waarin zij dit hebben moeten doorstaan.
EINDSTREEP HALEN
afstuderen in Eindhoven
Kees Bol en Jan Gregoor hadden zich min of meer over
me ontfermd, zij wezen me de weg op het grillige pad der beeldende kunsten,
maar ook anderszins. Naast hun docentschap gaven ze me voldoende persoonlijke
aandacht om me prettig en weldadig bij te voelen. Als docenten tekenen en
schilderen waren ze niet mals in hun kritiek. Het was goed voor me, daar leerde
ik een heleboel van, het hielp me serieus na te denken over mijn toekomst als
kunstenares. Ze waren opmerkzaam genoeg om in de gaten te hebben als ik het
juist daar moeilijk mee had en gekweld werd door twijfel. Dan stimuleerden ze
me, wezen me met nadruk op mijn talent en zagen daarna met voldoening aan dat
ik die twijfels voornamelijk op eigen kracht wel weer overwon. Voor mijn latere
leven als kunstenares is dit zeker van grote betekenis geweest.
Deze leraren openden een wereld van schoonheid voor
me. De lessen kunstgeschiedenis voerden me naar de oude grote meesters uit de
middeleeuwen en de renaissance, naar de schilders van de Haagse School en, waar
hun voorkeur sterk naar uitging, het impressionisme en expressionisme. Ze
leidden me in mijn manier van schilderen en tekenen in de richting van een
bepaald, bij mij passend spoor en wezen me op schilders als Berthe Morisot,
Toulouse Lautrec, Paula Moderssohn-Becker en de schilders van de Latemse
School, Georges Minne, Gustave van de Woestijne, Valerius de Saedeleer. Maar
ook Constant Permeke, Gustave de Smet en tijdgenoten. Kees Bol was speciaal een
groot bewonderaar van Rik Wouters (ik ook). En onder stimulans van Jan Gregoor
besloot ik mijn afstudeerscriptie te schrijven over de Overijsselse schilder
Johan Barthold Jongkind uit de Haagse School, die geboren werd in Lattrop in 1819 en stierf in het Franse
La Côte-Saint-André in 1891. Hier heb ik met groot plezier vele uren studie en
arbeid in gestoken.
Maar bovenal
hebben ze me het enthousiasme om te tekenen meegegeven, heel veel te tekenen en
schilderen. Niet alleen aan het ontwikkelen van tekenvaardigheid (wat ook
belangrijk was), maar vooral aan de inhoudelijke kant hebben beide docenten al
die vijf studiejaren de meeste aandacht geschonken. Dat gold voor hen zelfs als
de belangrijkste factor in de ontwikkeling van onze artistieke vaardigheden. Alles
wat ik uit hun mond vernam, heeft me op een wel heel unieke, bijzonder bemoedigende
wijze door mijn soms nogal moeilijke studentenjaren heen geholpen, jaren vol
twijfels en onzekerheden waar het mijn toekomst en de ontwikkeling van mijn persoonlijkheid
betrof.
Onder hun nimmer aflatende stimulans raakte ik toch op
weg naar het serieuze afstuderen in de vrije kunsten, in de geest van mijn
studievriend Joop van Egdom, die een jaar eerder was gaan studeren aan de Jan
van Eijck Academie, met als bagage een studiebeurs, een heleboel talent en
gedrevenheid. Hij was een fijne vriend met wie ik heel veel deelde, in de
eerste plaats de teken- en schilderdrift. We wandelden soms rond in
Sint-Oedenrode of togen naar DeKienehoef, het gemeentelijk
zwembad van Rooi met een groot park en twee roeivijvers met aangrenzend een
donker loofbos. Van een seksuele relatie was geen sprake, zover was ik nog lang
niet. Hij mocht hooguit een arm om me heen slaan, we gingen louter
vriendschappelijk met elkaar om. We spraken over allerlei levenskwesties met
elkaar en bleken in veel opzichten dezelfde opvattingen, ideeën en idealen te
hebben.
Thuis begrepen ze niet echt wat mijn studie aan de
kunstacademie voor me betekende, ik kon er met mijn broers en zussen niet goed over
praten, tenminste niet over wat me rechtstreeks in verband hiermee van binnen bezighield.
Ik leefde als het ware in twee totaal verschillende milieus. Overdag als keurig
kantoormeisje, passend in het burgermilieu van onze familie en de maatschappij
in het algemeen, s avonds als academiestudent onder kunstzinnige mensen in een
artistieke omgeving. De kunstacademie was een volslagen vreemde wereld voor
mijn familie en niet alleen voor hen, terwijl onder een aantal van de avondacademiestudenten
de kantoorwereld waaruit ik afkomstig was niet begrepen noch gewaardeerd werd.
Ik bewoog me dus op twee fronten die elkaars
tegenpolen leken en dit gespletene uitte zich ook in mijn verschijning, die niet
artistiek genoeg was voor het kunstzinnige academiemilieu en niet gedistingeerd
genoeg voor het nette kantoorleven. Hoewel ik in Eindhoven genoot van elk
teken- en schildersuur, was dit tegelijkertijd verwarrend, zaaide ernstige twijfels
in me ten aanzien van de keuze voor mijn toekomst. Ik werd heen en weer
geslingerd tussen de keuze voor een sterk individualistisch en hierdoor vrij
eenzaam bestaan als kunstenaar in een eigen atelier, en het meer op de
maatschappij geënt bestaan als werknemer in loondienst, omringd door collegas.
Vaak twijfelend aan mijn talent en sterk verlangend naar begrip en bevestiging,
nog altijd niet volwassen en bang om het te worden, kon ik niet kiezen.