De berg van de ziel is de titel van een boek dat
twee vrouwen geschreven hebben naar aanleiding van een verschrikkelijk drama
dat zich in hun beider leven voltrokken heeft. De een zag voor haar ogen haar
man en drie kinderen tijdens het bergbeklimmen struikelen en neerstorten met de
dood als gevolg, en de ander verloor haar vader en broer aan zelfdoding en haar
man aan een acute hartstilstand, die hem tijdens zijn vakantie trof ergens hoog
op een berg.
Bij het horen van hun verhaal vroeg
ik me af wat ik me heel vaak afvraag als soortgelijke dramatische
gebeurtenissen me ter ore komen, hoe mensen zoiets verschrikkelijks overleven. Mijn
oude wijze moeder, die toen mijn vader stierf op negenenveertigjarige leeftijd achterbleef
met dertien opgroeiende kinderen, heeft ons vaak gezegd dat ieder mens kracht
naar kruis krijgt. Een gezegde van een diep gelovig mens dat nu nog maar weinig
gehoord wordt in onze geseculariseerde wereld, en dat zich in feite wat de draagwijdte ervan betreft niet beperkt
tot de Rooms-katholieke bevolkingsgroep, maar blijkbaar geldt voor ieder mens.
Ik zie het dagelijks om me heen: mensen lijden verlies, hebben pijn en verdriet om
hun verlies, maar pakken vroeg of laat de draad van het leven weer op.
Deze twee vrouwen hebben het niet
alleen overleefd en hun leven van alledag weer opgepakt, ze hebben er ook iets
heel positiefs mee gedaan. Hun verdriet en pijn hebben ze omgezet in actie, in
het schrijven van een boek dat voor heel veel mensen die met verlies te kampen
krijgen van veel nut kan zijn. Het schrijven van hun boek is een heel mooie
manier om een stukje van hun lange weg af te leggen. Woorden vinden voor het
verlies kan helpen het allemaal wat draaglijker te maken, is ook mijn eigen ervaring.
Blijkbaar huist er in de mens een
mechanisme dat hem bij zulke dramatische gebeurtenissen toch doet doorleven, de
draad weer doet oppakken en, zoals deze twee vrouwen, ermee aan het werk doet gaan,
waardoor zijn leven niet eindigt in zelfbeklag en miserie, maar zich door het
rouwproces heen van binnen een innerlijke kracht ontwikkelt die hem aanzet tot een nieuwe
levensinvulling.
De verschillen in rouwverwerking
zijn heel groot. Rouwen duurt een leven lang, is mijn eigen ervaring, het doet
zich alleen telkens in andere gedaantes voor. Ieder mens rouwt op zijn eigen
manier en ik heb al heel veel manieren van rouwen in mijn eigen familie- en
vriendenkring gezien. Het beperkt zich niet tot het voor iedereen zichtbare
afscheid van de dierbare. Rouwen is een heel proces waar men doorheen moet, hoe
schrijnend en pijnlijk dat ook kan zijn.
In mijn eigen leven ken ik ook vrij
veel verlies. Niet in die dramatische en zeer acute vorm van de beide vrouwen,
maar wel verlies van dierbaren, een aantal al toen ik nog zeer jong was: vader,
broers, zus, zwagers, vriendinnen en vrienden.
Verlies heeft heel veel aspecten. Toen
mijn vader stierf trad in mijn kinderziel automatisch een mechanisme in werking
dat me afschermde tegen een volgend verlies. De hevig aanwezige angst voor een
volgend verlies verhinderde dat ik me kon (en durfde) hechten aan mensen die
veel voor me betekenden. Er was altijd een stopteken in me aanwezig dat me
waarschuwde: tot zover en niet verder. Tegelijkertijd was er de hunkering naar een
vorm van verbondenheid met zulke mensen, juist en vooral in de pijn om dat
verlies, en die troostende arm om me heen. Die kwam er niet, niet alleen omdat
mijn broers en zussen en moeder met een minstens even groot verdriet rondliepen
en er God weet ook geen raad mee wisten, maar ook omdat het verlies van vader
me verpletterde, vleugellam maakte, woordeloos, volkomen inert, waardoor ik ook
onbereikbaar was voor troost van buitenaf, uitgestoken handen of een arm om
mijn schouder.
Als kind begreep ik dat natuurlijk nog
niet helemaal. Het gevoel van verlatenheid en angst en de angst voor nog meer
verlies overheerste. Pas heel veel later - na nog meer verlies van dierbaren wat
ouder er levenswijzer geworden - kreeg ik inzicht in de verdrietigheden uit mijn
kindertijd en heb ik beter geleerd er mee om te gaan. Het blijft nog altijd
moeilijk voor me om dit soort pijn toe te laten, iets van de dreigende angst
voor verlies op verlies is in me achtergebleven. Ik doe maar niet meer mijn
best om dat kwijt te raken, het is bij mijn leven gaan horen. Hoe zou dat voor deze twee moedige vrouwen zijn, vraag ik me dan toch af....
Op den duur heb ik wel geleerd dat
het beter is het verlies tot op de bodem te voelen dan het te dempen (met bijvoorbeeld
medicatie) of zich er helemaal voor af te schermen. Er dwars doorheen gaan
loutert, dat laten de twee vrouwen in elk geval zien.
En dan nu:
Triviaal of
niet, de nuchtere werkelijkheid kreeg ons definitief in zijn greep toen we in
februari 1967, net een maand na ons huwelijk een brief ontvingen waarin zwart
op wit geschreven stond dat we per 1 oktober aanstaande het pand moesten
verlaten. Ons optimisme was gelogenstraft, met ingang van die datum zou het als
onbewoonbaar verklaarde woning te boek staan. Of we wilden of niet, we moesten
op zoek naar een ander onderkomen. Daar
zaten we dan, net getrouwd, kind op komst en ik nog student met een krappe
studiebeurs. Vlak voor we trouwden had een collega-kunstenaar Joep gevraagd om
voor vier maanden de leraar tekenen en schilderen te vervangen op een
ambachtsschool in Roermond. Joep besloot dit te doen, dat gaf ons financieel
wat meer armslag.
Maandenlang zwierven
we in de vroege avonduren door de straten van Maastricht, op zoek naar
eigenaren die aan ons (een van) hun huizen wilden verhuren. We waren zo naïef
erbij te vertellen dat we er slechts een jaar of vijf zouden willen blijven wonen,
met als gevolg dat geen eigenaar ons ook maar iets wilde verhuren. We voelden
ons Jozef en Maria, op zoek naar een herberg en telkens afgewezen. Ik was
intussen hoogzwanger, de woningnood was nijpend.
Ons restte
nog slechts één ding: met een dringend verzoek om hulp aankloppen bij een van
de Maastrichtse woningbouwverenigingen en in dit geval deden we dat bij het
Gemeentelijk Huisvestingsbureau. We bleken niet over een vestigingsvergunning
te beschikken. Om ons te mogen inschrijven als woningzoekenden moest Joep kunnen
aantonen dat we niet illegaal woonden. Hij stelde zelf een briefje op, ging
daarmee naar de antiquair die ons het bovenwoninkje verhuurde en vroeg om een
handtekening als bewijs, die hij prompt kreeg. Na overhandiging van dat briefje
werden we ingeschreven.
Ondertussen probeerden
we ondanks de spanning die we voelden nog met evenveel plezier te blijven wonen
in ons oude, onderkomen bovenhuisje met zicht op de twee binnenplaatsjes. We
konden steeds nog maar niet geloven dat men ons, als we voor die tijd geen
woning gevonden hadden, zomaar op straat zou zetten. Doch met de nadering van
die cruciale datum voelden we langzamerhand wel de hete adem in onze nek en
bleven dus zoeken. Dankzij een vriend werden we toegelaten tot de ambtenaar die
het in de sector woningbouw voor het zeggen had, waardoor
we gelukkig
binnen de termijn waarop we ons huisje verlaten moesten hebben geschikte woonruimte
aangeboden kregen. Toch hebben we nog geaarzeld om die stap te zetten, vanwege de
in onze ogen lelijke omgeving en omdat we fl. 80,00 huur per maand moesten gaan
betalen. Dat was voor ons een fors bedrag, gewend als we waren aan de
maandelijkse fl.25,00 die we als onderhuurders betaalden aan de twee assistent-antiquairs!
Eva (zie fotos) kwam nog net ter wereld in ons huisje op de Kakeberg. Anderhalve maand
later waren we gedwongen het weinige aan bezittingen dat we hadden in te pakken
en te verhuizen naar een moderne wijk in de periferie van Maastricht, vlakbij
België. Ons huisje was nu definitief onbewoonbaar verklaard, wat voor ons op
een veroordeling leek. Met Eva in de kinderwagen toog ik te voet van de
Kakeberg naar de Pottenberg, een voor die jaren moderne wijk met kaarsrechte
straten waarlangs allemaal appartementen van het doorzontype, drie of vier
hoog. In de ogen van onze families ongetwijfeld maatschappelijk een heel grote
sprong voorwaarts, maar voor ons voelde het alsof we gestraft waren. We waren
nog altijd arm, blij dat Joep de verhuizers mocht betalen met een houten beeld.
Ooit, in tijden dat ik sterk aan de
ontwikkelingen in mijn gezondheidstoestand begon te twijfelen, schreef ik een
boek over mijn gehele ziekteproces, al was het maar om enige helderheid voor
mezelf te scheppen in de veelheid aan ziekte, behandelingen, ingrepen en
complicaties die me tot dan toe teisterden. Ik noemde dat boek Stront aan de knikker. Geen nette titel,
wel eentje die de aandacht zou trekken als ik het lef gehad zou hebben dat boek
op de markt te brengen. Ik gaf het die titel omdat ik al mijn hele leven
lang gekweld was door mijn spijsverteringskanaal, met als hoofdschuldige de
maag en dikke darm. Al ben ik nu bevrijd van die gifslang (de dikke darm) en
kan die mijn leven niet meer verpesten, ik word nog regelmatig herinnerd aan
zijn onsympathieke historie, stomweg omdat een mens toch zijn fecaliën kwijt
moet, liefst zelfs, als het erin zit, elke dag.
Stomapraatjes zijn ongewenst op een
feestavondje en tijdens het diner, en eigenlijk altijd, maar ik doorbreek dat
taboe met plezier, aangezien ook dit verschijnsel veel mensen treft en omdat ik
zo nu en dan toch érgens met mijn frustraties heen moet. Na zon nacht als de
voorbije slaan die weer flink toe. Zon nacht, waarin om twee uur de alarmbel
rinkelt alias mijn buik een al te bekend signaal geeft dat me onmiddellijk uit
mijn warme bed doet springen om naar de badkamer te rennen en de ravage te
overzien. Rara, wat is dat.
Een tipje van de sluier: bij mij
gaat het lozen van mijn afvalstoffen langs een andere weg dan gebruikelijk, ik
vertelde het al eerder, er is een ileo(poepie-)stoma gefabriekt op de dunne
darm, zo ongeveer ter hoogte van mijn taille (er net onder), op de linker helft
van mijn te vaak geopereerde en dus geschandaliseerde buik. Ook op de
rechterhelft van mijn buik zit zon stoma (urinestoma). Dus zowel de grote als
kleine boodschap komt via de voorkant van mijn buik naar buiten. Voordeel: ik
hoef nooit op een vieze plee te gaan zitten. Voordeel nummer twee: ik hoef er
niks voor te doen, de ontlasting en urine lopen vanzelf naar buiten, een poep-
en plaszak in, die ik afkoppel en de container in gooi. Het gemak dient de
mens. Nadeel: lekkages. Vannacht had ik er weer eens een.
Ik herinner me nog hoe ik
voorgelicht werd toen de stomas in beeld kwamen. Heel mooie voorlichting,
allemaal erg discreet en tegelijk realistisch en alle aspecten en complicaties
die zulke operaties en stomas met zich mee kunnen brengen zoals
libidoverlies en huidproblematiek werden in beeld gebracht, en ach zo nu en
dan een lekkage daar leerde je wel mee leven. Het zag er allemaal gesoigneerd
en geruststellend uit, met een (of zelfs twee, zoals ik) stomas viel prima te
leven, was de boodschap. Ik ging voor deze operaties zon beetje fluitend de
operatiekamer in, want eenmaal de gelukkige bezitter van die stomas zou mijn
leven geheel en al nieuw en zonder sores zijn. Kijk, eventueel wat seksuele
problematiek ? Dat zou peanuts zijn in vergelijking met veertig jaar ellende
van dat verdomde spijsverteringskanaal.
Inderdaad, de kwaliteit van mijn
leven ging er aanzienlijk op vooruit met die stomas. Geen darmspoelingen meer,
geen vreselijke koliekpijnen, geen sondevoeding, geen infecties, geen zorgen
meer, tenminste toch zoiets áls. Maar in de praktijk blijkt het allemaal ietsje
complexer dan werd voorgesteld. Stomas leveren heel veel praktisch voordeel op
in een leven met zon medisch verleden als het mijne, maar hoe blij en dankbaar
ik ook ben dat dit medisch gezien allemaal mogelijk is, als er weer zon
(nachtelijke) lekkage optreedt, realiseer ik me wel hoe gelukkig een mens kan
zijn als alles via de natuurlijke wegen kan gaan. Gewoon lekker op de plee gaan
zitten om je behoefte te doen, met een krantje, de Donald Duck of een goed boek
en op je gemak op tijdstippen die jij verkiest je afvalstoffen lozen. Niet bang
hoeven zijn voor ongelukjes, zoals lekkages in discrete taal genoemd worden.
Nergens op hoeven letten met eten en drinken, geen leven vol regels en rekening
houden mét. Gewoon eten en drinken, poepen en plassen alsof het de gewoonste
zaak van de wereld is.
Normaal ben ik prima tevreden met
mijn beide stomas, ik zou liegen als ik anders beweerde. Maar zo heel nu en
dan, als er weer zon ongelukje heeft plaatsgehad, baal ik er toch flink van
en wens ik alle dokters die zoiets verzonnen hebben naar de hel. Gelukkig gaan zulke buien van onmachtige woede heel snel weer over, klaart de boel op en wint de euforie van herwonnen levenskwaliteit het van teleurstelling.
En dan nu:
ONBEWOONBAAR
WONEN
onconventioneel
woongenot
We leefden in de provotijd, gevolgd door Flower Power, Peace for love.
Communistische denkbeelden hadden zich onder universiteits-, hogeschool- en
kunststudenten verspreid. Het saloncommunisme kwam op, voornamelijk onder
studenten en welgestelde intellectuelen die het zich financieel gerust konden
permitteren af te wijken van de gangbare (politieke) machts- en
gezagsverhoudingen en zich communist te noemen. Anarchie en antiautoritair
optreden en opvoeden waren in de mode, gezagsverhoudingen veranderden in hoog
tempo. De hele psychiatrie werd overhoop gehaald, obscure therapeutische
sessies waren in zwang. Overal doken goeroes en spirituele groeperingen op en
het gebruik van geestverruimende middelen nam steeds meer toe. Het Tweede
Vaticaans Concilie had plaatsgevonden, priesters traden uit, beminde gelovigen
hielden het voor gezien, het instituut r.-k. kerk begon af te brokkelen. India
werd het toevluchtsoord voor afvalligen die op zoek waren naar nieuwe vormen
van spiritualiteit, affectie en bevrijding van seksuele remmingen. Vrouwen
schreeuwden om Baas in Eigen Buik, de anticonceptiepil was net ontwikkeld, men
kon niet meer om de emancipatie van de vrouw en onbeperkte seksuele omgang
heen. Het heerste overal, dus ook in het studentenwereldje in Maastricht, waar
in mijn tijd LSD al zijn intrede had gedaan.
Al die maatschappelijke turbulenties waren beslist ook op Joep en mij van
invloed, misschien zelfs waarneembaar in mijn werk thuis, dat in academisch
opzicht gerust enigszins controversieel genoemd mocht worden. Joep,
eerst zonder en later met baard en ik, in zowel heel lange, zelf gemaakte
gewaden als zeer korte rokjes, met lang loshangend, van nature donker haar dat
ik met hennapoeder donkerrood verfde, strakke truitjes en felgekleurde
patroonpantys en Romeinse sandalen. Het paste duidelijk in het straatbeeld van
die woelige jaren zestig en zeventig. Maar we konden ons toch niet vinden in het hier en daar nogal ver
doorgevoerde mijn is dein principe en aanverwante (seksuele) gedragspatronen
die sommige mensen erop nahielden. Het ludieke tijdschriftje Ontbijt op bed,
de Zwarte Missen in de grotten van de Sint-Pietersberg of openingen van
exposities met naakte performances mochten in deze enerverende tijd in bepaalde kringen misschien heel gangbaar zijn - voor ons was het niks. Hoe kón
het ook, de harde werkelijkheid van het leven
zelf had aan onze deur geklopt, we moesten simpelweg de kost zien te verdienen
voor wat we nu waren: een gezin.
Ons domicilie
op Kakeberg 6 (zie foto), vlak bij de academie was een tamelijk vervallen
tussenhuisje dat ingeklemd zat tussen een voorhuis (nu café) dat aan de
Kakeberg lag en een groot huis met antiekwinkel, gelegen aan de
Tongerensestraat. Hoewel we midden in de zomer van 1966 van een ambtenaar van
de gemeente Maastricht te horen hadden gekregen dat dit pand per 1 oktober 1967
onbewoonbaar verklaard zou worden, was Joep optimistisch doorgegaan met het
hele interieur op te knappen.
We hielden
allebei van de oude architectuur van het huisje: de relatief kleine, maar diepe
vensters, het balken- en boogjesplafond, de oude, kromgetrokken eiken
plankenvloer, de primitieve maar echte schouw. Daarom wilden we er niet weg,
maakten voor onszelf uit dat het om bureaucratische ambtenarij ging en het in
de praktijk wel los zou lopen. We gingen er zelfs van uit dat we er na de
feitelijke onbewoonbaarverklaring nog tenminste drie jaar zouden kunnen blijven
wonen. Op een stuk papier tekende Joep de verhoudingen, de precieze afmetingen
van de twee tamelijk kleine kamers, met het voornemen dat, als we ooit op eigen
kosten een huis zouden kunnen bouwen, het er ongeveer zo uit moest zien.
Dit oude, later toch op de aangegeven datum onbewoonbaar verklaarde
woninkje had geen enkele status, het oogde zelfs heel armoedig, zeker bij de
ingang op het binnenplaatsje. Die gaf toegang tot een opslagruimte waarin de
twee huurders van de antiekwinkel (al wat oudere mannen) hun oude rommel
opgeslagen hadden. De hele binnenplaats zag er vervallen uit, er zat geen
spatje verf meer op muren, deuren en vensters, en de enige deur naar het
rommelhok hing scheef in haar hengsels. Voor onze ouders was dit flink slikken,
maar in onze beleving was dit alles juist heel schilderachtig. Die twee huurders,
klein van gestalte en even ouderwets als de meubels die ze restaureerden, waren
op het binnenplaatsje van de antiekwinkel de hele dag in het onvervalst
Maastrichts dialect bezig tegen elkaar. Hun zangerig gekeuvel in dit rond en
warm klinkende dialect had voor ons de functie van achtergrondgeluid dat paste
bij de oude, historische omgeving; het versterkte ons gevoel voor romantiek.
Dat het hele pand door de
eigenaar niet onderhouden was, ons huisje in het bijzonder, deerde ons niet,
wij hadden alleen maar oog voor de schoonheid van de (historische) ouderdom, de
romantische sfeer en de mooie verhoudingen. Het deed ons denken aan de middeleeuwse
huizen op schilderijen van Brueghel. Maar onze families keken er heel anders
tegenaan, die zagen het met de nuchtere blikken van mensen die in redelijke
welstand leefden en dus gewend waren aan comfortabeler leefomstandigheden dan
wij, arme studenten, die zich nog niet hadden laten besmetten door triviale
materiële behoeftes. Tot lichte ontsteltenis in elk geval van mijn moeder
brachten wij op dit stille plekje in de historische stad Maastricht onze eerste
huwelijksweken en -maanden door. Hier zou, als ons voor die tijd geen andere
woonruimte werd toegewezen waar we aanvankelijk de eerste jaren niet eens van
plan waren naar op zoek te gaan! ons eerste kindje geboren worden. Nota bene
in dit versleten, verveloze pandje, waar alle bewoners van de kleine carré
gezamenlijk één niet al te fris toilet buiten in gebruik hadden en in het
woninkje, behalve één koudwaterkraan uit de muur, geen enkele moderne
voorziening aanwezig was.
Als klein meisje leefde alles voor
me. Ik praatte (in mezelf) tegen alles wat ik zag, aanraakte, tegenkwam en het
maakte niet uit of het mijn lepel en vork waren tijdens het eten of de vlieg of
het lieveheersbeestje dat in onze tuin over mijn blote armpjes kroop. Urenlang
kon ik bij ons buiten achter het huis zitten, kijkend naar zon minuscuul klein
diertje dat over mijn onderarm kroop tot aan de topjes van mijn vingers en telkens
weer omdraaide bij het zien van de afgrond waarin het zou storten als het nog
verder kroop.
Ik was ervan overtuigd dat alles, niet
alleen mensen, planten en dieren, maar ook alle dingen een gevoel hadden en dat
ik voor alles wat ik in mijn vingers nam lief en goed moest zijn. Nooit vertelde
ik ook maar iemand over mijn stilletjes gevoerde gesprekken met de dingen om me
heen, ze zouden me maar uitgelachen hebben. Als ik meende voorwerpen pijn
gedaan te hebben, dan voelde ik me daar schuldig over en zei dat het me speet. Ik kon geen bloemetje
plukken zonder stiekem eerst te vragen of het wel geplukt wilde worden en als
ik het geplukt had, vroeg ik me af of ik het geen pijn gedaan had.
Met het ouder worden verdween dit
soort ideeën grotendeels, al moet ik toegeven dat nog een restant ervan ergens
in me verscholen ligt. Zo ben ik bijvoorbeeld doodsbang voor spinnen en ander
gespuis dat dicht bij de aarde of erin leeft, maar voel me altijd erg schuldig
als ik weer eens een insect heb doodgeslagen of getrapt, zelfs als het om een vervelende mug gaat die me stak en me met zijn hels gezoem al gek
gemaakt heeft. Het zijn schepselen
Gods, flitst er dan door me heen, en ik voel me een slecht mens, omdat ik de
pretentie heb mezelf belangrijker te vinden dan zo'n klein, veel kwetsbaarder
beestje dat zo zijn best doet om zijn taak hier op aarde te vervullen.
Dit klinkt natuurlijk enigszins
sentimenteel en ik geef het grif toe, daar ben ik wel ontvankelijk voor. Ik kan
smelten van ontroering bij het zien van de eerste krokusjes boven aarde in de
snijdende noordoosten wind. Ik word overstelpt met gevoelens van tederheid terwijl
ik me realiseer hoe wonderlijk het is dat zon klein, ijl bloemetje op haar
dunne stengeltje zich overeind weet te houden in die straffe, niets ontziende
winterse stormwind. Ik ben verrast en blij te zien dat de eerste lentebloesems op
hun flinterdunne steeltjes zich niet laten losrukken van de takken. Te vroeg
afgevallen bladeren kan ik oprapen en de pijn voelen om het verlies van leven en in de kou babbel ik sussend tegen de bronzen Adam en Eva op onze fontein. Zo
zijn er talloze dingen om me heen die me raken, waar ik me over verwonder, die
me versteld doen staan en me naar diepere gevoelslagen brengen.
Sentimenteel is misschien toch niet
de juiste benaming voor de soort gevoelens die ik koester ten aanzien van
alles wat binnen mijn gezichtsveld komt. Het is meer een diep geworteld besef
van de eenheid van de Schepping waarbinnen alles, maar dan ook alles met elkaar
verbonden is, met elkaar te maken heeft, voor elkaar te leven en sterven heeft
en waarvan geen enkel wezen, zelfs geen enkele zandkorrel, grasspriet of
kiezelsteen gemist kan worden en waarin zelfs het bestek me herinnert aan het
feit dat alles wat ik in mijn dagelijks leven gebruik afkomstig is van Moeder
Aarde, zelfs ikzelf. In dat perspectief gezien hoort alles bij elkaar, is iedereen met alles
één.
Utopisch? Ja vast wel. Maar laat mij
deze misschien wat kinderlijke verwondering over de dingen om me heen maar
houden, misschien ligt dan de vrede toch nog binnen handbereik....
En dan nu:
Mijn tentamens anatomie had ik afgerond, mijn eigenzinnige tekeningen
gemaakt, de meeste zonder ganzenveer en kneedgom omdat ik er maar niet mee
overweg kon. Desondanks waren de beoordelingen van mijn tekeningen positief en
kon ik, mede door het slagen voor het anatomietentamen, overstappen naar het
volgende studiejaar. Waarom, weet ik niet, maar ik koos voor de grafische
afdeling. Die stond onder leiding van professor Hub Levigne, een wat oudere,
aardige man, maar als docent volkomen onbeduidend. Wat ik er opstak aan grafische technieken, leerde ik voornamelijk van Han
Seur, zijn assistent, een serieuze man die zijn taak als studiebegeleider zeer
ernstig nam. Daar bracht ik twee jaar door, met weinig passie, me ervan bewust
de verkeurde studiekeus gemaakt te hebben. Aan die twee jaren ploeteren op
etsplaten hield ik niets over. In de praktijk heb ik er nooit meer iets mee
gedaan, ik was picturaler, kleurrijker van aard.
Het laatste jaar zou ik werken onder leiding van de professoren Albert
Troost en Ko Sarneel. Albert Troost was inmiddels echter tot directeur benoemd,
zodat ik hem heel weinig zag en aan de kunstschilder professor Frans Nols
toegewezen werd, die toen al alcoholist was. Hij was bepaald niet iemand van
wie veel inspiratie uitging. Dit had een zeer negatieve invloed op mijn ijver.
Zo gauw ik het academiegebouw binnenkwam, voelde ik het innerlijk vuur dat ik
met zoveel enthousiasme vanuit Eindhoven had meegenomen naar Maastricht,
sissend uitdoven. Hoe hard ik er ook tegen vocht, er kwam in die smalle, maar
hoge lichte werkruimte niets van enige betekenis uit mijn handen. Het kleine
beetje gedrevenheid dat me nog restte, bloedde in deze ontnuchterende omgeving
langzaam dood en ik ontmoette er niets of niemand die hier verandering in kon
brengen.
Geïnfecteerd als ook ik op de langere duur toch geraakt was door de
lethargische sfeer die als een grijze nevel in de moderne, museumachtige
werkruimtes hing, doorliep ik de laatste twee jaar zonder veel inspiratie. Zo
doofde mijn lichtje langzaam uit en raakte ik steeds minder gemotiveerd. Er
kroop een nostalgisch verlangen naar het einde van mijn studies in me omhoog.
Maar... was ik op de academie gedemotiveerd geraakt, thuis maakte ik het ene
wandkleedje na het andere en was ik ook begonnen met olieverf op paneeltjes te
schilderen. In mijn eigen omgeving vond ik blijkbaar inspiratie genoeg.
Al moest ik nog drie jaar studeren, Joep en ik wilden niets liever dan gaan
samenwonen om voor altijd bij elkaar te zijn. Onder stimulans van Joep besloot
ik wel mijn studie af te maken, al zag ik er de zin niet meer zo van in.
Hierdoor zat ik nog vast aan de uren dat ik in het academiegebouw moest komen
werken. Ik leefde van mijn studiebeurs. In zijn Haarlemse studietijd kreeg Joep
van zijn ouders het geld van de kinderbijslag. We hadden uitgerekend dat we net
genoeg geld hadden om van rond te komen als we permanent zouden gaan
samenwonen. Op de Kakeberg was het, gemeten naar normale maatstaven, nogal
armoedig. De huurprijs was er ook naar, wat financieel in ons voordeel werkte.
In Haarlem verdiende Joep wat extra geld door in de avonduren bij de Post en
op de Ateliers 63 als assistent gipsgieten te werken. Hij zou zich bij de Post
laten overplaatsen naar Maastricht. Samen met mijn studiebeurs financieel een
nogal smalle basis om op te starten! Tegen alle logica in besloten we toch te
gaan trouwen en we verwekten zelfs welbewust ons eerste kindje. We vielen er
onze ouders niet mee lastig, we bereidden ons huwelijk voor alsof het allemaal
heel vanzelfsprekend was.
Anderhalf jaar had onze verkering zoals een relatie voor het huwelijk
in die tijd nog genoemd werd geduurd toen we op 20 januari 1967 met elkaar in
het huwelijk traden (zie foto). Precies
even lang als de periode dat Joep in Haarlem gestudeerd had. In die aanlooptijd
hadden we elkaar bijna elke dag geschreven, Joep vanuit Haarlem, onder andere
over zijn gevecht naar de totale artistieke onafhankelijkheid, ik vanuit
Maastricht, voornamelijk over onze liefde. We hadden genoeg plannen in onze
verkeringstijd. We dachten serieus na over verhuizen naar het buitenland, om er
te studeren en werken in steden als Antwerpen, Luik of Parijs. Maar in plaats
hiervan planden we ons huwelijk, want ons eerste kindje was op komst en dat
maakte verhuizen naar het buitenland ineens veel onaantrekkelijker. Bovendien
moest nu toch de kost verdiend worden.
In een koude januarimaandvierden we onze verbintenis voor het leven met een Gregoriaans gezongen
eucharistie in een mooi romaans
kerkje in Wahlwiller, dat helemaal beschilderd was door de kunstenaar Aad de
Haas. We hadden besloten op die locatie te trouwen omdat het kerkje oud, klein
en intiem was. Ons kindje leefde op de dag van ons huwelijk precies zes weken
in mijn schoot, ik had me verzoend met mijn leven als volwassene, we voelden
ons sterk, blij en gelukkig en hadden vertrouwen in de toekomst. Onze ouders
waren echter minder euforisch, zij maakten zich, begrijpelijk, zorgen om onze
onzekere vooruitzichten voor de toekomst.
De zwangerschappen en geboortes van onze dochters (Eva, 1967 en Veronica,
1969) waren in mijn Maastrichtse studiejaren de hoogtepunten in ons leven. Dit
was pas het echte leven, mijn bezigheden op de academie waren noodzakelijk om
te kunnen afstuderen, maar inhoudelijk van weinig of geen betekenis meer voor
me. Halve dagen ging ik naar de academie, Joep zat ondertussen thuis te
boetseren en zorgde voor Eva. In het verleden had ik elke opleiding met een
diploma afgerond, nu was dit nog mijn enige motivatie om het deze keer ook maar
weer te doen. Ik voelde me nauwelijks kunstenares en gaf me helemaal over aan
mijn zwangerschappen en het moederschap.
Thuis was ik
begonnen op mijn eigen manier te werken omdat ik toch gehoor wilde geven aan mijn
creatieve drang en mijn eigen verhaal te vertellen had. In ons oude woninkje en
later in onze flat op de Pottenberg maakte ik mijn bijzondere wandkleedjes en
poppen en de eerste serie schilderijtjes. Wat er ook uit mijn handen kwam, het
had allemaal rechtstreeks te maken met mijn leven als echtgenote en moeder, met
vruchtbaarheid en huwelijksgeluk. Die bezigheden gaven me stilaan mijn vroegere
gedrevenheid, die voorgoed verdrongen leek door mijn Maastrichtse academie-ervaringen, weer terug.
In juli 1969 zou ik met toestemming van mijn begeleidende professoren Troost en
Sarneel afstuderen. Maar zover was ik voorlopig nog niet.
Een goeie vriend schreef me onlangs
dat ik wel zware onderwerpen aansnijd in mijn blogjes. Ja, ik moet hem gelijk
geven, ik heb het niet over luchtige dingen, ik kuur me uit op alles wat me van
binnen raakt, over wat er zoal in de wereld om me heen gebeurt en waardoor ik
me aangesproken voel, indirect bij betrokken of zelfs medeverantwoordelijk voor
voel.
Toen ik zijn opmerking las, ging ik
wel bij mezelf te rade en vroeg me af waarom ik het juist over zulke themas
heb. Misschien heeft het iets te maken met het ouder worden, wat onherroepelijk
met zich meebrengt dat zich in mijn leefwereld steeds meer gebeurtenissen
voordoen die op een of andere manier te maken hebben met leed, menselijk lijden,
niet alleen in de grote wereld om me heen, maar ook heel dichtbij op familie-
en dorpsniveau.
Het is een voldongen feit dat de
mensen om me heen met wie ik doorgaans verkeer steeds ouder worden, gezondheidsproblemen
krijgen, zich meer en meer bezig gaan houden met themas als ziekte en dood en
aanverwante levenskwesties, omdat die hun nu veel meer persoonlijk aangaan.
Kleine kinderen, kleine zorgen - grote kinderen, grote zorgen, zei mijn oude wijze
moeder ons vaak, en ook dat zie ik om me heen in onze familie- en vriendenkring en
ook dit is bepalend voor de soort dingen waarmee ik me bezighoud. Ambities en interesses verschuiven met het ouder worden. Ik zit niet meer als jonge moeder in een gezin met opgroeiende
kinderen waarover ik me druk maak en die me gefocust houden op allerlei
opvoedingsproblematiek. Ik ben ook allang niet meer met de opbouw van een
carrière bezig. Mijn
leven is in een fase gekomen waarin kwesties die direct met leven en sterven te
maken hebben veel nadrukkelijker in beeld zijn. Misschien laat ik de ernst van het leven gemakkelijker toe in mijn gedachtewereld. Ouder worden is een heel boeiend proces!
Het voordeel van ouder worden vind ik dat
ik steeds meer bewust uit het leven weet te filteren wat niet zinvol is en dus
over te houden wat echt de moeite waard is.
Ik durf directer keuzes te maken, heb geleerd me te beperken tot die bezigheden
die voor mijn persoonlijk welzijn belangrijk zijn. Door alle ervaringen die ik
in mijn leven al met mensen gehad heb, is mijn zelfvertrouwen toegenomen en
durf ik meer te vertrouwen op mijn eigen inzichten. Ook kan ik verdrietige gebeurtenissen
beter verwerken, merk dat ik minder gevaar loop onderuit te gaan. Anders
gezegd: ik voel me mentaal veel sterker dan rond mijn veertigste. De kwaliteit van mijn leven is hierdoor nog toegenomen.
Toch zie ik om me heen dat veel mensen zich hevig verzetten tegen dat ouder worden. Veel vrouwen bijvoorbeeld willen hun leeftijd
niet kenbaar maken. Alsof een hoge leeftijd een schande is. Heel veel mensen
doen er alles aan om er zo lang mogelijk zo jeugdig mogelijk uit te zien.
Jammer, denk ik dan, want ouder worden hoort bij het leven en bij het leven
hoort dat we ouder worden en sterven. Ouder worden is echt van heel grote betekenis.
Het houdt in dat het leven zelf dwars door ons heen gegaan is, juist het leven zelf heeft ons het meest
geleerd van al, daar kan geen enkele wetenschappelijke studie tegenop. Ouderdom
is een verworvenheid, we zouden er trots op moeten zijn en bij wijze van
spreken met een bordje om onze nek rond moeten lopen: Hallo, ik ben al zeventig,
tachtig of honderd!
In plaats daarvan lopen we allemaal
onze ware leeftijd te verloochenen en hierin worden we van harte ondersteund
door de reclamemakers. Wat voor malligheid is dat toch . Mijn schoonvader, de
fotograaf Martien Coppens fotografeerde oude mensen. Gerimpelde oude mensen,
plattelandsbewoners, die met heel hard werken een hoge ouderdom hadden bereikt.
Prachtige gezichten, aan wie te zien is dat het leven zelf in hun gelaat geëtst is. Wat spijtig dat zulk soort schoonheid in onze huidige consumptiemaatschappij
volkomen geloochend wordt. Misschien moeten we terug naar vroeger eeuwen, of
naar Afrikaanse en Aziatische landen, waar oude mensen nog ervaren worden als bron
van levenswijsheid die te allen tijde geraadpleegd kan worden en het als een eer wordt beschouwd om met hen in contact te komen.
En dan nu:
We verloren elkaar opnieuw uit het oog gedurende nagenoeg mijn hele eerste
studiejaar. We liepen elkaar pas weer
tegen het lijf toen er door de studenten van de Jan van Eijck Academie in
samenwerking met die van de Toneelacademie een eindejaarsfeest was
georganiseerd. Het leven hangt af van (schijnbare?) toevalligheden. Op die
warme zomerse dag eind juni 1965 was ik met twee medestudentes gaan zwemmen in
de Maas en fietste daarna dwars door de stad over het Vrijthof naar huis. Joep
bevond zich in de Wijkersmedenstraat, zag me fietsen, zwaaide en riep: Je komt
toch zeker vanavond ook naar het feest! Het feest, waarop het er wel weer ruig
aan toe zou gaan, zou op een boot plaatsvinden die heen en weer voer tussen
Maastricht en Visé en blijkbaar was Joep er ook voor uitgenodigd. Ik was helemaal niet van plan erheen te gaan, dat soort feesten trok me
helemaal niet, maar zijn uitroep veranderde alles voor me. Ik ging toch en dit
werd het begin van onze relatie.
Het hele eerste jaar had ik bij de goede vrienden van mijn oudste zus
gewoond. Fijne mensen met wie ik het uitstekend kon vinden. Ik had het er
geweldig naar mijn zin, maakte min of meer deel uit van hun gezin én hun hele
familie en voelde me er helemaal thuis. Naarmate het studiejaar vorderde en
onder invloed van wat ik zag dat gebruikelijk was onder mijn medestudenten, was
toch de behoefte in me gaan groeien aan een zelfstandiger leven, op een eigen
woonplek, niet meer in gezinsverband. Toen ik aan het eind van dit eerste
studiejaar Joep weer ontmoet had, en onze relatie na het jaarfeest serieus leek
te worden, meende ik dat de tijd gekomen was om te vertrekken uit de
beschutting van dit liefdevolle gezin. Hoe prettig ook, juist vanwege dit wonen
in gezinsverband had ik me moreel verplicht gevoeld hoewel er door mijn
gastheer en vrouw nooit op aangedrongen was om al mijn gaan en staan te
verantwoorden, zoals ik dat ook thuis altijd gedaan had. De tijd was rijp om
deze beschutte woonvorm los te laten.
Het was augustus 1965, ik vierde mijn tweeëntwintigste verjaardag en ook al
zag ik er stiekem en een beetje
angstig tegenop, mentaal bereidde ik me erop voor om mijn sympathieke
pleegfamilie te verlaten en deze belangrijke stap naar volwassenheid te
zetten. Dat de tijd gekomen was om een zelfstandig leven te gaan leiden,
onafhankelijk van iedereen en vrij in mijn omgang met Joep, was evident. Maar behoedzaam verborg ik de andere reden van mijn vertrek: mijn hoop
eindelijk ook verlost te raken van mijn seksuele geremdheid, die me kwelde en
waarvan ik me, nu Joep in alle ernst werk van me leek te maken, pijnlijk en nog
veel sterker bewust was. Ook schaamde ik me ervoor dat ik er maar niet in
slaagde die weemoedige hunkering naar kinderlijke geborgenheid van me af te
schudden. Om dat te kunnen, moest ik deze liefdevolle familie verlaten.
Ondanks mijn wat wankele gemoedsgesteldheid ging ik dus in op het aanbod
van Joep om mijn intrek te nemen in zijn twee huurkamers op Kakeberg 6, vlakbij
de academie, midden in Maastricht, en voegde de daad bij het woord. Daar kon ik
gaan wonen, nu hij besloten had nog een jaar of langer te gaan studeren aan de
Ateliers 63 bij de Joodse beeldhouwer Wessel Couzijn en hiervoor moest
verhuizen naar Haarlem, waar dit instituut gevestigd was. Tot ongenoegen en
ongerustheid van moeder vestigde ik me in het eeuwenoude bovenwoninkje, dat de
naam woning eigenlijk nauwelijks verdiende, oud en vervallen als het was. In
de weekends kwam Joep naar me toe en leefden we op de Kakeberg als man en
vrouw. Een heel enkele keer ging ik in gezelschap van een medestudente liftend
(!) een weekend naar Haarlem om bij Joep te zijn.
Het voltrok zich allemaal in zeer korte tijd. Ik kwam in een totaal ander
leven terecht, dat geen enkel raakvlak had met de sympathieke zorgzaamheid en
betrokkenheid die ik ondervond bij mijn zorgzame pleegfamilie in de Wilgenlaan,
bij wie ik me als het ware nog een kind met ouders had kunnen wanen. Maar ik wilde
eindelijk volwassen worden, mijn net begonnen, nog zeer kwetsbare relatie met
Joep in stand houden en die zien uitgroeien tot iets moois, dus dwong ik
mezelf ertoe niet blijven hangen in heimwee
naar die geborgenheid, maar er resoluut afstand van te nemen. Dus koos ik bewust voor
Joep, hoe moeilijk die keus en de mogelijke consequenties ervan voor mij ook
waren. Ik realiseerde me dat ik hierdoor de kans liep zowel mijn eigen maatschappelijk geheel geïntegreerde én pleegfamilie te verliezen alsook de sympathie (zo die er al was) van mijn provocatieve
medestudenten.
In die jaren zestig was voor families zoals de mijne samenleven voor het
huwelijk zondig en als ongetrouwd stel een kind verwekken een schande. Joep en
ik verbleven in de weekends dan ook in het geheim bij elkaar. Als moeder me wel
eens vroeg waar Joep bleef overnachten, zei ik haar: Bij een goede vriend. Ze
moet aangevoeld hebben dat ik haar maar wat wijsmaakte. Ik schaamde me voor
mijn slappe leugentje en had schuldgevoelens jegens haar, maar heb dat nooit
aan moeder gezegd. Hoe moeilijk het allemaal ook voor me was, voor mijn eigen
levensgeluk diende ik op deze ingeslagen weg verder te gaan. Ik had geen keus,
meende ik, tenzij ik terug thuis ging wonen, om opnieuw mijn eigen
volwassenwording en kansen op een gelukkig leven in de weg te staan. Dat was
onmogelijk.
Het is 20 maart 2013 en we zitten
nog steeds, zo lijkt het, midden in de winter én in de economische crisis. Het
sneeuwt hier gestaag, alles ziet weer wit en net zoals er aan deze winter geen
eind lijkt te komen, zo is het ook gesteld met de belabberde economie van de
Europese Unie. Gisteren stonden de kranten vol van Griekenland, Spanje en
Italië, vandaag staan ze vol van Cyprus en wie weet, morgen van Frankrijk, België
of Nederland. Europa lijkt ten onder te gaan aan financiële malversaties, die
op de keper beschouwd de basis hebben gelegd voor de huidige crisis waarin heel
West-Europa zich momenteel bevindt. Rijke lui sluizen hun kapitalen weg naar
Zwitserland, Jan Modaal mag de rekening betalen.
Met mijn boeren huisvrouwenverstand probeer
ik de huidige crisis nog een beetje te begrijpen. Dan stel ik me de economieën
binnen de Europese landen voor als één grote huishoudportemonnee. Mijn oude
wijze moeder van dertien kinderen heeft ons al heel jong het volgende geleerd: Kind,
ga nooit boven je stand leven, geef nooit meer geld uit dan je hebt, zorg dat
je nergens schulden maakt.
Van haar goeie raad heb ik nog
dagelijks plezier, die heeft me al heel wat winst opgeleverd. Ik mag dan wel
niet in een kapitale villa wonen en een fiks kapitaal in Zwitserland of
Luxemburg op de bank hebben staan, maar ons huis is wel ons eigendom, zonder
schuldenlast, en ik hoef niets op afbetaling te kopen, dankzij het feit dat ik
al heel jong geleerd heb verstandig met mijn beetje geld om te gaan.
In het groot zou het zo ook moeten
werken. Het is misdadig dat de banken zoveel eenvoudige, goedwillende mensen
moedwillig een rad voor ogen gedraaid hebben met hen exorbitante bedragen te
lenen die ze in één leven bijna onmogelijk terug- en/of afbetaald konden hebben,
waarvoor ze minstens met zn tweeën voor moesten gaan werken, in de waanzinnige
hoop dat er niets zou gebeuren dat hun mooi voorgespiegelde leven in de war kon
schoppen.
Er zijn massaal hypotheken verstrekt
van tweehonderd procent en meer. Waar was dat goed voor, wie werd hier beter
van . Waar werden zulke praktijken op afgestemd . Hoe durfden financiële
beheerders mensen een leven voor te spiegelen dat altijd rimpelloos zou
verlopen, waarin zich geen enkele calamiteit zou voordoen en zij binnen dertig
jaar geheel en al schuldenvrij zouden zijn. Terwijl iedere malloot wel kan
bedenken dat dit pure leugens zijn, luchtkastelen op drijfzand, ging dit jaren- en jarenlang maar door en geen politicus die ingreep of luisterde naar eerlijke mensen die hen waarschuwden voor de zeepbel die op uiteenspatten stond.
De banken en politici hebben zich
crimineel gedragen. Veel te lange tijd heeft dit gezwel kunnen dooretteren. Op
alle fronten wordt nu duidelijk hoe verziekt het hele bankensysteem is (en dat niet alleen) en de bovenlaag zich alsmaar meer heeft
verrijkt, gewetenloos en ten koste van de rust en stabiliteit van een heel
werelddeel.
Ik heb geen economie gestudeerd,
daar had ik totaal geen aanleg voor en evenmin interesse in. Maar ook voor de
meest ingewikkelde economische structuren geldt naar mijn idee precies
hetzelfde als voor de kleine huishoudportemonnee: degene die de
huishoudportemonnee beheert, moet zo verstandig zijn om niet meer geld uit te
geven dan erin zit. Ook niet als de verleiding om dat wél te doen heel groot
is. En hij moet daar vooral niet ook nog zijn familie, buren, vrienden en
kennissen en kennissen van kennissen toe verleiden en in meetrekken, wat in het groot schandalig genoeg wél gebeurd is.
Wie deze praktische benadering
flauwe kul vindt, ouderwets en benepen, achterlijk en onderontwikkeld, komt vroeg of laat toch bedrogen uit. En
bedrogen ja, dát zijn we dus, allemaal, en nog niet zo'n beetje ook. Dat weten we dan nu en daar kunnen we misschien nog ons voordeel mee doen. Maar het is wél heel spijtig dat niet de
bedriegers hiervoor de rekeningen moeten en willen betalen, maar de arme
eerlijke spaarders, die nu moeten vrezen hun zo zuur verdiende spaarcentjes in
een bodemloos vat te moeten dumpen. Daar zijn geen woorden voor..... En dan nu:
STUDEREND LIEFHEBBEN
verder gaan en Joep
Het was voor mij plezierig om na
enige tijd in die brede, lange wandelgangen van het grote academiegebouw de
hardwerkende student Joep Coppens nog eens tegen te komen en even een praatje
met hem te maken. Dat ik hem hier tegen het lijf liep was uitzonderlijk, omdat
de beeldhouwklas, zoals de afdeling beeldhouwen onder studenten genoemd werd,
apart gelegen was, gevestigd in een los van het academiegebouw opgetrokken houten
barak, en de studenten zelden of nooit het academiegebouw binnenliepen.
Joep (zie foto) studeerde toen nog
onder leiding van professor Fred Carasso, een Italiaanse beeldhouwer, maker van
het Rotterdams Scheepvaartmonument,
die vanuit zijn woonplaats Amsterdam één keer per week zijn studenten in
Maastricht kwam onderhouden. Veel meer dan het opleggen aan zijn studenten van
zijn eigen stijl van beeldhouwen stelde het niet voor. Van serieuze begeleiding
en onderricht kon men niet spreken, omdat het hem aan pedagogische kwaliteiten
ontbrak en hij geen tegenspraak duldde. Joep en hij stonden op zeer gespannen
voet met elkaar, wat ik overigens pas vernam toen Joep de Jan van Eijck
Academie al vaarwel gezegd had.
Joep maakte op mij een prettige
indruk, hij was een harde werker, vertoonde niets van het opzettelijk
antiburgerlijk gedrag van de meerderheid der studenten. Hij was drie jaar
eerder aan zijn studie begonnen dan ik, wat me er tot nu toe mede van weerhouden
had hem zonder reden te benaderen, al had ik dat wel gewild. Dat hij me in de
gang aansprak, had te maken met de oprichting van een kersverse studentenvereniging,
waarvan hij de oprichter en voorzitter was. Als eerste officiële optreden van
de vereniging had hij de moed gehad om in de gangen van het academiegebouw een
tentoonstelling te organiseren met het vrije werk van de studenten, en het lef aan
de opening hiervan een avonddebat te koppelen over het nut van kunstacademies.
Nota bene, in het hol van de leeuw!
Op uitnodiging van Joep namen in dit
forum, naast de professoren Troost en Sarneel, ook zitting de bekende
Amsterdamse Limburger, de Cobra-kunstschilder Pieter Defesche en de felle
kunstcriticus Lambert Tegenbosch van de kant van de organisator een zeer
gewaagde onderneming. Ik was er die avond ook. Het had heel boeiend kunnen
zijn, maar het werd een beschamende vertoning. Niet van de kant van de
forumleden of Joep, maar door het gedrag van de studenten zelf. De heren
Defesche en Tegenbosch lieten zich openlijk negatief uit over het klassieke
academiemodel. De meeste studenten hadden
zich hierover onder elkaar ook al vaak genoeg beklaagd, het was dus een actueel
vraagstuk, zeer geschikt voor deze forumavond. Maar in plaats van de kans te
baat te nemen en voorstellen voor verandering in te dienen, zeiden ze glashard
dat de academie hun voorzag van een studiebeurs, gratis materialen, en hen de gelegenheid
bood te werken in comfortabele ateliers. Als het aan de studenten lag mocht de
Jan van Eijck Academie dus gerust op dezelfde manier blijven voortbestaan omdat het
hun genoeg voordeel bood. Het was
gênant, als medestudent voelde ik plaatsvervangende schaamte.
Toen begreep ik nog niet hoezeer Joep zich, door ook Lambert Tegenbosch uit
te nodigen, met dit debat in de nesten gewerkt had. Later bleek namelijk dat
deze kunstcriticus een vernietigende kritiek had gepubliceerd over het
beeldhouwwerk van professor Fred Carasso naar aanleiding van een van zijn
exposities. Niet lang hierna voelde Joep zich, mede ten gevolge van de hele
opzet van die forumavond, maar ook vanwege zijn slechte verstandhouding met
Carasso, genoodzaakt de academie voortijdig te verlaten en verloor ik hem uit
het oog.
Tot ik hem op een avond in het park weer tegenkwam. Ik was net klaar met
mijn balletles bij Walli Haaken op de Grote Looiersgracht. Hij hield me
staande, we praatten wat en zonder inleiding of aanleiding vroeg hij me of ik
kinderen wilde. Hij overviel me met die vraag, maar zonder nadenken antwoordde
ik hem spontaan: Wel tien! Mijn reactie trof hem, later begreep ik pas waarom
hij me op dat tijdstip op die plek zon confronterende vraag had gesteld.
Voordat wij een relatie kregen bleek Joep iets gehad te hebben met een vrouw
die geen kinderen wenste. Voor hem was een leven zonder kinderen ondenkbaar.
Hij kwam uit een gezin met zes zonen en vier dochters, waarvan een meisje met
elf maanden overleden was. Voor Joep was het ouderschap het ultieme bewijs van
liefde voor elkaar. Voor mij ook.
Vandaag heb ik even vrijaf genomen, ik kijk momenteel naar de inauguratie van ons nieuwe Paus Franciscus I en wil me er helemaal van laten doordringen dat met de keuze voor deze man de christelijke kerken eindelijk het charisma hebben toegelaten in hun gelederen. Voor mijn trouwe lezers (als ze er zijn) TOT MORGEN!
Wie heeft het nu over libido op
maandagmorgen . Ik dus. Want ik zag maar weer eens op de tv dat een stel
oververhitte mannen in India dit keer een Zwitserse toeriste gepakt hebben om
eens even bovenop haar tekeer te gaan als wilde beesten en die vrouw God weet
waar mee op te schepen, is het niet met aids of een geslachtsziekte, dan toch
met een verschrikkelijk trauma.
Als onschuldige toerist met
belangstelling voor andere culturen heeft ze wellicht vol vertrouwen samen met
haar man gekozen voor een fietsvakantie in zon exotisch land als India.
Hindoestaans, Boeddhistisch, zachtmoedigheid alom, heeft ze misschien gedacht.
Haar zou niets overkomen, haar man was er immers bij. En toch gebeurt het dat
zomaar uit het niets een aantal mannen opduikt met verschrikkelijke
bedoelingen.
Waarom leeft het bij sommige mannen
zo sterk, de behoefte om vrouwen te nemen, zoals dit dan met een net woord
heet. Wat hitst mannen van binnen zo op dat ze menen zomaar vrouwen op straat
te mogen aanvallen en verkrachten . Overal ter wereld worden vrouwen verkracht,
verminkt, uitgescholden, geschoffeerd, bespuwd, bespot en vernederd. Het is te
zot voor woorden, blijkbaar zijn wij, vrouwen, voor nog te veel mannen voornamelijk een lustobject, of anders nog net goed genoeg om voor een
nageslacht te zorgen en potjes te koken.
Ik vraag me af waar dat toch vandaan
komt. Iedere religie kent zijn eigen Scheppingsverhaal en allemaal lijken ze op
elkaar. De man was er eerst en de vrouw werd geschapen omdat een man nu eenmaal
behoefte heeft aan een vrouw. Goed voor de voortplanting, goed voor de
dagelijkse arbeid.
Is het dit eeuwenoude, wereldwijd en
door alle religies heen verbreide beeld dat ons vrouwen zoveel doet lijden door
mannelijk onfatsoen? Heeft de emancipatie van de vrouw, die wij hier in het
westen hebben doorgemaakt, op wereldformaat dan geen enkele betekenis?
Overal, ook in onze westerse
cultuur, moeten we het aanzien dat vrouwen ook op de werkvloer niet naar waarde
geschat worden, niet de gelijke rechten verkrijgen die ze verdienen, zelfs geschoffeerd
worden en genegeerd en in het ergste geval zelfs seksueel misbruikt. Al menen
we toch een heel eind op weg te zijn als het om emancipatie van de vrouw gaat,
om ons heen zien we nog veel te veel ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. En
wat me helemáál de strot uitkomt, zijn de mannen van welke nationaliteit,
religie of huidskleur dan ook die zich gedragen alsof ze met vrouwen kunnen
doen wat ze maar willen.
Soms probeer ik te begrijpen waar al
dat afschuwelijke oversekste haantjesgedragtoch vandaan komt en dan kom ik toch weer uit bij de tv. Kijk
bijvoorbeeld naar reclamespots, het modebeeld, speelfilms, naar weet ik wat
niet nog meer allemaal: de wereld lijkt oversekst. We hebben de seksuele
revolutie toch allang gehad, zou ik denken. Vrouwen zijn ook allang baas in
eigen buik, maar als het erop aankomt, moeten mannen en vrouwen zich als we
de reclamemakers, filmproducenten en modekoningen mogen geloven (en wie doet
dat stiekem niet?) vooral sensueel, om niet te zeggen sexy gedragen. De
mannen liefst als echte mannen figureren, wát dat ook moge zijn. Vrouwen
moeten zich uitdagend kleden, want zij worden nog steeds tentoongesteld als de
verleiders van de man.
Laat ik het nou maar eens heel
preuts zeggen: alle reclamemakers leunen met hun sexy reclamefilmpjes tegen
softe porno aan. in onze westerse cultuur, onze overgematerialiseerde, sterk door de media
geprogrammeerde maatschappij zijn we seksueel compleet doorgeslagen. We worden
permanent gebombardeerd met seks en geweld en lijken geen vrede meer te hebben
met een kalm bestaan. Afgaande op de media lijkt het alsof we voortdurend
geshockeerd willen raken. Dan moeten we niet zo vreemd opkijken als mannen uit
andere culturen al die seksuele weelde die ze, sinds ook zij binnen bereik van
medialand zijn, over zich heen krijgen, hitsig worden.
Hiermee wil ik het gedrag van zulke
mannen beslist niet goed praten. Dat is en blijft walgelijk en verschrikkelijk.
Gelukkig kunnen we zelf keuzes maken, eerst en vooral hierin, én wat de
programmering van onze tv-avonden betreft. Maar je moet dan wel flink schrappen
om alle smerigheid eruit te krijgen.
En dan nu:
In mijn uiterlijk allesbehalve
artistiek (zie foto pag. 54), zichtbaar afkomstig uit dat geminachte burgerlijk
milieu, was ik voor een aantal medestudenten niet aantrekkelijk of interessant.
Voor hen moet ik wel het prototype geweest zijn van iemand uit een oppassend,
saai en degelijk rooms-katholiek voorbeeldgezin, goed voor op de voorpagina van
de Katholieke Illustratie, waarin de ouderwetse
moraal hoogtij viert en het menselijk opzicht centraal staat. Al spraken ze zich
er niet openlijk over uit, ik voelde hun afkeuring en afwijzing en wist me geen
houding te geven. Enerzijds voelde ik me aangetrokken tot hun vrijgevochten, antiburgerlijk
gedrag en het artistieke studentenmilieu waarin zij zich zo gemakkelijk leken
te bewegen, hunkerde ik naar een beetje aansluiting en probeerde die ook wel te
vinden. Maar anderzijds was ik bang om me er helemaal in te begeven, intuïtief
aanvoelend dat ik er eigenlijkniet in paste en bang er nog meer
door geminacht te worden, zowel door mijn medestudenten als, wat toen nog heel belangrijk voor me was, door mijn familie.
Met mijn afkomst, opvoeding en hypergevoelige geaardheid als bagage,
ervaren als ballast in deze situatie, was dit alles nieuw, vreemd, bedreigend
en vooral heel moeilijk. Plotseling werd ik geconfronteerd met anarchisme,
atheïsme, socialisme, communisme en nog meer ismen (om de ismen, was mijn
indruk) die met volle kracht op me afkwamen. Als student onder studenten wat
ik was, graag of niet min of meer afgesloten van het gewone maatschappelijk
leven, kwam ik in aanraking met heel andere normen en waarden. Wilde ik me niet
al te zeer in negatieve zin onderscheiden of de kloof tussen hen en mij nog
verder verbreden, dan zat er niets anders op dan nog beter mijn best te doen om
me erbij aan te passen, zo dacht ik toen, en probeerde dat ook, al was het maar
om me minder eenzaam en teleurgesteld te voelen.
Toch kon ik nooit helemaal wennen aan hoe er geleefd en gedacht werd onder
sommige medestudenten. Dat er waren die zich bijvoorbeeld door de modellen lieten
uitnodigen voor gratis etentjes en diezelfde
aardige modellen en plein publiqueschaamteloos voor schut zetten, maakte me misselijk. Hoewel ikzelf in de loop der jaren
toch genoeg gevoel voor humor ontwikkeld meende te hebben, kostte het me moeite
hun wat wrange, macabere humor en soms bijtende spot te aanvaarden als iets
normaals. Evenmin kon ik eraan wennen dat een aantal studenten overmatig dronk,
hoewel dit blijkbaar als normaal gebruik onder (academie-)studenten gold. Café
Tribunal van Lou Graus was vlakbij en werd niet zelden drukker bezocht dan
de academie. Voor sommige studenten was het misschien een tweede thuis,
begrijpelijk, gezien het klimaat van dit onconventioneel academisch
studentenwereldje, maar mij stond het enorm tegen, ik hield me er bewust verre
van. Misschien
omdat ik van huis uit een grondige
antipathie voor (overmatig) drankgebruik meegekregen had die ik met de beste wil van de wereld niet kon
loslaten.
Er waren ook studenten die permanent aan geldgebrek leden, leenden bij wie
het maar enigszins kon, maar vaak niet terugbetaalden; ik ben er ook diverse
keren ingetrapt. Dat studenten er ook in seksueel opzicht vrijgevochten ideeën
op nahielden, paste helemaal in dit kader. Men leek zich van de heersende
gewoonten en gebruiken in de burgermaatschappij weinig aan te trekken, laat
staan van de religieuze. Kortom, ik voelde me wel heel erg in het diepe gegooid
en wist maar geen weg met dit alles. Dus bleef het voor mij zoals het was: ik
bleef uit alle macht proberen me wat aan te passen, hier en daar aansluiting te
vinden, terwijl ik voor die hele gang van zaken tegelijkertijd intuïtieve
afkeer bleef voelen. Daar had ik wel met mensen over willen praten, maar ik wist totaal niet met wie of hoe ik dat zou moeten aanleggen. De
studentenpastor hoorde me wel aan, maar kon of durfde er niets mee en de professoren bemoeiden zich helemaal nergens mee, van enige maatschappelijk en mentale begeleiding was op de
academie totaal geen sprake. De meeste studenten zouden er trouwens vol spot om
gelachen hebben.
De bijzonder boeiende colleges die door hoogleraren, aangetrokken van
diverse universiteiten, gegeven werden op de Academie voor
Cultureel-esthetische Vorming werden door een aantal studenten nauwelijks of
niet bezocht en de tentamens nooit gemaakt. Die academie was een zelfstandig
leerinstituut dat een overeenkomst was aangegaan met de Jan van Eijck Academie,
dat aan zowel studenten van de Jan van Eijck Academie als van de Toneelschool
en de Bouwacademie colleges aanbood. Onnozel als ik was, blij met de kans die
me gegeven werd, wilde ik nog ouderwets studeren, tentamens maken en goedeeindresultaten
scoren kinderachtig schoolmeisjesgedrag dat niet gewaardeerd, eerdergeminacht werd. Het leek alsof het me bijna kwalijk genomen werd dat ik keihard werkte.
Hierdoor ging ik nog erger twijfelen aan mezelf. Zij waren in de meerderheid,
in mijn eentje was ik niet opgewassen tegen hun collectieve afkeer van alles
wat naar braaf fatsoen en schoolse ijver neigde. Toegegeven, ik gedroeg me
waarschijnlijk ook nog als een onvolwassen persoontje, domweg op zoek naar wat
houvast, stiekem verdrietig omdat ik én niet in dit wat wereldvreemde academieklimaat paste én mijn thuissituatie ongemerkt
toch ontgroeid was. Misschien bleef
ik me daarom zo machteloos en doodongelukkig voelen.
Het moet gezegd, er liepen ook
normale, hardwerkende mensen rond, misschien zelfs een meerderheid, bij wie ik
me prettig kon voelen en met wie ik kameraadschappelijke omgang had. Zij namen hun
studie serieus en ook al waren ze doorgaans tamelijk bescheiden, zij drukten wel
hun stempel op de academie. Uit hun positieve werkhouding putte ik van tijd tot
tijd moed, met vlagen motiveerde die me om te blijven en door te zetten. Zij
waren de draaiende motor onder het instituut. Maar zelf blonk ik steeds minder
uit in ijver, toewijding en enthousiasme, ik was te erg gedesillusioneerd .