Het is 20 maart 2013 en we zitten
nog steeds, zo lijkt het, midden in de winter én in de economische crisis. Het
sneeuwt hier gestaag, alles ziet weer wit en net zoals er aan deze winter geen
eind lijkt te komen, zo is het ook gesteld met de belabberde economie van de
Europese Unie. Gisteren stonden de kranten vol van Griekenland, Spanje en
Italië, vandaag staan ze vol van Cyprus en wie weet, morgen van Frankrijk, België
of Nederland. Europa lijkt ten onder te gaan aan financiële malversaties, die
op de keper beschouwd de basis hebben gelegd voor de huidige crisis waarin heel
West-Europa zich momenteel bevindt. Rijke lui sluizen hun kapitalen weg naar
Zwitserland, Jan Modaal mag de rekening betalen.
Met mijn boeren huisvrouwenverstand probeer
ik de huidige crisis nog een beetje te begrijpen. Dan stel ik me de economieën
binnen de Europese landen voor als één grote huishoudportemonnee. Mijn oude
wijze moeder van dertien kinderen heeft ons al heel jong het volgende geleerd: Kind,
ga nooit boven je stand leven, geef nooit meer geld uit dan je hebt, zorg dat
je nergens schulden maakt.
Van haar goeie raad heb ik nog
dagelijks plezier, die heeft me al heel wat winst opgeleverd. Ik mag dan wel
niet in een kapitale villa wonen en een fiks kapitaal in Zwitserland of
Luxemburg op de bank hebben staan, maar ons huis is wel ons eigendom, zonder
schuldenlast, en ik hoef niets op afbetaling te kopen, dankzij het feit dat ik
al heel jong geleerd heb verstandig met mijn beetje geld om te gaan.
In het groot zou het zo ook moeten
werken. Het is misdadig dat de banken zoveel eenvoudige, goedwillende mensen
moedwillig een rad voor ogen gedraaid hebben met hen exorbitante bedragen te
lenen die ze in één leven bijna onmogelijk terug- en/of afbetaald konden hebben,
waarvoor ze minstens met zn tweeën voor moesten gaan werken, in de waanzinnige
hoop dat er niets zou gebeuren dat hun mooi voorgespiegelde leven in de war kon
schoppen.
Er zijn massaal hypotheken verstrekt
van tweehonderd procent en meer. Waar was dat goed voor, wie werd hier beter
van . Waar werden zulke praktijken op afgestemd . Hoe durfden financiële
beheerders mensen een leven voor te spiegelen dat altijd rimpelloos zou
verlopen, waarin zich geen enkele calamiteit zou voordoen en zij binnen dertig
jaar geheel en al schuldenvrij zouden zijn. Terwijl iedere malloot wel kan
bedenken dat dit pure leugens zijn, luchtkastelen op drijfzand, ging dit jaren- en jarenlang maar door en geen politicus die ingreep of luisterde naar eerlijke mensen die hen waarschuwden voor de zeepbel die op uiteenspatten stond.
De banken en politici hebben zich
crimineel gedragen. Veel te lange tijd heeft dit gezwel kunnen dooretteren. Op
alle fronten wordt nu duidelijk hoe verziekt het hele bankensysteem is (en dat niet alleen) en de bovenlaag zich alsmaar meer heeft
verrijkt, gewetenloos en ten koste van de rust en stabiliteit van een heel
werelddeel.
Ik heb geen economie gestudeerd,
daar had ik totaal geen aanleg voor en evenmin interesse in. Maar ook voor de
meest ingewikkelde economische structuren geldt naar mijn idee precies
hetzelfde als voor de kleine huishoudportemonnee: degene die de
huishoudportemonnee beheert, moet zo verstandig zijn om niet meer geld uit te
geven dan erin zit. Ook niet als de verleiding om dat wél te doen heel groot
is. En hij moet daar vooral niet ook nog zijn familie, buren, vrienden en
kennissen en kennissen van kennissen toe verleiden en in meetrekken, wat in het groot schandalig genoeg wél gebeurd is.
Wie deze praktische benadering
flauwe kul vindt, ouderwets en benepen, achterlijk en onderontwikkeld, komt vroeg of laat toch bedrogen uit. En
bedrogen ja, dát zijn we dus, allemaal, en nog niet zo'n beetje ook. Dat weten we dan nu en daar kunnen we misschien nog ons voordeel mee doen. Maar het is wél heel spijtig dat niet de
bedriegers hiervoor de rekeningen moeten en willen betalen, maar de arme
eerlijke spaarders, die nu moeten vrezen hun zo zuur verdiende spaarcentjes in
een bodemloos vat te moeten dumpen. Daar zijn geen woorden voor..... En dan nu:
STUDEREND LIEFHEBBEN
verder gaan en Joep
Het was voor mij plezierig om na
enige tijd in die brede, lange wandelgangen van het grote academiegebouw de
hardwerkende student Joep Coppens nog eens tegen te komen en even een praatje
met hem te maken. Dat ik hem hier tegen het lijf liep was uitzonderlijk, omdat
de beeldhouwklas, zoals de afdeling beeldhouwen onder studenten genoemd werd,
apart gelegen was, gevestigd in een los van het academiegebouw opgetrokken houten
barak, en de studenten zelden of nooit het academiegebouw binnenliepen.
Joep (zie foto) studeerde toen nog
onder leiding van professor Fred Carasso, een Italiaanse beeldhouwer, maker van
het Rotterdams Scheepvaartmonument,
die vanuit zijn woonplaats Amsterdam één keer per week zijn studenten in
Maastricht kwam onderhouden. Veel meer dan het opleggen aan zijn studenten van
zijn eigen stijl van beeldhouwen stelde het niet voor. Van serieuze begeleiding
en onderricht kon men niet spreken, omdat het hem aan pedagogische kwaliteiten
ontbrak en hij geen tegenspraak duldde. Joep en hij stonden op zeer gespannen
voet met elkaar, wat ik overigens pas vernam toen Joep de Jan van Eijck
Academie al vaarwel gezegd had.
Joep maakte op mij een prettige
indruk, hij was een harde werker, vertoonde niets van het opzettelijk
antiburgerlijk gedrag van de meerderheid der studenten. Hij was drie jaar
eerder aan zijn studie begonnen dan ik, wat me er tot nu toe mede van weerhouden
had hem zonder reden te benaderen, al had ik dat wel gewild. Dat hij me in de
gang aansprak, had te maken met de oprichting van een kersverse studentenvereniging,
waarvan hij de oprichter en voorzitter was. Als eerste officiële optreden van
de vereniging had hij de moed gehad om in de gangen van het academiegebouw een
tentoonstelling te organiseren met het vrije werk van de studenten, en het lef aan
de opening hiervan een avonddebat te koppelen over het nut van kunstacademies.
Nota bene, in het hol van de leeuw!
Op uitnodiging van Joep namen in dit
forum, naast de professoren Troost en Sarneel, ook zitting de bekende
Amsterdamse Limburger, de Cobra-kunstschilder Pieter Defesche en de felle
kunstcriticus Lambert Tegenbosch van de kant van de organisator een zeer
gewaagde onderneming. Ik was er die avond ook. Het had heel boeiend kunnen
zijn, maar het werd een beschamende vertoning. Niet van de kant van de
forumleden of Joep, maar door het gedrag van de studenten zelf. De heren
Defesche en Tegenbosch lieten zich openlijk negatief uit over het klassieke
academiemodel. De meeste studenten hadden
zich hierover onder elkaar ook al vaak genoeg beklaagd, het was dus een actueel
vraagstuk, zeer geschikt voor deze forumavond. Maar in plaats van de kans te
baat te nemen en voorstellen voor verandering in te dienen, zeiden ze glashard
dat de academie hun voorzag van een studiebeurs, gratis materialen, en hen de gelegenheid
bood te werken in comfortabele ateliers. Als het aan de studenten lag mocht de
Jan van Eijck Academie dus gerust op dezelfde manier blijven voortbestaan omdat het
hun genoeg voordeel bood. Het was
gênant, als medestudent voelde ik plaatsvervangende schaamte.
Toen begreep ik nog niet hoezeer Joep zich, door ook Lambert Tegenbosch uit
te nodigen, met dit debat in de nesten gewerkt had. Later bleek namelijk dat
deze kunstcriticus een vernietigende kritiek had gepubliceerd over het
beeldhouwwerk van professor Fred Carasso naar aanleiding van een van zijn
exposities. Niet lang hierna voelde Joep zich, mede ten gevolge van de hele
opzet van die forumavond, maar ook vanwege zijn slechte verstandhouding met
Carasso, genoodzaakt de academie voortijdig te verlaten en verloor ik hem uit
het oog.
Tot ik hem op een avond in het park weer tegenkwam. Ik was net klaar met
mijn balletles bij Walli Haaken op de Grote Looiersgracht. Hij hield me
staande, we praatten wat en zonder inleiding of aanleiding vroeg hij me of ik
kinderen wilde. Hij overviel me met die vraag, maar zonder nadenken antwoordde
ik hem spontaan: Wel tien! Mijn reactie trof hem, later begreep ik pas waarom
hij me op dat tijdstip op die plek zon confronterende vraag had gesteld.
Voordat wij een relatie kregen bleek Joep iets gehad te hebben met een vrouw
die geen kinderen wenste. Voor hem was een leven zonder kinderen ondenkbaar.
Hij kwam uit een gezin met zes zonen en vier dochters, waarvan een meisje met
elf maanden overleden was. Voor Joep was het ouderschap het ultieme bewijs van
liefde voor elkaar. Voor mij ook.
Vandaag heb ik even vrijaf genomen, ik kijk momenteel naar de inauguratie van ons nieuwe Paus Franciscus I en wil me er helemaal van laten doordringen dat met de keuze voor deze man de christelijke kerken eindelijk het charisma hebben toegelaten in hun gelederen. Voor mijn trouwe lezers (als ze er zijn) TOT MORGEN!
Wie heeft het nu over libido op
maandagmorgen . Ik dus. Want ik zag maar weer eens op de tv dat een stel
oververhitte mannen in India dit keer een Zwitserse toeriste gepakt hebben om
eens even bovenop haar tekeer te gaan als wilde beesten en die vrouw God weet
waar mee op te schepen, is het niet met aids of een geslachtsziekte, dan toch
met een verschrikkelijk trauma.
Als onschuldige toerist met
belangstelling voor andere culturen heeft ze wellicht vol vertrouwen samen met
haar man gekozen voor een fietsvakantie in zon exotisch land als India.
Hindoestaans, Boeddhistisch, zachtmoedigheid alom, heeft ze misschien gedacht.
Haar zou niets overkomen, haar man was er immers bij. En toch gebeurt het dat
zomaar uit het niets een aantal mannen opduikt met verschrikkelijke
bedoelingen.
Waarom leeft het bij sommige mannen
zo sterk, de behoefte om vrouwen te nemen, zoals dit dan met een net woord
heet. Wat hitst mannen van binnen zo op dat ze menen zomaar vrouwen op straat
te mogen aanvallen en verkrachten . Overal ter wereld worden vrouwen verkracht,
verminkt, uitgescholden, geschoffeerd, bespuwd, bespot en vernederd. Het is te
zot voor woorden, blijkbaar zijn wij, vrouwen, voor nog te veel mannen voornamelijk een lustobject, of anders nog net goed genoeg om voor een
nageslacht te zorgen en potjes te koken.
Ik vraag me af waar dat toch vandaan
komt. Iedere religie kent zijn eigen Scheppingsverhaal en allemaal lijken ze op
elkaar. De man was er eerst en de vrouw werd geschapen omdat een man nu eenmaal
behoefte heeft aan een vrouw. Goed voor de voortplanting, goed voor de
dagelijkse arbeid.
Is het dit eeuwenoude, wereldwijd en
door alle religies heen verbreide beeld dat ons vrouwen zoveel doet lijden door
mannelijk onfatsoen? Heeft de emancipatie van de vrouw, die wij hier in het
westen hebben doorgemaakt, op wereldformaat dan geen enkele betekenis?
Overal, ook in onze westerse
cultuur, moeten we het aanzien dat vrouwen ook op de werkvloer niet naar waarde
geschat worden, niet de gelijke rechten verkrijgen die ze verdienen, zelfs geschoffeerd
worden en genegeerd en in het ergste geval zelfs seksueel misbruikt. Al menen
we toch een heel eind op weg te zijn als het om emancipatie van de vrouw gaat,
om ons heen zien we nog veel te veel ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. En
wat me helemáál de strot uitkomt, zijn de mannen van welke nationaliteit,
religie of huidskleur dan ook die zich gedragen alsof ze met vrouwen kunnen
doen wat ze maar willen.
Soms probeer ik te begrijpen waar al
dat afschuwelijke oversekste haantjesgedragtoch vandaan komt en dan kom ik toch weer uit bij de tv. Kijk
bijvoorbeeld naar reclamespots, het modebeeld, speelfilms, naar weet ik wat
niet nog meer allemaal: de wereld lijkt oversekst. We hebben de seksuele
revolutie toch allang gehad, zou ik denken. Vrouwen zijn ook allang baas in
eigen buik, maar als het erop aankomt, moeten mannen en vrouwen zich als we
de reclamemakers, filmproducenten en modekoningen mogen geloven (en wie doet
dat stiekem niet?) vooral sensueel, om niet te zeggen sexy gedragen. De
mannen liefst als echte mannen figureren, wát dat ook moge zijn. Vrouwen
moeten zich uitdagend kleden, want zij worden nog steeds tentoongesteld als de
verleiders van de man.
Laat ik het nou maar eens heel
preuts zeggen: alle reclamemakers leunen met hun sexy reclamefilmpjes tegen
softe porno aan. in onze westerse cultuur, onze overgematerialiseerde, sterk door de media
geprogrammeerde maatschappij zijn we seksueel compleet doorgeslagen. We worden
permanent gebombardeerd met seks en geweld en lijken geen vrede meer te hebben
met een kalm bestaan. Afgaande op de media lijkt het alsof we voortdurend
geshockeerd willen raken. Dan moeten we niet zo vreemd opkijken als mannen uit
andere culturen al die seksuele weelde die ze, sinds ook zij binnen bereik van
medialand zijn, over zich heen krijgen, hitsig worden.
Hiermee wil ik het gedrag van zulke
mannen beslist niet goed praten. Dat is en blijft walgelijk en verschrikkelijk.
Gelukkig kunnen we zelf keuzes maken, eerst en vooral hierin, én wat de
programmering van onze tv-avonden betreft. Maar je moet dan wel flink schrappen
om alle smerigheid eruit te krijgen.
En dan nu:
In mijn uiterlijk allesbehalve
artistiek (zie foto pag. 54), zichtbaar afkomstig uit dat geminachte burgerlijk
milieu, was ik voor een aantal medestudenten niet aantrekkelijk of interessant.
Voor hen moet ik wel het prototype geweest zijn van iemand uit een oppassend,
saai en degelijk rooms-katholiek voorbeeldgezin, goed voor op de voorpagina van
de Katholieke Illustratie, waarin de ouderwetse
moraal hoogtij viert en het menselijk opzicht centraal staat. Al spraken ze zich
er niet openlijk over uit, ik voelde hun afkeuring en afwijzing en wist me geen
houding te geven. Enerzijds voelde ik me aangetrokken tot hun vrijgevochten, antiburgerlijk
gedrag en het artistieke studentenmilieu waarin zij zich zo gemakkelijk leken
te bewegen, hunkerde ik naar een beetje aansluiting en probeerde die ook wel te
vinden. Maar anderzijds was ik bang om me er helemaal in te begeven, intuïtief
aanvoelend dat ik er eigenlijkniet in paste en bang er nog meer
door geminacht te worden, zowel door mijn medestudenten als, wat toen nog heel belangrijk voor me was, door mijn familie.
Met mijn afkomst, opvoeding en hypergevoelige geaardheid als bagage,
ervaren als ballast in deze situatie, was dit alles nieuw, vreemd, bedreigend
en vooral heel moeilijk. Plotseling werd ik geconfronteerd met anarchisme,
atheïsme, socialisme, communisme en nog meer ismen (om de ismen, was mijn
indruk) die met volle kracht op me afkwamen. Als student onder studenten wat
ik was, graag of niet min of meer afgesloten van het gewone maatschappelijk
leven, kwam ik in aanraking met heel andere normen en waarden. Wilde ik me niet
al te zeer in negatieve zin onderscheiden of de kloof tussen hen en mij nog
verder verbreden, dan zat er niets anders op dan nog beter mijn best te doen om
me erbij aan te passen, zo dacht ik toen, en probeerde dat ook, al was het maar
om me minder eenzaam en teleurgesteld te voelen.
Toch kon ik nooit helemaal wennen aan hoe er geleefd en gedacht werd onder
sommige medestudenten. Dat er waren die zich bijvoorbeeld door de modellen lieten
uitnodigen voor gratis etentjes en diezelfde
aardige modellen en plein publiqueschaamteloos voor schut zetten, maakte me misselijk. Hoewel ikzelf in de loop der jaren
toch genoeg gevoel voor humor ontwikkeld meende te hebben, kostte het me moeite
hun wat wrange, macabere humor en soms bijtende spot te aanvaarden als iets
normaals. Evenmin kon ik eraan wennen dat een aantal studenten overmatig dronk,
hoewel dit blijkbaar als normaal gebruik onder (academie-)studenten gold. Café
Tribunal van Lou Graus was vlakbij en werd niet zelden drukker bezocht dan
de academie. Voor sommige studenten was het misschien een tweede thuis,
begrijpelijk, gezien het klimaat van dit onconventioneel academisch
studentenwereldje, maar mij stond het enorm tegen, ik hield me er bewust verre
van. Misschien
omdat ik van huis uit een grondige
antipathie voor (overmatig) drankgebruik meegekregen had die ik met de beste wil van de wereld niet kon
loslaten.
Er waren ook studenten die permanent aan geldgebrek leden, leenden bij wie
het maar enigszins kon, maar vaak niet terugbetaalden; ik ben er ook diverse
keren ingetrapt. Dat studenten er ook in seksueel opzicht vrijgevochten ideeën
op nahielden, paste helemaal in dit kader. Men leek zich van de heersende
gewoonten en gebruiken in de burgermaatschappij weinig aan te trekken, laat
staan van de religieuze. Kortom, ik voelde me wel heel erg in het diepe gegooid
en wist maar geen weg met dit alles. Dus bleef het voor mij zoals het was: ik
bleef uit alle macht proberen me wat aan te passen, hier en daar aansluiting te
vinden, terwijl ik voor die hele gang van zaken tegelijkertijd intuïtieve
afkeer bleef voelen. Daar had ik wel met mensen over willen praten, maar ik wist totaal niet met wie of hoe ik dat zou moeten aanleggen. De
studentenpastor hoorde me wel aan, maar kon of durfde er niets mee en de professoren bemoeiden zich helemaal nergens mee, van enige maatschappelijk en mentale begeleiding was op de
academie totaal geen sprake. De meeste studenten zouden er trouwens vol spot om
gelachen hebben.
De bijzonder boeiende colleges die door hoogleraren, aangetrokken van
diverse universiteiten, gegeven werden op de Academie voor
Cultureel-esthetische Vorming werden door een aantal studenten nauwelijks of
niet bezocht en de tentamens nooit gemaakt. Die academie was een zelfstandig
leerinstituut dat een overeenkomst was aangegaan met de Jan van Eijck Academie,
dat aan zowel studenten van de Jan van Eijck Academie als van de Toneelschool
en de Bouwacademie colleges aanbood. Onnozel als ik was, blij met de kans die
me gegeven werd, wilde ik nog ouderwets studeren, tentamens maken en goedeeindresultaten
scoren kinderachtig schoolmeisjesgedrag dat niet gewaardeerd, eerdergeminacht werd. Het leek alsof het me bijna kwalijk genomen werd dat ik keihard werkte.
Hierdoor ging ik nog erger twijfelen aan mezelf. Zij waren in de meerderheid,
in mijn eentje was ik niet opgewassen tegen hun collectieve afkeer van alles
wat naar braaf fatsoen en schoolse ijver neigde. Toegegeven, ik gedroeg me
waarschijnlijk ook nog als een onvolwassen persoontje, domweg op zoek naar wat
houvast, stiekem verdrietig omdat ik én niet in dit wat wereldvreemde academieklimaat paste én mijn thuissituatie ongemerkt
toch ontgroeid was. Misschien bleef
ik me daarom zo machteloos en doodongelukkig voelen.
Het moet gezegd, er liepen ook
normale, hardwerkende mensen rond, misschien zelfs een meerderheid, bij wie ik
me prettig kon voelen en met wie ik kameraadschappelijke omgang had. Zij namen hun
studie serieus en ook al waren ze doorgaans tamelijk bescheiden, zij drukten wel
hun stempel op de academie. Uit hun positieve werkhouding putte ik van tijd tot
tijd moed, met vlagen motiveerde die me om te blijven en door te zetten. Zij
waren de draaiende motor onder het instituut. Maar zelf blonk ik steeds minder
uit in ijver, toewijding en enthousiasme, ik was te erg gedesillusioneerd .
Zondags s morgens zet ik de tv vaak
aan omdat er dan op Nederland 2 (binnenkort NPO 2, dat wordt wennen!)
zogenaamde stichtelijke programmas zijn. Schepper en co (aan tafel), KROs De wandeling
en de EO met haar samenzang en Bijbelse verhalen en getuigenissen van hier en
nu levende mensen, geloofsgesprek met Leo Feijen, eucharistieviering.
Ik moet zeggen dat ik toch telkens
weer gefascineerd zit te luisteren naar de verhalen van EO-aanhangers, bij wie
het altijd gaat om moeilijke, dramatische, verschrikkelijke en soortgelijke
gebeurtenissen in hun leven en die altijd, zonder uitzondering allemaal God
gevonden hebben en erna terechtgekomen zijn in een redelijk succesvol en/of rimpelloos leven.
Hoe doen die mensen dat toch vraag ik me dan af. Ze
lijken nergens aan te twijfelen, het zichzelf-vragen-stellen-stadium-lijken ze
voorbij te zijn, ze geloven onvoorwaardelijk in een God die hen geeft wat ze
vragen en mocht dat niet het geval zijn, dan zijn ze niet teleurgesteld, maar
geven een zodanige wending aan het waarom dat ze altijd toch weer bij de Goede
God uitkomen en zich schikken in hun lot. Dat vind ik echt benijdenswaardig.
Dat gun ik werkelijk ieder mens. Maar welke innerlijke kracht stuurt deze mensen toch aan?
Zij noemen het de Heilige Geest en prijzen, in Amerikaanse stijl The Holy Spirit,
Praise The Lord, Halleluja, met uitbundige gezangen, waaraan massaal deelgenomen wordt door jong en oud.
Ik zou willen dat mij zoiets
overkwam, ik bedoel: die zekerheid, dat nooit meer twijfelen. Maar dat is tot nu toe niet gebeurd, ik zoek en zoek en zoek, maar
vind dát in elk geval (nog?) niet. Wel dit avondgebedje van Gerard Reve, waarin
precies verwoord staat hoe ik mijn christen-zijn zou willen typeren:
Eigenlijk geloof ik aan niets
En twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk
Dat Gij waarachtig leeft,
Dan denk ik dat Gij Liefde zijt
En eenzaam,
En dat in zelfde wanhoop
Gij mij zoekt
Zoals ik u
Waarmee ik elke dag mijn werkzame uurtjes afsluit. Dit gebedje staat op allebei mijn schermen als bureaubladversiering. Misschien mis ik iets heel
fundamenteels, wat men nodig heeft om tot die volledige overgave en dat standvastig geloof en vertrouwen te kunnen
komen. Misschien vraagt het om een bepaald soort naïviteit, en dan bedoel ik
niet de infantiele soort, maar het onbevangene dat in de basis in ieder mens ligt ingebed, de ontvankelijkheid om
onvoorwaardelijk open te staan voor wat ons vroeger voorgehouden werd als Gods
grote genade, ofwel het geluk van gezegend te zijn met de genade van het geloof.
AL ben ik hiervan blijkbaar verstoken, mijn
wortels liggen nu eenmaal in het christendom. Dat zou ik van me af kunnen (soms
ook wel willen) schudden, in de hoop het, wat mijn geweten aangaat, in mijn
bovenkamer wat makkelijker te krijgen, maar alle pogingen die ik hiertoe in het
verleden al gedaan heb, zijn op niets uitgedraaid. Die wortels krijg ik met
geen mogelijkheid doorgesneden.
Het is met mijn christelijke
identiteit blijkbaar als met de kleur van mijn ogen: ik kan wel een
anderskleurige lens voor mijn irissen plaatsen, maar das nep en ik heb er geen
plezier van. Of: als rechtgeaard Brabants meidje kan ik wel elke dag chinees
gaan eten, maar mijn lichaam blijft vragen om aardappels en tarwebrood met kaas
en melk van de Brabantse koe. Hoe ik het ook draai of keer, mijn identiteit en
daar hoort de term christelijke bij, kan ik niet veranderen. Ik kan niet gaan
leven alsof ik nooit met dat christendom in aanraking ben geweest.
Onze hele samenleving is er trouwens
van doortrokken, ook al vergeten we dat op gezette tijden graag, omdat het ons
beter uitkomt. Heel veel van ons doen en laten komt voort uit dat christendom
en daar mogen we blij mee zijn, want we hakken elkaar doorgaans de kop niet
meer in met de botte bijl als we onze zin niet krijgen. We betuigen elkaar
respect, of proberen dat toch. We verlichten elkaars lijden en armoede, ook dat
doen we niet zomaar. We zorgen voor de zieke medemens, we geven onze kinderen
onderwijs. En last but not least, wat misschien wel het belangrijkste is, we
proberen jegens elkaar vergevingsgezind te zijn. Voor heel veel van dit alles
zijn de fundamenten gelegd door religieuzen. Heel veel van ons cultureel
erfgoed danken we onder andere aan het christendom.
Zeker, er zijn heel veel
wantoestanden aan te wijzen binnen dat christendom, maar wantoestanden kennen
alle religies en elke religie bestaat uit mensen als volgelingen en mensen zijn
niet onfeilbaar.
Met onze Paus Franciscus, die bewust
voor deze heilige gekozen heeft in zijn naamgeving, worden we als
Rooms-katholieke gemeenschap weer teruggebracht naar waar de wortels van ons
geloof liggen: bij Jezus Christus, die zich ontfermde over de zieke en lijdende
medemens. Kijk, dát geeft mij alvast hoop en een duwtje in de goeie richting!
En dan nu:
Voor de overgang naar het volgende studiejaar
moesten we mondeling anatomietentamen afleggen. In de grote, lichte werkkamer
van Sarneel kregen we aan de hand van het gipsen afgietsel van een mannelijke
spierbundel vragen gesteld om onze anatomische kennis van het menselijk lichaam
te toetsen. Toen ik tijdens een van die vragen de spierwitte gipsen man op wieltjesplateau
aan een van zijn armen vastgreep om hem een kwartslag te draaien, met de
bedoeling een van de spieren aan te wijzen waarover de prof me ondervraagd had,
vloog hij er pardoes af. Hij donderde op de harde vloer, waar zijn romp in drie
stukken brak. Tot overmaat van ramp brak van zijn losgeklapte en weggerolde
hoofd ook nog een deel van zijn hersens af. De armen bleven evenmin gespaard,
kortom, het was een complete ravage en van verdere ondervraging aan de hand van
dit gipsen model kon geen sprake meer zijn. Ik was toch geslaagd. De student
die me opvolgde en door het jaar heen nooit ook maar één tentamen had gemaakt
of gehaald, wist zich eruit te redden door de gipsen delen weer correct en
geheel onzichtbaar aan elkaar te lijmen. Ook hij mocht verder.
Het eerste jaar zat er op. In dit
eerste studiejaar had de academie op mij, nog afgezien van de manier van werken
op de diverse locaties, wel diepe maar geen onverdeeld positieve indruk gemaakt.
Positief, vanwege het comfortabele, zeer moderne, met dure materialen
uitgevoerde en architectonisch beslist interessante gebouw, dat verdeeld was in
grote lokalen, die ateliers genoemd werden en bestemd waren voor kleine
aantallen studenten. Negatief, vanwege de in die mooie werkruimtes veelvuldige
afwezigheid van diezelfde studenten, terwijl zij toch in de gelegenheid waren
om van deze goed geoutilleerde ruimtes gratis gebruik te maken. Dat was even
wennen voor iemand die in Schijndel vijf dagen per week vol plichtsbesef haar
diensten verleend had aan het kantoor van Jansen-De Wit en elke avond keihard had
staan werken op Eindhovense Avondacademie.
Kinderlijk verwachtingsvol was ik van een Brabants dorp naar de Limburgse
hoofdstad Maastricht verhuisd, in de verwachting op de alom geprezen Jan van
Eijck Academie niets dan gemotiveerde, gelijkgestemde medestudenten te
ontmoeten, die net als ik vol ijver en enthousiasme naar hier gekomen waren.
Toen dat tegenviel, schrok ik er danig van en trok het me persoonlijk aan. Dat
de werkelijkheid binnen de muren van het dure academiegebouw heel anders bleek
te zijn, stelde me hevig teleur en ik zocht de oorzaak van die teleurstelling
vooral in mezelf. Mistroostig dacht ik dat er iets grondig mis was met me en ik
me in mijn gedrag moest zien aan te passen. Dat had ik rond mijn achttiende al
eens heel bewust geprobeerd, nadat ik tot het inzicht gekomen was dat het me
voortdurend verschuilen achter opgewektheid en clownesk gedrag een serieuze
belemmering kon betekenen voor het verwerven van waardevolle vriendschappen met
diepgang.
Dit had me destijds redelijk wat opgeleverd, maar blijkbaar nog lang niet
voldoende, want nu schaamde ik me ineens voor mijn van huis uit nogal naïeve en
deugdelijke volgzaamheid, ouderwetse getrouwheid aan het gezag en goedgelovige
gehoorzaamheid. Onzeker vroeg ik me af of ik te weinig in verzet kwam tegen wat
me werd opgedragen en ging hierdoor weer twijfelen aan mijn krachtdadigheid. Ik
voelde me minderwaardig, niet brutaal genoeg, saai en oninteressant. Deze
academieomgeving paste me blijkbaar niet, ik zat erin als in de jas van een
volslagen vreemde. En ik was nog lang niet zover om de schuld, als hier ook
maar énige sprake was van schuld, ook búiten mezelf te zoeken, daarvoor
imponeerde het instituut met haar professoren en vrijgevochten kunststudenten
me nog teveel. Toch moest ik me er ook dit keer doorheen zien te werken, wilde
ik bereiken wat me voor ogen stond toen me die studiebeurs in de schoot
geworpen werd.
Wat ik me zo mogelijk nog meer aantrok,
was het onvermogen van de professoren om ons te stimuleren inhoudelijk te
werken en ons te enthousiasmeren. In Eindhoven lag juist sterk de nadruk op het
inhoudelijke van iedere tekening en elk schilderij, op onze persoonlijke
inbreng. In Maastricht moesten we, zoals gezegd, op de klassieke, academische
manier aan naaktstudie doen. We werden er tamelijk dringend toe aangezet het
materiaal te gebruiken zoals men het gewend was te doen aan een hoger instituut
voor beeldende kunsten en te streven naar eindresultaten in de geest van de
oude Grieken en Romeinen. Wat ik in werkelijkheid zag, was dat tekenen werd
teruggebracht tot een ambachtelijke bezigheid, met geen enkel ander doel dan te
voldoen aan de gestelde academische eisen voor toelating tot het volgende
studiejaar. Dat was en bleef een enorme teleurstelling voor me, ik miste de stimulerende
bevlogenheid van Kees Bol en Jan Gregoor heel erg.
Met mijn eenentwintig jaar was ik dat
eerste studiejaar een van de jongsten onder de studenten, de meeste waren ouder.
Driekwart van de studenten had al de
nodige studie-ervaring. Als vooropleiding moest men het diploma van een
middelbare kunstnijverheidsschool (vergelijkbaar met de huidige HBO kunstacademies)
op zak hebben. Een klein aantal studenten had daarnaast ook nog andere, sommige
zelfs universitair-wetenschappelijke studies achter de rug of alleen dat en was
toch toegelaten. Ik was er, zelf vereerd met mijn toelating tot deze hoog
aangeschreven academie, van uitgegaan dat alle, in totaal maximaal zestig
studenten heel gemotiveerd voor de Jan van Eijck Academie gekozen hadden. Maar
ik kwam er al gauw achter dat dit allemaal minder vanzelfsprekend en idealistisch
was dan ik had gedacht.
O ja, studenten van de grafische afdeling en in de beeldhouwbarak hadden de
naam hard te werken en deden dat ook. Misschien waren ze zo ijverig omdat er
voor beeldhouwen en grafische technieken meer materiaalkennis en technische
vaardigheid nodig was. Maar het verbaasde me dat een aantal studenten van de
andere studierichtingen zo vaak in de mensa onder in de kelder te vinden was en
slechts hier of daar verspreid over de afdelingen werkzaam. Ik was nog zo naïef
te denken dat de meeste studenten, gezien hun leeftijd en ervaring, toch al het
een en ander hadden meegemaakt en hun kans om aan dit instituut te kunnen
studeren, met beide handen zouden aangrijpen. Maar hier golden andere regels,
men nam het niet zo nauw met studieplicht en het had er alle schijn van dat
sommigen onder hen zich (en dat begreep ik pas veel later), laat ik het zo
formuleren, behoorlijk hadden laten besmetten door het lethargische
academievirus. Wat onder andere ook inhield dat alles wat zich buiten het
artistieke academiewereldje afspeelde als burgerlijk gebrandmerkt werd en dus
niet deugde. Blijkbaar vielen ijver en plichtsgetrouwheid hier ook onder.
Hebben jullie dat nou ook? Amper één krokusje steekt
haar hoofdje boven aarde of ik word besprongen door het ultieme lentegevoel.
Dat is een niet nader te omschrijven gevoel dat in me kruipt en mijn hele
dagelijkse ritme overhoop haalt. Want ineens blijkt er een giga berg werk op me
te wachten, een belachelijk hoge berg, die éérst, en wel hier en nu, stante pede weg
gewerkt dient te worden.
En jawel, de mouwen worden opgestroopt en de ellende
voor manlief begint. Want alles dient aan een grote schoonmaakbeurt onderworpen
te worden. Alle ramen worden tegenover elkaar opengeschoven. De muren lijken ineens
vaal, om niet te zeggen vuil, die verdienen de witkwast. De gordijnen moeten
hoognodig van de rails gehaald worden en in een sopje gezet. De meubels gaan
allemaal ondersteboven om alle spinrag te verwijderen en ze in een nieuw laagje
was te zetten. De tafels worden geboend, de (boeken-)kasten allemaal uitgeruimd.
En dan heb ik het alleen nog maar over de woonkamer. Mooi fietsweer of niet,
iedere zichzelf respecterende huisvrouw pakt de bezem en jaagt door het hele
huis met haar bezemsteel, stofzuiger en/of ragebol. Want de voorjaarskoorts is
uitgebroken.
Nee heus, zijn we tegenwoordig nog zo stapelgek?
Misschien heb ik er nog een restantje van in mijn bloed. Gisteren moest
tenminste ineens alle beddengoed de wasmachine in. Maar daar lijd ik regelmatig
aan, dat heeft niks met het ultieme lentegevoel te maken.
Wat is het dan nog wél dat ons bij het zien van de
eerste krokusjes bekruipt? Misschien de hunkering naar eindelijk aangenamer
temperaturen, eindelijk een straaltje zonneschijn dat alles ineens in een
ander, hoopvoller daglicht zet.... Eindelijk een eind aan al die wintermiserie die
griepgolf en verkeersproblematiek heet, plus nog veel meer..... Gewoon deuren en
ramen open kunnen zetten zonder koude windvlagen die je ze snel weer doet
sluiten..... Niet langer meer opgesloten zitten in je huisje bij de kachel, maar
erop uit trekken met de zon in je rug..... Het zou allemaal zomaar kunnen.
Of we willen of niet, het weer, de seizoenen, ze doen
iets met ons. We kunnen ons tegenwoordig wapenen tegen elke klimaatverandering,
maar de dagelijkse invloed van het weer doet zich toch gelden. Veel van onze
activiteiten stemmen we er zelfs op af. En als we dan na een lange koude winter
zoals deze veel tijd binnenshuis hebben doorgebracht en misschien ook nog flink te pakken genomen zijn geweest door wat onder de jaarlijkse griepgolf verstaan wordt, dan is het eerste vleugje
lente een klein feestje, omdat het een belofte inhoudt: eindelijk een einde aan
ons huisarrest en doktersrecepten, eindelijk kans op wat meer zonneschijn en warmte buiten.
Laat het dan nog eens heel even terugschrikken, dat
voorjaar, eindelijk is er een opening naar de lente, de vogels hebben het ons
al langere tijd laten zien. Op ons erf zijn ze er tenminste weer volop, ze kwetteren s
morgens vroeg hun ochtendliederen en sjouwen met takjes en andere troep om hun
nestjes mee in te richten. Zij zijn onze beste voorspellers en goed nieuws
brengers.
Kortom: de lente komt er nu écht aan!
En dan nu:
Drie dagen heb ik ervoor nodig gehad
om te kunnen tekenen naar naaktmodel zonder overvallen te worden door die zeer
ongepaste, nerveuze, ellendige slappe lach. En nog eens een aantal weken om
eraan te wennen dat wij nota bene een (naar mijn idee) gewone docent tekenen
moesten aanspreken met professor, hoogleraar dus. Docent op universitair
niveau, laat ik hiervan doordrongen zijn. Het woord professor wilde me echter
niet over de lippen komen. Uiteindelijk werd ik er door de professor zelf op
geattendeerd dat hij toch liever zo en niet anders aangesproken wenste te
worden. Waarvan acte.
Het basisjaar, het dagelijkse tekenen
naar naaktmodel was dus begonnen. Gewend als ik was in Eindhoven in de
avonduren keihard te werken en de ene tekening na de andere te produceren,
zette ik me dagelijks schrap. Met punaises bevestigde ik mijn eerste grote vel
krantenpapier op de zware plank tegen de grote schildersezel en stortte me op
het natekenen van wat ik zag, deze lange, vreemde, naakte vrouw in haar
onnatuurlijke, verwrongen houding.
Tekening na tekening maakte ik, op
telkens nieuwe vellen krantenpapier, minstens een stuk of tien per dag. Hier
ging ik zo een aantal dagen mee door, tot de professor me op de schouder tikte
en me voorzichtig maande wat minder snel te werken, tekeningen meer uit te
werken. Hij raadde me aan goed rond te kijken en in me op te nemen hoe mijn
medestudenten werkten. We waren met ongeveer tien à twaalf studenten en de
meeste stonden met kneedgom en ganzenveer te vegen en poetsen om gladde
oppervlakken te krijgen. Gewend als ik nog was aan de vurige Van-Goghiaanse
manier van krassen op de Eindhovense academie, begreep ik meteen dat ik nog
heel wat weerstand zou moeten overwinnen om dat poetsen en vegen mooi te vinden
en zelf zo te gaan werken.
Blijkbaar was dit de geijkte
klassieke manier van naaktstudie, ongetwijfeld heel leerzaam, maar ik voelde
alleen weerzin bij de gedachte dat dit nu ook van mij verlangd werd. Het
resultaat van zulke tekeningen was wel knap, maar alle tekenkracht was eruit
verdwenen. Het waren correcte tekeningen naar de werkelijkheid, ze voldeden aan
de anatomische gelijkenis, maar de ziel was eruit. Als studenten zelf even
afwezig waren, moest ik heel goed kijken om te zien wie welke tekening had
gemaakt. Met groeiende twijfel zag ik aan hoe sommigen eindeloos stonden te
vegen met hun ganzenveer, te smeren met een (meestal vieze) kneedgom. Tot de
tekening niet meer van de maker zelf was, maar eentje zoals het blijkbaar
hoorde op een instituut dat zich Hogeschool noemde, anatomie onderwees en zich
als onderwijsinstituut gelijkwaardig achtte aan instituten voor universitair
onderwijs.
Hoewel ik alles wat Sarneel van ons verlangde aan anatomische
tekenvaardigheden en de juiste verhoudingen in de tekening goed begreep en er
zelf ook van overtuigd was dat constructief leren tekenen naar naaktmodel me
heel veel kon leren, bleef ik er grote moeite mee houden dat het op déze manier
moest.
Met mijn Eindhovense tekenvaardigheid op zak bekroop me het benauwende
gevoel dat ik volkomen in gebreke bleef, de verkeerde tekenmethode had
aangeleerd. Al snel smolt mijn triomf over het feit in Eindhoven toch met lof
geslaagd te zijn, weg. Maar ik zag evengoed dat door op deze manier te werken
alle persoonlijke inbreng weggepoetst werd en daar had ik het toch heel lastig
mee.
Hoe het ook zij, ik zag wel in dat ik mijn tegenzin moest zien te
overwinnen en proberen me aan te passen, het vol te houden en mijn twijfels te
bedwingen. Want de blijdschap die ik had gevoeld toen me een studiebeurs voor
dit instituut was aangeboden, lag me ook nog heel vers in het geheugen, dus
mocht ik niet meteen opgeven. Mezelf moed insprekend, toog ik telkens weer aan
het werk, trachtend dit toch nog zoveel mogelijk op mijn eigen manier te doen,
in de hoop alsnog het door onze professor verlangde resultaat te bereiken. Daar
moest ik wel wat voor overwinnen, het kostte me extra inspanning, want ik kon
totaal niet overweg met kneedgom en ganzenveer en als ik die in wanhoop
weglegde, werd ik voortdurend gehinderd door het gevoel zwaar in overtreding te
zijn.
Kom, laat ik het vandaag eens hebben over de computerterreur.
Zelf ben ik natuurlijk helemaal verslingerd (of moet ik zeggen verslaafd?)aan dat machien, ik zit er de hele dag aan,
ongeveer zoals de tekenaar aan zijn potloodje (als de moderne gedigitaliseerde mens
tenminste nog weet wat dat is) of het tweejarig kindje aan zijn potje. Alles
wat ik doe, is samengevat - allemaal computerbusiness. Als ze me straks
begraven, mogen ze er wel eentje bij me in het graf stoppen. Vroeger riep ik
nog dat het de haaknaald moest zijn, maar de tijd van truitjes breien en
vestjes haken ligt inmiddels ver achter me. Sinds de computer zijn intrede
heeft gedaan in mijn leven is het helemaal mis met de huisnijverheid. Erger nog,
ik laat er alles voor liggen, ik, die onder mijn vrienden bekend sta als de
nette huisvrouw, laat er mijn kookpotten voor staan en de muizen voor lopen.
Maar goed, laat ik me dan nu maar eens bezighouden met de vraag in hoeverre
alles wat rechtstreeks met het vernuftig apparaat dat computer heet, ons aller
leven is ingeslopen en dat veranderd heeft. Voorbeelden genoeg. Bijvoorbeeld: vanmorgen stond de radio aan op Radio I. En
jawel, ongeveer elke paar minuten kreeg ik het advies: Voor meer info: www.ditofdat.nl en dat overkomt me bij het gebruik van alle media.
Waarmee ik maar wil zeggen dat er geen nieuwsitem meer is of we moeten onze
iPad of laptop bij de hand hebben om de onderwerpen die aan de orde zijn nader
te beschouwen. Maakt dus niet uit of het radio, tv, krant of tijdschrift is.
Willen we enige diepgang aan de nieuwsitems koppelen, dan dienen we zo ongeveer
de hele dag met zon modern communicatieapparaat als tablet, smartphone of
notebook voor onze neus te zitten en voortdurend van het ene onderwerp naar het
andere te zappen. Want pas op! In een mum van tijd lopen we schrikbarend achter
met alles.
We worden ongemerkt voortdurend onder druk gezet. Denk maar niet dat het
nog zonder gaat, is het stiekeme devies achter al die verschuivingen. Wie geen digitale
vaardigheid heeft ontwikkeld op dat soort apparaten wordt voor onderontwikkeld
aangezien, stommerik, zielenpoot, achterlijke, kortom, dat is een
beklagenswaardig mens. Dus ja, als ik zeg computerterreur, dan heb ik wel
enig recht van spreken, denk ik. Eerlijk gezegd word ik zo langzamerhand toch
doodmoe van dat alles. Maar...in hoeverre heb ik mezelf
laten terroriseren door al die moderne digitale ontwikkelingen.... Ik
moet het toegeven, ik heb me er net zo goed door laten meeslepen. Ja heus, heel wat geld is
me al uit de zak geklopt door al die lekker makende, van discrete franje
voorziene, gelikte promotiefilmpjes voor de ditjes en datjes op digitaal gebied
en ik heb het dus echt ook allemaal in huis. Belachelijk, nader beschouwd, en dat op
mijn leeftijd (ik moest toch beter weten!) want wat doe ik er, op de keper
beschouwd, nou eigenlijk nog mee . In de praktijk heel veel minder dan die
promotiefilmpjes, advertorials, foldertjes en vrienden en vriendinnen en weet
ik wat en wie nog meer allemaal me deden geloven.
Op een rijtje: de iPod ligt ergens in een laatje leeg te lopen; de iPad
doet dat naast mijn bed, ik kijk er enkel Uitzending gemist op en mail er wat
mee; de smartphone is enkel goed om er wat mee te smssen, niet meer dan ik
kom eraan of we zijn goed thuisgekomen. Na drie weken met die dingen aan
mijn oren en ogen vastgeplakt rondgelopen en er de nachten mee doorgebracht te
hebben, is de aardigheid er goed vanaf. Net als van Hyves, Facebook, Twitter,
Linkedin, GooglePlus, WindowsLive en weet ik wat voor zogenaamde
communicatiesites nog meer.
Jaja, ik ben er eindelijk achter wat al dit soort zaken feitelijk met ons doet, namelijk ons
opjagen. Dat mag misschien niet hardop gezegd worden, want als we iedereen (ja,
wie is iedereen eigenlijk ? De media? De reclamemensen?) moeten geloven, moeten
ook wij ouderen flink die kant uit, willen we de boot niet mislopen. Welke
boot trouwens? Zijn we zo krankjorum dat we ons een kant op laten jagen die we
eigenlijk niet willen? Wordt daarom met steeds meer misprijzen over kranten en
boeken gepraat en worden overal alle themas ingeperkt tot de samenvattende
info waarvoor we het internet op moeten om die uitgediept te willen zien? We
laten ons stapelgek maken. Heus waar, als ik alles had willen bijhouden in
verhouding tot bijvoorbeeld wat al die hebbedingen me gekost hebben, dan had ik
nu totaal overspannen ergens in een gekkenhuis gezeten. Gelukkig gebruiken nog
genoeg mensen hun gewone gezonde boerenverstand en trekken zich niks van dit
alles aan. Het hééft even geduurd voor ik me bij die categorie kon scharen....
En dan nu:
ACADEMISCH GEVORMD
studeren aan een hoger instituut
Mijn toelating tot de Jan van Eijck Academie mocht dan in theorie
wel rond zijn, toch moest ik me met mijn map vol tekeningen nog komen
aanmelden, om die eveneens te laten beoordelen door professor Ko Sarneel, die verantwoordelijk
was voor de begeleiding van de studenten in het basisjaar. Hierin moest, zoals
me werd verteld, op anatomische wijze naar naaktmodel getekend worden en werden
theorielessen in de anatomie van de mens gegeven, waarvoor de studenten ook tentamens
moesten afleggen. Men mocht pas doorstromen naar de richting van zijn keuze als
men die anatomietentamens met goed gevolg had afgelegd. Serieus studeren dus,
precies wat ik wilde.
In juni 1964, kort na mijn afstuderen in Eindhoven,
reisde ik hiervoor per trein naar Maastricht. Het moderne academiegebouw
(architect Frits Peutz) maakte indruk op me. Ik vond het niet uitgesproken
mooi, wel imposant, omdat het domineerde in de bijna middeleeuwse omgeving -
groter contrast was bijna niet denkbaar. Ik zal nooit vergeten hoe ik er die
eerste keer in rondliep, verloren, verlegen en onzeker. En bij het zien hier en
daar van een enkele, wat slordig artistiek geklede student geneerde ik me voor
mijn nogal stijve kantoormeisjes outfit en onhandige manier van bewegen in deze
eigentijdse, in mijn ogen voor kunststudenten wel zeer riante omgeving. Ik keek
mijn ogen uit in het grote, lichte, zwart, wit en grijs getinte betonnen
bouwwerk met langwerpige hoge ramen in gitzwarte stalen kozijnen en vroeg me af
waarom ik zo weinig studenten zag. Gelukkig kwam ik Jan Martens tegen, die ik
had leren kennen op de tekenkamer bij Jansen-De Wit, waar hij ook een blauwe
maandag gewerkt had. Hij was in gezelschap van de student beeldhouwen Joep
Coppens, toen voor mij nog een volslagen onbekende.
Jan hield me staande en begon een praatje met me. Joep
zag ik aan voor een Vlaming, niet alleen vanwege zijn manier van spreken,
waarin ik een licht Vlaams accent meende te horen, maar ook (en waarom, weet ik
niet) door zijn vrij stevig gebouwde, middelgrote gestalte, blonde, rossige
haren en rossig-rode ruige baard. Deze twee, zich vrijelijk bewegende
academiestudenten, blijkbaar helemaal vertrouwd met het kunstzinnig milieu in
dit rationele academiegebouw, zagen mijn onwennigheid en stelden me op mijn
gemak, waardoor ik me wat kon ontspannen. Na dit zeer welkome intermezzo begaf
ik me redelijk welgemoed naar de directiekamer om mijn tekeningen aan de
professor te laten zien.
De prof was een keurig heertje in een muisgrijs pak
met een rond goudkleurig brilletje op zijn brede neus. Zon kantoorbeambte
zoals ik me die verbeeldde tijdens het lezen in Het bureau van J.J.
Voskuil. Maar omdat hij professor was en zich ook als zodanig gedroeg, liet ik
me door hem toch imponeren, al vroeg ik me stiekem wél af in welk vak hij die
hoogleraarstitel verworven had. Hij bekeek mijn afstudeerwerk kritisch en
voorzag het van weinig commentaar. Het werd me duidelijk dat professor Albert
Troost hem reeds het nodige over mij en mijn werk had meegedeeld. Al na een
klein half uur kreeg ik te horen dat ik was toegelaten. Opgelucht verliet ik
het academisch bolwerk der nieuwe architectonische zakelijkheid, me nog
verwachtingsvol verheugend op een periode van vijf jaar dagstudie onder
minstens even enthousiaste medestudenten. Daar moest ik nog ruim drie maanden
op wachten, het academisch studiejaar begon pas half september.
Drie maanden uitdienen bij Jansen-De Wit, afscheid
nemen van mijn kantoorbaantje en mijn collega's. Met weinig weemoed overigens,
hoe plezierig ik er ook gewerkt had. Dankbaar was ik voor vijf jaar betaalde
avondstudie door de firma, maar veel te blij met het nieuwe leven dat voor me
in het verschiet lag om me te laten hinderen door plichtsgetrouw schuldgevoel
nu ik die studie niet productief maakte binnen het bedrijf.Dus nam ik mijn
intrek bij de familie Steerneman en toog op de eerste dag van mijn
splinternieuwe studieperiode welgemoed naar de Hogeschool voor Beeldende Kunsten in de binnenstad, vlakbij het conservatorium en de
toneelschool.
Het lokaal van de tekenklas, waarin wij van mijn
professor Ko Sarneel dagelijks les in anatomietekenen kregen, was een heel
grote ruimte met diepe, brede vensterbanken en hoge ramen, waardoor veel licht
naar binnen viel. In dit lokaal werd ik tijdens de eerste dagen geconfronteerd
met een wel heel merkwaardig tafereel. Bij binnenkomst zag ik op een
rechthoekig, breed, grijs geschilderd houten podium een heel lange vrouw staan
van ongeveer de leeftijd van mijn oudere studiegenoten. Ze was geheel naakt en stond daar in een nogal verwrongen, onnatuurlijke
houding, met haar handen op de blote rug en licht achterovergebogen hoofd.
Misschien had zij zelf voor die houding gekozen, of was die haar door de prof
opgedragen met de bedoeling haar spieren goed zichtbaar te maken voor ons.
Ik vond bijna gênant onvrouwelijk, lelijk en
lachwekkend tegelijk. In die onnatuurlijk houding had zij veel weg van een
dragonder. Het hele tafereel de geconcentreerde manier waarop deze vrouw zichzelf daar neergeplant had in die
geënsceneerde, verkrampte pose, dit in combinatie met mijn medestudenten, waarschijnlijk
even nieuw als ik, maar ogenschijnlijk veel vrijer in hun doen en laten en heel
wat artistieker gekleed, starend naar hun model, plus de professor, tussen onze zeer grote schildersezels
door wandelend in
zijn keurige driedelig grijs met stropdas dit was allemaal zo onwerkelijk dat het een shockeffect in me
teweegbracht en ik tegelijkertijd mijn lachen niet kon bedwingen.
Voor die lachstuip schaamde ik me, ik drukte me zo
dicht mogelijk tegen mijn grote schildersezel, in bij voorbaat tot mislukken
gedoemde pogingen om dat vreselijke en ongepaste slappe lach gevoel (dat me
ieder ogenblik in brullend tranen lachen kon doen uitbarsten) te smoren. Het
waren de zenuwen natuurlijk. In Eindhoven had ik slechts één keer naar
naaktmodel getekend en me toen al beschaamd afgewend zo gauw ik maar kon. Nu
was ik verplicht de hele dag naar deze weinig charmante, streng kijkende,
tanige vrouw met sterk opgemaakte ogen in haar verwrongen, mannelijke pose te kijken
en blíjven kijken, omdat er toch iets op papier moest komen. Ik had het er
zwaar mee .
Gisteren eindigde ik mijn verhaaltje
met de verzuchting: Laten we hopen dat over enige tijd de kleur van de rook,
wit, ook de kleur van de hoop is en een paus als herder kenbaar maakt.
En ja hoor, we hebben een paus: Ik
verkondig u met grote vreugde: we hebben een Paus! De meest eminente en
Eerwaarde Heer, de Heer Jorge Mario, Kardinaal van de Heilige Roomse Kerk,
Bergoglio, die de naam Franciscus heeft aangenomen. Zo verkondigde de Franse
Kardinaal Jean-Louis Tauran gisterenavond rond de klok van achten vanuit het
Vaticaan.
Wie had kunnen denken dat mijn
(vurige) wens zó snel en zó direct in vervulling zou gaan niemand toch zeker!
Ik ben er nog helemaal euforisch van. Ik sta werkelijk versteld van mezelf,
want dit, zulke ongelofelijk blijde gevoelens, veroorzaakt door de keuze van de
kardinalen voor juist een dérgelijke paus, had ik mezelf nooit toegedacht. Toch
is het de werkelijkheid, ik loop over van blijdschap en hoop. Men heeft
eindelijk gekozen voor een charismatisch mens die zich al direct bij aanvang zichtbaar
niet wil verenigen met het establishment, maar met het volk, de gewone mensen,
en het openlijk verkiest zich te verenigen met de lijdende mens, precies zoals
Jezus Christus dat deed tijdens zijn leven en verkondigde in zijn Blijde
Boodschap, te lezen in de vier evangeliën.
Hij noemt zichzelf paus Franciscus
I, in navolging van, zo blijkt, Franciscus van Assisië, de grote hervormer van
de kerk in de dertiende eeuw, de stichter van de Franciscaanse kloosterorde.
Een man die zelf afstand deed van al zijn persoonlijke rijkdom en zich inzette
voor de armen en zieke medemens. Hij die alles wat op aarde leeft beschouwde
als Gods schepselen, met allemaal hetzelfde recht van bestaan. Als een
missionaris heeft hij zijn taak als paus op zich genomen.
Wat willen we nu mooier .
Franciscus I heeft zich op de mooist
denkbare manier aan zijn beminde gelovigen én alle andere levende schepsels op
aarde voorgesteld. Warm, betrokken, eenvoudig, religieus in de goede,
charismatische betekenis van het woord. We mogen heel blij zijn met deze
verstandige keuze van de kardinalen, die hiermee bewezen hebben dat ze heel
goed nagedacht hebben over wat ze gingen doen en de gevolgen die hun keuze zou
kunnen hebben voor de Rooms-katholieke kerk als instituut.
Over de kardinalen wil ik nog even
iets kwijt. Waar ik versteld van sta na alles wat ik over hen in de media heb
gehoord, gelezen en gezien, is hun brede ontwikkeling en hun onwaarschijnlijk
arbeidzaam leven. Wat hebben deze mensen een drukbezet leven achter de rug. Ze
zetelen in allerlei commissies, schrijven boeken, besturen bisdommen, gaan voor
in liturgische diensten, organiseren congressen en aanverwante bijeenkomsten, studeren
hun leven lang op theologisch en liturgisch gebied, schrijven er artikelen over
en verlenen op allerlei fronten hand- en spandiensten. Over het algemeen word zo
iemand pas op respectabele leeftijd kardinaal en dan heeft hij al een lange,
veelzijdige, arbeidsintensieve priesterlijke carrière achter de rug. Kardinalen
gaan niet, zoals wij, met hun vijfenzestigste met pensioen, zij werken gewoon
door tot ze er zo ongeveer bij neervallen. En zelfs dan aanvaarden ze het als
ze door hun collega-kardinalen beroepen worden tot paus. Dit alles dwingt toch
respect af. Als arbeidzame mensen op leeftijd zijn zij een voorbeeld voor ons
allemaal.
Dit keer hebben zij ook laten zien
dat een hoge leeftijd geen belemmering is voor het maken van de juiste keuzes.
Kardinaal Bergoglio, de Argentijn als eerste Latijns-Amerikaanse paus en de
eerste niet-Europese sinds Gregorius III in de achtste eeuw.
We mogen blij zijn! Mijn hoop en ik
denk die van heel veel andere mensen is hiermee in vervulling gegaan.
En dan nu:
Mijn leermeesters bekommerden zich om mij, toonden me
hun meeleven, trokken zich het volkomen onverwachte overlijden van hun beste
leerling ook persoonlijk erg aan. Door me ook in hun eigen verdriet om Joop te
laten delen, voelde ik me gesteund en begrepen. Zo wisten ze me met zachte hand
terug in het spoor te krijgen, was het niet voor mezelf, dan toch uit respect
voor Joop. Om de pijn niet te voelen toog ik stilaan weer aan het werk,
driedubbel zo hard nu, in gemotiveerde wanhoop. In die gemoedstoestand stortte
ik me op mijn afstudeertaken, op zowel de scriptie als mijn teken- en
schilderwerk, en studeerde ten slotte, in de voetsporen van Joop, in 1964
geheel in stijl af. Of, zoals het plechtig genoemd werd toen me in de lounge
van hotel t Silveren Seepaerd te Eindhoven, in aanwezigheid van de
nodige regionale hoogwaardigheidsbekleders, plechtig mijn diploma werd overhandigd: Summa Cum
Laude.
Nu moest ik serieus gaan nadenken over mijn volgende
stap. In die vijf jaren avondacademie had ik me weliswaar al regelmatig
afgevraagd of ik wel serieus in de kunst verder wilde en er genoeg talent
voor had, maar had er tot nu toe geen concreet antwoord op gevonden. Hoe
talentvol mijn docenten me ook vonden, ik bleef aarzelen. Er waren teveel
andere dingen die ook mijn belangstelling hadden, met name op sociaal, medisch en
maatschappelijk gebied. Psychologie, maatschappelijk werk en geneeskunde
boeiden me enorm, maar ook literatuur (schrijven) en ballet bleven aantrekkelijk voor me. De vraag
doemde op in hoeverre ik me gedreven voelde om voor de eerstkomende jaren te kiezen voor een leven in de wereld van de
beeldende kunst.
Met plezier had ik de klassieke Russische,
Nederlandse, Vlaamse en Franse schrijvers gelezen. Ook had ik gerenommeerde balletgezelschappen gezien, die onder
regie van grote choreografen de mooiste balletten uitvoerden. Maar ook daar
vond ik de klik niet die ik zocht. Bovendien was ik realistisch genoeg om te
beseffen dat ik als schrijfster of balletdanseres heel wat talentvoller moest
zijn, wilde ik er mijn beroep van kunnen maken. Dat was niet het geval en daarbij was ik er heel zeker van dat ik met mijn
hypergevoelige natuur nooit opgewassen zou zijn tegen de hevige
concurrentieslag onder bijvoorbeeld balletdansers. In zon wereld wilde ik beslist niet leven. Exit schrijfster
of ballerina dus, en voor geneeskunde of
psychologie vond ik mezelf niet intelligent en wetenschappelijk geïnteresseerd genoeg. Over mijn kwaliteiten als toekomstig
kunstenares bleef ik me erg onzeker voelen, ondanks de jarenlange stimulans en
bevestiging door mijn twee bijzondere docenten Kees Bol en Jan Gregoor en mijn
klinkende eindcijfers. Maar wat dan wel?
De uitkomst kwam bijna als vanzelf. Ook dit keer wérd
er voor me gekozen. Een van de rijksgecommitteerden bij de beoordeling van mijn
afstudeerwerk was professor Albert Troost, monumentaal kunstenaar, maker van
bijzonder mooie glas-in-loodramen in diverse gebouwen en kerken in Nederland.
Hij was als hoogleraar verbonden aan de Maastrichtse Jan van Eijck Academie, de
tegenhanger van de Rijksacademie Amsterdam. Hij was vol lof over mijn werk,
honoreerde mijn scriptie en teken- en schilderwerk met hoge cijfers, waardoor
me van rijkswege een studiebeurs werd toegekend. Hiermee kon ik, net als Joop
een jaar eerder, in Maastricht aan de Jan van Eijck Academie gaan studeren.
Kees Bol en Jan Gregoor kwamen speciaal naar mijn moeder in Sint-Oedenrode om
ervoor te pleiten dat zij hierin zou toestemmen. Mijn oudste zus en haar man
waren bij dat gesprek aanwezig,want zo was het
toen nog met me gesteld, ik stond bepaald nog niet op eigen benen, ook al was
ik bijna eenentwintig. Net als de directie van Jansen-De Wit vijf jaar eerder liet ook moeder
me gaan, tegen zoveel professioneel support was zelfs zij niet opgewassen.
Het betekende wel dat ik het huis uit
zou gaan. Tot mijn eenentwintigste had ik thuis gewoond, was doordeweeks elke
dag uit werken gegaan en s avonds per bus naar de Eindhovense academie
gependeld. Tot dan toe was ik altijd een redelijk volgzame dochter geweest, had
maandelijks het grootste deel van mijn salaris aan moeder afgedragen en nooit
eerder met het idee rondgelopen om uit huis te gaan om ergens op kamers te gaan
wonen. Nu moest ik wel, omdat de afstand tussen Sint-Oedenrode en Maastricht te
groot was en heen en weer reizen te veel tijd zou gaan kosten. Mijn oudste zus
en haar man hadden vrienden in Maastricht, woonachtig aan de rand van de stad,
richting Kanne, vlakbij de grens met België. Dit echtpaar woonde in een groot
huis in de Wilgenlaan, een woonwijk voor de beter gesitueerden, in het dal van
het riviertje de Jeker. Het waren al wat oudere mensen met een zoontje van drie
jaar.
Moeder wilde graag dat dit echtpaar mij
in huis nam, niet als kamerbewoonster, maar als lid van het gezin. Die goede
mensen aanvaardden dat en zo kon ik begin september 1964 mijn biezen pakken en
verhuizen naar Maastricht. Nu zou ik niet gaan studeren in de avonduren maar overdag,
aan wat in mijn oren toen nog heel plechtig en belangrijk klonk: de Jan van
Eijck Academie, hoger onderwijsinstituut voor beeldende kunsten. Weliswaar woonde
ik dan nog niet als student op kamers bij een hospita, wat de meeste studenten
deden, maar wel ver genoeg van mijn familie vandaan om me niet voortdurend
bemoederd te weten. Ik had er ontzaglijk veel zin in!
Het met mijn zus bevriende echtpaar had
ik nog nooit eerder ontmoet. Maar op geen betere en vriendelijker manier had ik
de overstap kunnen maken van een gehoorzaam, aan burgerlijk fatsoen onderworpen
dorpsleven thuis naar het turbulente, vrijgevochten academiestudentenleven in de
bourgondische stad Maastricht. Voor mijn ontwikkeling als jonge vrouw en mijn
afweer hiertegen was juist deze tamelijk besloten vorm van buitenshuis wonen (door
deel uit te maken van een gezin) ideaal. Ik werd niet ineens in het diepe
gegooid, een heel jaar lang had ik de tijd omvanuit deze veilige haven rond te
kijken in het studentenwereldje, ervan te leren en te groeien. Bij deze van
oorsprong Deurnese familie kon ik me zonder overhaasting losweken van thuis en
me voorzichtig proberen te verzoenen met het feit dat volwassen worden niet
langer voor me uitgeschoven kon worden, wilde ik ooit zelfstandig wonen, zonder
toezicht, op een studentenkamer en definitief op eigen benen staan. Dat hele eerste
jaar in Maastricht had ik nog nodig om die belangrijke stap te kunnen zetten.
Maar daar was dan wel een veelbewogen eerste studiejaar aan voorafgegaan.
We hebben er een mediaspektakel van gemaakt. Of we? Nee, de beleidsmakers van het Vaticaan hebben dit welbewust gedaan. Op die enclave in de miljoenenstad Rome zijn ze er al enige tijd geleden achter gekomen dat zij zonder de social media om in het digitale jargon te blijven geen poot meer hebben om op te staan. Juist het bereiken van de jongeren wereldwijd kan niet meer zonder zich in een of ander uitvloeisel van die social media te storten, je hele hebben en houden bloot te geven en jezelf vrijwillig te kijk te zetten, met het risico bespuugd of bejubeld te worden. Twitteren dus. Zelfs de nu net afgetreden Paus Benedictus XVI deed het.
Communicatie is het sleutelwoord tot evangelisatie geworden, dat zien we niet alleen in de christelijke kerken gebeuren, elke zichzelf respecterende religie gaat online, moet vroeg of laat zelfs met de billen bloot, wil men nog mensen, zeker jonge mensen, aan zich binden. De pausverkiezing is dus, vanuit dit perspectief bezien heel verstandig, tot een mediahype verheven. Nu mogen we elke dag minstens twee keer het pausjournaal zien, waarin twee prominente figuren, van wie de belangrijkste priester Antoine Bodard is, Vaticaankenner bij uitstek, een moderne, conservatief gekleurde katholiek, rad van tong, altijd zijn logisch klinkende verhaal en antwoorden klaar; kortom, een fenomeen als het gaat om promotion van de R.-k. kerk en de betekenis van haar eeuwenoude (institutionele) tradities.
We moeten het toegeven, die social media zijn van enorme invloed op allerlei ontwikkelingen in deze moderne tijd. Het internet heeft zich als een inktvlek over de hele wereld verspreid en is niet alleen onder de huid van de menselijke bewoners gekropen, om er nooit meer onder vandaan te gaan, maar ook in de hele infrastructuur van allerlei systemen waarmee wij tot dan toe onze wereld vol gevaren en obstakels geprobeerd hebben te ordenen. En we staan wat dit aangaat nog maar in de kinderschoenen.
Waren we vroeger aangewezen op nieuwsbrengers die te voet aangesneld kwamen om ons met de ratel kond te doen van een of andere belangrijke, ingrijpende gebeurtenis, nu weten we al dat mister X anderhalve seconde geleden na een grote boodschap het toilet doorgetrokken heeft. We vinden alles terug op Youtube, Facebook of Twitter. We lopen met mobieltjes op zak waarmee we alles om ons heen digitaal vastleggen, door-smsen en online zetten. Onderhand komen we nog eens zover dat we toestemming gaan vragen om even geheel zonder geviseerd te worden aan ons achterwerk te mogen krabben.
In Rome heeft men iets van die razende snelheid die digitale snelweg heet toegelaten, wellicht in de hoop er de jonge, moderne mens, geboren met een smartphone aan zijn oren, mee te bereiken en God weet voor zich te winnen. Ook spelen ze handig in op de behoefte onder jongeren aan een idool, iemand om te kunnen adoreren, een soort popster om van te houden. Dat daar niet veel meer voor nodig is dan jouw verschijning in vol ornaat als paus is gebleken tijdens de massaal door jongeren bezochte jongerendagen. De jongeren creëren m zelf wel.
Op zich is hier natuurlijk niets mis mee. Ikzelf adoreer Alicia Markowa en Hildegard von Bingen en ben een fervent mediagebruiker, al ben ik intussen wel afgehaakt bij Facebook en Twitter omdat ik bij nader inzien toch niet echt wil dat Jan en Alleman alles van me te weten komt. Dat de R.-k. kerk zich inlaat met de moderne communicatiemiddelen is alleen maar toe te juichen, het kan in dit vastgeroeste bolwerk iets in beweging zetten. De snelheid waarmee allerlei zaken de wereld inkomen, is niet meer volledig te controleren en het voordeel van deze snelle communicatie en verspreiding is dat er ook navenant gereageerd wordt: onmiddellijk en dus impulsief. De lijnen zijn veel korter, er is minder tijd om dingen te laten bezinken. Dit kan een nadeel zijn, dat geef ik toe, maar voor wie het begrijpt kan het ook ontzaglijk veel opleveren - heel interessante en verrassende zienswijzen, waar de mensen die het voor het zeggen hebben binnen het instituut hopelijk iets mee willen aanvangen.
We zitten er nu dus met zn allen bovenop, op de pausverkiezing. De deuren van de Sixtijnse Kapel zijn weliswaar hermetisch gesloten, maar de zwarte rook zien we onmiddellijk op de tv, smartphone, iPad en weet ik wat nog meer. Ongetwijfeld gaat door allerlei mediafreaks alles haarfijn ontrafeld worden, precies zoals dat tegenwoordig ook in politieke en economische kringen gebeurt. Sinds het internet blijft niets meer geheim voor de cameras, of ze nu van professionele afkomst zijn of van de eerste de beste schooier met een mobieltje, elke spelonk wordt beschenen. Straks komen we álles te weten, of we dat nu willen of niet.
Maar het belangrijkste weten we nu nog niet. Laten we hopen dat over enige tijd de kleur van de rook, wit, ook de kleur van de hoop is en een paus als HERDER kenbaar maakt.
En dan nu:
Met dit alles voerde ik een stil
gevecht, overwoog zelfs serieus om te stoppen met de studie en te kiezen voor het
veilige kantoorleven waarin ik me overdag bewoog. Dat was me vertrouwd en bood
me enige zekerheid, omdat het een fatsoenlijk en gerespecteerd burgerbestaan
garandeerde. Ik zou mezelf niet voortdurend hoeven te bewijzen. Als kunstenares
zou ik me na mijn studie opsluiten in een atelier om kunstwerken te produceren
waar geen mens op zat te wachten en het was maar de vraag of ik ooit van mijn
schilderijen zou kunnen leven. Het was moeilijk . Toch was er iets in me dat me
noch deed stoppen noch kiezen. Een diep verlangen, blijkbaar sterker dan al
mijn twijfels, sleepte me samen met het enthousiasme van mijn docenten én Joop avond
aan avond mee en liet me werken alsof mijn leven er vanaf hing. Dit ging bijna
buiten mezelf om en het is uiteindelijk de enige mogelijkheid gebleken om me telkens
weer boven die
onzekerheid uit te vechten.
Wat me in Joop aantrok waren zijn spontaniteit en
openheid, zijn frisse, nog onbedorven kijk op allerlei zaken en zijn
verschijning, die hiermee helemaal overeenkwam. In zijn voorkomen had hij niets
van de academiestudent, hij zag eruit als een heel gewone jongeman, maar dan
een met een fris, open gezicht dat onmiddellijk ieders sympathie opriep. We
waren het in grote lijnen overal met elkaar over eens, enkel op het gebied van
de Nederlandse taal zaten we niet op één lijn. Hij noemde zichzelf een purist,
wat inhield dat hij in het Nederlands zo min mogelijk anderstalige invloed
wenste. In zijn eigen taalgebruik was hij daar ook zeer consequent in. De
verengelsing van de Nederlandse taal vond hij een gruwel, men diende onze
spreek- en schrijftaal te behoeden voor wat hij noemde de vervuiling. Op de
een of andere manier paste dit bij hem, bij zijn behoefte puur te blijven in
alles wat hij ondernam.
Ook in zijn robuuste manier van tekenen wilde hij zich
zo min mogelijk laten beïnvloeden. Ik kon wel begrip opbrengen voor zijn ideeën
over purisme, al was ik ook toen al wel van mening dat elke taal een levende
taal is en onder invloed van vermengingen van volkeren en de toenemende
mobiliteit van de gemiddelde wereldburger sterk aan verandering en vermenging
onderhevig is. Dit vond ik eveneens gelden voor de beïnvloeding van buitenaf in onze manier van tekenen en schilderen. Ook die, meende ik, was nooit helemaal
te voorkomen en kon zelfs een positieve uitwerking hebben. Beïnvloeding
door mensen en situaties van buitenaf gebeurde vanzelf, en ik beschouwde het als een natuurlijk proces. Juist door toetsing aan
anderen kon ik mezelf
beter leren kennen en daar was ik in die jaren juist heel
druk mee bezig. Over zulke en
vele andere zaken hebben Joop en ik hebben heel wat met elkaar gepraat.
Toen Joop eind juni 1963 afstudeerde, besloten we
elkaar los te laten, ik liet hem gaan, hij liet mij achter, van beide kanten
wilden we het zo. Voor ons allebei was duidelijk dat een duurzame
liefdesrelatie er niet in zat. Joop moest zich helemaal vrij kunnen voelen, in
Maastricht een nieuwe levensfase kunnen beginnen, ook daar waren we het met
elkaar over eens. Amper twee en een halve maand later verongelukte hij. We
hadden elkaar in die luttele tien weken bewust niet meer geschreven. We werden thuis opgebeld. Een
van mijn zussen had de telefoon aangenomen. Tijdens een stortbui was hij in
Eindhoven bij het oversteken aangereden en op slag gedood. Toen ik dit te horen
kreeg, zag ik door de vensters dunne lange glazige slierten regen traag over de
ramen omlaag glijden, gewis mijn tranen die ik niet kon huilen.
Tekenen en schilderen ik kon het niet meer, stond op de academie verslagen en droevig
naar mijn schildersezel te staren, zag het nut van mijn afstuderen niet meer
in, vond alles totaal onbelangrijk, het leven volkomen zinloos. Ach, voor elke
buitenstaander waren het waarschijnlijk uitingen van gebruikelijke
verdrietigheden van een jonge studente die zeer plotseling een van haar aardige
medestudenten verloren had. Maar alleen op die manier was ik in staat na dit waanzinnig
verkeersongeluk, dat mijn van creativiteit overlopende, sprankelende vriend met
zijn leven had moeten bekopen uitdrukking te geven aan mijn verbijstering, onbegrip
en ongeloof. Eenvoudig omdat
ik geen weg wist met dit grote verdriet dat
mijn hart samenkneep, de pijn die me in de maagstreek letterlijk wrong.
Zondagavond
kwamen in het programma Kruispunt twee vrouwen aan het woord die ieder een boek
geschreven hebben over hun ervaringen op Rooms-katholieke kostscholen die
geleid werden door nonnen. Maandag jongstleden presenteerde Deetman het rapport
van zijn onderzoekscommissie waarin verslag is gedaan van misbruik door
religieuzen bij meisjes en vrouwen. Niemand wordt er vrolijk van, het is de
zwartste bladzijde uit de laatste eeuw kerkgeschiedenis.
De
twee vrouwen brachten de belangrijkste jaren van hun leven, die waarin het
karakter van de opgroeiende mens wordt bepaald, door op zon Rooms-katholieke
kostschool. Mij werd al gauw duidelijk dat een groot gebrek aan pedagogische
kennis en invoelingsvermogen bij de eerwaarde zusters voor veel kinderen, toch
zeker voor deze twee vrouwen schadelijk is gebleken voor hun hele verdere
leven. Mishandeling hoeft m niet alleen te zitten in fysieke handelingen,
psychische mishandeling kan minstens even verstrekkende gevolgen hebben, dat lieten
me zowel de Commissie Deetman als deze uitzending weer eens opnieuw op pijnlijke
wijze zien.
Wat
me bijzonder trof in beide verhalen is dat veel religieuzen, die zich toch
dagelijks te bekommeren hadden om het welzijn van opgroeiende kinderen, totaal
geen inzicht leken te hebben in de kinderziel en daar ook geen moeite voor
deden. Afgaande op de verhalen van deze vrouwen getuigde het optreden van deze
kloosterlingen niet van enige pedagogische kennis, noch van de zo bitter
noodzakelijke oprechte liefde voor het kind. Beide vrouwen waren nog altijd erg geraakt door
wat hen was aangedaan. Met tranen in de ogen spraken ze over de psychische
angst waarin ze dagelijks hadden geleefd en die hun gevoelsleven nog tot op de
dag van vandaag had bepaald.
Wellicht
is dit alles toe te schrijven aan de van Rooms-katholieke ideologie doortrokken
opvoedingsmethodes die in dergelijke instituten gehanteerd werden en het totaal
ontbreken aan of bewust afweren van invoelingsvermogen bij de eerwaarde zusters.
Hoofddoel was dat in Rooms-katholieke zin alles ordelijk moest verlopen en alleen
met permanente controle op en correctie van het gedrag van de kinderen, met onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid als hoogste doel, viel dit te bereiken. Of die religieus getinte
opvoedingsidealen ook pasten bij het ontvankelijk en nog zeer kwetsbaar kinderlijk
gemoed van hun pupillen vroeg men zich blijkbaar niet af. Schijnbaar zonder ergens
aan te twijfelen pasten de zusters hun eigen straf- en beloningsmethodes toe,
met de nadruk op straf.
Onwetend
of niet, toch vraag ik me af of zij zich echt niet bewust waren van de schade
die ze met hun exercitiemethodes bij deze kinderen aanrichtten. Het wil er bij
mij niet in dat volwassen vrouwen, die zich als dienaressen van God beschouwden,
er zulke onpedagogische, jegens kinderen liefdeloze methodes op nahielden,
zonder zich in geweten af te vragen waar ze mee bezig waren.
Met
de pedagogische kennis van nu zou men het heel anders aangepakt hebben. Een
groot deel van de opvoedingsmethodes die men in die tijd hanteerde, is waarschijnlijk toe te
schrijven aan onwetendheid, gebrek aan inzicht in de kinderziel en onmacht. Uit
onwetendheid en onmacht zochten opvoeders hun toevlucht tot harde methodes als
slaan en vernedering, wat ook wel voorkwam in grote gezinnen. Door de eeuwen
heen is gebleken dat methodes van geweld en vernedering angst creëren en angst
kinderen (en volwassenen!) vanzelf doet gehoorzamen. Er werd ook op de
kostscholen dus wel bereikt wat men graag zag, maar er werd geheel voorbij
gegaan aan de kwetsbaarheid van het kind, om over de gevolgen op langere
termijn maar niet te spreken.
In
het programma kwam ook een theologiepsycholoog aan het woord. Zij verwoordde
heel scherp waar m de pijn bij vrouwen die dergelijke jeugdervaringen hebben
nog steeds in zit en waarom het in die kostschooljaren voor zulke kinderen zo
dramatisch verlopen is. Haar verhaal riep onmiddellijk herinneringen op aan
mijn eigen rooms katholieke ervaringen en het gebrek aan pedagogisch inzicht bij de gezagsbeoefenaars.
Laat
ik het dus proberen te zien als een tijdsverschijnsel. De gezagsverhoudingen
lagen toen heel anders. In het ergste geval werden kinderen beschouwd als kleine, in
principe onhandelbare, onmondige lastposten die voortdurend gecorrigeerd dienden
te worden en onvoorwaardelijk te gehoorzamen hadden. Huilen werd als
kinderachtig beschouwd en dus geminacht, tegen een stootje kunnen werd gewaardeerd.
In mijn eigen jeugd stond in het schoolgodsdienstonderwijs ook alles nog in het
teken van onderwerping aan het gezag en het streven naar heiligheid. Die
heiligheid kon men verwerven door bescheidenheid, dat sierde de mens, met nederigheid
bracht men het ver, met afzien en lijden kon de hemel verdiend worden en het vrijwillig
lijden van ontberingen en leven in armoede verdiende grote lof. Zichzelf volkomen
wegcijferen, kortom, was de ultieme manier om de weg naar de hemel te plaveien
en wie daar heel ver in ging, kon het tot heuse heiligheid brengen.
Helaas
viel daar heel veel van het natuurlijk gedrag van kinderen niet onder, met als
gevolg dat er op kostscholen door de religieuzen voortdurend corrigerend opgetreden
diende te worden. En dat deden ze blijkbaar niet al te subtiel. Net als in
de grote gezinnen heerste ook daar het nu bijna onvoorstelbare idee dat men als opvoeder
de kinderen diende te harden tegen de wrede maatschappij, ze moesten weerbaar gemaakt
worden. Kinderen kon je beter bestraffen dan bestuiten, alleen daar werden ze mentaal
sterk van. Begrippen als bevestiging en gevoel van eigenwaarde bestonden
nog niet en kloosterzusters hadden het natuurlijk moederschap en dus de echte
moederliefde nooit gekend. Misschien ligt ook hier een van de oorzaken van zulk,
naar onze huidige begrippen liefdeloos gedrag.
Maar... wie weet... waren er toch nog genoeg zusters die van nature wel liefde
voelden voor de kinderen die aan hen waren toevertrouwd. Religieuzen die voor het beroep van onderwijzer en opvoeder gekozen
hadden uit oprechte belangstelling voor het kind. En heel misschien zijn deze twee vrouwen in hun kindertijd ook met
zulke religieuzen in contact geweest.
Het
is triest dat het collectief inzicht in dit soort zaken voor alle
kostschoolkinderen van toen én deze twee schrijvers met hun getuigenissen wat
aan de late kant is gekomen. Het is te hopen dat zij alsnog gehoor en begrip
vinden voor hun beschadigde ziel, ook en vooral binnen de muren van de
kloosters waarin zij dit hebben moeten doorstaan.
EINDSTREEP HALEN
afstuderen in Eindhoven
Kees Bol en Jan Gregoor hadden zich min of meer over
me ontfermd, zij wezen me de weg op het grillige pad der beeldende kunsten,
maar ook anderszins. Naast hun docentschap gaven ze me voldoende persoonlijke
aandacht om me prettig en weldadig bij te voelen. Als docenten tekenen en
schilderen waren ze niet mals in hun kritiek. Het was goed voor me, daar leerde
ik een heleboel van, het hielp me serieus na te denken over mijn toekomst als
kunstenares. Ze waren opmerkzaam genoeg om in de gaten te hebben als ik het
juist daar moeilijk mee had en gekweld werd door twijfel. Dan stimuleerden ze
me, wezen me met nadruk op mijn talent en zagen daarna met voldoening aan dat
ik die twijfels voornamelijk op eigen kracht wel weer overwon. Voor mijn latere
leven als kunstenares is dit zeker van grote betekenis geweest.
Deze leraren openden een wereld van schoonheid voor
me. De lessen kunstgeschiedenis voerden me naar de oude grote meesters uit de
middeleeuwen en de renaissance, naar de schilders van de Haagse School en, waar
hun voorkeur sterk naar uitging, het impressionisme en expressionisme. Ze
leidden me in mijn manier van schilderen en tekenen in de richting van een
bepaald, bij mij passend spoor en wezen me op schilders als Berthe Morisot,
Toulouse Lautrec, Paula Moderssohn-Becker en de schilders van de Latemse
School, Georges Minne, Gustave van de Woestijne, Valerius de Saedeleer. Maar
ook Constant Permeke, Gustave de Smet en tijdgenoten. Kees Bol was speciaal een
groot bewonderaar van Rik Wouters (ik ook). En onder stimulans van Jan Gregoor
besloot ik mijn afstudeerscriptie te schrijven over de Overijsselse schilder
Johan Barthold Jongkind uit de Haagse School, die geboren werd in Lattrop in 1819 en stierf in het Franse
La Côte-Saint-André in 1891. Hier heb ik met groot plezier vele uren studie en
arbeid in gestoken.
Maar bovenal
hebben ze me het enthousiasme om te tekenen meegegeven, heel veel te tekenen en
schilderen. Niet alleen aan het ontwikkelen van tekenvaardigheid (wat ook
belangrijk was), maar vooral aan de inhoudelijke kant hebben beide docenten al
die vijf studiejaren de meeste aandacht geschonken. Dat gold voor hen zelfs als
de belangrijkste factor in de ontwikkeling van onze artistieke vaardigheden. Alles
wat ik uit hun mond vernam, heeft me op een wel heel unieke, bijzonder bemoedigende
wijze door mijn soms nogal moeilijke studentenjaren heen geholpen, jaren vol
twijfels en onzekerheden waar het mijn toekomst en de ontwikkeling van mijn persoonlijkheid
betrof.
Onder hun nimmer aflatende stimulans raakte ik toch op
weg naar het serieuze afstuderen in de vrije kunsten, in de geest van mijn
studievriend Joop van Egdom, die een jaar eerder was gaan studeren aan de Jan
van Eijck Academie, met als bagage een studiebeurs, een heleboel talent en
gedrevenheid. Hij was een fijne vriend met wie ik heel veel deelde, in de
eerste plaats de teken- en schilderdrift. We wandelden soms rond in
Sint-Oedenrode of togen naar DeKienehoef, het gemeentelijk
zwembad van Rooi met een groot park en twee roeivijvers met aangrenzend een
donker loofbos. Van een seksuele relatie was geen sprake, zover was ik nog lang
niet. Hij mocht hooguit een arm om me heen slaan, we gingen louter
vriendschappelijk met elkaar om. We spraken over allerlei levenskwesties met
elkaar en bleken in veel opzichten dezelfde opvattingen, ideeën en idealen te
hebben.
Thuis begrepen ze niet echt wat mijn studie aan de
kunstacademie voor me betekende, ik kon er met mijn broers en zussen niet goed over
praten, tenminste niet over wat me rechtstreeks in verband hiermee van binnen bezighield.
Ik leefde als het ware in twee totaal verschillende milieus. Overdag als keurig
kantoormeisje, passend in het burgermilieu van onze familie en de maatschappij
in het algemeen, s avonds als academiestudent onder kunstzinnige mensen in een
artistieke omgeving. De kunstacademie was een volslagen vreemde wereld voor
mijn familie en niet alleen voor hen, terwijl onder een aantal van de avondacademiestudenten
de kantoorwereld waaruit ik afkomstig was niet begrepen noch gewaardeerd werd.
Ik bewoog me dus op twee fronten die elkaars
tegenpolen leken en dit gespletene uitte zich ook in mijn verschijning, die niet
artistiek genoeg was voor het kunstzinnige academiemilieu en niet gedistingeerd
genoeg voor het nette kantoorleven. Hoewel ik in Eindhoven genoot van elk
teken- en schildersuur, was dit tegelijkertijd verwarrend, zaaide ernstige twijfels
in me ten aanzien van de keuze voor mijn toekomst. Ik werd heen en weer
geslingerd tussen de keuze voor een sterk individualistisch en hierdoor vrij
eenzaam bestaan als kunstenaar in een eigen atelier, en het meer op de
maatschappij geënt bestaan als werknemer in loondienst, omringd door collegas.
Vaak twijfelend aan mijn talent en sterk verlangend naar begrip en bevestiging,
nog altijd niet volwassen en bang om het te worden, kon ik niet kiezen.
Lieve lezers, helaas ben ik ziek: longontsteking en astmatische bronchitis.... zo gauw ik me minder ziek voel, ben ik er weer! hopelijk krijgt niemand van jullie zoiets.... een warme groet, Elisabeth
Pinksterbeweging Onlangs zag ik op
de tv een documentaire over de wereldwijde Pinkstergemeente, uitgezonden door
de Nederlandse VPRO. Met stijgende verbazing heb ik er het hele uur naar zitten
kijken. Gigantische congresgebouwen over de hele wereld, gevuld met overwegend
jonge mensen die zich laten inspireren door voorgangers in coachingtaal,
managementformules en economische succesverhalen, allemaal te verwerven
met De Bijbel Als Gebruiksaanwijzing. Een of andere zeer kiene, uitgeslapen,
geslepen geest blijkt een beweging in gang gezet te hebben die de succesformule
van de eeuw lijkt. Onder andere ook vanwege de ultramoderne
communicatiemiddelen die erbij worden toegepast en de glossy uitstraling van de
voorgangers en hun secondanten.
Een heel uur lang heb ik me er gefascineerd over zitten verbazen dat zoveel
overwegend jonge mensen zich zo laten opzwepen en - vergeef me mijn misschien
wat te snel ingegeven oordeel - beetnemen door die beweging, die uiteindelijk
in mijn beleving net zo'n zakkenvullersorganisatie lijkt te zijn als de
Jehova's Getuigen, de Avatars en de Indiase goeroes uit de jaren zeventig,
om maar een paar voorbeelden te noemen.
Alle beminde gelovigen, want ja, het
gaat hier wel om Met De Hand Op de Bijbel en God Als je Metgezel, krijgen
handreikingen van goed opgeleide managers, hoge omes uit het bedrijfsleven hoe
ze er alles aan kunnen doen om via populaire bijbelse formules hun
carrière zo succesvol mogelijk te laten verlopen. Vervolgens wordt wel van hen
verwacht op basis van vrijwilligheid(!) tien procent van het eigen inkomen af staan
aan de beweging. Bij elke bijeenkomst wordt niet, zoals in de Rooms katholieke
kerk met de schaal, maar met grote plastic boodschappentassen rondgegaan onder
de gelovigen en van rijk tot arm deponeert ook daar nog een goeie duit in het
zakje. Tel uit je winst.
Aan het eind van dit succesverhaal
vertelde de antropoloog, die intern onderzoek heeft gedaan naar deze sterk
groeiende beweging, dat hij tot zijn teleurstelling helaas heeft moeten
vaststellen dat de armen binnen de beweging er niet beter van worden, de rijken
echter wel rijker. En jawel, zoals het al vaker gezien is, de uitvinder, of
liever de gangmaker van deze beweging heeft zich, omringd door een heel leger
aan beveiligers, verschanst achter zijn getralied domein, zo groot als twee
provincies in een gigantisch paleis.
Wat mij opviel in deze tv uitzending
waren de (in Nederland) overwegend hoger opgeleide en in hun carrière redelijk
succesvolle jonge mensen en mensen van middelbare leeftijd die vol vuur spraken
over hun (nieuw ontdekte, spirituele) manier van bouwen aan een carrière, met
de Bijbel als gezel, en (indirect?) de hoop zich te verrijken. Want dat was de spirituele
boodschap door de hele uitzending heen: men hoeft niet in armoede te leven als
men de Bijbelse strategie der Pinksterbeweging volgt. Geen wonder dus dat deze
beweging leden aantrekt als zoetigheid de wespen.
Ik vraag me af waarom zoveel
relatief jonge en goed opgeleide mensen in dergelijke groeperingen hun heil
zoeken. Ik ben maar een gewoon mens, tamelijk nuchter en niet gauw te strikken
voor dergelijke bewegingen die altijd mooi weer beloven en een God
voorspiegelen die al jouw (materiële) wensen kan vervullen. Maar als ik nu naar
mezelf kijk als van huis uit rechtgeaard gelovig mens, dan moet ik erkennen dat
ik soms stikjaloers kan zijn op zulke massas mensen die zich onder invloed van
de charismatische, spirituele geloofsverkondigers laten meeslepen en hand in
hand met God ineens overal in geloven en succesverhalen in zien. Zij hebben
immers ineens veel meer perspectief en houvast! Vragen stellen hoeft niet meer,
zekerheid is geboden!
Misschien heeft het succes van deze
bewegingen te maken met de behoefte van de moderne mens aan enig houvast, aan
meer persoonlijke liefde, aan een toekomstverwachting vol hoop.
Ongeveer zoals het vroeger was, toen grenzen nog duidelijk afgebakend waren, de
christelijke kerken nog straf en beloning kenden en een heel stramien aan
geboden en verboden herbergde. Dat zijn we wel ontgroeid, maar wat is ervoor in
de plaats gekomen . Jarenlang zijn we voornamelijk gefocust geweest op
kennisontwikkeling, economisch gewin, stijging van het welvaartspeil. In de
technologie, de biologische en medische wetenschappen zijn de ontwikkelingen
razendsnel gegaan het leven is (ogenschijnlijk) maakbaar gemaakt, heel veel
van onze basale angsten (voor ziekte, armoede, oorlog en honger) lijken weggenomen. Maar tegelijk met deze opwaartse gang
van de welvaart is wel een neerwaartse spiraal voor religie ingezet. De huidige
generaties groeien nagenoeg zonder religie op, voor hen is religie folklore.
Toch is het mensen eigen (door de eeuwen heen is dat gebleken) om te
blijven zoeken naar inhoud, zingeving aan hun leven, iets als een richtsnoer,
een ideaal. Uiteindelijk wil geen mens dat het leven enkel bestaat uit hard
werken en zoveel mogelijk geld verdienen. Als (relatief jonge) mensen op middelbare leeftijd in stabieler
vaarwater terechtkomen, gaan ze op zoek naar andere bronnen van inspiratie en
daar spelen allerlei goeroes, coaches en deze voorgangers heel handig en
geraffineerd op in. Daar zit een heel team van onderzoekers en psychologen
achter die precies de juiste taal ontwikkelen om massas mensen te bereiken en te
motiveren.
Naar mijn idee zijn het opkomende en weer neergaande bewegingen die het een aantal
jaren goed doen en net zo vanzelf weer verdwijnen of reduceren tot kleine
kernen voor de volhouders. Als mensen zich hier gelukkig bij
voelen is er niks aan de hand. Maar het viel me wel op dat ik nergens iets hoorde
over bijstand aan zieke en lijdende mensen, over armoedebestrijding, over
naastenliefde zoals die door Christus gepredikt is. Maar... misschien zijn de makers
van de documentaire wel net zo geraffineerd als het brein achter deze
Pinksterbeweging en hebben ze me stiekem toch een loer gedraaid .
En dan nu:
CENTJES VERDIENEN
Administratieve arbeid
Jan Gregoor en Kees Bol en mijn
collegas op het kantoor bij Jansen-De Wit speelden in die vijf jaar uiteraard
ook een grote rol in mijn persoonlijk leven. Op de zondagen na bracht ik al
mijn daguren door met mijn collegas op kantoor en de avonden met mijn docenten
en medestudenten op de academie. Ik leidde als het ware een dubbelleven:
overdag werkzaam in een moderne kousen- en sokkenfabriek op een keurig kantoor,
mijn werkzaamheden als ponstypiste en ponslerares uitvoerend zoals van me
verwacht werd; en in de avonduren al mijn energie uitlevend op de
avondacademie, in grote klaslokalen, in oude gebouwen die al tamelijk
onderkomen waren, maar nog net goed genoeg om er kunststudenten in onder te
brengen. Die vervallen
gebouwen hadden iets nostalgisch, ik voelde me er prettig, was me in die
omgeving helemaal op mijn plek gaan voelen.
Jan Gregoor en Kees Bol en mijn collegas
op het kantoor bij Jansen-De Wit speelden in die vijf jaar uiteraard ook een
grote rol in mijn persoonlijk leven. Op de zondagen na bracht ik al mijn
daguren door met mijn collegas op kantoor en de avonden met mijn docenten en
medestudenten op de academie. Ik leidde als het ware een dubbelleven: overdag
werkzaam in een moderne kousen- en sokkenfabriek op een keurig kantoor, mijn
werkzaamheden als ponstypiste en ponslerares uitvoerend zoals van me verwacht
werd; en in de avonduren al mijn energie uitlevend op de avondacademie, in
grote klaslokalen, in oude gebouwen die al tamelijk onderkomen waren, maar nog
net goed genoeg om er kunststudenten in onder te brengen. Die vervallen gebouwen hadden iets nostalgisch, ik
voelde me er prettig, was me in die omgeving helemaal op mijn plek gaan voelen.
Maar ook op kantoor voelde ik me
langzamerhand min of meer thuis. De enige manier om dat te bereiken, had ik
ontdekt, was me volledig in te zetten voor mijn werk, zoals ik dat deed op de kunstacademie.
Misschien kon ik het daarom goed vinden met de andere meisjes, ook al waren de
verschillen in interesses behoorlijk groot. In die tijd waren we als kantoormeisjes in de leeftijd die nu puberteit heet, maar toen nog met de
twijfelachtige term bakvissen werd aangeduid, wat ik in die tijd een
vreselijke benaming vond. We waren redelijk gezagsgetrouw, maar ook een beetje
recalcitrant, nog speels en altijd wel in voor malle streken, die we ook wel
eens hebben uitgehaald. Zo heb ik ooit in mijn domme onnadenkendheid en uit gebrek aan
verantwoordelijkheidsgevoel (maar wel tot grote hilariteit van mijn
collegaatjes) een ponsmachine vernield door in een ponskaart 99 gaatjes te
stansen en te kijken wat er dan zou gebeuren, me niet realiserend wat hiervan
de gevolgen zouden zijn.
Een ponsmachine was, grof gezegd, het midden tussen
een oude typemachine en een moderne computer. Zon machine stond op ijzeren
poten en het toetsenbord zat ongeveer ter hoogte van een bureaublad. Linksvoor
was een reservoir op de ponsmachine gemonteerd, waarin de ponskaarten lagen die
door de machine gestuurd moesten worden. Elke ponskaart diende getypt te
worden, het toetsenbord bevatte alleen cijfers, de letters konden we maken door
(soms ingewikkelde) cijfercombinaties in te toetsen. Na wat experimenteren had
ik uitgevonden hoe ik door middel van die combinatietoetsen 99 gaatjes tegelijk
kon laten stansen in zon kaart. Dat lukte inderdaad, de kaart verdween netjes
in zijn geheel in de machine, maar kwam er niet meer uit vandaan, de loodzware
ponsmachine was helemaal vastgelopen en begon ter plekke te dansen, wat
natuurlijk een bizar en angstaanjagend gezicht was. Door heel snel de stekker
uit het stopcontact te trekken, redde ik mezelf van ontslag op staande voet,
maar er moest wel een peperdure monteur aan te pas komen om de machine te
herstellen. De heel zeker hoge kosten van dit bakvissenexperiment zijn me nooit
in rekening gebracht en de reprimande was onverdiend mild.
Mijn oudste broer en een paar van mijn zussen werkten
ook bij Jansen-De Wit. En dat terwijl vader, trots als hij was op zijn eigen
hoge functie binnen het bedrijf Kampoda, vaak gezegd had: Er gaat hier niemand van ons
ooit bij De Sok werken! zoals Jansen-De Wit in die tijd nog genoemd
werd, omdat er voornamelijk nylonkousen voor dames en herensokken gemaakt
werden. Na zijn overlijden werd het echter allemaal anders in Huize Lindendijk
en golden er andere, aan de nieuwe situatie aangepaste opvattingen. Het inkomen
voor zon groot gezin als het onze kon wel wat aanvulling gebruiken. Het was
gedaan met studeren overdag en het kritisch kijken naar andermans werkomgeving.
De oudere kinderen in het gezin bleven of gingen buitenshuis werken en
Jansen-De Wit bleek nu plots een prima werkgever te zijn. De jongeren maakten
hun scholen af en gingen daarna uit werken en er werden zo nodig avondcursussen
gevolgd.
Thuis zwaaide moeder met milde hand de
scepter, hierin bijgestaan, zoals gezegd, door haar oudste dochters. Onze
oudste zus had de opleiding voor kleuterleidster gevolgd, zij was hoofd van een
kleuterschooltje in Sint-Oedenrode. De tweede oudste zus stond moeder bij in de
huishouding en nam een groot deel van de zorgtaken van moeder over. Wij
ervoeren die situatie als volkomen normaal. Er heerste orde en netheid in Huize
Lindendijk 473, ieder van ons had hierin haar eigen taak. Alleen de zussen, wel
te verstaan, de broers deden helemaal niets in het huishouden, ook dat was in
die tijd heel normaal. Moeder hield van rust, reinheid en regelmaat, daar zag
ze op toe en we voeren er allemaal wel bij. We leerden er een heleboel van, al
was het maar om met veel mensen samen in één huis te wonen en rekening te
houden met elkaar.
Moeders degelijke opvattingen over het reilen
en zeilen in het huishouden stonden haaks op wat ik later in Maastricht onder
mijn collega-kunstacademiestudenten te zien kreeg. Daar was wanorde regel, orde
burgerlijk dus verfoeilijk, een verschijnsel dat mij van meet af aan
tegenstond. Ik heb nooit de ambitie gevoeld om als een bohemienachtige
artistiekeling te leven. Later bleek die door veel kunststudenten verfoeide
burgerlijkheid in mijn eigen gezin en bij mijn werk als kunstenares een boel
praktische voordelen te hebben. Moeders tamelijk strikte leefregels in huis
helpen me tot op de dag van vandaag om in mijn eigen huis dagelijks de orde te
handhaven, mijn voor stemmingen zeer ontvankelijke geest onder controle te
houden en is bovendien van grote betekenis voor mijn behoefte aan schoonheid en
esthetiek.
Gezondheid Voor wie zich
kerngezond mag noemen: prijs je gezondheid! Dat besef je pas als daar iets aan
gaat mankeren. Alles kunnen doen, gewoon naar de wc gaan, normaal eten, nergens
rekening mee hoeven houden, leven alsof je het eeuwige leven hebt voor elke
chronisch zieke is dat een sprookje. Ik ben gezegend met een scala aan
mankementen. Op een rijtje: het syndroom van Ehlers-Danlos, de ziekte van
Crohn, poliartrose en osteoporose. Vrij vertaald: slappe bindweefsels
(gewrichtskapsels en inwendige organen, voor zover ik die nog heb); de poepieziekte
(chronische ontstekingen in het spijsverteringskanaal, voor zover dat er bij
mij nog zit); een vorm van reuma; en botontkalking. Resultaat na veel ziekenhuisopnames
en operaties: ileostoma, dat is een stoma op de dunne darm voor het lozen van
mijn ontlasting (baarmoeder plus eierstokken, dikke darm, stukje dunne darm en
galblaas zijn verwijderd); urostoma, dat is een stoma voor het lozen van mijn
urine; nieuwe gewrichtjes in de rechterhand; gedeeltelijk bijvoeding met Nutridrink
flesjes.
Ik ben dus wat men noemt een chronisch zieke, ook al voel ik me gelukkig met
name de laatste tijd niet meer ziek en beschouw ik mezelf beslist niet als
patiënt. Maar toch, net een halfuurtje geleden kwam ik thuis van het zoveelste
ritje Nijmegen voor een polibezoekje aan het UMCN Sint Radboudziekenhuis en
daar komen alleen maar patiënten. Het Radboud is een academisch
ziekenhuis, waar mensen terechtkomen met zulke moeilijke, complexe
aandoeningen als de mijne. Niet zelden gaat het bij chronische ziekte om een reeks
van medische problemen, soms zelfs combinaties van ziektes, ziektes die elkaar uitlokken. In zo'n
academisch ziekenhuis buigen zich meerdere deskundigen over
dit soort problematiek en plegen frequent overleg. Het grote voordeel van zo'n kennisinstituut is ook
dat er standaard onderzoek plaatsvindt en nieuwe ontwikkelingen sneller worden toegepast. Al zijn academische ziekenhuizen langzamerhand enorme, logge gezondheidsfabrieken geworden, het zijn wel de plekken waar de meeste medische
kennis bijeen zit en ontwikkeld wordt.
Toch wordt geen mens er graag heen gestuurd, zelfs niet al gebeurt het als de artsen
in de eigen regio uitgedokterd zijn en met de handen in het haar verzuchten:
"Ga het maar eens hogerop zoeken". Zo is het mij vergaan; al
zeker vijfendertig jaar geleden zette ik mijn eerste schreden in het
academische bolwerk. Sindsdien kom ik er met de regelmaat van de klok en heeft
het aantal specialisten op mijn polilijstje zich gestaag uitgebreid met mijn
polikaarten kan ik kwartetten. Wat mij is overkomen, heb ik al dikwijls bij
andere zieke mensen ook zien gebeuren, de ene ziekte lokt de andere uit, het
ene mankement veroorzaakt het andere, en gelukkig is er in zo'n gigantische
gezondheidsfabriek voor elk mankement wel een specialist in de aanbieding.
Behept met chronische mankementen weet ik dat een leven zónder dokters en
ziekenhuizen niet alleen voor mij, maar voor ook nog heel veel andere mensen een
utopie is. Toch hoop ik er nog regelmatig op nu eindelijk eens, al is het maar voor één half jaartje, niets met
dokters, ziekenhuizen, apotheek en/of medische firma's te maken te
hebben... Ik weet het, dat ga ik niet meer meemaken, maar alleen al
de gedachte eraan voelt als een heuse vakantie!
De meeste mensen hebben er geen idee van hoe vaak ik, en met mij veel chronisch zieken, te maken hebben met ziekenhuizen en artsen,
apotheek en andere zorginstellingen. Om mijn eigen boeltje
onder controle te houden, heb ik al mijn medische gegevens in de computer
gezet. Als ik naar een dokter ga, hoef ik de meest recente medicijnlijst maar
uit te printen. Idem dito wat betreft de apotheek en medische firma's, alle
bestellijsten staan erin.
Voor wie het wil weten:
Minstens elke 8 weken moet ik nieuw stomamateriaal bestellen bij CombiCare (giga dozen met spullen); elke
6 weken nieuwe voeding bij Sorgente (loodzware dozen vol flesjes); wisselend, maar wel regelmatig
medicijnaanvulling bij Mediq-apotheek (plastic draagtasjes vol); veelvuldige ritjes per taxi van Vlierden
naar Nijmegen voor de regelmatige controles bij de diverse specialisten. Er is
minstens elke week wel een paar uur nodig om de boel te organiseren lijstjes
controleren, bellen en mailen om een en ander te regelen met artsen, apotheek en medische firmas en als alles thuisgebracht wordt alle medische
artikelen herbergen in huis. En dan heb ik het nog niet over alle extra tijd die de dagelijkse verzorging van mijn geschonden lijf me kost.
Op zich is dit allemaal niet erg,
mijn leven is er zo langzamerhand helemaal op ingericht en ik ben eraan gewend
geraakt. Bovendien mogen we allemaal heel blij zijn dat we hier de medische
middelen nog hebben om mensen zoals ik hopelijk nog jarenlang een kwalitatief goed en mooi leven te
bezorgen. Maar als ik op een rijtje zet hoeveel handelingen per dag in het
teken staan van mijn geschonden lijf, dan zijn dat heel wat minuten. Kortom: of
ik wil of niet, mijn leven is toch getekend door mijn ziek zijn. Niet dat me
dit belemmert in mijn ambities en activiteiten, juist in tegendeel, gelukkig.
Dankzij mijn nogal dynamische natuur, de digitale snelweg en mijn aanleg om van heel veel te genieten,
benut ik alle vrije ogenblikken optimaal, haal alles eruit wat erin zit en
ben dus ondernemend genoeg.
Maar toch wie zou het niet willen heel
soms éven terug naar dat gezonde lijf van God weet hoeveel jaren geleden inmiddels .
Even terug, bevrijd van alle verantwoordelijkheid voor een lijf dat zoveel zorg
vraagt, zonder plakken, zakjes, slangen en flesjes.... Leven als een doodgewoon gezond mens.
En dan nu:
Soms leidden
die portretsessies wel tot vreemde, voor mij hoogst onaangename gebeurtenissen.
Op een avond begon een wat oudere medestudent (vader van een paar jonge
kinderen) die voor ons geposeerd had, me na mijn tekening
van zijn gelaat van het
nodige, nogal aanmatigende commentaar te hebben voorzien het hof te maken en
op vrijpostige manier lichamelijke toenadering te zoeken. Ik schrok; ik was hier totaal niet op
bedacht, wist me geen raad en voelde me ineens angstig en doodongelukkig. Zijn
gedrag veroorzaakte wat me nog
altijd overkwam bij vormen van seksuele toenadering, aanraking of hofmakerij,
ik voelde me letterlijk verstijven.
Dit incident,
net buiten het leslokaal, in het vale lamplicht, gaf me een bijzonder onprettig
en misselijk makend gevoel. Het gedrag van deze man bezoedelde mijn plezier in
het portrettekenen en zadelde me bovendien opnieuw op met een knagend schuld-
en schaamtegevoel. Tegen de docenten (voor wie ik me eveneens schaamde) durfde
ik er niets over te zeggen. Zij zouden zeker meteen maatregelen getroffen
hebben, waardoor via het geruchtencircuit ongetwijfeld de meeste studenten al
heel snel zouden horen waarover ik me beklaagd had. Diep in mijn hart voelde ik
wel aan dat geen enkele hulp van buitenaf me van mijn frustratie kon verlossen
en ik de oorzaak van de moeilijkheden die ik in dit opzicht ondervond vooral in
mezelf moest zoeken. Het werd hoog tijd te achterhalen waarom ik zo krampachtig
reageerde op pogingen tot toenadering door mannen en verkrampte bij elke
seksueel getinte aanraking, terwijl ik zo hunkerde naar liefde. Verkramping,
schaamte en schuldgevoel leken zich in me vastklonken te hebben, doken
onmiddellijk op in zulke situaties, vergrootten het incident uit tot
onwerkelijke proporties en belemmerden me in mijn groei naar volwassenheid.
Na dit voorval
schaamde ik me nog veel erger, nu voor mijn onvermogen om als een normale jonge
vrouw op zulke avances te reageren. Het probleem was dat ik intuïtief wel
aanvoelde dat binnenin me alles wat met seksualiteit te maken had niet helemaal
spoorde, maar nog steeds niet begreep wat seksualiteit eigenlijk inhield, laat
staan dat ik in staat was uit te vinden hoe ik mijn gefrustreerd gedrag moest
doorbreken. Omdat ik maar geen grip kreeg op de oorzaak die aan mijn geremd
gedrag ten grondslag lag, die nog lang niet doorzag, kon ik de wirwar aan
emoties niet benoemen en was er bij elke aanraking door het mannelijk geslacht
vooral een sterk gevoel van bedreiging en bijna instinctmatige onwilligheid, in
geen enkele verhouding tot de werkelijkheid van die aanrakingen en mijn eigen
diepste gevoelens. Voor de buitenwereld probeerde ik mijn complexe mengeling
van gevoelens en mijn verwarring angstvallig verborgen te houden, dus bleef ik
gewoon naar de tekenklas komen en portrettekenen, me gedragen alsof er niets
was voorgevallen en heeft niemandhiervan ook ooit iets aan me gemerkt. Angstvallig meed ik voortaan elk
contact met deze man. Tot mijn ongenoegen hij niet met mij.
Een andere
student werd verliefd op me en stuurde me cadeautjes, maar ik was nog helemaal niet
klaar voor dergelijke signalen
van ontluikende liefde. Dit soort toenaderingspogingen, zo heel
gewoon voor mijn leeftijd, bracht me volkomen uit balans. Zowel op kantoor als
op de academie zag ik jonge mensen van mijn leeftijd hier heel ontspannen
mee omgaan. Ze
beantwoordden onschuldige seksuele toenaderingen, in de vorm van lichte
strelingen, speelse kussen of een goedmoedige klap op de billen, en kleine attenties in de vorm van
geschenken, vrij luchtig. Ze werden zelf verliefd en
zochten van hun kant zonder ook maar
énige gêne toenadering tot de andere sekse, en in stilte benijdde ik dat.Stiekem had ik er verdriet om
omdat ik nog altijd niet bij machte
was mezelf te veranderen en die geremdheid van me af te werpen. Wat had ik nog een lange
weg te gaan.
Wij,
moderne westerse vrouwen mogen onszelf als redelijk geëmancipeerd beschouwen. Heel
anders in elk geval dan bijvoorbeeld in veel Aziatische en Afrikaanse landen,
waar vrouwen nog systematisch worden verkracht en misbruikt, om nog maar niet
te spreken van hun maatschappelijke positie. In vergelijking met deze contreien
leven wij als vrouwen hier in het aards paradijs.
Maar
toch, er gebeuren als het om de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen gaat nog
steeds dingen die mij als vrouw de haren ten berge doen rijzen. Dan vraag ik me
af hoe het in deze tijd, waarin we het Baas
in eigen buik tijdperk allang achter de rug hebben, nog kan bestaan dat
vrouwen door sommige bedrijven minder betaald krijgen dan mannen op dezelfde
posities. Zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan, maar laat ik het bij mezelf
houden.
Als
vrouw denk ik volledig tot mijn recht te komen, ondervind zelden of nooit
discriminerende handelingen en voel me volkomen vrij in gaan en staan, doen en
laten. Misschien ervaar ik dit zo omdat het me al heel jong geleerd is, aangezien
ik als het ware opgegroeid ben in een soort matriarchaat, waar de vrouwen de
dienst uitmaakten en de mannen óf afwezig waren óf zich niet met de opvoeding
bemoeiden.
Mijn
vader stierf jong aan kanker, ik heb hem nauwelijks gekend, en mijn moeder
stond er toen met haar dertien opgroeiende kinderen alleen voor. Omdat moeder tijdens
zijn langdurige ziekte veel bij vader in het ziekenhuis verbleef, hadden de
oudere zussen haar veel van de huishoudelijke en opvoedkundige taken uit handen
genomen. Wij, de jongsten in het grote gezin, hadden zodoende niet alleen
moeder te gehoorzamen, maar ook de oudere zussen. Hierdoor kreeg ik een heel
ander beeld voorgeschoteld van vrouw zijn dan in die tijd nog gangbaar was in
de maatschappij.
In
ons gezin speelde zich dit alles af in een periode waarin het reclamespotje Wie is toch die man die zondags het vlees
snijdt heel treffend weergeeft hoe de situatie in de meeste huishoudens
destijds was: de vader, de man in het gezin, was de kostwinner, dus de
belangrijkste persoon in het gezin, en had recht op het beste van de maaltijd
(of wat men daar toen nog onder verstond). Bij ons was het hoofd van het gezin
weggevallen, de oudste kinderen namen die rol samen met moeder over. De broers
waren mannen, dus gevrijwaard van huishoudelijke en opvoedkundige taken. Mannen
en vrouwen hadden heel duidelijk hun eigen afgebakende posities in de
maatschappij en dus ook in het gezin.
Pas
in mijn generatie kwam hier verandering in. Dat veranderingsproces is nog
steeds aan de gang. Helaas wordt de vrouw nog lang niet overal beschouwd als
gelijkwaardig aan de man. Eerlijk gezegd kan ik maar niet begrijpen op grond
waarvan mannen zich verheven zouden mogen voelen boven de vrouw en al helemáál
niet als het om de kwalificatie het sterke en het zwakke geslacht gaat,
waarbij de vrouw die van het zwakke toebedeeld krijgt. Okay, biologisch zijn we
anders geschapen dan de man, maar dat geeft geen enkele man het recht om zich
vanwege zijn geslachtelijke geaardheid superieur te voelen aan de vrouw.
Wat
bijvoorbeeld hiervan te denken: in de natuur is alles gericht op de
voortplanting, het behoud van leven. Als het om de voortplanting van de mens
gaat, hoeft de man niet veel meer te doen dan zijn zaad te lozen in de schoot
van de vrouw, daarna komt hij er niet meer aan te pas. Daarentegen maakt de
vrouw als jong meisje al een heel proces door om haar schoot ontvankelijk te
maken voor het zaad van de man. Ze is welgeteld ongeveer dertig jaar van haar
volwassen leven vruchtbaar. Iedere maand sterft het baarmoederslijmvlies af en
heeft de vrouw haar menstruatie. Elke maand, van ongeveer haar dertiende tot en
met (als ze pech heeft) haar vijfenvijftigste. Als ze bevrucht is door de man,
is ze daar een klein jaartje van bevrijd, maar draagt ze wel negen maanden haar
kind bij zich en wacht haar tijdens de geboorte de zware taak om haar kind door
het nauwe geboortekanaal te persen. Het is dus de vrouw die voor de
voortplanting alle ongemakken en pijnen heeft te doorstaan. Over het sterke
geslacht gesproken, mannen!
Misschien
hadden de vrouwen die destijds de barricaden opgingen het over heel andere
zaken, maar of het nu om Baas in eigen
buik gaat of om allerlei andere ongelijkheden in de maatschappij op basis van
de verschillen tussen man en vrouw, ze hebben hoe dan ook een heel belangrijke
bijdrage geleverd aan de collectieve bewustwording bij zowel vrouwen als mannen.
Persoonlijk vind ik het van belang dat dat vrouwen en mannen in alle opzichten dezelfde
rechten hebben, maar dat ook de verschillen tussen mannen en vrouwen erkend
worden, niet in negatieve zin en op basis van krachtmeting, maar op grond van
de natuurlijke geaardheid van vrouwen en mannen.
Ik
ben niet het emancipatietype dat alle verschillen tussen mannen en vrouwen wil
elimineren, juist liever niet, want die verschillen zijn boeiend en kunnen
elkaar positief beïnvloeden, stimuleren en sterken. Maar ik heb wel schoon
genoeg van iedereen die vrouwen als minderwaardig aan de man beschouwen en dit
illustreren in opmerkingen als zie je
wel? t Was weer eens n vrouw! en erger.
Hoezo
vrouwen gelijkwaardig aan de man .
En dan nu:
Kees was extravert, Jan Gregoor daarentegen een
ingetogen, zeer bedachtzaam mens. Hij straalde rust uit, bij hem voelde ik me
als een kind bij zijn vader. Hij heeft toen al heel goed begrepen welke kant ik
als schilderes uiteindelijk zou opgaan. Hij liet me kennismaken met Paula
Moderssohn-Becker (1876-1907), omdat hij van mening was dat ik in mijn
karakter, mijn manier van doen en werken wel wat op haar leek. Gestimuleerd
door hem schreef ik een scriptie over deze zo tragisch in haar kraambed
plotseling overleden, jonge Duitse kunstenares. Toen verraste het me dat hij
overeenkomsten zag tussen ons, blijkbaar was ik nog niet zover dat ik dit zelf
kon waarnemen, al spraken haar leven en werk me wel bijzonder aan. Later ben ik
Gregoors helder inzicht in de richting die mijn manier van schilderen zou
uitgaan veel meer gaan waarderen en heb me er zeer gevleid door gevoeld. Beide
docenten voelden me ieder vanuit hun eigen perspectiefheel goed aan
en hadden blijkbaar heel goed door dat ik behoorlijk wat positieve stimulans nodig had.
Ook al studeerde ik aan de avondacademie, we werden
niet gespeend van scriptieopdrachten en andere taken. We werden geacht even
serieus naar een afstudeerperiode toe te werken als de studenten op de
dagopleiding. Alleen de avondacademie kende een opleiding vrij tekenen en
schilderen, overdag kon men wel de textiele richting kiezen, maar niet
afstuderen als vrij kunstenaar. Wat was ik blij dat de heren directeuren van
Jansen-De Wit me hadden toegestaan deze vrije studierichting te volgen, ook al
zou ik hiermee nooit meer productief zijn voor de firma. Grootmoedig als ze
zich toonden, is het bedrijf gewoon voor me blijven betalen, met behoud van
mijn salaris, de jaarlijkse salarisverhoging plus gratificatie rond de
jaarwisseling. Hiervoor blijf ik de firma in de hoedanigheid van de heren Wim
en Matthieu Jansen eeuwig dankbaar.
Als we de opdracht kregen om portret te tekenen, zaten behalve oude mannen
uit het Labrehuis(opvanghuis in Eindhoven voor randfiguren), soms ook medestudenten model. Al heel jong
ontwikkelde ik grote belangstelling voor de medemens, wat voor karakter hij
had, hoe het zich had gevormd. Ik was nieuwsgierig naar hoe hij in het leven
stond en waarom, wat voor denkbeelden hij erop nahield, hoe hij zich voelde en
waar zijn belangstelling naar uitging. Ook vond ik het interessant te weten uit
wat voor familie hij afkomstig was en in hoeverre zowel erfelijke invloeden als
invloeden van buitenaf een rol speelden in zijn doen en laten en in de vorming
van zijn karakter.
STUDEREN OP KARAKTERS
mensen portretteren
Door mensen te portretteren leerde ik niet alleen veel
op het gebied van de tekenkunst, maar ook om heel aandachtig naar iemand te kijken.
Door zijn gelaatstrekken met geconcentreerde aandacht in me op te nemen
probeerde ik het karakter van de persoon die voor me zat te pijlen. Terwijl ik
tekende, trachtte ik diep door te dringen in zijn innerlijk wezen, zijn
emotionele binnenkant. Hierin werden we gestimuleerd door de opvatting van
beide docenten dat aandacht voor het karikaturale in de mens ons enorm kan
helpen om zijn karakter in een tekening raak te typeren. Dit vroeg om het geconcentreerd
aandachtig aankijken van degene die we tekenden, zonder hem te
compromitteren. Daar moesten we wel enige schroom voor overwinnen. En ondertussen mochten we niet vergeten groot te
denken, zoals ons herhaaldelijk werd gezegd, wat inhield dat de monumentale opbouw en zuiverheid van
lijn en kleur in tekening of schilderij niet opgeofferd mochten worden
aan het karakteristieke.
Het waren fascinerende uren vol wijze raadgevingen,
corrigerende handelingen en prikkelende vertellingen, die voor mijn latere
manier van portretschilderen van heel grote betekenis bleken en mijn verdere
ontwikkeling als portretschilderes tot grote steun zijn geweest. Dankzij deze adviezen, verstrektvanuit hun eigen ervaringen als kunstenaar, ontwikkelde ik
enige teken- en schildervaardigheid en wist de moed te verzamelen om puur
vanuit mijn gevoel mijn persoonlijke kijk op degene die voor me zat vast te leggen
in zon tekening of schilderij. Naar mijn idee was dit het meest waardevolle
dat er te leren viel voor een toekomstig (portret-)kunstenaar, in elk geval
voor mij.Ik heb het veelvuldig toegepast in mijn latere werk.
Tot
mijn stomme verbazing en woede (op de man die onderstaande uitspraken heeft gedaan) kreeg ik van een goede vriendin, zeer betrokken
bij de moderne christelijke kerk, dit stukje toegestuurd:
"Volgens Giertych (Wojciech Giertych, pauselijk theoloog en beoordelaar
pauselijke toespraken) is het essentieel
dat God niet alleen mens, maar een mannelijk mens is geworden. Daarom kan een
priester, die als beeld van Christus fungeert, alleen een man zijn.
Vervolgens reflecteert hij op het verschil tussen de geslachten.
Hij zegt bijvoorbeeld dat mannen beter geschikt zijn voor de priesterlijke taak
van overdracht van de geloofsleer, omdat ze eerder in filosofische termen over
God denken (!). Priesters houden op een mannelijke manier
van de kerk, omdat ze zorg hebben voor de structuur ervan, voor de gebouwen en
of het dak niet lekt (overdrachtelijk bedoeld?).
Vrouwen zijn beter in staat om Gods nabijheid waar te nemen en
een relatie met God aan te gaan. Vrouwen hebben een speciale toegang
tot het hart van Jezus, zegt Giertych. En dat komt natuurlijk ook weer omdat
Jezus een man is. Vrouwen hebben het priesterschap helemaal niet nodig."
einde citaat
Hiervan
rijzen me de haren ten berge. Als de uitspraken die deze
hoogwaardigheidsbekleder hier doet, refereren aan hoe de R.-k. kerk als
instituut denkt over de vrouw in de kerk, dan is dit wel heel, heel bedroevend,
om niet te zeggen liefdeloos, schandalig en hopeloos ouderwets.
Ik
ben slechts een zeer bescheiden, wat wet en dogma betreft zeer onwetende en
zeer in gebreke blijvend lid van de Rooms katholieke kerk, maar als lezer van
onder andere het Nieuwe Testament is het me wel opgevallen dat het juist de
vrouwen waren die Jezus omringden bij de belangrijkste gebeurtenissen in zijn
leven. Dit kan niet zomaar toevallig zijn en met mijn huisvrouwenverstand ken
ik hier een speciale betekenis aan toe, dogmatisch goedgekeurd of niet. Vrouwen
verdienen het om heel belangrijke en vrouw-eigen taken te vervullen in de
kerk, wat mij betreft ook als priester, bisschop, kardinaal of paus.
Ja,
deze pauselijke theoloog heeft gelijk als hij zegt dat vrouwen beter in staat
zijn om Gods nabijheid waar te nemen en
een relatie met God aan te gaan; dat vrouwen
een speciale toegang hebben tot het hart van Jezus. Inderdaad, vrouwen durven hun gevoelens eerder te laten
blijken, hebben niet zelden meer invoelingsvermogen dan mannen en zijn er
makkelijker toe te bewegen hun impulsen te volgen en dus open te staan voor de
nuances in de Schrift, tussen de regels door te lezen (zoals Jezus Christus al deed) en directer te reageren.
Maar het is wel een heel beklagenswaardig en zwak argument om daarom de vrouwen
in de kerkelijke ambten maar buitenspel te zetten. Hij beseft niet welke kansen
hij hiermee de kerk als geloofsgemeenschap van mensen ontneemt.
Ik
zie van dichtbij van hoeveel betekenis de vrouw in de kerk is. Sinds het
Tweede Vaticaans Concilie is tot mijn vreugde aan vrouwen in de moderne christelijke kerk steeds
meer ruimte gegeven. Ze zijn zelfs zover gekomen dat ze zich tot diaken konden
laten wijden, een ambt dat in hiërarchische zin rechtstreeks onder het
priesterschap valt. In alle gelederen tot aan het priesterschap zijn vrouwen
dus al doorgedrongen in de parochies. Heel veel pastorale én bijkomende taken worden al jarenlang
verricht door vrouwen. Zij zijn van positieve betekenis en hebben een weldadige invloed op zowel de christelijke ambtsbekleders als de geloofs- en parochiegemeenschappen. Ik ben ervan overtuigd dat, net als vrouwelijke
dominees, ook vrouwelijke priesters
voor de beminde gelovigen een extra dimensie geven aan samen kerk zijn. Ja, Eerwaarde Wojciech Giertych, juist om de verschillen in geaardheid tussen man
en vrouw, niet in negatieve zin en dus belemmerend, maar in positieve zin en
stimulerend, inspirerend, troostend en bemoedigend.
De
huidige christelijke kerk, met name de Rooms-katholieke, is een bolwerk van
mannen. Slechts enkele vrouwen hebben zich door de kerkelijke geschiedenis heen
kunnen verheffen uit hun dienende en onderdanige posities en zo hun
indrukwekkende sporen nagelaten (denk aan Hildegard von Bingen!). Voor Rome is het alsof de
wereld van beminde gelovigen alleen uit mannen bestaat en alleen zij in staat
zijn om leiding en structuur te geven aan het instituut. En dat terwijl men door de eeuwen heen de ervaring al heeft dat alle (religieuze)
conflicten opgestart zijn door mannen en alle seksueel misbruik voornamelijk
door mannen gepleegd wordt.
Al
jarenlang doe ik verwoede pogingen om iets te vinden binnen de huidige kerk dat
me bemoedigt, inspireert, naar zich toehaalt, aan zich bindt. Ik klamp me vast
aan heel kleine hoopvolle gebeurtenissen, zoals onze kleine parochie in
Vlierden, waar we nog een aimabel mens als pastoor hebben, die zich nergens en van
niemand afkeert, maar alle ruimte openhoudt voor de moderne gelovige mens en
zich gedraagt als de klassieke herder in het veld. Helaas worden zulke mensen,
die een hele geloofsgemeenschap bijeenhouden, steeds zeldzamer, zeker als Rome
de letter van de wet strikt blijft hanteren, niet meebeweegt in de
ontwikkelingen, van emancipatie nog nooit gehoord heeft en er de oren voor
blijft sluiten; sterker nog, juist zulke, mee-evoluerende en denkende mensen
weert.
Voorlopig
hoeven we dus niet te rekenen op ontheffing van het celibaat voor aankomende
priesters en religieuzen, laat staan op vrouwen als priester. In het Vaticaan zijn
alle kardinalen met elkaar in conclaaf, allemaal alleen oude mannen die hun
carrière binnen het instituut allang achter de rug hebben, braaf (voor zover
wij hierop mogen vertrouwen) celibatair geleefd hebben en niets meer ambiëren.
Zij hoeven de barricaden niet meer op, kunnen rusten in vrede en zijn derhalve
waarschijnlijk weinig gemotiveerd om deze knuppel toch nog in het hoenderhok te
gooien .
Heel,
heel spijtig voor de vrouwen die zich geroepen voelen tot het priesterambt.
En dan nu:
Want wat viel er veel te leren van deze twee kunstenaars, die
nog echte armoede en ontbering hadden gekend voor ze tot docent op de academie
benoemd waren. Hun gedrevenheid, hun passie, die doorklonk in hun stem, zweepte
ons op tot prestaties die ik later op de Jan van Eijck Academie nooit meer heb
kunnen evenaren. Tijdens al mijn tien studiejaren aan de twee academies heb ik
me nergens zo in mijn element gevoeld en zoveel geleerd als in die oude teken-
en schilderlokalen in Eindhoven, waar we geënthousiasmeerd en geïnspireerd
werden om ons in persoonlijke
zin zo creatief mogelijkals beeldende kunstenaars te ontplooien.
Het was een heerlijke en leerzame
tijd. Natuurlijk was het voor mij ook een groeiproces, als aankomend kunstenares
én jonge vrouw, al gebeurde dat laatste nog steeds tegen mijn wil. Ik bleef me
maar instinctief verweren tegen een leven als volwassene. Het moet welhaast zo
zijn dat die stille, nog altijd voortdurend in me kloppende hunkering naar een
vaderfiguur, die voor de buitenwereld mijn geheim was en bleef, tezamen met die
aanranding (waarvoor ik me ook nog steeds schaamde), me in mijn seksuele
ontwikkeling en groei naar volwassenheid ernstig heeft belemmerd. Alle avances
van (jonge) mannen wees ik af, voor een meisje van mijn leeftijd was ik
behoorlijk geremd, op het houterige, zeg maar gerust gefrustreerde af. Terwijl
ik naar Sissi films keek, Conny Fröboess adoreerde en diep in mijn hart hevig
bleef verlangen naar liefdevolle aanrakingen, gedroeg ik me alsof ik er
helemaal niet van gediend was. Uit pure angst voor wat er kon gebeuren, het
geheimzinnige onbekende, dat door die aanranding bezoedeld was.
Pas tijdens het prille begin van
mijn relatie met Joep zou ik iets beginnen te begrijpen van hoe het precies toeging
bij man en vrouw en wat voor rol de seksualiteit hierin was toebedeeld, met
name voor de (moderne jonge) vrouw. Joep (met al zijn geduld in de ontwikkeling
van onze relatie), de seksuele revolutie en de vrouwenemancipatie hebben me uiteindelijk
bevrijd van mijn seksuele angst en me verzoend met het feit dat ik tegen alle
verdrukking en onwil in toch een volwassen vrouw geworden was. Maar dat vroeg in
die Eindhovense jaren nog heel veel tijd en vooral eindeloos veel tact van de
kant van het mannelijk geslacht.
Natuurlijk was ik niet voortdurend bezig met dit lastige
stukje van mijn bestaan. Er gebeurden praktisch gezien genoeg dingen die me
afleiding gaven, mijn nieuwsgierigheid prikkelden en me boeiden. Hele dagen
werken en s avonds studeren eisten meer dan voldoende concentratie en werkzaamheid van me. Op de
academie zoog ik alles naar binnen wat ik maar aan informatie aangeboden kreeg
en leerde er grenzeloos veel van. Vol aandacht luisterde ik naar Kees Bol als
hij ons vertelde over zijn leven als armzalig kunstschilder. Hoe hij, met niet
veel meer in zijn bezit als een opklapbare schildersezel, door de drassige
velden sjokte om er schilderijen te gaan maken van het besneeuwde akkerland, in
de hoop ze later voor een appel en een ei te verkopen.
Zulke verhalen zetten me aan het denken. Ik vroeg me af of dit
mijn voorland was en of ik ooit wel zover zou willen gaan. Ondanks alle plezier
waarmee ik in al die vijf jaren op de academie werkte, wist ik niet of hier
mijn roeping lag. In feite was ik per toeval in de kunstrichting
terechtgekomen. Natuurlijk had ik altijd al graag getekend en geschilderd, maar
meer zoals een klein meisje dat doet, thuis aan de keukentafel met een beker
hete chocolademelk binnen handbereik. Nooit had ik vanuit mezelf serieus
nagedacht over een studie aan een kunstacademie, laat staan over een toekomst
als beeldend kunstenares. Terwijl ik op die lange avonden in het door
Philipslampen verlichte, oude lokaal met krakend houten vloer met plezier stond
te tekenen, vroeg ik me wel eens af of ik dit nu mijn hele verdere leven wilde,
en nooit kon ik er spontaan ja op zeggen. Ik wist het gewoonweg niet, tekende
en schilderde en liet me maar voortdrijven, zonder zelf enig initiatief te
nemen om er achter te
komen waar mijn passie nu écht in verscholen lag. Maar het waren ontegenzeglijk
prachtige verhalen die Kees Bol vertelde en met humor doorspekte. Zijn van
nature zo sterke gedrevenheid twinkelde erdoorheen als zonlicht in het
bladerdak van populieren. Daarbij had hij een meeslepende manier van vertellen
en wist zijn verhalen op zeer expressieve wijze te brengen, waardoor zijn
armoedige bestaan een romantisch tintje kreeg dat me aantrok.
Wanneer beschouwt iemand zijn
leven als kwalitatief waardevol, vroeg ik me vanmorgen af, terwijl ik op
commando van de diëtiste van het Radboudziekenhuis de inhoud van het eerste van
de mij voorgeschreven twee flesjes
Nutridrink per etmaal naar binnen liet glijden, en probeerde dit zo snel als
maar kon te doen om er zo min mogelijk van te proeven. Elke ochtend en middag
zijn dit de momenten waarop ik baal van mijn leven als chronisch zieke, en dat
terwijl ik besef dat deze drankjes mijn conditie opkrikken en op pijl houden.
Waar leg ik nu het accent: op
de smerigheid van de inhoud van die flesjes en de verplichting dat spul elke
dag door mijn strot te moeten gieten? Of zeg ik tegen mezelf: kom op, Els! Twee
keer tien seconden per dag en je bent er vanaf en je krijgt er nog een sterker lijf
door ook! Ik kies voor het laatste. Kwaliteit van leven is natuurlijk heel
breed en ieder mens verstaat er wellicht iets anders onder, maar die zit m
soms in de hele kleine dingen van alledag. Het is de kunst die te blijven zien,
ook in situaties waarin het niet voor de hand ligt. Onder welke omstandigheden
dan ook, de kwaliteit van mijn leven zal ik voornamelijk zélf in stand moeten zien
te houden. De mensen in mijn omgeving en allerlei omstandigheden kunnen er wel
invloed op uitoefenen, zowel positief als negatief, maar het is niet goed mezelf
c.q. de kwaliteit van mijn leven totaal afhankelijk te maken van mensen en
factoren van buitenaf.
Toch gebeurt dit heel
gemakkelijk, zeker bij hypergevoelige mensen als ik. Ik geef toe dat er niet
veel voor nodig is om me uit mijn evenwicht te brengen, wat als ik me erin laat gaan zeer negatief is
voor de kwaliteit van mijn leven. Heel vroeger heeft een arts eens van me
gezegd: ze is een aantrekkelijke vrouw, waarmee hij bedoelde te zeggen dat ik
me de dingen erg aantrek. Dat klopt, alles wat bij me binnenkomt, komt ook echt
bij me naar binnen, neem ik me ter harte, trek het me aan, probeer me erin te
verplaatsen en ga daar zover in dat ik bijna kan voelen wat de ander voelt.
Maar ik zou niet anders willen, mijn leven is er rijk en heel boeiend door, dus
ervaar ik dit niet als een last, maar juist als een geschenk.
Kwaliteit van leven creëren en handhaven
wil zeggen voortdurend keuzes maken die de balans positief doen doorbuigen. Neem
nou mijn eigen gezondheidssituatie. Ik beschouw mezelf beslist niet als ziek en
houd er momenteel ook een redelijk normaal leven op na. Toch zijn er allerlei
kleine uitlopers van mijn ziekte die, als ik het zou toelaten, de kwaliteit van
mijn leven behoorlijk negatief zouden kunnen beïnvloeden. Zo leef ik
bijvoorbeeld met twee stomas, uitgangen voor op de buik die bestemd zijn voor het
lozen van mijn fecaliën en urine. Twee grote plakken met zakken op een vaak
geopereerde buik. Zo zijn er nog een aantal verschijnselen op te noemen die
rechtstreeks te maken hebben met het ziektebeeld en die, als ik me erdoor zou
laten meetrekken, de kwaliteit van mijn leven aanzienlijk zou verminderen.
Door scha en schande heb ik
geleerd dat niet te doen. Door niet alleen te kijken naar wat er door dergelijke
ingrepen en bijkomende ongemakken allemaal niet meer kan, maar door voor mezelf
ook op een rijtje te zetten wat de voors en tegens ervan zijn en waarom. Dat schept
helderheid, inzicht en geeft kracht om tevreden te zijn met de situatie zoals
die is, sterker nog, die zelfs als zeer voordelig te ervaren.
In de praktijk is het vaak kiezen tussen
de minst kwade van de twee ofwel tussen verlies en winst, ook al zijn de marges
nóg zo klein. Wat niet wil zeggen dat ik bijkomende emoties als teleurstelling,
pijn en verdriet wegwuif. Ook in dit opzicht probeer ik mijn keuzes te maken.
Mezelf wijsmaken dat ik onverdeeld blij ben met nare gebeurtenissen als bovengenoemde,
omdat die me fysiek veel meer kwaliteit van leven opgeleverd hebben, is even onoprecht
als blijven hangen in die teleurstelling en dat verdriet. Wat me helpt, is er
volop ín gaan: mijn emoties de vrije loop laten, gewoon toelaten te voelen wat het met me
doet, al doet dit nóg zoveel pijn. Me er doorheen worstelen, net zo lang tot ik
een en ander verwerkt heb en er ruimte in mijn ziel is om er nu op een
positieve manier iets mee te gaan doen.
En misschien is dit wel het belangrijkste dat ik ervan geleerd heb: namelijk, dat kwaliteit van leven heel nauw samenhangt met samen delen.
Praten met anderen over wat me bezighoudt, de ander laten delen in zowel
verdriet als vreugde, of het nu om ziekte of ander menselijk leed gaat. Dat te kunnen betekent pas écht kwaliteit van leven.
En dan nu
Bol en Gregoor leerden ons monumentaal te denken, in
grote vlakken te werken. Ons werd bijgebracht te kijken alsof alle voorwerpen,
ook het gelaat van mensen, niet uit lijnen maar uit enkel kleuren bestonden.
Door je oogharen kijken, was een veelgehoorde uitdrukking. Op die wijze
werden de grote vlakken zichtbaar van wat we moesten naschilderen en kregen
pietepeuterig geknoei en angstvallige voorzichtigheid in onze manier van werken
geen kans. Zij wilden vooral de nadruk gelegd hebben op het karakteristieke van
de voorwerpen en de gezichten die we voor ons zagen, en niet in de eerste
plaatst op de gelijkenis of het perspectivisch correcte. We moesten het lef
hebben om af te wijken van wat onze ogen objectief waarnamen en de objecten te
schilderen of tekenen hoe we dat zelf wilden. Werken vanuit de beleving, de
interpretatie, niet vanuit de realiteit.
Dat was wennen, bewust afstand nemen van hetgeen onze
ogen gewend waren in werkelijkheid waar te nemen, vroeg wel enige overwinning.
Aan de hand van voorbeelden uit het expressionisme leerden we stapsgewijs het
traditionele realistische denken en werken los te laten, zowel in
tekenvaardigheid als op het gebied van kleurgebruik. We werden gestimuleerd
abstract(-er) te denken, te drijven op ons subjectieve, gevoelsmatige kompas en
dat te verwerken in tekening of schilderij. Ze doordrongen ons ervan dat
hetgeen we beleefden aan wat of wie we voor ons hadden, onze eigen persoonlijke
werkelijkheid was en die evenveel, zo niet nog meer recht van bestaan had als
de objectief waarneembare.Iedere kunstenaar moest zijn eigen wereld vol eigen
werkelijkheden creëren, hoe dat was van ondergeschikt belang. Als er maar aan
te zien was dat het de jouwe was, alleen dié wilden Jan Gregoor en Kees Bol tot
uitdrukking gebracht zien.
Het was een geheel nieuwe manier van kijken, tekenen
en schilderen. Het viel lang niet altijd mee, we ervoeren allemaal hoe sterk we
nog gebonden waren aan de traditie, hoe graag we nog net echt wilden werken.
Maar beide docenten hadden het volste recht om dit bij hun studenten te
stimuleren, want op hun eigen doeken schiepen ook zij hun eigen subjectieve en
hierdoor uitermate boeiende werkelijkheid. Door zulke verhalen en aanwijzingen
ging ik heel anders naar kunst kijken. Ja, er ging een enorme, een vurige
stimulans uit van Bol en Gregoor.
Kees Bol, aangesteld als docent figuur- en portrettekenen,
expressief gevoelsmens als hij was, leerde ons te kijken met de geest en het
hart, mensen te tekenen zowel naar de gelijkenis als naar het karakter, met
flinke nadruk op het laatste, het kon niet karakteristiek genoeg zijn naar zijn
zin. Een van zijn geliefde opmerkingen was Overdrijving kenmerkt de zaak. Een portret mocht desnoods karikaturaal
zijn, als het de persoon in kwestie maar typeerde en hem liet zien hoe de maker
ervan die persoon zag. Realisme puur om het realisme verafschuwde hij, met name
als het om portrettekenen en -schilderen ging, en Gregoor, docent schilderen
naar de werkelijkheid (stillevens en dergelijke) en portretschilderen, viel hem
hierin bij. Hij gebruikte andere methodes, bezigde een heel ander taalgebruik,
maar in principe streefden ze naar hetzelfde eindresultaat en kwamen hun
opvattingen over hoe een schilderij of tekening tot stand moest komen sterk met
elkaar overeen. Allebei waren het
gedreven kunstenaars en ieder wisten ze dit op hun persoonlijke,
karakteristieke wijze uitstekend over te brengen.
De visie en methodiek van onze docenten spraken me bijzonder aan,
ik ging er helemaal en vol vuur in mee. Gemotiveerd beet ik me erin vast,
tekende als een bezetene, maakte avond aan avond de ene tekening na de andere.
Stillevens, mensen in diverse poses, portretten, handen, ja alles wat ons
voorgezet werd, tekende en schilderde ik met enthousiasme en beleefde er vier
jaar lang elke avond goddelijke uren aan. Joop van Egdom, een van mijn
medestudenten, was al net zo fanatiek bezig als ik. Hij was een jaartje verder,
maar we zaten vaak in hetzelfde lokaal en tekenden dan naar dezelfde modellen.
Ook hij kraste er stevig op los, liet zich meeslepen door wat hij voor zich
zag, luisterde net zo gretig als ik naar de uiteenzettingen van Bol en Gregoor
en trok er dorstig evenveel lering uit.
Vanmorgen vernam ik het nieuws
dat de kardinaal, de hoogste baas van de R.-k. kerk in Engeland zijn schuld
heeft bekend inzake seksueel misbruik. Nota bene tijdens een retraite voor
jonge priesters, jonge mannen dus, die zich nog in het vak moesten ontwikkelen
en zo ongewild het lichtende voorbeeld kregen van hoe het niet hoort. We zijn
de laatste paar jaar geconfronteerd met de meest schrijnende gevallen van
seksueel misbruik binnen de R.-k. kerk. Collectieve verontwaardiging hierover
heeft ertoe geleid dat heel veel tot dan toe trouwe Rooms katholieken hun kerk de
rug toegekeerd hebben en zich definitief uit de kerkregisters hebben laten
uitschrijven.
De R.-k. geloofsgemeenschap is het
meest van al geschokt door de schending van het vertrouwen. Op jonge leeftijd
vertrouwde men zijn kinderen toe aan religieuzen, die hoog in het vaandel
hebben dat ze leven in navolging van Jezus Christus, de naastenliefde prediken
en, waar men toch van uit mocht gaan, die ook beoefenen. Hoe schokkend en ontgoochelend
moet het voor ouders en familieleden van misbruikte jonge mensen (en deze pas
klaargestoomde priesters) geweest zijn te ontdekken dat juist zulke mensen zich
vergrepen aan hun kinderen en jongeren . Men ging er immers van uit dat
kinderen en jonge mensen onder de hoede van religieuzen in alle opzichten
veilig waren: ze kregen gedegen onderwijs, groeiden op met normen en waarden, mochten
rekenen op degelijke begeleiding bij hun schooltaken en er was gezamenlijke
controle op het groeiproces naar volwassenheid. Kortom, voor ouders en andere
betrokkenen een zeer geruststellend idee.
Ik hoef hier niet te vertellen hoe
fout het allemaal gelopen is, hoe degelijke instituties van naam omvielen als
kaartenhuisjes en prominente hoogwaardigheidsbekleders van hun voetstuk vielen.
Wat mij persoonlijk erg aangegrepen heeft, is de decennia lang volgehouden
zwijgzaamheid over deze mensonterende gebeurtenissen. Rotte appels werden niet
verwijderd, terwijl iedereen weet dat één rotte appel in een kist vol gezonde
de rest ook aan het rotten brengt. Om mijn verontwaardiging wat in te dammen,
heb ik geprobeerd me te verplaatsten in de motieven van de R.-k. kerk en
gebruikte hiervoor als metafoor een familie.
De kerk als een verzameling van
gezinnen, samen één grote familie, solidair met elkaar, met als vaderlijk
opperhoofd de paus, die op zijn beurt een heleboel helpers had om zijn grote familie
bijeen te houden. Zelf kom ik uit een gezin waarin, zoals in de meeste
gezinnen, wel eens iets misging. Dat werd dan, zoals mijn moeder het destijds
uitdrukte, niet aan de grote klok gehangen, ofwel een en ander werd binnenskamers
afgehandeld.
Misschien is de langdurige
zwijgzaamheid binnen de R.-k. kerk met een van mijn eigen ervaringen
vergelijkbaar: op mijn vijftiende ben ik aangerand. Mijn hele familie moet het
geweten hebben, maar niemand van mijn broers en zussen en zelfs mijn moeder
heeft er met mij ooit met één woord over gesproken. Andersom ik nooit met hen.
Dat deed men niet. Het was gebeurd, het was erg, maar niet heel het dorp hoefde
er kennis van te nemen. Want bij seksueel misbruik heeft nog heel lang de
opvatting geleefd dat niet de pleger de schuldige was, maar het slachtoffer. Tragisch
genoeg wierp seksueel misbruik een smet op beide families, die van de
misbruiker én die van het slachtoffer.
Door erover te zwijgen, het
binnenskamers te houden, raakte ogenschijnlijk niemand beschadigd: de persoon
in kwestie die zich er schuldig aan gemaakt had, kon normaal verder leven en
het slachtoffer moest zich, in het gunstigste geval, maar weer overeind werken,
proberen de draad weer op te pakken en wat hem pijn gedaan had zo gauw mogelijk
weer te vergeten. Twee families waren niet te schande gemaakt, deze
schandelijke gebeurtenis was met de mantel der liefde bedekt. Ja, ja, men had
prachtige uitdrukkingen die als dekmantel konden fungeren voor onbekwaamheid om
hiermee om te gaan.
Zo is misschien ook, als ik
goedwillend probeer te zijn, het gedrag te verklaren van allen binnen de R.-k.
kerk die al meteen vanaf het begin van dergelijke praktijken geweten hebben. De
kerk als één grote familie, geen enkel hoofd van de familie wil de vuile was
op straat, dus wordt behoedzaam gezocht naar die mantel der liefde om een en
ander af te dekken, volkomen voorbijgaand aan het leed dat berokkend is aan
slachtoffers.
Maar nee, zulk gedrag is beslist
niet goed te keuren. Voor mij is duidelijk dat, wanneer men dergelijke keuzes
maakt, het eigenbelang voorop staat en niet dat van het slachtoffer. De
gevolgen van zulke keuzes zijn rampzalig. Door te kiezen voor zwijgzaamheid kan
het slachtoffer nergens met zijn pijn en verdriet heen, het wanstaltig gedrag kan
blijven voortduren en het slachtoffer wordt nog ernstiger getraumatiseerd. Als
er meteen na zon gebeurtenis van beide kanten gesproken was en gezocht naar
een mogelijke oplossing, zou dat heel veel bijkomende en zeer ernstige en
blijvende schade hebben voorkomen, beter zowel voor het slachtoffer als voor de
veroorzaker.
Kiezen voor het voorkomen van
smet op het instituut of de familie lijkt misschien heel verstandig, maar is
het juist niet en getuigt in mijn optiek van egocentrisch denken en handelen.
De rotte appel is er niet uitgehaald, de rest blijft gevaar lopen en degene die
zon besmette appel eet, wordt eveneens slachtoffer.
Ook heb ik geprobeerd me in te
leven in de priester (of persoon) die dergelijke handelingen verricht. Wat
drijft zo iemand ertoe, wat gebeurt er in het hart van die persoon dat hem naar
die ene jonge mens drijft om er seksuele handelingen mee te verrichten . In het
geval van priesters, waarom kozen zulke mensen voor een religieuze loopbaan,
als hun seksuele behoefte zo groot is en ze blijkbaar niet in staat zijn die te
sublimeren tot het spirituele . Doet zo iemand dit welbewust of is hij ziek van
geest?
Als rechtgeaard christen zou ik
het hun moeten vergeven, maar ergens onderweg strandt mijn bereidwilligheid
hiertoe. Misschien omdat ikzelf (gelukkig slechts één keer in ernstige mate)
als jong meisje ervaren heb wat aanranding (seksuele misdragingen jou aangedaan)
met een mens op langere termijn doen. En dan te bedenken dat het bij de jonge
slachtoffers van religieuzen het niet bij één keer bleef . Nee, daar moet de
vergeving van heel ver komen . Ook het oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld
zult worden kost me in zulke gevallen nogal
wat moeite. Ik geef toe, de drijfveren van deze mensen ken ik niet. Het lukt me
ook niet om me erin te verplaatsen, zodanig dat er enig begrip in me kan
groeien voor hún positie. Vooralsnog gaat het me toch net iets te ver om me als
christen in deze vergevingsgezind op te stellen .
Laat ik beter maar proberen
voor mezelf de balans op te maken in hoeverre ik na deze aan het licht
gebrachte excessen (het is nooit te laat!) nog bij de R.-k. kerk wil horen. Tot
nu toe alleen en vooral tot de katholieke en dat schoorvoetend .
En dan nu:
Keihard werken, dat moest én deed ik in Eindhoven. Het
was een vijfjarige opleiding, dus ging ik na het basisjaar nog vier jaar lessen
volgen op de teken- en schilderafdeling. Dit hield in dat ik die vier jaren
overdag van 's morgens half negen tot s namiddags half vijf werkte op kantoor
bij Jansen-De Wit in Schijndel, daarna snel per bus of fiets naar huis jachtte,
om in hoog tempo het warme eten dat mijn moeder al voor me had klaargemaakt
naar binnen te werken, om nog net op tijd in de bus van kwart over vijf naar
Eindhoven te springen, die bij ons voor de deur stopte. Bij dit alles maakte ik
ook mijn huiswerk voor de academie en ging in wat me nog restte aan vrijetijd
naar balletles. Dit dubbelleven hield ik vijf jaar lang welgemoed vol.
Naast mijn avondstudie had ik besloten om te proberen in één
jaar de tweejarige cursus L.O. akte tekenen te halen. Elke zaterdagmiddag werd
die gegeven in het academiegebouw in de Rechtestraat. We kregen les van de
kunsthistoricus en docent perspectief tekenen Karel Vermeeren. Na dat jaar
moest ik staatsexamen afleggen in Den Haag en slaagde, met het cijfer 10 voor
pedagogiek (voor de andere vakken haalde ik gemiddeld 6 tot 7) dat ik dankte
aan mijn bevlogen verhaal over hoe ik les zou willen geven. En dat terwijl ik
slechts een blauwe maandag voor een paar lagere schoolklassen had gestaan en niet zo succesvol was geweestin het handhaven van orde en discipline. Na afronding van die
cursus en het basisjaar van de academie kon ik me volledig wijden aan de vrije
studierichting, waarvoor ik sindsdien naast de avonden ook elke zaterdagmiddag
de bus naar Eindhoven, locatie Hemelrijken nam, waar onze academie gevestigd
was in een oud, tamelijk vervallen schoolgebouw met grote hoge lokalen, gebouwd
in carrévorm.
De Eindhovense academie was in die tijd helemaal doordrenkt met
Vincent van Gogh, de docenten hadden een grenzeloze bewondering voor diens
talent en doorzettingsvermogen en met name voor zijn wijze van tekenen: vanuit
de losse pols, door met stugge volharding de tanden erin te zetten, om
uiteindelijk te bereiken dat er op papier een gedegen tekening stond,
doorwrocht, krachtig en monumentaal. Kees Bol had zelf les gehad van de
kunstenaar Paul Citroen (1896-1983), geboren in Berlijn, medeoprichter van de
Nieuwe Kunstschool in Amsterdam en docent aan de Haagse kunstacademie. Hij was
een groot bewonderaar van zijn leermeester/kunstenaar. Door zijn enthousiaste
verhalen over deze man vermengde onze Van Goghiaanse manier van tekenen zich
ongemerkt een beetje met die van Paul Citroen. De eerste vier jaren tekenden we
niet naar naaktmodellen. Aan de tekeningen die ik nog bewaard heb uit die tijd
is goed te zien in wat voor tekenstijl er door de studenten, onder leiding van
de twee docenten, beide zelf ook
kunstenaar, op onze academie gewerkt werd. Ik
hield van die tekenstijl en ben die altijd trouw gebleven.
Kees Bol gaf voornamelijk tekenlessen. Bij hem tekenden we met
contépotlood gewone mensen van de straat of oudere mensen uit het Labrehuis, een onderkomen voor daklozen,
alcoholisten en andere randfiguren. Ook bracht hij zijn eigen zonen wel eens
mee om voor ons te poseren. Voor één avond poseren ontvingen de modellen vijf
gulden. Ons Labrehuis model Pietje werd niet uitbetaald in guldens, maar
ontving per avond twee bolknaksigaren, om te voorkomen dat hij zijn geld
omzette in sterke drank. Jan Gregoor gaf ons voornamelijk schilderles en
kunstgeschiedenis. Bij hem werkten we dus in kleur. Meestal bracht hij mensen
mee die alleen wilden poseren voor portret. Heel soms werd er bij hem ook
getekend, allerlei voorwerpen die ons, gegroepeerd, tot stillevens dienden.
Als we bij hem tekenden, was dat meestal met was- en pastelkrijt. Met zijn kalme gemoed en rustige stem
stelde hij ons op ons gemak en wist ons er geleidelijk aan van te doordringen
wat er naar zijn idee in een tekening of schilderij zichtbaar gemaakt moest
worden. En dan was dat nooit het net echte, maar wát we zagen en hoe we het
zagen.
Vanmorgen stond ik op, zag de eerste tekenen van de
naderende lente en voelde me gelukzaliger dan ooit. Ik realiseerde me ineens in
alle hevigheid hoe lang ik voor mijn doen al thuis en niet in het ziekenhuis ben.
Een mirakel: ik ontwaak in onze eigen slaapkamer, kijk door de vensters naar
buiten in onze eigen tuin, hoef me voor niemand te haasten en zit straks aan
onze eigen lange tafel voor een zondags ontbijtje. Niemand die mijn bloeddruk
en temperatuur komt meten, geen voedingsassistente met twee droge
boterhammetjes, belegd met vlees en kaas uit plastic verpakkinkjes. Geen
verpleegkundige aan mijn bed die me het programma aanreikt van handelingen die
die dag aan mijn lijf verricht gaan worden, noteert hoeveel ontlasting en urine
er in mijn stomazakjes zit en ondertussen alvast handdoeken klaarlegt voor de
dagelijkse wasbeurt. Nee, niks van dit alles de dag beginnen in eigen huis,
zonder al die heisa!
Wie nog nooit in een ziekenhuis gelegen heeft, kan
zich misschien niet echt voorstellen hoezeer een eenvoudig ontbijtje een mens
het euforisch geluksgevoel kan geven, vergelijkbaar met de eerste de beste belangrijke
blijde gebeurtenis in het leven. En toch is dit het wat gebeurt na dergelijke
ervaringen.
Het openschuiven van de gordijnen als s morgens het
ochtendgloren door de kieren ervan schemert, mijn benen buiten mijn eigen bed
steken, in mijn eigen tempo, op mijn eigen tijdstip mijn persoonlijke
ochtendritueel afwerken, om daarna in alle rust de tafel te dekken voor het
ochtendontbijt ja, dat zijn na een kortere of langere periode
hospitaalverblijf euforische momenten.
Ik kan het weten, want ik heb ongeveer twintig jaar
frequente en soms zeer langdurige ziekenhuisopnames achter de rug en heb dus de
verschillen ervaren tussen het ziekenhuissysteem waarbinnen de boel vanaf een
uur of zes in de morgen op volle toeren en in rap tempo begint te draaien en het
rustige begroeten van de ochtendschemer in mijn eigen slaapkamer. De dagen die
voorbijglijden zonder veel beweging, de in veler ogen saai lijkende dagen,
kunnen niet genoeg gewaardeerd worden. Juist de dagen waarop niks spectaculairs
gebeurt, waarin het dag- en nachtritme zich volgens het geijkte patroon
voltrekt, zijn goud waard.
Als ik terugdenk aan de jaren waarin mijn
thuisfront nagenoeg permanent in onrust moest leven vanwege mijn gezondheid, op
en neer pendelde tussen Vlierden en Nijmegen om me te bezoeken, gesprekken met
artsen te voeren voor of na behandelingen, operaties of onderzoeken, dan is
mijn leven zoals het nu is zo mooi als het maar zijn kan. Of de verschillen nu
zo héél groot zijn tussen het ritme van zon ziekenhuis of het mijne hier thuis
is niet eens relevant.
Het zit m in de heel essentiële dingen waar ik
dagelijks mee geconfronteerd word: het verlies van vrijheid en
onafhankelijkheid zo gauw ik het ziekenhuis binnenstap, het verlies aan
zeggenschap over mijn eigen lijf, de spanningen omtrent onderzoeken en
behandelingen, de totale afwezigheid van huiselijke warmte en (vaak) het gebrek
aan medemenselijke betrokkenheid. Kortom: in het ziekenhuis liggen betekent
mijn persoonlijkheid voor een deel inleveren, die inruilen tegen angst en zorg
en mateloze afhankelijkheid van dokters die beslissen over mijn fysieke
welzijn. En dan heb ik het nog helemaal niet over de klinische omgeving waarin
dan geleefd moet worden.
Dit op een rijtje gezet, maakt het voor mij elke
dag tot een feestje om hier thuis op te staan en de dag te beginnen met mijn
lijfspreuk: nieuwe dag, nieuwe kansen. Dat voelt heel anders dan: hè jakkes,
wéér zon lange dag in het ziekenhuis; wat hangt me nu weer boven het hoofd,
wat gaan ze nu weer met me uitspoken.
Thuiskomen uit het ziekenhuis is voor mij nog
altijd, zélfs als ik er alleen maar voor een polibezoekje naar toe ben geweest,
het mooiste dat er is. Zo gauw ik ons huisje binnenkom, voelt het alsof een
zorgzaam iemand een lekker warme deken om me heen slaat. Ik kruip in mijn
tweede huid, waar niemand me pijn kan doen, angstig maken of kwetsen. Waar geen
bloeddrukmeter en infuuszakken boven mijn bed hangen, waar ikzelf kleur heb
kunnen geven aan ons interieur, waarin alles wat me omringt ademt van leven en
geschiedenis.
Ja, elke morgen maak ik mezelf er weer heel bewust
van hoe gelukkig ik ben nu ik in een (hopelijk heel lange) periode, zoals dit
in het medisch jargon genoemd wordt, van remissie zit en thuis in plaats van in
een hospitaal kan leven, elke minuut van de dag en de nacht. Ik heb al volop ervaren
dat alles wat me omringt er ook mooier door wordt, meer de moeite waard om te
bezien en beleven. Geef mij dus maar zon levensketting waarin elke dag op de
andere lijkt en de jaren rustig voortglijden zonder al te veel sensatie. Het
klinkt misschien saai, maar het is het allermooiste dat een mens kan overkomen.
Ik gun het ieder mens op aarde.
En dan nu:
Kees Bol, aangesteld als docent figuur- en portrettekenen,
expressief gevoelsmens als hij was, leerde ons te kijken met de geest en het
hart, mensen te tekenen zowel naar de gelijkenis als naar het karakter, met
flinke nadruk op het laatste, het kon niet karakteristiek genoeg zijn naar zijn
zin. Een van zijn geliefde opmerkingen was Overdrijving kenmerkt de zaak. Een portret mocht desnoods karikaturaal
zijn, als het de persoon in kwestie maar typeerde en hem liet zien hoe de maker
ervan die persoon zag. Realisme puur om het realisme verafschuwde hij, met name
als het om portrettekenen en -schilderen ging, en Gregoor, docent schilderen
naar de werkelijkheid (stillevens en dergelijke) en portretschilderen, viel hem
hierin bij. Hij gebruikte andere methodes, bezigde een heel ander taalgebruik,
maar in principe streefden ze naar hetzelfde eindresultaat en kwamen hun
opvattingen over hoe een schilderij of tekening tot stand moest komen sterk met
elkaar overeen. Allebei waren het
gedreven kunstenaars en ieder wisten ze dit op hun persoonlijke,
karakteristieke wijze uitstekend over te brengen.
De visie en methodiek van onze docenten spraken me bijzonder aan,
ik ging er helemaal en vol vuur in mee. Gemotiveerd beet ik me erin vast,
tekende als een bezetene, maakte avond aan avond de ene tekening na de andere.
Stillevens, mensen in diverse poses, portretten, handen, ja alles wat ons
voorgezet werd, tekende en schilderde ik met enthousiasme en beleefde er vier
jaar lang elke avond goddelijke uren aan. Joop van Egdom, een van mijn
medestudenten, was al net zo fanatiek bezig als ik. Hij was een jaartje verder,
maar we zaten vaak in hetzelfde lokaal en tekenden dan naar dezelfde modellen.
Ook hij kraste er stevig op los, liet zich meeslepen door wat hij voor zich
zag, luisterde net zo gretig als ik naar de uiteenzettingen van Bol en Gregoor
en trok er dorstig evenveel lering uit.
Want wat viel er veel te leren van deze twee kunstenaars, die
nog echte armoede en ontbering hadden gekend voor ze tot docent op de academie
benoemd waren. Hun gedrevenheid, hun passie, die doorklonk in hun stem, zweepte
ons op tot prestaties die ik later op de Jan van Eijck Academie nooit meer heb
kunnen evenaren. Tijdens al mijn tien studiejaren aan de twee academies heb ik
me nergens zo in mijn element gevoeld en zoveel geleerd als in die oude teken-
en schilderlokalen in Eindhoven, waar we geënthousiasmeerd en geïnspireerd
werden om ons in persoonlijke
zin zo creatief mogelijkals beeldende kunstenaars te ontplooien.
Het was een heerlijke en leerzame
tijd. Natuurlijk was het voor mij ook een groeiproces, als aankomend kunstenares
én jonge vrouw, al gebeurde dat laatste nog steeds tegen mijn wil. Ik bleef me
maar instinctief verweren tegen een leven als volwassene. Het moet welhaast zo
zijn dat die stille, nog altijd voortdurend in me kloppende hunkering naar een
vaderfiguur, die voor de buitenwereld mijn geheim was en bleef, tezamen met die
aanranding (waarvoor ik me ook nog steeds schaamde), me in mijn seksuele
ontwikkeling en groei naar volwassenheid ernstig heeft belemmerd. Alle avances
van (jonge) mannen wees ik af, voor een meisje van mijn leeftijd was ik
behoorlijk geremd, op het houterige, zeg maar gerust gefrustreerde af. Terwijl
ik naar Sissi films keek, Conny Fröboess adoreerde en diep in mijn hart hevig
bleef verlangen naar liefdevolle aanrakingen, gedroeg ik me alsof ik er
helemaal niet van gediend was. Uit pure angst voor wat er kon gebeuren, het
geheimzinnige onbekende, dat door die aanranding bezoedeld was.
Vanmorgen kreeg ik breedkoppig op
het dagblad Trouw (waarop wij geabonneerd zijn) voorgeschoteld: IK HEB MIJN
SPOKEN VERJAAGD. Achter die vetgedrukte kop in hoofdletters blijkt een vrouw
te zitten die zich heeft laten ombouwen tot man. Deze uitspraak (die afkomstig
is uit zijn eigen mond) spreekt natuurlijk boekdelen, daar gaat een heleboel
dramatiek achter schuil.
Zodra een mens geboren wordt,
heeft hij een eigen identiteit, meegekregen in het erfelijk materiaal dat zijn vader
tijdens de conceptie in het vaginakanaal heeft gedeponeerd en dat zich onderweg
naar de baarmoeder verenigt met de eicel van de moeder. Meestal ontstaat hierbij
een kind dat voor honderd procent alle geslachtskenmerken van het meisje of de
jongen heeft. Het kind groeit in de moederschoot, wordt geboren, groeit in het
gunstigste geval op bij zijn eigen ouders en ontwikkelt onder invloed van zijn ouders/opvoeders
en nog allerlei externe factoren zijn karakter en persoonlijkheid.
Bij mijn eigen kinderen heb ik
gezien dat in heel jonge kinderen al het besef groeit van hun bestaan - hun
eigen ik, hun eigen verschijning. Ze willen graag weten waarom ze als meisje en
jongen verschillen van elkaar en er gaan nog allerlei andere vragen leven in
het opgroeiende kind. Het zoekt naar verschillen en overeenkomsten met het
andere geslacht, de ouders, broers en zusjes, vriendjes en vriendinnetjes. Dit
alles is nodig om zich te kunnen identificeren, een gevoel van eigenwaarde te
ontwikkelen, zijn eigen plekje op deze grote wereld te vinden en zich er staande
te kunnen houden.
Kinderen hechten sterk aan
overeenkomsten met andere kinderen en hebben er veel voor over om hieraan te
voldoen, ze onderscheiden zich liever niet van de groep. In principe is dit een
natuurlijk proces dat in veel gevallen vlekkeloos zal verlopen. Maar voor genderkinderen,
zoals deze vrouw, die ter wereld komen met de geest en het hart van een man,
maar er uitzien als een vrouw en er fysiek alle kenmerken van hebben, moet zon
groei- en ontdekkingsproces veel ingewikkelder zijn en daardoor ook heel veel
moeilijker.
De mens die geboren wordt als
een wat wij normaal mens noemen, zonder hormonale afwijkingen, heeft in
principe al een veel gunstiger start. Het is een gegeven feit dat alles wat
afwijkt van de gangbare processen in het gewone maatschappelijk leven ervaren wordt
als lastig, moeilijk en zelfs ongewenst, en hierdoor uiteraard heel moeilijk te
aanvaarden is. Hoe zwaar moet dit zijn voor mensen met genderonduidelijkheid .
Heel beknopt samengevat heeft
zo iemand eer hij/zij zover is een verschrikkelijk zwaar traject moeten
afleggen, van eerst het ontwikkelen van zelfacceptatie en daarna het creëren van begrip
en acceptatie binnen de familie, vriendenkring, werkkring en maatschappij. Om
nog maar niet te spreken van het medisch traject waarin deze mens jarenlang
gezeten heeft.
In onze westerse wereld menen
we al een heel eind gevorderd te zijn als het om homofilie bij mannen en
vrouwen gaat. Maar onderzoek wijst uit dat nog heel grote groepen mensen dit
soort verschijnselen niet accepteren. Er lijkt zelfs enige teruggang van
tolerantie waargenomen te worden, we horen steeds vaker van gewelddadigheden
jegens homos en lesbiennes. Als het om emancipatie van bepaalde
bevolkingsgroepen gaat, staan we misschien nog maar aan het begin. Er is dus
heel veel moed voor nodig, en zo iemand moet al heel ver zijn in het
acceptatieproces, om als genderslachtoffer met jouw verhaal voor den dag te
komen.
Uit respect voor deze vrouw die
nu als man door het leven gaat, heb ik mezelf de vraag gesteld in hoeverre ikzelf gevorderd
ben als het om acceptatie van genderproblematiek bij de medemens gaat. Dat vind
ik heel moeilijk. Het kost me ook moeite om me in te leven in de situatie van
zo iemand. Ik kan onmogelijk weten hoe het voelt, niet lichamelijk, niet
psychisch, omdat ik het geluk heb fysiek van doodgewone samenstelling te zijn. Eerlijk
gezegd moet ik wel even iets in mezelf overwinnen als het om acceptatie gaat, dan voel ik bijna
instinctmatig iets van afweer, terwijl ik die totaal nergens op kan baseren, omdat ik
nog nooit rechtstreeks met iemand met een genderprobleem in aanraking geweest
ben. Het is dus heel goed, deze openhartigheid, de aandacht die er sinds enige jaren
ook publiekelijk aan gegeven wordt.
Van één ding ben ik me heel
sterk bewust en wil me ook bewust blijven: men is niet met opzet genderkind, men kiest er niet opzettelijk voor.
Het is vanaf de conceptie een genetisch proces waarop het kind-in-wording geen enkele
invloed kan uitoefenen. Men wordt als genderkind geboren en daar heeft
hij of zij het maar mee te doen. Evenzo bij homofilie. Daarom vind ik het heel verdrietig
dat deze mensen geheel buiten hun schuld om zoveel te lijden krijgen en een
onwaarschijnlijk lang en moeizaam fysiek en psychisch traject moeten afleggen
om enig begrip te ondervinden van de mensen in de wereld om hen heen. Ja, dat
doet me wel pijn en dat besef helpt me wel om deze mensen een heel warm hart toe
te dragen en openlijk mijn respect te tonen voor de moed die zij hebben om voor zichzelf een
gelukkiger leven te creëren.
En dan nu: Keihard werken, dat moest én deed ik in Eindhoven. Het
was een vijfjarige opleiding, dus ging ik na het basisjaar nog vier jaar lessen
volgen op de teken- en schilderafdeling. Dit hield in dat ik die vier jaren
overdag van 's morgens half negen tot s namiddags half vijf werkte op kantoor
bij Jansen-De Wit in Schijndel, daarna snel per bus of fiets naar huis jachtte,
om in hoog tempo het warme eten dat mijn moeder al voor me had klaargemaakt
naar binnen te werken, om nog net op tijd in de bus van kwart over vijf naar
Eindhoven te springen, die bij ons voor de deur stopte. Bij dit alles maakte ik
ook mijn huiswerk voor de academie en ging in wat me nog restte aan vrijetijd
naar balletles. Dit dubbelleven hield ik vijf jaar lang welgemoed vol.
Naast mijn avondstudie had ik besloten om te proberen in één
jaar de tweejarige cursus L.O. akte tekenen te halen. Elke zaterdagmiddag werd
die gegeven in het academiegebouw in de Rechtestraat. We kregen les van de
kunsthistoricus en docent perspectief tekenen Karel Vermeeren. Na dat jaar
moest ik staatsexamen afleggen in Den Haag en slaagde, met het cijfer 10 voor
pedagogiek (voor de andere vakken haalde ik gemiddeld 6 tot 7) dat ik dankte
aan mijn bevlogen verhaal over hoe ik les zou willen geven. En dat terwijl ik
slechts een blauwe maandag voor een paar lagere schoolklassen had gestaan en niet zo succesvol was geweestin het handhaven van orde en discipline. Na afronding van die
cursus en het basisjaar van de academie kon ik me volledig wijden aan de vrije
studierichting, waarvoor ik sindsdien naast de avonden ook elke zaterdagmiddag
de bus naar Eindhoven, locatie Hemelrijken nam, waar onze academie gevestigd
was in een oud, tamelijk vervallen schoolgebouw met grote hoge lokalen, gebouwd
in carrévorm.
De Eindhovense academie was in die tijd helemaal doordrenkt met
Vincent van Gogh, de docenten hadden een grenzeloze bewondering voor diens
talent en doorzettingsvermogen en met name voor zijn wijze van tekenen: vanuit
de losse pols, door met stugge volharding de tanden erin te zetten, om
uiteindelijk te bereiken dat er op papier een gedegen tekening stond,
doorwrocht, krachtig en monumentaal. Kees Bol had zelf les gehad van de
kunstenaar Paul Citroen (1896-1983), geboren in Berlijn, medeoprichter van de
Nieuwe Kunstschool in Amsterdam en docent aan de Haagse kunstacademie. Hij was
een groot bewonderaar van zijn leermeester/kunstenaar. Door zijn enthousiaste
verhalen over deze man vermengde onze Van Goghiaanse manier van tekenen zich
ongemerkt een beetje met die van Paul Citroen. De eerste vier jaren tekenden we
niet naar naaktmodellen. Aan de tekeningen die ik nog bewaard heb uit die tijd
is goed te zien in wat voor tekenstijl er door de studenten, onder leiding van
de twee docenten,beide zelf ook kunstenaar, op
onze academie gewerkt werd. Ik hield van die tekenstijl en ben die altijd trouw
gebleven.
Kees Bol gaf voornamelijk tekenlessen. Bij hem tekenden we met
contépotlood gewone mensen van de straat of oudere mensen uit het Labrehuis, een onderkomen voor daklozen,
alcoholisten en andere randfiguren. Ook bracht hij zijn eigen zonen wel eens
mee om voor ons te poseren. Voor één avond poseren ontvingen de modellen vijf
gulden. Ons Labrehuis model Pietje werd niet uitbetaald in guldens, maar
ontving per avond twee bolknaksigaren, om te voorkomen dat hij zijn geld
omzette in sterke drank. Jan Gregoor gaf ons voornamelijk schilderles en
kunstgeschiedenis. Bij hem werkten we dus in kleur. Meestal bracht hij mensen
mee die alleen wilden poseren voor portret. Heel soms werd er bij hem ook
getekend, allerlei voorwerpen die ons, gegroepeerd, tot stillevens dienden.
Als we bij hem tekenden, was dat meestal met was- en pastelkrijt. Met zijn kalme gemoed en rustige stem
stelde hij ons op ons gemak en wist ons er geleidelijk aan van te doordringen
wat er naar zijn idee in een tekening of schilderij zichtbaar gemaakt moest
worden. En dan was dat nooit het net echte, maar wát we zagen en hoe we het
zagen.
Bol en Gregoor leerden ons monumentaal te denken, in
grote vlakken te werken. Ons werd bijgebracht te kijken alsof alle voorwerpen,
ook het gelaat van mensen, niet uit lijnen maar uit enkel kleuren bestonden.
Door je oogharen kijken, was een veelgehoorde uitdrukking. Op die wijze
werden de grote vlakken zichtbaar van wat we moesten naschilderen en kregen
pietepeuterig geknoei en angstvallige voorzichtigheid in onze manier van werken
geen kans. Zij wilden vooral de nadruk gelegd hebben op het karakteristieke van
de voorwerpen en de gezichten die we voor ons zagen, en niet in de eerste
plaatst op de gelijkenis of het perspectivisch correcte. We moesten het lef
hebben om af te wijken van wat onze ogen objectief waarnamen en de objecten te
schilderen of tekenen hoe we dat zelf wilden. Werken vanuit de beleving, de
interpretatie, niet vanuit de realiteit.
Dat was wennen, bewust afstand nemen van hetgeen onze
ogen gewend waren in werkelijkheid waar te nemen, vroeg wel enige overwinning.
Aan de hand van voorbeelden uit het expressionisme leerden we stapsgewijs het
traditionele realistische denken en werken los te laten, zowel in
tekenvaardigheid als op het gebied van kleurgebruik. We werden gestimuleerd
abstract(-er) te denken, te drijven op ons subjectieve, gevoelsmatige kompas en
dat te verwerken in tekening of schilderij. Ze doordrongen ons ervan dat
hetgeen we beleefden aan wat of wie we voor ons hadden, onze eigen persoonlijke
werkelijkheid was en die evenveel, zo niet nog meer recht van bestaan had als
de objectief waarneembare.Iedere kunstenaar moest zijn eigen wereld vol eigen
werkelijkheden creëren, hoe dat was van ondergeschikt belang. Als er maar aan
te zien was dat het de jouwe was, alleen dié wilden Jan Gregoor en Kees Bol tot
uitdrukking gebracht zien.
Het was een geheel nieuwe manier van kijken, tekenen
en schilderen. Het viel lang niet altijd mee, we ervoeren allemaal hoe sterk we
nog gebonden waren aan de traditie, hoe graag we nog net echt wilden werken.
Maar beide docenten hadden het volste recht om dit bij hun studenten te
stimuleren, want op hun eigen doeken schiepen ook zij hun eigen subjectieve en
hierdoor uitermate boeiende werkelijkheid. Door zulke verhalen en aanwijzingen
ging ik heel anders naar kunst kijken. Ja, er ging een enorme, een vurige
stimulans uit van Bol en Gregoor.
Nog even terugkomend op de Paus en de R.-k. kerk:
gisterenavond werd ik gebeld door een goede vriend, een zeer respectabele man
van indrukwekkend respectabele leeftijd (bijna 91), zeer bij de tijd, hoog
ontwikkeld en nauw betrokken bij alles wat er in de wereld om hem heen gebeurt.
Een erudiet en creatief denkend mens die zich tot op de dag van vandaag zeer
betrokken heeft gevoelt bij wat er zich, behalve aan allerlei andere thematiek in de
wereld, ook afspeelt binnen de R.-k. kerk, eenvoudig omdat hij R.-k. is
opgevoed en in een R.-k. leefomgeving zijn wortels liggen.
Er zijn ondertussen heel veel van huis uit trouwe
Rooms-katholieken die zich bijzonder teleurgesteld van hun Moeder de Heilige
Kerk hebben afgekeerd. Deze vriend behoort ook bij die categorie. Niet uit haat
of rancune, maar puur uit verdriet, omdat hetgeen hij en met hem de meeste van
die zich van Rome en kerk afgekeerde mensen ervaren, niet meer overeenstemt met
wat zij in de evangeliën uit het Nieuwe Testament meegekregen hebben.
Ik sta ergens tussenin, ik heb het instituut kerk
niet bewust vaarwel gezegd, maar voel me er ook niet meer nauw mee verbonden en
beschouw mezelf beslist niet meer als Rooms. Als men het me vraagt noem ik mezelf liever christen
dan Rooms-katholiek ofwel katholiek, zonder Rooms. Om voor mezelf wat meer duidelijkheid te krijgen, probeer ik
zowel deze teleurgestelde mensen te begrijpen - die zich, veel radicaler en wellicht
consequenter dan ik bewust hebben laten uitschrijven - als de gelovigen die,
gehecht aan traditie, het instituut en alles en iedereen die daar bijhoort
trouw gebleven zijn. Ik heb respect voor de mensen die zich radicaal afkeren,
omdat zij hier, voor zover ik dat kan inschatten, waarschijnlijk gegronde redenen voor hebben.
En om diezelfde reden heb ik evenveel respect voor de traditionelen die hun
R.-k. kerk trouw blijven.
Wat is nu wijsheid. Doe ik er beter aan duidelijk
te kiezen en me aan de ene of andere kant te scharen? Of blijf ik maar wat
aanrommelen want dat is in feite wat ik doe. Ik ben niet overtuigd genoeg om
voor de ene of andere kant te kiezen. Zoals veel in mijn leven gebeurt zonder
dat ik er nadrukkelijk invloed op probeer te hebben of de boel te sturen, zo
laat ik dit ook maar gebeuren zonder zelf veel actie te ondernemen. Eerlijk
gezegd benijd ik alle mensen die wél duidelijk keuzes kunnen én durven maken,
ook en juist hierin.
Voor mezelf heb ik, als het erop aan komt,
misschien toch wel gekozen, namelijk om me te laten leiden door de boodschap
van Jezus Christus in het Nieuwe testament, want dat is wat ik probeer. In de praktijk
heb ik daar ontzaglijk veel aan, al gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat het me bij lange na niet altijd lukt. Het
NT betekent alles voor me, maar ik moet bekennen dat ik niet word gesticht (zoals
dit heet in het kerkjargon) door wat ik om me heen zie aan rituelen en de glorierijke
luister eromheen binnen het instituut kerk. Het is mooi, zelfs prachtig om te zien allemaal
cultureel erfgoed straks ook weer, als de nieuwe Paus benoemd wordt (ik zal er zeker naar gaan kijken!), maar
voor mij van niet meer betekenis dan over een paar maanden de inhuldiging van
onze nieuwe koning en koningin ergens in Amsterdam: een mooi kijkfestijn.
De mens heeft blijkbaar behoefte aan dergelijke festijnen en glorierijke rituelen. Eeuwenoude Afrikaanse stammen dosten zich al uit, in elke
religie, in elk vorstenhuis zijn ze er en worden ze in stand gehouden. Het is een verschijnsel door alle tijden
heen en blijkbaar eigen aan alles wat leeft zie bijvoorbeeld de baltsrituelen
van vogels. Maar afgezet tegen alle pracht en praal in de wereld, die we ook in
soms exorbitante vorm zien in het Vaticaan, was de boodschap van Jezus Christus
een voorbeeld van eenvoud.
Misschien zit m hierin het ongenoegen van heel
veel Rooms-katholieken. Terwijl, kort gezegd, Rome zich hult in rijkdom en
luxe, alle luister bijzet om indruk te maken op de beminde gelovigen, aan kapitaalvermeerdering
doet en zich bovenal ijvert om de leer van de R.-k. kerk strak te handhaven,
vonden overal elders ter wereld binnen R.-k. kringen de meest schrijnende gebeurtenissen plaats
(denk onder andere aan het kindermisbruik onder priesters) en wordt in Rome
niet gezien noch gewaardeerd hoe talloze hardwerkende priesters, diakens,
lekenpastores en vrijwilligers zich na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1963)
geheel belangeloos hebben ingezet (en dat nog steeds doen) voor een moderne,
eigentijdse liturgie en pastoraat binnen de R.-k. kerk en voor de
geloofsgemeenschap.
Terug naar de eenvoud dus alstublieft. Misschien
moet elke steen van de R.-k. kerk eerst losgewrikt worden voordat een nieuwe
geloofsgemeenschap kan ontstaan waarbinnen samen kerk zijn in alle eenvoud en
naastenliefde kan groeien. Wie weet, komt een groot aantal van de zich
verdrietig van de kerk afgekeerde mensen dan terug. Mijn goede vriend, die er
echt onder lijdt, zal dit waarschijnlijk niet meer meemaken.
En dan nu:
Door de verschijning van Alison
wil ballerina worden en het hele circus eromheen was ik voor even een
bekend schrijfster geweest, met vooral de nadruk op geweest. Erna was ik
blijven zitten met een prangend gevoel van ontgoocheling. Maar ik was en bleef kunstacademiestudent,
dankbaar voor het feit dat mijn twee docenten me weer uit de modder van serieus
heus dreigende inzinking wisten te trekken. Op stormachtige wijze had ik
geleerd hoe zwaar de druk van hoge verwachtingen voelde en die was niet bepaald benijdenswaardig.
ELKE AVOND NAAR DE GROTE STAD
leren tekenen en schilderen op de academie in Eindhoven van
1960 tot 1964
Om op de avondopleiding van de Academie voor Industriële
Vormgeving in Eindhoven toegelaten te worden, moest ik mijn opwachting maken
bij de directeur van de Avondacademie, de heer Van der Krogt, een heel grote,
zeer voornaam uitziende man in chique pak met zware basstem en streng uiterlijk.
Ik moest nog zestien jaar worden en legde dit bezoekje af in gezelschap van een
medewerker van Jansen-de Wit, die zich namens de firma voor mij
verantwoordelijk had gesteld. Hij voerde voornamelijk het woord. De rijzige
onderdirecteur luisterde geduldig en na een gesprekje van amper een half uur
nam hij met een iets te stevige handdruk beleefd, maar hartelijk afscheid van
ons. Ik was toegelaten tot het basisjaar tekenen en schilderen. Dit betekende
dat ik na mijn kantoorwerk vijf avonden per week per bus naar Eindhoven ging
reizen en me elke avond moest wijden aan drie uur studie. Het leek me
fantastisch en dat bleek het ook te zijn, ik voelde me er al heel spoedig
helemaal in mijn element.
In het basisjaar maakten we kennis met allerlei
uitingsvormen van kunst. Kleurenleer, tekenen naar de werkelijkheid en
perspectieftekenen, maar ook tekenen vanuit de fantasie, portrettekenen,
decoratief tekenen en schilderen. We kregen nog geen modeltekenen, we leerden
wel stillevens en andere zaken naschilderen en -tekenen en werden alvast een
beetje wegwijs gemaakt in de kunstgeschiedenis. Het accent lag op het leren
werken met verschillende materialen, het opbouwen en uitbreiden van ons
kleurgebruik en er werd van ons verwacht gevoel te ontwikkelen voorcompositie, wat rechtstreeks te maken had
met vlakverdeling en vlakvulling. En met nadruk werd ons geleerd ons een manier
van tekenen eigen te maken die het pietluttige, schuwe achter zich liet om
monumentaal te kunnen denken en werken. Na dit eerste jaar konden we dan onze
definitieve keuze maken: verdergaan in vrij tekenen en schilderen, dus opgeleid
worden als beroepskunstenaar, of overstappen naar de richtingen voor toegepaste
kunsten zoals textiele vormgeving, grafisch ontwerpen, waaronder
reclameontwerpen, of industriële vormgeving.
Hoe nieuw en onwennig het de eerste weken ook nog voor me was,
ik vond alles wat ons opgedragen werd even interessant, stortte me vol
enthousiasme op mijn taken, werkte heel ijverig en eindigde dit basisjaar met
zeer positieve beoordelingen. Het contact met de docenten was bijzonder
plezierig. Ze waren bevlogen, geïnspireerd, staken ons met hun enthousiasme aan
en wisten ons tot hard werken te stimuleren. Na dat basisjaar zou ik, als het
aan de directie van Jansen-De Wit lag, moeten overstappen naar de afdeling Grafische
technieken, waar ik wegwijs gemaakt zou gaan worden in het reclametekenen, een
studierichting die me helemaal niet trok.
Het geluk was met mij, Kees Bol en Jan Gregoor, de
docenten tekenen en schilderen, schaarden zich vierkant achter me. Zij namen het op zich naar Schijndel te reizen en een bezoekje
te brengen aan de heren Jansen. Daar spraken ze het dringend advies uit om hun talentvolle
leerlinge te laten doorstromen naar de Afdeling vrij tekenen en schilderen en
haar niet te kwellen door haar een richting op te sturen die verspilling van
haar talenten zou betekenen. Voor reclameontwerper miste ik alle talent en
ambitie, maar ik had aanleg voor de richting vrij schilderen en tekenen, daar wisten
zij beide heren daadkrachtig van te overtuigen. Tot mijn grote vreugde en
dankbaarheid uiteraard. Deze twee zeer toegewijde leraren zouden de volgende
vier studiejaren nog ontzaglijk veel voor me gaan betekenen. Dankzij hun
sympathieke onderneming braken voor mij toen mijn mooiste studiejaren aan.