Als opgezweepte woedende brullende leeuwen,
de opengesperde muilen vol vies schuim
vielen rivieren en beken plat op de buik
de wegen aan.
Ziedend raasden ze doorheen de straten
langs de huizendaken zonder af te laten
en de zee keek toe, weerloos,
poogde te slikken wat de mens had verbrod
en angst was eenieders deel.
Ze poogde te sussen maar t lukte haar niet:
ze slikte en zwolg om t vuil te ruimen
wat haar golven grijs schuimen liet.
De beken trokken zich terug, hun drek lozend
in huizen, over wegen die er geen meer waren,
naar zee.
Waar molens wild wiekten onder al dit geweld,
en in de verte de baren zichtbaar tolden
onder de klauwen witschuimend, gereed weer
om aan te vallen, maar wanneer?
Men hield de adem in en begon op te ruimen
maar voor hoelang en hoe zeer?
kristin 2014