13 km; chrono 1u3'57; km.tijd 4'49; temperatuur 1°; gestart om 15.30 u.
Gelezen
100 meter (vervolg)
Over korte afstanden (100 tot 400 meter) hechtte men ook steeds meer belang aan de manier van starten. Dat was immers van groot belang in een specialiteit waarin het op onderdelen van sekonden aankomt.
Waaruit bestaat de 'diep-start'? Eerst komt de concentratie: het lichaam in rust moet op zijn qui-vive gebracht worden voor de bliksem-inspanning die gaat volgen. Dan komt het er op aan onmiddellijk van de rusttoestand tot de topsnelheid te komen. Wanneer we naar het vertrek van een sprint kijken, komt het ons voor dat de deelnemers als pijlen uit bogen afgeschoten worden. Ja, hier geldt wel écht het bekende beeld: als een pijl uit een boog! Voet, onder- en bovenbeen en romp worden in de ideale positie gebracht. De loper buigt zich voorover, met de vingertoppen de baan rakend; de armen steunen het gebogen lichaam. Het hoofd staat in verlenging van de wervelkolom, de blik is gericht op het loopvlak. De onderste ledematen zoeken de gunstigst mogelijke hoek om bij het vertrek de 'explosie' in de hand te werken. De voetzolen drukken tegen de startblokken, opdat de voeten bij de eerste druk weerstand zouden ondervinden. In de beschreven positie moet de spurter een gevoel van kracht in de benen ondervinden.
Daar klinkt het startschot, en onmiddellijk volgen twee bewegingen: 1° afstoten met het achterste been en 2° oprichten van het lichaam om met het andere been te kunnen starten.
Toch is dat oprichten van het lichaam slechts gedeeltelijk geschied, en gebeurt het verder geleidelijk, zodat het pas na ongeveer 25 m in normale loophouding opgericht is.
De armen deden inmiddels mee hun werk. De linkerarm werd krachtig naar boven en naar voor, de andere naar boven en naar achter gebracht. Van belang is dat de armen een hoek vormen en functioneren volgens het principe der hefbomen, waarbij een korte hefboom sneller kan werken dan een lange.
De atleet stelde alles in het werk om de topsnelheid te bereiken, wat slechts mogelijk is indien hij zuiver, niet krampachtig loopt. Alleen wie ondanks de hoogste inspanning 'los' kan spurten, bereikt de grens van zijn vermogen.
Wijden we nu even onze aandacht aan het eigenlijke lopen. Typisch bij de moderne stijl is het licht naar voor hellen van het lichaam en de 'afgeronde' tred. De gewrichtsbewegingen van voet, knie en heup zijn er op afgestemd dat het zwaartepunt van het lichaam op zijn ideale plaats, het bekken, blijft.
Door het lichte voorover nijgen van het lichaam is de algemene strekking niet meer naar omhoog, maar voorwaarts. Zo wordt het 'springende' lopen vermeden, en blijft het hoofd beter in de verlengenis van het lichaam. Alles gebeurt steeds op de meest economische wijze, iedere verspilling wordt geschuwd. De armen zijn steeds hoekvormig, maar ontspannen. Het lichaam is rustiger dan vroeger, men 'wringt' niet meer om rapper vooruit te komen, alles verloopt soepel, vloeiend, zonder bruuske bewegingen. Iedere overdrijving is uit den boze, al zullen sommige atleten zekere overtollige gebaren niet kunnen vermijden: de eigen, persoonlijke stijl wordt niet verloochend bij het naleven der regels van de techniek. Over 't algemeen vermijdt men te wijde schreden, die een verplaatsing van het lichaamszwaartepunt tot gevolg hebben, wat een bijkomstige spierarbeid zou meebrengen. In de ultieme krachtinspanning werpt de atleet zich dan met de borst naar het lint.