Antwoord 12 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (de
Antwoord 12 op Tony
Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (zesde
en laatste deel)
6. Antwerpen
in de Romeinse tijd: een verbindingsplaats tot de twee grenslinies
van Noord-Gallia met het Scheldebekken als logistiek hinterland.
Het gebied ten
zuiden van de twee Romeinse
verdedigingslinies van Noord-Gallia (die aan de Noordzeekust en die
aan de Rijn in midden Nederland), waartussen tot diep in de vroege
middeleeuwen de Maas en de Schelde langs Grevelingen in de Noordzee
uitmondden, moet zon gebied geweest zijn dat ingericht werd als
een Provincia Ripens met een dominante militaire aanwezigheid op
verre afstand van Rome, zoals Thomas S. Burns die beschreef voor
Raetia en Noricum aan de Donau (zie deel 5 van ons Antwoord 12 op
Tony Oost).
Bekeken vanaf
Antwerpen aan de Schelde situeerde de limes van de Rijn (ripa 1) zich
ten oosten van deze monding en de Litus Saxonicum (ripa 2) zich
ten westen. Voor de twee grensverdedigingen of ripae bestond er
aldus een gemeenschappelijk steunpunt langsheen de enige waterweg
naar het binnenland van Belgica, de Schelde, in de plaats Antwerpen,
een plaatsnaam die etymologisch kan evolueren uit Anduaeripae (de
beide ripae of (grens)linies), met daaraan verbonden de
aanwezigheid van het leger, de Anduaeripenses (of de Ripenses voor
deze twee ripae), grenstroepen in het uiterste noorden die in
aantal konden op peil worden gehouden door de opname van strijders
van buitenaf, die op die manier uitzicht kregen op een honesta
missio en het Romeinse staatsburgerschap na aanvankelijk 24 jaar
dienst, maar vanaf 324 na Chr. reeds na 20 jaar (zelfs na 16 jaar
indien ze gewond waren geraakt in de strijd). De kern van deze
theorie, namelijk het ontstaan van Antwerpen in de Romeinse tijd op
basis van foederati (en Germanen van buiten het Romeinse rijk), is
reeds terug te vinden in mijn artikel in Feiten en Fabels uit
1987!
Binnen de
organisatie van de Romeinse verdediging van het imperium in het
noorden was het Scheldebekken een zeer
belangrijke verkeersader. Daarin nam Antwerpen, in het bijzonder voor
het vervoer van de zware militaire onera en de militaire
begeleiding daarvan, en voor het personenvervoer langs de rivieren,
een unieke strategische positie in ten opzichte van de beide
verdedigingssystemen. De grote blokken van Doornikse kalksteen, die
zo nodig waren voor de aanleg van de funderingen van fortificaties en
stadsomwallingen, moesten zowel voor de militaire castra aan de Rijn
als die aan de kust en voor de grote bevolkingscentra in beide
grensgebieden (vb. Boulogne, Keulen, Trier
) onvermijdelijk langs
Antwerpen vervoerd worden. Geen enkele andere plaats in het
Scheldebekken lag zo strategisch ten opzichte van de beide limites.
Het ziet er
naar uit dat ook de structuren van deze militaire organisatie uit de
Romeinse tijd hebben doorgeleefd tijdens de vroege middeleeuwen, meer
bepaald in de grenzen tussen de deelrijken van het Merowingische
koninkrijk. Zo vormden de Rijnlimes en de Schelde de oorspronkelijke
noordelijke grenzen van deelrijk Austrasië. De Litus Saxonicum
en de Schelde vormden op hun beurt de noordelijke grenzen van
deelrijk Neustrië. Speciaal voor de litus Saxonicum vormden de
Schelde en haar westelijke bijrivieren Leie en Scarpe een parallel
hinterland waarbij de rivieren als verbindingszone voor de
kustverdediging fungeerden. Voor de zeer sterk gemilitariseerde
Rijnlimes fungeerde Atuatuca of Tongeren als logistiek centrum wat de
bevoorrading met graan betreft. De oostelijke bijrivieren van de
Schelde met de Rupel, de Dijle tot Werchter en de Demer tot vlak bij
Tongeren fungeerden als een tweede verkeersweg naast de landwegen,
specifiek voor de aanvoer van zware materialen richting Tongeren. Dat
maakte dat de Schelde vanuit militair standpunt een heel voordelige
en aldus in te richten zone vormde, die na de val van het
West-Romeinse rijk als vanzelf tot een grens evolueerde omdat geen
van beide deelrijken zonder deze waterweg konden. De Scheldegrens zal
in latere tijden meermaals bevestigd worden: zoals gezegd tussen
Neustrië en Austrasië in het Frankische Rijk na Clovis,
tussen West Francië en het Middenrijk van Lotharius in 843, en
tussen West Francië en Oost-Francië vanaf 877. Zij zal
bovendien de grens blijven tussen Frankrijk en Duitsland tot in de
16de
eeuw, ongeacht of de graaf van Vlaanderen een deel van Brabant als
Rijksvlaanderen aan zijn graafschap toevoegde of de Bourgondische
hertogen vanaf de late 14de
eeuw diverse vorstendommen langs beide zijden van de grensrivier via
huwelijkspolitiek en vererving in één hand verzamelden,
waardoor het noordelijke deel van het Rijk van Karel V ontstond. Dit
maar om te zeggen hoe groot het strategisch belang van de Schelde wel
moet geweest zijn, mocht iemand daaraan twijfelen, en hoe lang de
impact van de Romeinse organisatie van dit gebied wel heeft
doorgewerkt.
Na al het voorgaande
herhaal ik hier nog eens de onterechte aantijging van Oost aan mijn
adres: Het is niet omdat op meerdere plaatsen langs de
Scheldeoever stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel en Schelde
Gallo-Romeinse vondsten werden gedaan (
), dat deze vondsten te
interpreteren zijn als kampplaatsen in een langgerekt
verdedigingssysteem. Ik zei reeds eerder dat wat Oost mij hier
toedicht helemaal niet overeenkomt met mijn redenering, dat zijn
geografische omschrijving helemaal niet diegene is die ik aanwend in
mijn stelling en dat hij als archeoloog een onvergeeflijk loopje
neemt met de vermeldingen van legerafdelingen op dakpanfragmenten.
Antwerpen, gelegen stroomafwaarts van de samenvloeiing van Rupel en
Schelde, vormt in mijn visie voor het Scheldebekken het sluitstuk en
tegelijkertijd de verbinding met de twee noordelijke
verdedigingssystemen, de Litus Saxonicum en de Rijnlimes. De plaats
Antwerpen en zijn bewoners danken aan die ligging hun oorsprong, hun
functie én hun naam, dit alles te situeren in de Romeinse tijd
met als terminus post quem de inrichting van de laatste van de beide
ripae, de litus Saxonicum ca. 150 na Chr.
Tot slot wil ik het
hier nog even hebben over het specifieke
karakter van de loop van de Schelde als element in de verdedigingsstructuren van Noord-Gallia. Uit wat voorafging blijkt dat
onze visie door Oost heel onterecht op de korrel werd genomen. Bij
aandachtig lezen van zijn artikel zal men zien dat hij nogal
voortvarend zijn eigen interpretatie van mijn stellingen aanvalt. Wat
Oost omschrijft als een langgerekt verdedigingssysteem behelst niet
meer dan het gebied vanaf de samenvloeiing van Rupel en Schelde tot
aan Antwerpen. Dat kan je bezwaarlijk een langgerekt
verdedigingssysteem noemen, want dat is nauwelijks 15 km ver. Van een
langgerekt verdedigingssysteem kun je pas spreken als je meerdere
etappeplaatsen in ogenschouw neemt, bijvoorbeeld langsheen de hele
loop van de Schelde en zijn bijrivieren, waarvan tenminste langs de
linkeroever de Leie en de Scarpe, en ter rechteroever
Rupel-Dijle-Demer. Daar gaat het namelijk over in mijn boek van 2006
en in mijn bijdragen van 1992 en 1994 en ook toen ik in 1990 over
Tongeren en in 1997 over Mechelen schreef.
Laten we nu de
loop van de Schelde op zich in ogenschouw nemen, dan zijn langs de
Schelde Cambrai, Condé, Doornik, Gent en Antwerpen plaatsen
die met zekerheid teruggaan op een Romeins antecedent. Elk van deze
vijf (en dat was ook de visie van mijn leermeester Adriaan Verhulst)
herbergde een militaire afdeling. Cambrai en Doornik liggen ca. 90 km
en Doornik en Antwerpen ca. 120 km van elkaar. Gent ligt precies
halfweg Doornik en Antwerpen. Halfweg tussen Doornik en Gent ligt ook
Kaster (castra) bij Anzegem. Naast de evidentie voor een Romeins kamp
op toponymische basis werd ter hoogte van dat Kaster te Kerkhove aan
de Schelde een Romeinse aanlegsteiger teruggevonden. Op gelijkaardige
afstand tussen Gent en Antwerpen bevindt zich de plaats Kastel
(castellum) bij Moerzeke, waarvoor we geen vondsten hebben maar
waarvan het toponiem zeker een indicatie is voor een plaats met een
Romeinse militaire oorsprong. Tussen Cambrai en Condé ligt de
stad Valenciennes, waarvan de naam onmiskenbaar van Latijnse
oorsprong is, nl. Valentianas of goed behorend aan Valentinus. Deze
site wordt in het traditionele onderzoek, net zoals Antwerpen, als
een Romeinse vicus beschouwd, maar blijkbaar stond die in relatie tot
de laat-Romeinse militaire site van Famars, die 5 km stroomopwaarts
langs het bijriviertje de Rhonelle lag. Cambrai, Valenciennes/Famars,
Condé, Doornik, Kaster/Kerchove, Gent, Kastel en Antwerpen
liggen telkens ook 30 km of 20 mijl van elkaar. Wij menen dat deze
acht plaatsen, Cambrai, Valenciennes/Famars, Condé, Doornik,
Kaster/Kerchove, Gent, Kastel en Antwerpen, merktekens zijn van de
Romeinse militaire organisatie langs de Schelde, waarlangs
legerafdelingen konden gestationeerd zijn en waartussen, indien dat
vereist was, de troepen zich te land of te water konden verplaatsen.
Deze plaatsen zouden het stramien kunnen zijn van een langgerekte
militaire structuur langsheen de Schelde, en de Romeinse militaire
substructuren zijn voor een aantal plaatsen zoals te Cambrai,
Doornik, Kaster en Gent ook teruggevonden, en voor Kastel op
toponymische basis zeer aannemelijk. De acht plaatsen liggen telkens
op 30 km van elkaar of de bekende 20 mijl uit de Romeinse tijd,
zijnde één dagmars. Vanuit Kastel ligt ook Rumst (met
Romeinse militaire substructuren in de bodem) op dezelfde afstand,
maar nu langsheen de Rupel, wat er op wijst dat het geheel
uitgebreider is geweest, conform aan Burns beschrijving a
complex environment dominated by the military. Ook andere plaatsen
als Arras, Kortrijk, Mons enzovoort verhouden zich geografisch met
dezelfde afstanden tot deze merkplaatsen aan de Schelde. Het is een
langgerekt en uitgetakt systeem dat samenhangt met andere structuren,
zoals die reeds bestonden op de landwegen en waarvan de oudste
mogelijk teruggaan tot de ankerplaatsen van de expedities van Julius
Caesar, die langs diezelfde Schelde ook een expeditie vermeldt, en de
jonger te dateren Litus Saxonicum, waarvan we niet enkel Oudenburg en
Aardenburg kennen, maar ook Boulogne, het Romeinse kamp van De Panne,
Domburg en bijvoorbeeld de site van Goedereede, waar Grevelingen en
dus ook de Maas en de Schelde in de Noordzee uitmondden, waar zowel
dakpannen met de vermelding CGPF gevonden zijn als met EXGERINF,
Exercitus Germaniae Inferioris, het leger van Germania Inferior dat
langsheen de hele limes doorheen midden Nederland voorkomt. Als nu in
de omgeving van al deze plaatsen ook Romeinse vondsten worden gedaan,
is dat dan niet versterkend ten aanzien van deze stelling? Zeker als
er bijvoorbeeld vondsten zijn zoals de dakpanscherven te Antwerpen
met de stempel Primcors, die we hier reeds meermaals hebben
besproken, of die met CGPF te Rumst?
Tot slot nog een
laatste bedenking hierbij. Het systeem van een gestructureerde
organisatie van onze gebieden in functie van de Romeinse
grensverdediging in het Scheldebekken en aangrenzende gebieden op
basis van de dagmars van het leger, zou een perfecte basis kunnen
vormen voor de stadsontwikkeling volgens het model dat de geograaf
Walter Christaller in 1933 publiceerde over de constellatie van de
steden in het gebied ten zuiden van de Donau in Zuid-Duitsland, een
regio waarvan we met zekerheid weten dat deze op de hierboven
beschreven wijze, als een Provincia Ripens, door het Romeinse leger
werd ingericht. Het model van Christaller, dat een structuur voor het
stedennetwerk vooropstelt dat een gevolg zou zijn van recentere
(middeleeuwse) economische parameters, zou wel eens geënt kunnen
zijn op de oerdegelijke organisatie van het Romeinse leger, waarbij
dan latere (vaak economische) ontwikkelingen hebben bepaald of de ene
of andere Romeinse prestedelijke kern al dan niet tot een
middeleeuwse stad evolueerde, die op haar beurt de oorsprong kan zijn
van een bepaalde agglomeratie van vandaag.
Hans Rombaut
|