link zustersite www.bloggen.be/jcb
  • Julius Caesar in België: fundamenten, grondslagen, achtergronden en publicaties
  •  © Copyright 2006 Hans Rombaut, Het Wiel

    Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.

    Inhoud blog
  • Thuin: deel 2
  • Thuin: deel 1
  • Voorstelling Nationaal Biografisch Woordenboek deel 20
  • verschijning NBW deel 20
  • Antwoord 12/6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste deel)
  • Antwoord 12/5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/4op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006.
  • Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Vademecum bij deze blog
  • Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 4 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Platteau: deel 2
  • Platteau: deel 1
  • Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis
  • Mededeling
  • verwijdering reacties
  • Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Argumentatie tegen de uitspraken van Geert Van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28
  • Fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument extra pro Sabis = Samme
  • Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • BELANGRIJK BERICHT!!
  • Wikipedia spelletjes
  • Lezing H. Rombaut Centrum voor Europese Cultuur: Caesar en het Scheldebekken
  • VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • BIJKOMEND ARGUMENT IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' PLAGIAAT ALFRED MICHIELS: HISTOIRE? IS 'T WAAR? antwoord aan µALFRED £MICHIELS
  • TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • NIEUWE SITE n.a.v. Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen en Omgeving p204-254
  • HET BOEK 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' BEWIJST HET PLAGIAAT DOOR ALFRED MICHIELS
  • Het Land van Rijen oktober 1983- april 1984
  • Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen
  • tijdelijke sluiting discussieforum
  • Aan A. Sermon
  • De historische waarheid
  • Feiten en fabels p.63-p.77
  • Verderzetting discussie Antwerpen
  • 'eorum' en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/
  • antwoord op Sermon zijn beschuldigingen
  • antwoord op nog enkele opmerkingen en vragen (G. Vandeplassche)
  • Antwoord 2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord op de aanklacht van Robert Nouwen in AVRA-Bulletin 2006
  • 'Steden des Tijds' Teleac 1990
  • Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Hans Rombaut: wetenschappelijke loopbaan (vervolg)
  • Hans Rombaut: wetenschappelijke loopbaan en lijst publicaties
  • Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • Plagiaat?
  • Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Caesars castra bij de Aisne
  • Identificatie Noviodunum
  • Antwoord op Geert Vandeplassches ‘Slag bij Chestres’, deel 1, 2 en 3
  • Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Et alia plurima
  • Portus Itius ontdekt!
  • Tweede antwoord van Hans Rombaut aan Leopold Winckelmans (eerste deel)
  • Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • “Julius Caesar in België” in de gewone boekhandel:
  • De Beverburcht
  • Commentaren op “Julius Caesar in België”
  • Hoe kan u BESTELLEN
  • Straffe toeren 5
  • Straffe toeren 4
  • Straffe toeren 3
  • Straffe toeren 2
  • wat als u problemen met bestellen via e-mail ondervindt
  • recensie SEMafoor
  • bundel kritiek en antwoorden
  • voor boekhandelaars
  • Antwoord op Cuyt: deel 16
  • Antwoord op Cuyt: deel 15
  • Antwoord op Cuyt: deel 14
  • Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Antwoord op Cuyt: deel 12
  • Antwoord op Cuyt: deel 11
  • Antwoord op Cuyt: deel 10
  • Antwoord op Cuyt: deel 9
  • recensie BOEKEN uitpers
  • Antwoord op Cuyt: deel 8
  • Antwoord op Cuyt: deel 7
  • Antwoord op Cuyt: deel 6
  • Antwoord op Cuyt: deel 5
  • Antwoord op Cuyt: deel 4
  • Antwoord op Cuyt: deel 3
  • Antwoord op Cuyt: deel 2
  • Antwoord op Cuyt: deel 1
  • Eerlijkheid duurt nog altijd het langst
  • Bedankt Laurent
  • Straffe Toeren 1
  • Straffe Toeren
  • reactie Hans op Roger: archeonet
  • Rombaut publiceerde de defensieve functie van de muur van Tongeren als eerste!
  • archeonet reactie Schupperke
  • reactie archeonet: Historici - archeologen, een onmogelijk huwelijk?
  • reactie archeonet: De Boze Wolf
  • archeonet: onsportieve reactie Guido Cuyt
  • nieuwe vragen
  • S.P.Q.R nieuwsbrief
  • Tip van de sluier onderaan linker- en rechterkolom
  • antwoorden meerkeuzevragen
  • ENGLISH SUMMERY
  • AGENDA voordrachten
  • wenst u een voordracht door Hans Rombaut
  • contact auteur
  • Knack: Julius Caesar was wél in België
  • Hans te gast in 'Memo' bij Hein De Caluwé op Radio 2
  • DE TELEGRAAF: zaterdag 17 juni 06
  • vrtnieuws.net
  • interview op één in 'de zevende dag' van 18 juni 06
  • Het nieuwsblad (De Gentenaar-Het Volk)
  • interview Radio 1 'Wilde geruchten': 16 juni 06
  • persoverzicht mediargus: 15 juni 06
  • Interview Klara 14 juni 06
  • Julius Caesar in België
  • Dankwoordje van de auteur
  • speciale editie van 'HET WIEL'
  • enkele kaartjes
  • illustratiemateriaal
  • Het Land van Rijen 13
  • Het Land van Rijen 12
  • Het Land van Rijen 11
  • Het Land van Rijen 10
  • Het Land van Rijen 9
  • Het Land van Rijen 8
  • Het Land van Rijen 7
  • Het Land van Rijen 6
  • Het Land van Rijen 5
  • Het Land van Rijen 4
  • Het Land van Rijen 3
  • Het Land van Rijen 2
  • Het Land van Rijen oktober 1983
  • Korte toelichting
  • Feiten en fabels p.72
  • Feiten en fabels p.77
  • Feiten en fabels p.76
  • Feiten en fabels p.75
  • Feiten en fabels p.74
  • Feiten en fabels p.73
  • Feiten en fabels p.71
  • Feiten en fabels p.70
  • Feiten en fabels p.69
  • Feiten en fabels p.68
  • Feiten en fabels p.67
  • Feiten en fabels p.66
  • Feiten en fabels p.65
  • Feiten en fabels p.64
  • Feiten en fabels p.63
  • Steden des Tijds: p.20
  • Steden des Tijds: p.12
  • Steden des Tijds: p.29
  • Steden des Tijds: p.28
  • Steden des Tijds: p.27
  • Steden des Tijds: p.26
  • Steden des Tijds: p.25
  • Steden des Tijds: p.24
  • Steden des Tijds: p.23
  • Steden des Tijds: p.22
  • Steden des Tijds: p.21
  • Steden des Tijds: p.19
  • Steden des Tijds: p.18
  • Steden des Tijds: p.17
  • Steden des Tijds: p.16
  • Steden des Tijds: p.15
  • Steden des Tijds: p.14
  • Steden des Tijds: p.13
  • Steden des Tijds: p.11
  • Steden des Tijds: p.10
    Foto

    Charlotte Dua:
    -Ontwerp kaft
    -Vormgeving kaartjes

    Foto
    Foto
    Foto
    Mijn favorieten
  • Bloggen.be
  • Gemeente Niel
  • Universa Press
  • Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen (EMABB)
  • Publicaties HET WIEL, Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Rupelstreek en Klein-Brabant
    Rondvraag / Poll
    1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
    a. De Auguren voorspellen een slechte afloop van de strijd
    b. Caesar acht de plaats strategisch gezien niet van belang en gaat er gewoon voorbij
    c. Het aantal manschappen in de burcht lijkt hem te groot
    d. De omwalling is te hoog en de gracht te breed
    Bekijk resultaat

    Rondvraag / Poll
    3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
    a. Burcht aan de Somme
    b. Bocht van de Somme
    c. Brug over de Somme
    d. Plaats om samen te komen
    Bekijk resultaat

    Rondvraag / Poll
    5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
    a. De stand van de sterren
    b. Kaarten van het Romeinse leger
    c. De loop van de rivieren
    d. Het kompas
    Bekijk resultaat

    Julius Caesar in België
    Hans Rombaut
    De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
    03-01-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Beverburcht

    De Beverburcht  

     

    Reactie Dirk Billiau

     

    chastres ,..bibrax lag toch ten noorden van het romeinse kamp? niet? volgens BG ,het bibrax dat hier door jou aangegeven wordt ligt ten zuiden en wij zijn ns gaan zoeken met de metaaldetector daar maar niets  of niets gevonden  van gallische oorsprong..noch wallen noch sporen van enig mogelijk kamp op deze plaats.
    zulke zeer zwakke lage eventuele grachtjes beneden tegen de rivier vind je overal in Frankrijk.ze zijn volgens ons van natuurlijke oorsprong.zou vonq niet eerder in aanmerking komen voor bibrax?dat ligt ten noorden zoals beschreven in BG.en daar hebben we inderdaad al munten van de remi gevonden.trouwes allemaal gemeld bij prof S.Scheers.toch wil ik je  bedanken met je zeer mooie beschreiving van de gallische oorlog.eindelijk ns imand die de moeite doet om ns uit n andere hoek te kijken.!met we bedoel ik ons zoekers en MELDERS van keltische munten..door sommige aanzien als rovers van kunstpatrimonium..MAAR  we werken al jaren (20minstens) samen met universiteit leuven.en hebben al hopen info doorgespeeld aan de instanties.en blijven dit ook doen omdat alle info heel waardevol is ..ook al komen ze uit de bouwlaag die voor archeologen niet intressant zou zijn wegens de verstoring..van de opperlagen...nochtans bezitten die n schat aan info.! groetjes dirk

     

    Antwoord op reactie van dhr. Billiau

    De Beverburcht


    Vooreerst dank voor de appreciatie van mijn boek. Dat u ter plaatse bent gegaan met een metaaldetector en niets heeft gevonden, bewijst m.i. niets. Ten bewijze daarvan dit: het Romeinse kamp te Chestres werd reeds door Franse archeologische diensten gevonden, vervolgens opgegraven, onderzocht en ruw gedateerd omstreeks 50 voor Chr. De site werd dus al wel gevonden maar niet verbonden met het kamp beschreven in De Bello Gallico (BG) anno 57 voor Chr.

     

    Het op eigen houtje met een metaaldetector onderzoeken van een archeologische is echter een sterk af te raden daad, te meer daar de sites van Saint-Lambert-les-Bièvres en Chestres door mij officieel werden doorgegeven aan het Institut de Recherche Archéologique Préventive (INRAP) in Parijs. Daar komt nog bij dat ze in Frankrijk gelegen zijn, ressorterend enerzijds onder het departement Champagne-Ardennes waarvan de diensten te Reims gevestigd zijn, anderzijds onder het departement Meuse waarvan de diensten zich in Verdun bevinden. In Frankrijk dient men voor archeologische sites ook een andere wetgeving te respecteren dan bij ons. Het gebruik van de metaaldetector is er ook niet zonder gevaar, want meer bepaald in de omgeving van Chestres en Vouziers kwam het front van de Eerste Wereldoorlog tot stilstand en werd er gedurende 4 jaar slag geleverd tussen geallieerden en Duitsers. Een boerin van ter plaatse vertelde mij dat op de akkers aldaar nog veel gevaarlijk materiaal uit die periode wordt teruggevonden, zoals dat bij ons ook in de Westhoek het geval is. Gelukkig heeft u, volgens wat u beschrijft, de juiste locaties niet gevonden.

     

    U schrijft nl. voor Caesars castra aan de Aisne Chastres waar het Chestres moet zijn, en meent dat de Commentarii de Bello Gallico Bibrax beschrijven ten noorden van dit kamp. Dit is niet juist. De richting wordt in BG niet aangegeven, alleen de afstand: 8 mijl van het kamp. Dat Bibrax vaak ten noorden van Caesars castra wordt gesitueerd hangt samen met de oude identificatie met het kamp dat werd gevonden te Berry-au-Bac. Dit is al zo sinds de opgravingen aldaar onder impuls van Napoleon III in 1862-1863 en werd nog versterkt sinds G. Lobjois in 1964 het oppidum Vieux Laon, gevonden te Saint-Thomas 12 km ten noorden van Berry-au-Bac, met grote stelligheid identificeerde met Bibrax. BG beschrijft echter dat het Remische oppidum Bibrax werd aangevallen door de Belgae, die de omwalling neerhaalden: BG II, 6: “murum subruunt”. De murus gallicus teruggevonden door Lobjois te Saint-Thomas was echter intact. De omwalling van het oppidum van Saint-Lambert-les-Bièvres ligt evenwel zichtbaar neer rondom de gehele site.

     

    Wat de richting betreft waarin we de slag aan de Aisne anno 57 voor Chr. moeten zoeken, gaf ik in mijn boek al een aantal goede argumenten (o.m. het uiteenhouden van de vijand). Ik geef er hier nog een bij op basis van geografische elementen en de beschrijving in BG. De Aisne raakt op twee plaatsen de grens van het gebied van de Remi, enerzijds in het westen in de omgeving van Berry-au-Bac, waar de rivier het grondgebied der Remi gewoon verlaat, anderzijds in het oosten waar de Aisne over een zekere afstand de grens van het gebied van de Remi vormt, nl. tussen Autry en Vouziers. Dit laatste stemt veel beter overeen met de beschrijving in BG II, 5: “Axonam, quod est in extremis Remorum finibus”.

     

    Wat nu de omwalling van Saint-Lambert-les-Bièvres betreft, die bestaat uit stenen en die kunnen met de metaaldetector niet worden gedetecteerd. Het is ook niet nodig, ze zijn zichtbaar doordat ze dagzomen tussen het gras. Daarom publiceerde ik er zelfs twee foto’s van. Dat ze zich nog aan de oppervlakte bevinden heeft te maken met het feit dat de site definitief werd verlaten en dit is analoog aan het kamp te Chestres, waarvan de aarden omwalling eveneens goed zichtbaar in het landschap bewaard is gebleven.

     

    Ik vraag mij af of het nu Chestres is of Saint-Lambert-les-Bièvres waar u de grachten bij de rivier (de Aisne?) aantrof. Bij Les Bièvres is dit onmogelijk, want de Aisne ligt op redelijke afstand daar vandaan. Mocht het om Chestres gaan dan is het niet denkbeeldig dat u de grachten heeft gevonden beschreven in BG II, 8: “ab utroque latere eius collis transversam fossam obduxit circiter passuum CCCC”, dit is het gebied waar Caesar zes legioenen opstelde in slagorde, tegenover het leger van de Belgae en waartussen zich een niet al te breed moeras bevond, zie BG II, 9: “Palus erat non magna inter nostrum atque hostium exercitum”. Deze smalle moerassige strook bevindt zich nog steeds een beetje ten zuiden van Chestres langsheen de Aisne.

     

    Het is eigenlijk bijna niet te geloven hoe precies deze locaties aansluiten bij de beschrijvingen uit BG. Nadat Caesar hulptroepen zond naar Bibrax gaven de Belgae de belegering van het Remische oppidum op en gingen het land van de Remi in om de akkers te verwoesten, staken alle dorpen en woningen in brand, en rukten op naar Caesars kamp, zie BG II, 7: “hostibus eadem de causa spes potiundi oppidi discessit. Itaque … agrosque Remorum depopulati, omnibus vicis aedificiisque … incensis, ad castra Caesaris … contenderunt”. De Belgae bevonden zich aan de lage linkeroever van de Aisne. De Romeinen hadden daarentegen aan de rechteroever een uitermate voordelig terrein uitgekozen, met het kamp op een hoogte vanwaar het landschap zachtjes naar beneden glooide, zo mooi gefotografeerd in mijn boek blz. 17, en beschreven in BG II, 8: “…loco pro castris ad aciem instruendam natura opportuno atque idoneo, quod is collis ubi castra posita erant paululum ex planitie editus tantum adversus in latitudinem patebat quantum loci acies instructa occupare poterat, atque ex utraque parte lateris deiectus habebat et in fronte leniter fastigatus paulatim ad planitiem redibat”. Dit kamp was in de rug aan de kant van de Aisne gedekt door een steile, natuurlijke heuvelrug, door de Franse archeologische diensten vanuit de lucht gefotografeerd en in mijn boek weergegeven p. 30 en aldus beschreven in BG II, 5: “Flumen Axonam… exercitum traducere maturavit atque ibi castra posuit. Quae res et latus unum castrorum ripis fluminis muniebat” en verder BG, II, 9: “Hostes …ad flumen Axonam contenderunt, quod esse post nostra castra demonstrandum est”.

     

    Bij het treffen verbood Caesar zijn troepen het voordelige terrein te verlaten door het moeras en de Aisne over te steken, waarop een deel van de troepen van de Belgae zich door een aldaar ontdekt ondiep wad richtte naar het bruggenhoofd onder leiding van legaat Q. Titurius, met de bedoeling de brug te vernielen of, indien ze dat niet konden, de Remische akkers … te verwoesten en zo de graantoevoer vanuit het land van de Remi af te snijden, zie BG II, 9: “Ibi vadis repertis partem suarum copiarum traducere conati sunt eo consilio ut, si possent, castellum, cui praeerat Q. Titurius legatus, expugnarent pontemque interscinderent; si minus potuissent, agros Remorum popularentur… , commeatuque nostros prohiberent”. Op geen enkele plaats die ooit werd voorgesteld kloppen al deze geografische details zo precies als tussen Vouziers en Saint-Lambert-les-Bièvres. Daar kan een metaaldetector niets aan verhelpen.

     

    Tot slot nog dit: de bever, het diertje dat zo’n prachtige burchten bouwt, heette in het oud Frans eveneens “bièvre” (het werd in het Frans verdrongen door het Latijn castor, dat uit het Grieks afkomstig is). Zijn naam zou vanwege de kleur uit het Oud-Indisch “babhru” zijn afgeleid, wat bruin betekent. De evolutie van de Keltische term Bibrax tot Bièvres in het Frans en tot Bever(e(n)) in het Nederlands, is algemeen aanvaard. De betekenis van het woord als burcht is eveneens algemeen aanvaard en de aanwezigheid van dit toponiem (het zij heden nog in gebruik of overgeleverd in oude documenten en lokaliseerbaar op oude kaarten) is zonder meer noodzakelijk om tot een identificatie te kunnen overgaan. Het toponiem in samenwerking met alle andere topografische elementen die overeenstemmen met BG, en die ik in mijn boek en ook hierboven heb aangevoerd, hebben m.a.w. meer bewijskracht dan het feit dat er (nog) geen Remische munt werd teruggevonden.

     

    Hans Rombaut

     

     

    De Beverburcht (vervolg)

     

    Als er iets positief is aan de energie die diende te worden gespendeerd aan de verdediging van mijn publicatie tegen de zware aanvallen, is het de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek. De studie van “De Bello Gallico” zat immers al decennia lang in het slop en eigenlijk werd deze bron zeker vanuit geografisch standpunt nooit tenvolle bestudeerd. Ook kwamen er veel positieve reacties toe. Ik zal deze in de nabije toekomst persoonlijk beantwoorden, maar ik had tot nu toe te weinig tijd daarvoor.

     

    Het stuk dat ik schreef met de titel “De Beverburcht” als antwoord op de reactie van de heer Billiau heeft me wat bijkomende inspiratie bezorgd. Daarom werd besloten deze tekst toe te voegen aan de centrale blogteksten, want nu zou ik graag op dit onderwerp even verder ingaan.

     

    De plaats- en riviernamen Bibrax, Bièvres, Beuvray, Bever(e(n)), Bebra, Biebrza en hun samenstellingen dragen allemaal de betekenis van het Oud-Indische Babhru in zich, het oorspronkelijke naamwoord voor het diertje de bever, dat die naam zou gekregen hebben vanwege de oorspronkelijke betekenis van dit woord nl. bruin. Tussen de kleur bruin in het algemeen en het bruine dier de bever heeft dus in vroege tijden een betekenisoverdracht plaatsgevonden (in welke richting is misschien zelfs voor discussie vatbaar). De verspreiding van het woord bestrijkt nagenoeg geheel West-Europa en in alle talen werd de Oud-Indische stam van het woord bewaard, ook in die talen waarin vanuit het Grieks en het Latijn de naam vervangen werd door castor (cf. het Italiaanse bevero, het Spaanse befre, het Franse bièvre, het Zuid-Franse vibré, het Waalse bîve, het Engelse beaver, Het Duitse Biber, het Deense en Noorse boever, het Zweedse bäver, het Litouws bebrùs, het Poolse biebrza, het Tsjechische bobr, het Russische bobra enzovoort). Uitzonderingen hierop zijn de talen in Europa die niet behoren tot de Indo-Europese groep, zoals de Oeraalse talen Fins en Hongaars, waarin het Oudindisch stamwoord 'babhru' aan woord voor bever noch aan het woord voor bruin ten grondslag ligt. Hoe het ook zij, het woord bever is hiermee een van de meest algemeen verspreide woorden in de Indo-Europese talen, meer bepaald van eerste rangorde, enkel te vergelijken met de telwoorden en andere woorden voor zeer algemene begrippen zoals bv. graan (koren, Korn, corn, grain (E en F), grano...), en zelfs algemener dan bijvoorbeeld de woorden voor zee en meer, die van verschillende herkomst zijn. Volgens Valkhoff zou het woord biber in het Latijn geïntroduceerd zijn vanuit het Germaans tengevolge van de handel die de Latijnen met deze volkeren dreven waardoor ze de pelzen die ze van hen kochten met het Germaanse woord aanduidden. Dit lijkt me dus niet het geval. Ook het Latijnse fiber komt ongetwijfeld uit het Oud-Indisch voort. Van belang is echter dat in al die taallanden waar het woord voor bever nog de herkenbare Oud-Indische stam in zich draagt, ook die stam voorkomt in oude plaatsnamen (cf. Beverino aan de Ligurische kust en zoveel andere, bijvoorbeeld het Beverhoutsveld in de omgeving van Brugge).

     

    De bever en vooral zijn bouwwerken moeten inspirerend hebben gewerkt voor onze verre voorouders, aangezien zij ook hun militaire bolwerken naar dat dier hebben genoemd. Het ingenieuze karakter van de beverburchten indachtig is dit ook terecht. De Romeinen ten tijde van Caesar kenden dus de betekenis van het Keltische of Gallische woord bibrax maar al te goed en in de Commentarii wordt er dan ook verder geen uitleg aan gegeven. In betekenis moet het verwant geweest zijn met hun “castra”.

     

    Dit brengt ons ertoe even uit te wijden over het Latijnse woord “castra”, dat in het Klassiek Latijn altijd in het meervoud wordt gebruikt, voor het eerst echter in de eerste eeuw na Chr. bij Plinius de Oude in het enkelvoud voorkomend en later (tijdens de vroege middeleeuwen) alleen nog in het enkelvoud gebruikt en het meervoud duidt dan verschillende kampen aan.

     

    In het Romeinse leger was er echter een hoge functie, nl. de derde in rang in het kamp na de legatus legionum en de tribunus laticlavius, die ons enigszins op weg helpt om de term castra te begrijpen, nl. de praefectus castorum, meestal waargenomen door een legionair met een lange staat van dienst. Zijn taak was toe te zien op het onderhoud en de infrastructuur van het kamp. Deze functie hield dus werkelijk verband met de bouwactiviteit van de bever die spreekwoordelijk veel aandacht aan zijn woning en verdedigingsstructuur besteedt. Bij afwezigheid van de twee hoogste officieren nam hij ook het bevel waar.

     

    De betekenis van de term praefectus castorum werd door sommigen als vanzelfsprekend verbonden met die van de bever, meer bepaald in de betekenis van “castoreum” of het sperma van de mannetjesbever (in het Grieks castor), waarvoor het diertje in de Oudheid werd gejaagd en beroofd van zijn testikels, omdat men dacht dat dit sperma een geneeskrachtig product was. Dit afsnijden werd dan in betekenis als verwant geacht aan “castrare” of afsnijden, verwijzend naar de afgezaagde boomstammen die dienden om de omheining van een legerkamp te maken. Zo zagen sommigen enige verwantschap tussen castrare, castra en castor. Ik wil hen zeker niet tegenspreken, maar ik denk toch dat er andere verbanden kunnen worden vooropgesteld.

     

    Op het Forum Romanum staat sinds tenminste 484 voor Christus de Aedes Castoris of  de Templum Castorum aan de bron van de Juturna. Toen de jonge Romeinse republiek door de laatste Etruskische koning Tarquinius Superbus, die de stad tot 509 voor Chr. had beheerst, in 496 werd aangevallen, vond de slag bij het meer van Regillus plaats. Deze veldslag was zeer hevig en vooral cruciaal voor het voortbestaan van de jonge Romeinse Res Publica, de nieuwe staatsvorm waarbij de staatsmacht niet in één persoon werd geïncorporeerd, maar gedeeld door twee consules. Volgens de legende werden de Romeinen tijdens de slag bijgestaan door twee ruiters, die nadien, toen ze hun paarden drenkten in het water van de Juturnabron op het Forum Romanum, als de Dioscuren werden herkend, dit zijn de twee zonen van Leda en Zeus, Castor en Pollux, gemeenlijk ook Castores genoemd. De overwinnaar van Tarquinius Superbus, dictator Aulus Postumius Albinus, liet op die plaats een tempel bouwen ter ere van de Castores, namelijk de Templum Castorum, afgewerkt in 484 voor Chr. Tijdens de Republiek fungeerde deze tempel ook als de plaats waar de Senaat zetelde. De Templum Castorum vormde een eenheid met Juturnabron en de tempel van Vesta. Als plaats waar de Senaat zetelde vormde dit tempelcomplex samen met het eeuwige, heilige vuur van de Vestaalse maagden een grote symbolische waarde voor de buitenlandse politiek van Rome en dus ook voor de oorlog. Het Griekse naamwoord castor betekent ook gewoon bever, en werd in het Latijn overgenomen als synoniem voor fiber/biber, het oorspronkelijke woord voor bever uit het Oud-Indisch. Specifiek in de overdrachtelijke, militaire betekenis werd het woord dat terugging op het Oud-Indische babhru vervangen door castra, onzijdig meervoud afgeleid van castorum, in betekenis gelijk aan Bibrax of Beverburcht.


    Hans Rombaut

     


    11-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Commentaren op “Julius Caesar in België”

    Commentaren op “Julius Caesar in België”

     

    Koen Fillet (VRT-Radiopresentator):

    “Dit is het boek waarop we allemaal hebben gewacht. Eén van onze gespecialiseerde medewerkers hier heeft het doorgenomen en verzekert dat het deze keer niet zomaar gokwerk is” (gesprek voorafgaandelijk aan het interview in “Wilde Geruchten” op vrijdag 16 juni 2006).

     

    Dr. Herman Liebaers (VUB, Ere-directeur Kon. Bibliotheek Albert I, Ere-grootmaarschalk van Hof):

    “Het is een feit dat gij een merkwaardig boek hebt geschreven” (gesprek vrijdag 30 juni 2006).

     

    Dr. Michiel Verweij (Kon. Bibliotheek Albert I):

    “In het algemeen lijkt me de door u gekozen methode degelijk en haast zo voor de hand liggend, dat men zich bijna afvraagt waarom ze niet eerder gevolgd is. Met name het eerste stuk over de veldtocht van 57 v.C. was zeer overtuigend en met uw hypothese zal m.i. dan ook ernstig rekening moeten gehouden worden… Nogmaals mijn complimenten voor uw boek, waarvan de lectuur mij een zeer aangename dag heeft bezorgd” (e-mail 24 juli 2006).

     

    Em. Prof. dr. Paul De Bièvre (Ere-voorzitter Nationaal Comité voor Scheikunde):

    “Dat is een fantastisch boek dat gij geschreven hebt! Op de vlucht van Londen naar Sao Paolo die 11 uur duurde heb ik het helemaal uitgelezen. Ik wil nog vijf exemplaren: één voor elk van mijn 5 kinderen” (gesprek vrijdag 6 oktober 2006).

     

    Em. prof. dr. J. Péters (KULeuven):

    “Mijn welgemeende felicitaties, ik heb het boek gelezen van A tot Z. Gebruikt gij soms een nieuwe methode in de geschiedenis? Hoe komt dat dit nooit eerder werd gevonden? Het is formidabel en heb ervan genoten” (gesprek woensdag 11 oktober 2006).

     



    29-09-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoe kan u BESTELLEN
    'Julius Caesar in België', met de identificaties van nagenoeg alle plaatsen uit Caesars Commentarii de Bello Gallico bevat 124 pagina's, 40 illustraties, waarvan een tiental kaartjes, enkele zwart-wit-foto's van opgravingen en een twintigtal kleurenfoto's van de teruggevonden locaties. De geschiedkundige Vereniging 'Het Wiel, Vereniging voor de Geschiedenis van de Rupelstreek en Klein-Brabant' en de wetenschappelijke uitgeverij 'Universa Press' uit Wetteren hebben de prijs van het boek bepaald op € 30, waarbij eenvoudig de kosten van het drukken, de reproductierechten, de prospecties, de foto-expedities en verplaatsingen werden verrekend. Bij toezending wordt de prijs vermeerderd met de portkosten.

    HOE BESTELLEN:

    dit kan via:
    1)bovenaan rechterkolom
    2)
    ellen.serrien@yahoo.com
    3)post: Universa, t.a.v Ellen Serrien, Hoenderstraat 24, B-9230 Wetteren
    4)Fax Universa: +32 (0)9 366 01 99

    => 
    vermeld steeds NAAM , ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail. 

    => Na intekenen volgt een factuur. Na ontvangst van betaling wordt het boek toegestuurd.



    De uitgave is van louter wetenschappelijke aard en heeft geen commercieel doel.
     

    22-09-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Straffe toeren 5

    Straffe toeren 5

     

    De Beverburcht (vervolg)

     

    Als er iets positief is aan de energie die diende te worden gespendeerd aan de verdediging van mijn publicatie tegen de zware aanvallen, is het de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek. De studie van “De Bello Gallico” zat immers al decennia lang in het slop en eigenlijk werd deze bron zeker vanuit geografisch standpunt nooit tenvolle bestudeerd. Ook kwamen er veel positieve reacties toe. Ik zal deze in de nabije toekomst persoonlijk beantwoorden, maar ik had tot nu toe te weinig tijd daarvoor.

     

    Het stuk dat ik schreef met de titel “De Beverburcht” als antwoord op de reactie van de heer Billiau heeft me wat bijkomende inspiratie bezorgd. Daarom werd besloten deze tekst toe te voegen aan de centrale blogteksten, want nu zou ik graag op dit onderwerp even verder ingaan.

     

    De plaats- en riviernamen Bibrax, Bièvres, Beuvray, Bever(e(n)), Bebra, Biebrza en hun samenstellingen dragen allemaal de betekenis van het Oud-Indische Babhru in zich, het oorspronkelijke naamwoord voor het diertje de bever, dat die naam zou gekregen hebben vanwege de oorspronkelijke betekenis van dit woord nl. bruin. Tussen de kleur bruin in het algemeen en het bruine dier de bever heeft dus in vroege tijden een betekenisoverdracht plaatsgevonden (in welke richting is misschien zelfs voor discussie vatbaar). De verspreiding van het woord bestrijkt nagenoeg geheel West-Europa en in alle talen werd de Oud-Indische stam van het woord bewaard, ook in die talen waarin vanuit het Grieks en het Latijn de naam vervangen werd door castor (cf. het Italiaanse bevero, het Spaanse befre, het Franse bièvre, het Zuid-Franse vibré, het Waalse bîve, het Engelse beaver, Het Duitse Biber, het Deense en Noorse boever, het Zweedse bäver, het Litouws bebrùs, het Poolse biebrza, het Tsjechische bobr, het Russische bobra enzovoort). Uitzonderingen hierop zijn de talen in Europa die niet behoren tot de Indo-Europese groep, zoals de Oeraalse talen Fins en Hongaars, waarin het Oudindisch stamwoord 'babhru' aan woord voor bever noch aan het woord voor bruin ten grondslag ligt. Hoe het ook zij, het woord bever is hiermee een van de meest algemeen verspreide woorden in de Indo-Europese talen, meer bepaald van eerste rangorde, enkel te vergelijken met de telwoorden en andere woorden voor zeer algemene begrippen zoals bv. graan (koren, Korn, corn, grain (E en F), grano...), en zelfs algemener dan bijvoorbeeld de woorden voor zee en meer, die van verschillende herkomst zijn. Volgens Valkhoff zou het woord biber in het Latijn geïntroduceerd zijn vanuit het Germaans tengevolge van de handel die de Latijnen met deze volkeren dreven waardoor ze de pelzen die ze van hen kochten met het Germaanse woord aanduidden. Dit lijkt me dus niet het geval. Ook het Latijnse fiber komt ongetwijfeld uit het Oud-Indisch voort. Van belang is echter dat in al die taallanden waar het woord voor bever nog de herkenbare Oud-Indische stam in zich draagt, ook die stam voorkomt in oude plaatsnamen (cf. Beverino aan de Ligurische kust en zoveel andere, bijvoorbeeld het Beverhoutsveld in de omgeving van Brugge).

     

    De bever en vooral zijn bouwwerken moeten inspirerend hebben gewerkt voor onze verre voorouders, aangezien zij ook hun militaire bolwerken naar dat dier hebben genoemd. Het ingenieuze karakter van de beverburchten indachtig is dit ook terecht. De Romeinen ten tijde van Caesar kenden dus de betekenis van het Keltische of Gallische woord bibrax maar al te goed en in de Commentarii wordt er dan ook verder geen uitleg aan gegeven. In betekenis moet het verwant geweest zijn met hun “castra”.

     

    Dit brengt ons ertoe even uit te wijden over het Latijnse woord “castra”, dat in het Klassiek Latijn altijd in het meervoud wordt gebruikt, voor het eerst echter in de eerste eeuw na Chr. bij Plinius de Oude in het enkelvoud voorkomend en later (tijdens de vroege middeleeuwen) alleen nog in het enkelvoud gebruikt en het meervoud duidt dan verschillende kampen aan.

     

    In het Romeinse leger was er echter een hoge functie, nl. de derde in rang in het kamp na de legatus legionum en de tribunus laticlavius, die ons enigszins op weg helpt om de term castra te begrijpen, nl. de praefectus castorum, meestal waargenomen door een legionair met een lange staat van dienst. Zijn taak was toe te zien op het onderhoud en de infrastructuur van het kamp. Deze functie hield dus werkelijk verband met de bouwactiviteit van de bever die spreekwoordelijk veel aandacht aan zijn woning en verdedigingsstructuur besteedt. Bij afwezigheid van de twee hoogste officieren nam hij ook het bevel waar.

     

    De betekenis van de term praefectus castorum werd door sommigen als vanzelfsprekend verbonden met die van de bever, meer bepaald in de betekenis van “castoreum” of het sperma van de mannetjesbever (in het Grieks castor), waarvoor het diertje in de Oudheid werd gejaagd en beroofd van zijn testikels, omdat men dacht dat dit sperma een geneeskrachtig product was. Dit afsnijden werd dan in betekenis als verwant geacht aan “castrare” of afsnijden, verwijzend naar de afgezaagde boomstammen die dienden om de omheining van een legerkamp te maken. Zo zagen sommigen enige verwantschap tussen castrare, castra en castor. Ik wil hen zeker niet tegenspreken, maar ik denk toch dat er andere verbanden kunnen worden vooropgesteld.

     

    Op het Forum Romanum staat sinds tenminste 484 voor Christus de Aedes Castoris of  de Templum Castorum aan de bron van de Juturna. Toen de jonge Romeinse republiek door de laatste Etruskische koning Tarquinius Superbus, die de stad tot 509 voor Chr. had beheerst, in 496 werd aangevallen, vond de slag bij het meer van Regillus plaats. Deze veldslag was zeer hevig en vooral cruciaal voor het voortbestaan van de jonge Romeinse Res Publica, de nieuwe staatsvorm waarbij de staatsmacht niet in één persoon werd geïncorporeerd, maar gedeeld door twee consules. Volgens de legende werden de Romeinen tijdens de slag bijgestaan door twee ruiters, die nadien, toen ze hun paarden drenkten in het water van de Juturnabron op het Forum Romanum, als de Dioscuren werden herkend, dit zijn de twee zonen van Leda en Zeus, Castor en Pollux, gemeenlijk ook Castores genoemd. De overwinnaar van Tarquinius Superbus, dictator Aulus Postumius Albinus, liet op die plaats een tempel bouwen ter ere van de Castores, namelijk de Templum Castorum, afgewerkt in 484 voor Chr. Tijdens de Republiek fungeerde deze tempel ook als de plaats waar de Senaat zetelde. De Templum Castorum vormde een eenheid met Juturnabron en de tempel van Vesta. Als plaats waar de Senaat zetelde vormde dit tempelcomplex samen met het eeuwige, heilige vuur van de Vestaalse maagden een grote symbolische waarde voor de buitenlandse politiek van Rome en dus ook voor de oorlog. Het Griekse naamwoord castor betekent ook gewoon bever, en werd in het Latijn overgenomen als synoniem voor fiber/biber, het oorspronkelijke woord voor bever uit het Oud-Indisch. Specifiek in de overdrachtelijke, militaire betekenis werd het woord dat terugging op het Oud-Indische babhru vervangen door castra, onzijdig meervoud afgeleid van castorum, in betekenis gelijk aan Bibrax of Beverburcht.


    Hans Rombaut

     


    21-09-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Straffe toeren 4

    Straffe toeren 4

     

    A Belgian Statement

     

    Het ziet er naar uit dat de ontkenning van Caesars aanwezigheid in de noordelijke gebieden van Gallia en Brittannia nu ook een internationale uitstraling begint te krijgen. Ik werd namelijk onlangs gecontacteerd door een Brits emeritus hoogleraar in de wiskunde, die mij vertelde dat hij op een internationaal wiskundig symposium betrokken was bij een dispuut waarbij Belgische wiskundigen verklaarden dat Julius Caesar nooit in Brittannia zou geweest zijn. De Britse vakgenoten konden blijkbaar hun oren niet geloven. Zelfs de beschrijvingen van de vaart rond de Engelse en Ierse eilanden, van de overtocht naar Brittannia en van de militaire campagnes op het eiland in De Bello Gallico bleken het Belgische Statement niet te kunnen onderuit halen. De Bello Gallico is immers een totaal onbetrouwbare bron en materiële sporen uit de tijd van Caesar ontbreken, ook voor Engeland. Dat bepaalde geografische beschrijvingen en locaties uit Caesars Commentarii overeenkomen met huidige toestanden, bleek evenmin te volstaan om de Belgische negationisten van hun stuk te brengen. Toen ook de Encyclopaedia Brittannica als onbetrouwbaar of zelfs verkeerd werd bestempeld, werden de Britten recht in het hart getroffen. Een Belgisch wiskundige die op de hoogte was van het verschijnen van mijn boek heeft daarop aan de hand van de folder mijn e-mailadres doorgegeven. Ik heb intussen de Britse hoogleraar kunnen antwoorden, en met de nodige argumenten heb ik laten weten dat ik het Belgian Statement niet deel.

     

    Hans Rombaut


    15-09-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Straffe toeren 3

    Straffe toeren 3

    Accipere quam facere praestat iniuriam.

    Naar aanleiding van een bijdrage met de titel “Het Genie van de Romeinen. Een straf verhaal doet het altijd” in Knack van 13 tot 19 september 2006 (jaargang 36, nr. 37) p. 58 e.v. ben ik als auteur van het boek “Julius Caesar in België” genoodzaakt enkele nuancerende opmerkingen te maken, omdat mijn onlangs verschenen studie er zomaar wordt bestempeld als “een straf verhaal”.

    In de inleiding insinueert de auteur van deze bijdrage dat ik dit boek “onmiddellijk” zou hebben uitgebracht als antwoord op de uitspraak “van een gewaardeerd archeoloog” die zegt “dat Caesar helemaal niet in ons land zou geweest zijn”. Dit is echter niet het geval. Ik ben met dit onderzoek al meer dan 15 jaar bezig en wilde bovendien absoluut niet aan het spelletje welles-nietes meedoen. Daarom zou ik aan de recensenten en journalisten die een oordeel over mijn boek in de openbaarheid willen brengen, willen vragen van mijn boek eindelijk ook eens te lezen. Dan zou mijn studie nooit op die wijze in een gerespecteerd weekblad als Knack zijn afgedaan. Mijn boek is helemaal geen antwoord op de uitdagende stelling dat Caesar nooit in ons land is geweest, ik neem er die uitspraak ook niet op de korrel, ze komt er bovendien zelfs niet in voor.

    Het is compleet onterecht dat mijn multidisciplinaire, wetenschappelijke studie, die, zoals gezegd, de neerslag is van meer dan 15 jaar onderzoek, op één rij wordt geplaatst met de sensatiezucht van anderen die uitspraken deden die veel meer de aandacht van de media haalden dan ik. Dat mijn onderzoek ophef zou maken wist ik op voorhand. Dat men het zo herhaaldelijk zou proberen schade toe te brengen, had ik niet verwacht. Dat op de samenvatting van slechts een deel van de inhoud het zinnetje volgt “straffe uitspraken doen het dus altijd” is dus allerminst onpartijdig.

    Wat daarna volgt strookt bovendien niet met de waarheid. We halen aan: “geschiedkundigen en archeologen vliegen elkaar in de haren, beschuldigen elkaar van onwetendheid etc. …”. Wat hier beschreven staat is een compleet vertekende versie van de discussie die n.a.v. de verschijning van mijn boek werd uitgelokt. Het was namelijk eenzijdig vanuit archeologische hoek dat mijn historisch-geografische, toponymische en historische studie op zeer kleinerende en onterechte wijze werd beschimpt op het discussieplatform van www.archeonet.be , en dit met een zeer instemmende inleiding van de redacteur van dit archeologische forum zonder dat deze mijn werk ook maar heeft ingekeken. Ik durf aan alle lezers van Knack en ook anderen vragen om ergens een plaats aan te geven waar historici, waaronder ondergetekende, de archeologen op een vergelijkbaar beschimpende en wetenschappelijk onterechte wijze in de haren zijn gevlogen of hen hebben beschuldigd van onwetendheid, bronvervalsing of wat ook.

    Toch kreeg ik van enkele archeologen, historici en “bloggers” op het discussieplatform van www.archeonet.be enige steun. Dat het artikel in Knack vervolgt met “het strafste van al is dat bloggers dikwijls partij kiezen zonder goed te weten waarop de uitspraken gebaseerd zijn” kan enkel maar op diegenen gericht zijn die mij steunden in de discussie of diegenen die mij steunden op onze eigen blog (zie verder). Het artikel vervolgt welhaast triomfantelijk: “En Caesar? Ach, er is in ons land niets teruggevonden uit de tijd dat hij zijn ‘De Bello Gallico’ schreef. Maar zeggen archeologen, dat wil niet zeggen dat hij er niet was”. Mag ik opmerken dat het artikel "Het genie van de Romeinen" in Knack begon met de “uitspraak van een gewaardeerd archeoloog” die zei “dat Caesar helemaal niet in ons land zou geweest zijn”?

    Hier wordt de werkelijkheid dus totaal verdraaid. Niet alleen het verloop van de discussie die volgde op de verschijning van mijn boek wordt totaal verkeerd belicht, maar zelfs bepaalde resultaten van het wetenschappelijk onderzoek worden genegeerd. Er zijn in ons land immers wel sporen aangetroffen uit de tijd dat Caesar zijn ‘De Bello Gallico’ schreef, meer bepaald de opgegraven houten palissade van het Romeinse kamp van Kaster/Kanne vlakbij Maastricht (zie op onze blog www.bloggen.be/julius_caesar_in_belgie onder ‘antwoord op Cuyt deel 10’), die op basis van zeer betrouwbaar dendrochronologisch onderzoek kon worden gedateerd door een onderzoeker van de Universiteit van Trier in het najaar van 57 vóór Chr., het tweede jaar van de Gallische campagne van Caesar, het jaar van de opmars tegen Nerviërs en Atuatuci, het jaar ook van de slag bij de Sabis. Deze studie werd gepubliceerd in 1975 en bewijst dat de Romeinen tijdens het jaar 57 vóór Chr. na de inname van de burcht van de Atuatuci en de verkoop van de stamleden als slaaf, tot aan de Maas in het gebied van de Eburonen zijn geraakt en aldaar, conform aan ‘De Bello Gallico’ aan de Eburonen de krijgsgevangenen hebben teruggegeven die ze bij de Atuatuci hadden bevrijd.

    Het artikel van Knack gaat dan verder met het opnoemen van de verdiensten van de archeologie (“[zij] levert tastbare bewijzen van ons verleden”). Waarom wordt echter onze kennis van het verleden op basis van “historische werken” (waar m.i. beter had gestaan: historische bronnen) geminimaliseerd met de parenthesis “als we het kennen mogen noemen”? Vanwaar komt deze denigrerende houding tegenover “historische teksten”? Waarom blijken deze volgens de auteur van dit stuk niet meer gewicht te hebben dan “speciaal voor de televisie gemaakte programma’s”?

    Vervolgens las ik in deze Knack-bijdrage met stijgende verbazing dat midden België “de graankelder was van het Romeinse Rijk”, begeleid met een titel die in “strafheid” voor geen enkele moet onderdoen: “Reisgidsen en benzinepompen”. Deze stelling, met alles wat er bij hoort, publiceerde ik namelijk zelf als allereerste in een studie over Tongeren verschenen bij Teleac in Nederland in 1990 (elektronisch op deze blog terug te vinden). Nooit wordt mijn historisch-geografische studie ergens geciteerd, maar de inhoud ervan werd bij ons zo algemeen overgenomen in het archeologisch en historisch onderzoek over die periode, dat ze blijkbaar gemeengoed is geworden. Dit negeren van een fundamentele studie is niet zo mooi. Naast onrechtvaardig is het ook nog nefast voor het verdere wetenschappelijk onderzoek. Het is namelijk zo dat om de herkomst van die stelling te verbergen de onontbeerlijke historisch-geografische bewijsvoering uit mijn studie ontbreekt in het archeologisch-historisch onderzoek. Daarom wordt de stelling dat midden België de graankelder zou zijn geweest in het Romeinse rijk gebaseerd op “onkruidzaden op een Romeins schip teruggevonden in de Rijn, die enkel in midden België voorkomen”.

    Wie gelooft dat nu? Waarom zouden bepaalde onkruidzaden op dat teruggevonden schip alleen maar in midden België voorkomen? Welke biologen hebben dat kunnen bepalen? Hoe kan daarop de stelling van midden België als “graankelder” worden gebaseerd? Dat bepaalde gedeelten van midden België, samen met andere gewesten, graan hebben geproduceerd ter bevoorrading van het Romeinse leger aan de Rijngrens (en dit via de wegen over Tongeren) kan op basis van die archeologische vondst ten hoogste beaamd worden. De onderbouw van die stelling is namelijk van historisch-geografische aard, gebaseerd op welbepaalde inzichten in de wegenstructuur, de structuren van de rivierenstelsels en vooral de configuratie van de leemgebieden van Haspengouw, zuidelijk Brabant, Henegouwen, zuidelijk Vlaanderen, de gebieden rond Cambrai, Amiens, Soissons en Reims, die van oudsher het lievelingsgraan van de Romeinen produceerden, namelijk tarwe, een Keltisch woord, waaraan onder meer Terwaan (Tarvana) zijn naam dankt samen met het grote gebied dat ervan ten oosten ligt tot aan Armentières dat tot in de late middeleeuwen Terwelandt heette.

    Zolang het Belgische (Vlaamse) onderzoek naar het Romeinse verleden van onze gebieden het fundamentele belang van mijn artikel “Tongeren, stad op een kruispunt van wegen” uit 1990 met aansluitend het recente boek “Julius Caesar in België” niet erkent, zal het blijven kampen met een wetenschappelijke leemte. De stelling dat onze gewesten als graanleverancier in het Romeinse rijk fungeerden stoelt immers op aardrijkskundige inzichten, waarbij vondsten zoals de bas-reliëfs met afbeeldingen van maaimachines gevonden in de Gaume, de graanschuur van Tongeren en de Romeinse boot uit de Rijn deze bevestigen. Waarmee ik de verdiensten van de archeologie geenszins wil minimaliseren. Ook grote delen van mijn onderzoek zijn op archeologische onderzoeksresultaten gebaseerd.

    Hans Rombaut


    31-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Straffe toeren 2

    Straffe toeren 2

     

    Carthago delenda est

     

    In sommige reacties die mij werden toegestuurd wijst men erop dat mijn visie op het motief dat Caesar had om precies Gallia Belgica aan te vallen monocausaal van aard zou zijn. Zo werd zelfs het graan als motief “simplistisch” genoemd. In “Antwoord op Cuyt deel 16” ging ik hierop reeds gedeeltelijk in.

     

    Deze visie is echter veel minder simplistisch dan men op het eerste zicht zou denken. Ze is ook helemaal niet monocausaal. De verovering van Gallia Belgica omwille van het graan hangt immers samen met de economische onderbouw van de maatschappij in de Oudheid, die, zoals ik reeds in de proloog van mijn boek opmerkte (en dit vanuit mijn opleiding bij prof. A. Verhulst), voornamelijk in de landbouw moet worden gesitueerd. Deze onderbouw is er een van zeer complexe aard. Die is al wel goed bestudeerd voor het Ancien Régime in West-Europa en dit voor de diverse tijdvakken, maar veel minder bekend voor de Oudheid en dit ook meer bepaald voor onze gewesten. In mijn artikel voor Teleac uit 1990 was het de eerste maal dat er voor onze gebieden gewezen werd op de verschillende kwaliteit van de bodems en welk cruciaal belang daarvan uitging voor de landinrichting door de Romeinen bij het begin van onze geschiedenis (en hiermee bedoel ik geschiedenis strictu sensu, d.w.z. vanaf men geschreven bronnen heeft). In de proloog van mijn boek schets ik ook even de complexiteit van de samenhang tussen samenleving en (landbouw)economie, net daar waar ik naar A. Verhulst verwijs, met in het bijzonder de afhankelijkheid van de bodemgesteldheid of van de bodemkwaliteit en de mogelijkheden tot bewerking (alaam) voor het hele Ancien Régime. Bodem en alaam staan namelijk in voor de kwaliteit en de kwantiteit van de opbrengst, de oogst, die naast deze beide factoren nog afhankelijk was van enerzijds oncontroleerbare factoren als het klimaat als anderzijds moedwillige schade die kon worden aangericht, bijvoorbeeld door doortrekkende legertroepen of wilde bendes. Al deze elementen worden in de Commentarii van Caesar voor onze gewesten vermeld, bijvoorbeeld moedwillige schade in boek II met de opdracht die de Haedui van Caesar meekrijgen in 57 voor Christus om het land van de Bellovaci te gaan plunderen (wat dezen evenwel niet deden) tijdens de slag bij Bibrax en aan de Aisne, het (slechte) klimaat bij de mislukking van de oogst in 54 voor Christus in boek V waardoor de winterkampen dienden te worden gespreid en de kwaliteit van de bodems in het land van de Suessiones eveneens vermeld in boek II. In noot 12 p. 18 van mijn boek heb ik slechts enkele voorbeelden gegeven om te illustreren hoeveel aandacht de Commentarii zelf hieraan besteden. Deze voetnoot had onnoemelijk veel langer kunnen zijn.

     

    Toen ik van dinsdag 22 tot donderdag 24 augustus ll. in Besançon verbleef, had ik twee lange gesprekken met een Tunesisch historicus aan wie ik over mijn publicatie sprak. Hij vertelde mij dat dezelfde visie over het graan algemeen aanvaard is in zijn land als motief voor de verovering van Carthago: de honger van Rome naar het goede graan uit de latere Romeinse provincie Africa.

     

    Toen hij op blz. 93 van mijn boek de foto van de leembodems zag nabij Vissoul in Haspengouw vertelde hij dat in het westen van Tunesië gelijkaardige bodems worden aangetroffen. Die vormden dus het motief voor de Punische oorlogen, waarbij hij als extra argument meegaf dat de Romeinen na de uiteindelijke vernietiging van deze beschaving de hele bodem van de grote stad Carthago, nadat ze de stad  met de grond gelijk hadden gemaakt, onder massa’s zout hebben bedolven opdat daar nooit nog een politieke macht tot ontwikkeling zou komen. De Romeinen hebben daarentegen de leembodems ten westen van Carthago gespaard en na de derde Punische oorlog werd vanuit dit nieuwe deel van het Imperium Romanum het graantransport georganiseerd over zee naar het horreum van Ostia, dat ook in mijn boek als vergelijking met het horreum van Tongeren wordt aangehaald.

     

    Deze historicus uit Noord-Afrika vond mijn visie omtrent de verovering van Gallia Belgica door Caesar terecht en ging ook akkoord met de oprichting van het bevoorradingscentrum te Tongeren voor de Rijnlimes in het verlengde van de gebeurtenissen zoals ik deze heb geschetst in mijn boek na Caesars veroveringstochten. Het was een weldoende wetenschappelijke steun vanuit onverwachte hoek.

     

    Hans Rombaut

     


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.wat als u problemen met bestellen via e-mail ondervindt

    Beste lezer,
    Indien u problemen zou ondervinden met bestellen via e-mail, kan  u altijd mailen naar of bellen naar 0486/507.661
    Hartelijke groet en alvast bedankt!
    Ellen


    29-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie SEMafoor

    Caesar in Galia (2) 

    Alex Laenen, Breda

    In SEMafoor 7,2 (p. 4) zette de Belgische archeoloog dr. Hugo Thoen vraagtekens bij een eventuele Romeinse campagne op Belgisch grondgebied tijdens de Gallische Oorlog (58-51 v.Chr.). De conclusie van de oud-hoogleraar loog er niet om: “Caesar is nooit in België geweest.” Haaks op deze bevindingen van vijftig jaar speurwerk staan de onderzoeksresultaten van de Gentse historicus dr. Hans Rombaut. Deze specialist in de mediëvistiek en historische geografie presenteerde dit jaar zijn studie “Julius Caesar in België”, een verslag van de Romeins-Germaanse botsing in de Belgische gewesten.

    Zoals uit de boektitel al spreekt, draagt dr. Rombaut een heel andere visie uit dan dr. Thoen. Historie versus archeologie; op het laatste SEM-symposium werd deze discrepantie al flink uitgediept en Rombauts studie borduurt op dit stramien voort. Hij analyseert Caesars verslaggeving van zijn Gallische campagnes, de ‘Commentarii de bello Gallico’, hier afgekort als ‘DBG’. Hij fileert als het ware deze historische bron, terwijl hij haar tegelijkertijd benadert vanuit historisch-geografisch standpunt. Zoals gezegd komt Rombaut dan tot conclusies die diametraal staan tegenover die van dr. Thoen. Rombaut hanteerde de volgende methode: hij volgde DGB op de voet, las haar kritisch en betrok tevens in zijn reconstructie allerlei aspecten van fysisch-geografische, toponymische, linguïstische alsook archeologische aard. Evenals dr. Thoen acht ook dr. Rombaut de beschrijvingen van Caesar in het algemeen goed gedocumenteerd en behoorlijk precies, maar Rombauts reconstructie van de vroegste geschiedenis van Gallia Belgica is niettemin sterk afwijkend. Enkele voorbeelden ter illustratie. Thoen meldde begin dit jaar in het Belgische dagblad ‘De Morgen’ helemaal niets teruggevonden te hebben van de materiële aanwezigheid van Caesars legermacht in Gallia Belgica; de eerste Romeinse sporen stammen uit de augusteïsche era. Caesar zou naar Brittannië zijn gevaren, maar daar wijst niets op zijn militaire activiteiten, terwijl Caesars oversteekplaats Portus Itius (Boulogne) pas uit Augustus’ tijd het vroegste Romeinse stempel draagt. Ook zette Thoen vraagtekens bij het belang van Tongeren als stad van de Eburonen en hun leider Ambiorix; hun gewicht lijkt hem zwaar overschat. Dr. Rombaut daarentegen kent eigen zekerheden; hij verlucht zijn betoog tevens met kleurenfoto’s en situatieschetsen. Wat zijn zoal zijn conclusies? De auteur presenteert in zijn studie als belangwekkend het bevonden feit dat de rivier de Sabis uit DBG beschouwd moet worden als de Samme, boven Mons/Bergen (Henegouwen), en dus niet als de Samber of de Selle in Noord-Frankrijk. Die identificatie, in relatie tot Caesars slag aan de Samme, brengt ons op het spoor van het woongebied van de Atuatuci, die dan ook niet zouden thuishoren in het Entre-Sambre-et-Meuse, maar noordelijker met het Waalse Gembloux als kernplaats, tevens locatie van hun door Caesar ingenomen oppidum. Caesars beschrijving hiervan wist Rombaut ter plekke terug te vinden – een sterk topografisch argument dus. Een combinatie van deze en andere doorslaggevende argumenten bracht Rombaut vervolgens tot het exact traceren van de winterkampen van Caesars onderbevelhebbers Cicero te Chastre, boven Gembloux, en van Sabinus en Cotta te Tongeren, de befaamde Eburonenburcht Atuatuca. In DBG kwam deze onderworpen stam in opstand en lokte, samen met strijders van de eveneens verslagen Atuatuci en Nervii, het legioen van Sabinus en Cotta in een dodelijke hinderlaag. Dit Atuatuca, ook bekend van de Tabula Peutingeriana, en het Itinerarium Antonini, te lokaliseren vond Rombaut een moeilijke klus, maar volgens hem was Tongeren ongetwijfeld de bedoelde locatie, temeer daar de smalle Jekervallei hier een ideale plek vormde voor een hinderlaag, wat Ambiorix dus goed gezien had. Na Caesars hieropvolgende strafexpeditie werd de verwoeste en ontvolkte regio mede gevuld met Overrijnse Germaanse immigranten, Tungri genaamd. Dit Atuatuca Tungrorum zou in de keizertijd nog uitgroeien tot belangwekkend knooppunt in het wegennet en de economie van Gallia en Germania, getuige ook de Mijlpaal van Tongeren.

    Kortom, dr. Hans Rombaut biedt met zijn alternatieve interpretaties voldoende discussiestof.

    Boektitel: Hans Rombaut, Julius Caesar in België. De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica historisch/geografisch benaderd vanuit De bello Gallico (Universa Press (B), 2006; 124 p. ISBN:9 789062810116; 30 Euro (excl. verzendk.). Besteladres: www.bloggen.be/julius_caesar_in_belgie

    www.semafoor.net


    18-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.bundel kritiek en antwoorden

    Beste lezer,

    Er zal een bundel komen kritiek en antwoorden, maar onder welke vorm we dit doen is nog niet duidelijk. In ieder geval hopen we dat we deze antwoorden, bij wijze van rectificatie, op archeonet kunnen zetten. Want de schade die aangericht is is toch wel niet niks.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.voor boekhandelaars

    Voor boekenhandelaars gelden speciale voorwaarden als ze het boek in depot nemen.

    Voor meer info neem contact met:
    post:Universa, t.a.v Ellen Serrien, Hoenderstraat 24, B-9230 Wetteren
    Fax :Universa: +32 (0)9 366 01 99

    Ellen Serrien
    ellen.serrien@yahoo.com
    GSM:0486/50 76 61


    11-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 16

    Antwoord op Cuyt: deel 16

    Beschouwingen over § 23 (regels 192 tot 209) en conclusie (regels 210 tot 219)

    Om een schepel graan was het Caesar niet te doen

    In zijn beoordeling van het Algemeen Besluit op mijn boek haalt Cuyt de eerste zin van de tweede paragraaf uit zijn verband, om de zeer belangrijke conclusie te ondermijnen dat Caesar in 57 voor Chr. voorbijging aan de voor Rome nabije gebieden van Gallië om de uitgestrekte vruchtbare leemgronden van het verre Belgica te viseren.

    Deze op historisch-geografische motieven gesteunde conclusie is helemaal niet simplistisch, maar nog veel meer een fonkelnieuw element in de Gallische oorlog, meer bepaald de kwaliteit van het graan in Belgica, in het bijzonder van de tarwe, een bij de Romeinen zeer geliefd basisvoedsel maar luxueus en vooral erg duur.

    Wat aan de door Cuyt uit zijn verband gerukte zinsnede voorafgaat is de opbouw van Caesars oorlogsmachine, waarvoor het graan (en na de verovering van Belgica de tarwe), de motor was, en dit na Caesar ook bleef onder zijn opvolger Augustus. Simplisme wordt hier verward met een duidelijke stelling omtrent het motief waarom Caesar zijn aandacht vestigt op de verste gebieden van Gallië. Waarom begon hij niet met de onderwerping van bijvoorbeeld de Arverni? Nee, daarmee eindigt de oorlog in Gallië uiteindelijk, in het beleg van Alesia waar hij de opstand van Vercingetorix in 53 en 52 voor Chr. neerslaat. Vercingetorix was de leider van de Arverni met woongebied de Auvergne, het gebied dat voor Gallia Narbonensis, waarvan Caesar in 59 voor Chr. proconsul werd, het dichtst bij lag.

    En nu verliest Cuyt de pedalen helemaal. Zo zegt hij dat de campagnes tegen de Helvetii en de Germanen van Ariovistus in 58 voor Chr. gebeurden met de volledige instemming van de Romeinse senaat. Maar wat had die senaat nog te vertellen? Het triumviraat Pompeius-Crassus-Caesar was net voordien opgericht met het specifieke doel die senaat buiten spel te zetten!

    Hij vervolgt met "[de campagnes] lagen volledig in de lijn van de buitenlandse politiek van die senaat". Een senaat die niet eens de touwtjes in het binnenland in handen had. Voor zover de consules uit hun midden kwamen, had de senaat nu net de handen vol om een burgeroorlog als tussen Marius en Sulla te vermijden. Precies daartoe werd het tweehoofdig consulaat, dat reeds 3 eeuwen zijn functionaliteit had bewezen, omgevormd tot een triumviraat, waarbij men dacht dat door deze driedeling ook de macht stabieler zou verdeeld zijn. Het draaide al snel anders uit. Cuyt loopt hier met open ogen in Caesars val. Nadat hij als proconsul aan de grens van het rijk legioenen had kunnen lichten, zet Caesar deze in in het buitenland. Aanleiding voor de militaire paraatheid is de wens van de Helvetii om door het Romeinse rijk te mogen verhuizen op vlucht voor de Germanen. Uiteraard is het geoorloofd voor de senaat om een indringer van buitenaf tegen te houden. Maar hoeveel gewicht had de senaat om bijvoorbeeld Caesar te beletten niet op te treden tegen de Helvetii wanneer hij ze aanvalt buiten het Romeinse rijk en hen verslaat in het land van Haedui in Bibracte? Geen. Nochtans komt hij daardoor in conflict met de Germanen van Ariovistus, en er heerste in Rome een Germanenangst! Caesar gaat het conflict met Ariovistus ook aan. Hierover kon de senaat niet in de geringste mate inschatten of dit wel haalbaar was, en wat de gevolgen voor Rome zouden zijn bij een eventuele nederlaag. Ook de militaire kracht die Caesar van bij het begin inzet, nl. 6 legioenen, was zeker geen wens van de senaat. Caesar breidt die macht nog jaar na jaar uit tot 10 en zelfs 12 legioenen.

    Dat Caesar met de senaat geen rekening hoefde te houden blijkt zeer duidelijk uit het tweede jaar van de oorlog wanneer hij naar Belgica trekt: nergens geeft De Bello Gallico een rechtvaardiging voor deze agressie. Ze staat ook in tegenstelling tot de door Cuyt hier aangevoerde defensieve politiek van de senaat in de periferie van het Rijk.

    Om aan te tonen hoe achterhaald deze theorie over de defensieve politiek van het Romeinse rijk is, citeren we hier even uit Wikipedia over de Bellum Iustum, de gerechtvaardigde oorlog en de eigenlijke offensieve bedoelingen die bepaalde "regerende senatoren" hadden, waarvan Caesar het beste voorbeeld is:

    Citaat: "Romeinse historici hebben dikwijls de zienswijze verkondigd dat Rome zijn imperium heeft opgebouwd door een opeenvolgende reeks defensieve oorlogen. Er waren in de 18e en 19e eeuw wel oud-historici die deze propaganda voor zoete koek aannamen. De werkelijkheid was natuurlijk wel anders. Voor de beginfase, toen Rome zijn macht in Midden-Italië vestigde, kan deze zienswijze nog tot op zekere hoogte worden verdedigd. Met zoveel kleine staatjes zo dicht op elkaar was niemand ooit werkelijk veilig. Tot op zekere hoogte was het in ieders voordeel dat er een federatie kwam, waarbij één staat de leiding nam, die dan binnen het gebied van de federatie veiligheid voor allen kon garanderen. Dat neemt niet weg dat er ook in deze "nabuuroorlogen" al duidelijke gevallen van pure landroof konden worden geconstateerd (bij voorbeeld ten koste van Veii of de Volsken).
    Nu was het zo dat de Romeinen vanwege hun godsdienst de verplichting voelden om alleen een "rechtvaardige oorlog" (bellum iustum) te voeren. Voordat het leger uitrukte moest een priester in een plechtige ceremonie aan de goden uitleggen dat de Romeinen een "rechtvaardige oorlog" begonnen en daarom hun steun verdienden. Het is duidelijk dat er altijd wel - min of meer spitsvondige - argumenten konden worden gevonden om de "rechtvaardigheid" van een oorlog te ondersteunen.
    Naarmate Rome groter en machtiger werd en veroveringen buiten het Italiaanse schiereiland begon te maken, werd de oorlog meer en meer een lucratieve affaire voor de regerende senatorenklassen en aan deze klasse gelieerde personen. Maar een rechtvaardiging was altijd wel te vinden. Er waren altijd wel "bondgenoten" te vinden, die tegen "boosaardige" buren moesten worden "beschermd"". Einde citaat.


    Laat ons zeggen dat er aan de grenzen van het Imperium Romanum wel een pragmatische evenwichtspolitiek bestond. Rome was immers de facto de sterkste militaire macht in Europa, maar tot dan toe en ook nog nadien herhaaldelijk zeer kwetsbaar gebleken. Elk machtsevenwicht met andere machten buiten het rijk betekende rust aan de grenzen. Ik beschrijf dit systeem overigens op p. 16: "het waren afzonderlijke stammen die vrede sloten met Rome". Maar even verder zeg ik op p. 18 dat na verloop van tijd "machtsverschuivingen zich voordeden die dit evenwicht verstoorden". Ook dit had Cuyt blijkbaar niet gelezen.

    Al dit voorgaande maakt het onmogelijk dat de verovering van Gallië door Caesar als een kopie van de politiek van Pompeius in het oosten kan worden beschouwd. Of de nabuurstaten van Gallia Narbonensis nu vazalstaten zijn of niet: Caesar laat ze gewoon links liggen en trekt naar daar waar hij wil, naar Belgica en zelfs naar Brittannia. Als Cuyt zegt dat "Romes (bedoelt hij hier de senaat?) bedoeling was ook van de Belgische stammen vazalstaten te maken, vooral als schild van Gallië tegen de Germanen van over de Rijn", dan moet ik vaststellen dat dit vanuit Rome niet kon worden ingeschat en nog minder politiek aan Caesar worden gestipuleerd. Dit volgens Cuyt "nieuwe systeem faalde" in Belgica vanwege het verzet van de Belgen. Dit is dus niet waar. De Belgae (Remi, Suessiones, Bellovaci en Ambiani) gaven zich over zonder weerstand. Diegenen die wel verzet boden, Nervii, Aduatuci, Germani Cisrhenani, blijken alles wel beschouwd eigenlijk net Germanen te zijn!

    Komen we uiteindelijk even terug op de tarwe van Belgica. Toen Caesar, Crassus en Pompeius het triumviraat vormden was Caesar eigenlijk het zwakke broertje. Crassus had geld, Pompeius had het optima pars van het Rijk en de beste politieke steun in Rome zelf. In 59 kreeg Caesar het consulaat cadeau om het jaar nadien te worden weggepromoveerd naar de rand van het Rijk als proconsul, evenwel met de mogelijkheid van legioenen te kunnen lichten. Maar hoe moest hij zijn soldaten betalen?

    Precies in de handel met de naburen uit Gallië hebben Caesar en zijn verantwoordelijken de superieure kwaliteit van de Belgische tarwe ontdekt. Ik kan elke geïnteresseerde lezer van dit stuk aanraden tijdens de zomermaanden de aren van de tarwe in Henegouwen, Waals-Brabant, Haspengouw of elders in de leemgebieden eens te vergelijken met die van de tarwe die gewonnen wordt op sommige overbemeste zandgronden in het noorden van ons land. Het verschil is enorm en menigeen die tarwebrood van onze leembodems kent, proeft ook het smaakverschil.

    Tot slot: de bedenkingen die Cuyt over mijn boek uit geef ik nu ter beoordeling aan de lezer die niet zomaar enkele fragmenten leest, maar die oog heeft voor het geheel van mijn studie. Zijn eerste conclusie "het ultieme bewijs voor alle pogingen om Caesars exploten te lokaliseren, kan alleen maar van de archeologie komen" spreek ik tegen met het voorbeeld van Kanne/Caster uit Antwoord op Cuyt: deel 10, waar de archeologen niet hebben gezien dat dit kamp precies gedateerd was anno 57 voor Chr., en nog wel precies in het najaar van dit tweede jaar van de oorlog, wanneer Caesar zijn troepen aanvoerde deels vanuit Besançon en deels vanuit Noord-Italië, via Remi, Suessiones, Bellovaci, Ambiani, over de Sabis tot bij de Atuatuci.

    Met deze besluit ik dat van Cuyts argumenten om aan te tonen dat mijn onderzoek is gebaseerd op onwetendheid, vervalsing van bronnen, indruist tegen de basisprincipes van de historische kritiek en wetenschappelijk onderzoek geen spaander overblijft. Bepaalde mensen die mij bij de uitgave van mijn boek hebben gesteund hadden dit gevraagd. Et nunc erudimini.

    Hans Rombaut


    10-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 15

    Antwoord op Cuyt: deel 15

     

    Beschouwingen over § 22 (regels 185 tot 191)

     

    De oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden is niet verouderd

     

    Cuyt beweert hier dat ik op p. 14 noot 4 van mijn boek zeg “dat Noord-België vóór de komst van Caesar geen dichte bevolking zou gehad hebben”. Deze bewering staat daar echter helemaal niet. Daarom geef ik hier nogmaals de tekst van de voetnoot die hoort bij het zinnetje “Er woonden [in het gebied waar de Belgae woonden] veel mensen in stamverband”: noot 4: “Wij houden ons hier aan de interpretatie dat het zuiden van het huidige België vóór de komst van Caesar dichtbevolkt was en dat in het noorden, meer bepaald in de Kempen en het gebied net ten zuiden van de benedenloop van de Maas in Noord-Brabant de bevolking dunner was, van G. Faider-Feytmans” uit de oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN) van 1949.

     

    Het is niet zonder reden dat ik teruggrijp naar de oude AGN waarin een zeer genuanceerd, helemaal geen 19de-eeuws beeld van de bevolking in onze gewesten wordt weergegeven. Wat vinden we in de bijdrage van A. Van Doorselaer in de nieuwe AGN uit 1981, p. 30-31:

     

    “Op basis van Caesars criteria – namelijk de verhouding 1:4 tussen het aantal weerbare mannen én het totale bevolkingscijfer – kan telkens de totale bevolking worden berekend. Het zijn demografische gegevens die niet door archeologische bevindingen kunnen worden geverifieerd”.

     

    De archeoloog A. Van Doorselaer valt hier eveneens terug op de traditionele gegevens uit Caesar, net zoals Faider-Feytmans in 1949, maar hij is rigoureuzer in de toepassing van 1:4 en komt zo voor de Menapiërs uit op een totale bevolking van 28.000 voor het hele gebied van de Aa in Noord-Frankrijk tot de Rijn in Midden-Nederland (dit is inclusief de Kempen en Noord-Brabant). Vergeleken met de Morini (tussen Canche en Aa) met 100.000 inwoners, de Nervii ten oosten van de Schelde en ten zuiden van de Rupel met 200.000 tot 240.000 inwoners, de Atuatuci ten oosten van de Nerviërs met 76.000 en de vier bij naam genoemde Germani Cisrhenani (Eburones, Caerosi, Condrusi en Paemani) samen 160.000 inwoners valt deze beschrijving veel onevenwichtiger uit dan die van Faider-Feytmans uit 1949: het noorden van België is in de bijdrage van 1981 zo goed als onbevolkt.

     

    Ik handhaaf dus helemaal geen 19de-eeuwse opvatting zoals Cuyt beweert en ook Faider-Feytmans gaf in 1949 helemaal geen ouderwetse opvatting weer over de demografische situatie in onze gewesten. Haar visie op de gegevens uit Caesar was aangevuld met het resultaat van het toponymisch onderzoek dat vooral aan de Leuvense universiteit via Carnoy en Mansion in de loop van de jaren 1930 gestalte had gekregen en waarbij de concentratie van Keltische en Gallo-Romeinse toponiemen die wordt waargenomen ten zuiden van het talud van midden België naar het noorden van Belgica vermindert. Op dit gegeven heeft later ook A. Verhulst (1964 en 1994) zich gebaseerd, en dit nog wel precies om het beeld van de bevolkingsspreiding beter in overeenstemming te brengen met de archeologie, niettegenstaande de archeologie zelf toegeeft dat de gegevens die zij aanbrengt voor dit soort van onderzoek weinig relevant zijn.

     

    Het is dan ook precies om niet voorbij te gaan aan het feit dat er talrijke vindplaatsen zijn bijgekomen uit het onderzoek van de laatste decennia, dat ik de beschrijving van Faider-Feytmans, gebaseerd op een breder draagvlak dan enkel De Bello Gallico, uit de AGN van 1949 als vertrekpunt heb genomen. Het verwijt van Cuyt is dus compleet onterecht. Verder is de aangehaalde inventaris van J. Bourgeois e.a. van cirkelvormige structuren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen veel te beperkt om de visie op de bevolkingsspreiding tussen de Aa in Noord-Frankrijk en de Beneden-Rijn in midden Nederland bij te stellen. Zo hieruit dan toch iets had kunnen worden geconcludeerd in deze zin, dan komt mijn beschrijving “er woonden veel mensen in stamverband” met de bijhorende voetnoot 4 precies hieraan tegemoet.

     

    Verder laat ik de uitspraak “dat er [in de 19de eeuw] van archeologische opgravingen nog geen sprake was” volledig voor de verantwoordelijkheid van de heer Cuyt, maar pleit hier vurig om de studies van de “ouden”, zeker deze uit de oude AGN (maar ook C.G. Roland, E. Lesne, E. de Moreau, J. Vannérus, L. Van der Esschen, P. Bonenfant…) niet zomaar terzijde te leggen en als verouderd af te doen. De nieuwe AGN betekent op vele gebieden immers wel een aanvulling op de vorige, maar vervangt die zeker niet. Wat de studie van de vroege middeleeuwen betreft zou ik o.m. de bijdragen van F.L. Ganshof en R. Van Caenegem daarin zeker niet als verouderd bestempelen en raad ik alle onderzoekers aan dit naslagwerk ook voor andere periodes steeds te raadplegen.

     

    Hans Rombaut

     


    09-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 14

    Antwoord op Cuyt: deel 14

     

    Beschouwingen over § 20 en 21 (regels 170 tot 184)


    Tegen de Mongolen bouwden de Chinezen ook een muur 

     

    Voor het eerste deel van mijn antwoord op deze paragrafen die handelen over de muur van Tongeren zie op deze blog onder: “Rombaut publiceerde de defensieve functie van de muur van Tongeren als eerste!”, zodat we op de originaliteit van deze uitspraak nu niet meer hoeven terug te komen.

     

    Omdat de grote omwalling van Tongeren precies omwille van de lengte als onverdedigbaar werd beschouwd door vroegere onderzoekers (o.m. J. Mertens) werd die uitspraak zonder verdere beschouwingen overgenomen, tot ik in mijn bijdrage voor Teleac uit 1990 een steen in de kikkerpoel gooide: omwille van de enorme inspanningen die dit bouwwerk heeft gekost moet het tenminste toch een defensieve functie worden toegekend. In 2006 heb ik dit met bijkomende motieven herhaald en gestaafd, waaronder de omvang en de bruikbaarheid van de belegeringsomwallingen van Caesar in het reële gevecht. Nu wordt het mij door Cuyt aangewreven dat ik over de nieuwe opvattingen hieromtrent niet op de hoogte zou zijn, terwijl hij het juist is die niet op de hoogte was dat ik dit reeds eerder had gepubliceerd. Ik heb dit overigens niet gepubliceerd zonder de nodige durf, die zo eigen is aan jonge onderzoekers. Diegenen die ik in 1989 als autoriteit hierover had geraadpleegd hadden mij deze uitspraak afgeraden. Ik was echter van de defensieve functie van de muur zo overtuigd door zijn robuustheid. Als louter statussymbool had men met minder kunnen volstaan, zeker in de Jekervallei, die men veel handiger had vermeden, want niet alleen de enorme fundering, maar ook het tijdelijk verleggen van de rivier en het overbruggen van een niveauverschil van gemiddeld zo’n 25 m waren daartoe vereist.

     

    Cuyt stoelt zijn verwijt op een studie van W. Van Vinckenroye uit 1995 (die het defensieve karakter van de muur poneert vijf jaar na mij) en de boeken van R. Nouwen uit 1997 en 2006. Opnieuw levert hij hier het bewijs dat hij niet goed kan lezen. Nergens op p. 126 (en 127) van “Tongeren en het land van de Tungri” verbindt Nouwen een defensieve functie aan de Tongerse omwalling. Hij bevestigt hier integendeel de traditionele opvatting dat de grote muur een statussymbool zou zijn, verbonden aan een bepaald politiek statuut dat Tongeren zou hebben gekregen, nl. dat van municipium. Nouwen verwijst op die pagina’s ook naar p. 110-111 uit zijn studie (in feite bedoelt hij een passage over de omwalling op p. 105-106), waar we letterlijk het volgende lezen:

     

    “De lengte van de stadsmuur, waardoor zij [de stad of de muur? red. nota door H. Rombaut] in feite onverdedigbaar was, en de mogelijkheid dat zij [de muur? hr] werd gebouwd in het kader van een stedelijke valorisatie, lijken er op te wijzen dat zij [id.] eerder een burgerlijk monument dan wel een defensieve constructie was [inderdaad bedoelt Nouwen hier de muur, met als genus in het Nederlands: mannelijk, hr]. Omdat deze stadsmuur bijgevolg veeleer als statussymbool dan wel als verdedigingsstructuur dient te worden geïnterpreteerd, vraagt J. Mertens zich af…”.

     

    Nouwen gaat hier voorbij aan mijn artikel uit 1990 en aan dat van Van Vinckenroye uit 1995 en bouwt hier verder op de oudere literatuur die de grote muur rond Tongeren enkel als statussymbool beschouwde. Cuyt baseert zich hier dus op een tekst die het tegengestelde zegt van zijn bewering!

     

    Ook in 2006 in “De Romeinen in België” p. 76 herhaalt Nouwen deze stelling en motiveert hij het niet militaire karakter van de stadsomwallingen uit de Romeinse tijd, o.m. door een vergelijking met de omwallingen van andere steden als Autun, Nîmes, Vienne en Lyon (waarbij hij de omwalling van Fréjus als een uitzondering beschouwt, want daaraan kent hij wel een militaire functie toe). Hij deed dit overigens ook reeds in zijn boek van 1997, maar in 2006 voegt hij nog iets toe aan de samenvattende passage “wanneer men toch tot de bouw van stadsmuren overging, dan lijkt dat een politieke bedoeling te hebben gehad: de bevestiging van een statuut. Dat gold ook voor Tongeren”. Hij vervolgt dan met:

     

    “Maar niet iedereen is het met die zienswijze eens. Vergeten wij niet dat tussen 165 en 167 de Chatti de Rijngrens doorbraken en in 170 Gallia Belgica binnenvielen. En tussen 172 en 174 maakten de Chauci de kusten van Noord-Gallië onveilig. In Tongeren vonden de archeologen op verscheidene plaatsen in de stad brandpuin uit de tweede helft van de 2de eeuw terug. Dat lijken voldoende redenen om de bouw van de Romeinse omwalling … aan een militair motief te verbinden”.

     

    De auteur waar Cuyt zich hier op beroept paste zijn oorspronkelijke zienswijze op de grote muur van Tongeren aan van een louter statutaire functie in 1997 (gepubliceerd na mijn artikel én dat van Van Vinckenroye) tot eveneens een militair-defensieve functie naast de functie van statussymbool in 2006. Zo lang is het defensieve karakter van de stadsomwalling van Tongeren dus blijkbaar nog niet aanvaard, want “De Romeinen in België” verscheen nagenoeg gelijktijdig met mijn boek, nl. in mei 2006. Wat Cuyt vervolgens over de datering van de muur zegt is louter maar dan ook louter hypothese en nauwelijks te geloven als men zich bedenkt hoe problematisch het poneren van een defensieve functie voor deze muur voor mij in 1989-1990 en wellicht ook voor Van Vinckenroye in 1995 wel was. Cuyt zegt niet meer of niet minder: “Die muur was waarschijnlijk wel met specifiek militaire doeleinden gebouwd”, waarmee hij het statutaire karakter ervan ineens ontneemt. Daar ben ik het overigens totaal niet mee eens. Beide functies werden immers tegelijk vervuld, zoals dat ook voor middeleeuwse stadsomwallingen gold: er is én het statuut (met de daarbij horende stadsrechten) én de defensie (de muren moesten groot, hoog en sterk zijn en daardoor een militaire hindernis van betekenis, tenminste afradend voor een mogelijke aanvaller).

     

    Wat de datering van deze muur betreft die hier wordt gekoppeld aan de invallen van Chatti en Chauci wil ik hier toch een opmerking kwijt: de grote omwalling van Tongeren was fijn afgewerkt, met homogene materialen en kwam tot stand in vredestijd. Dit bouwwerk laten anticiperen op de invallen lijkt me de kar voor de paarden spannen en aanvaard ik daarom niet. Het bouwwerk was anderzijds te mooi gepland en met teveel zorg, bv. ondersteund door een merkwaardige fundering in de Jekervallei die ik zowel in 1990 als in 2006 heb beschreven, om de bouw ervan te laten volgen op de invallen op een moment dat er bij de oprichting van defensieve constructies haast was. De verstening van de stad Tongeren werd in het traditionele onderzoek gekoppeld aan de periode na de Bataafse opstand, wanneer het gedurende een lange periode rustig was. Daarom haal ik precies de vergelijking aan met de werken aan de verkorting van de Via Appia tussen Rome en Napels door de moerassen van Pozzuoli, waar een compleet analoge fundering deze verkorte weg ondersteunt. Deze werd aangelegd onder keizer Domitianus omstreeks 95 na Chr. en begin tweede eeuw afgewerkt. Omdat Domitianus o.m. de hele verdedigingsstructuur aan de Rijn reorganiseerde, waarin Tongeren m.i. de rol van bevoorradingsplaats voor het graan vervulde, lijkt mij deze periode of het verlengde ervan nog altijd een zeer verdedigbare datering. Trouwens precies in deze periode vertoonde het Romeinse rijk zwakke punten aan de Donau met invallen van Quadi, Marcomanni en Dacii tegen wie Domitianus zware verliezen leed (dit gebied wordt later pas bedwongen door Trajanus), wat impliceert dat de Rijnverdediging tussen Noordzee en Moezel in die tijd goed functioneerde, waardoor precies tijdens het bewind van Domitianus een gedeelte van Germania transrhenana aan het imperium kon worden toegevoegd (meer bepaald het gebied van het Zwarte Woud).

     

    In § 21 verwijt Cuyt mij dat ik beweer “dat men ook aan de kleinere muur van Tongeren altijd een louter representatieve functie heeft toebedeeld”. Dit staat in mijn boek nergens te lezen. Er staat: “mocht het enkel een statussymbool zijn geweest, dan behoefde men toch geen kleinere omwalling te maken”, waarmee als statussymbool de oudere muur is bedoeld. De terminologie “louter representatieve functie” komt overigens evenmin uit mijn boek.

     

    Hans Rombaut


    08-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 13

    Antwoord op Cuyt: deel 13


    Beschouwingen over § 19 (regels 157-169)


    Romeinen hebben we hier niet gekend
     

    Niettegenstaande dhr. Cuyt vindt dat Antwerpen in mijn boek niets komt doen (zie antwoord op Cuyt deel 11) besteedt hij er toch nogal wat van zijn aandacht aan. Hij verwijt mij dat ik er kost wat kost een “castellum” in wil zien. Wie de passus hierover doorneemt zal zien dat mijn betoog gaat over de Romeinse aanwezigheid te Antwerpen in het algemeen en dat bepaalde aanwijzingen wijzen op een militaire aanwezigheid.

     

    Cuyt beweert dat er van een Romeins castrum (hijzelf zegt “castellum”) in Antwerpen nog geen spoor gevonden is. Opnieuw toont hij aan dat hij een slecht lezer is. Hij gaat zomaar voorbij aan de argumenten die we hiervoor hebben buiten de archeologie, met name de vermelding van het castrum Antwerpen in een tekst van 726 (historisch argument), de nieuwe naamverklaring uit het Latijn die onmiddellijk aansluit bij de rivieren (toponymisch argument), de bijzondere configuratie van de rivieren in het Scheldebekken (historisch-geografisch argument) en de verdedigingsstructuur uit de tijd van keizer Honorius met de naam “ripenses” die mogelijk ook een onderdeel vormt van de naam Antwerpen (militair-strategisch argument), om terug te vallen op enkel de archeologische aanwijzingen, waarbij hij mijn archeologische argumenten van de tafel veegt door ze af te doen als losse vondsten, die bijgevolg geen bewijskracht hebben.

     

    Hebben losse vondsten dan geen bewijskracht? Heeft de steen van Rosette, waarop de ontcijfering van het Egyptisch schrift is gebaseerd en waarbij in geen enkele studie het verband met andere vondsten wordt aangehaald, dan geen bewijskracht gehad? Nu goed, laten we ervan uitgaan dat in de context van de opgravingen in Antwerpen losse vondsten geen bewijskracht hebben. Maar zijn het wel losse vondsten?

     

    Antwerpen is een zeer bijzonder geval, waar ook het gezag van bepaalde auteurs een zeer zware rol heeft gespeeld, met name dat van Floris Prims, die volhield dat er in Antwerpen geen Romeinen zijn geweest. In zijn tijd was die uitspraak misschien verantwoord: de naamverklaring uit het Germaans was algemeen aanvaard, Romeinse vondsten waren er niet tenzij hoogst onbetrouwbare en de vroegste vermeldingen dateerden uit de vroege middeleeuwen. Maar omwille van duistere redenen heeft dit gezagsargument zeer lang gewogen op het archeologisch en historisch onderzoek van de Antwerpse binnenstad. Daarom ging ik begin september 1989 de verantwoordelijke van de opgravingen op Stadsparking, dhr. Tony Oost, opzoeken op de bovenste verdieping van het museum aan de Gildekamerstraat achter het stadhuis. Dit bezoek was heel verhelderend.

     

    De Romeinse dakpannen, waarvan er twee de stempel PRIMCORS vertoonden, die als filtervulling van een Romeinse waterput werden aangetroffen, waren weggegooid. Reeds elders heb ik gezegd dat men er vijftig kon samenstellen uit de scherven die men heeft teruggevonden. Dit kan men allerminst een losse vondst noemen. Of de andere dakpannen ook het woord PRIMCORS vermeldden is niet meer te achterhalen, maar aangezien de fragmenten in elkaar konden worden gepast, betreft het hier geen losse vondst: de dakpannen hoorden bij elkaar. Dus kunnen we er ook wat mee doen. Het betreft ofwel afbraakmateriaal uit de Romeinse tijd dat, nog tijdens de Romeinse periode, als filtervulling hergebruikt is geweest en bijgevolg kan dit materiaal onmogelijk van ver zijn aangevoerd, en heeft het als dakbedekking gediend vlakbij de waterput waarin ze werden aangetroffen ofwel waren de dakpannen misbaksels die onmiddellijk na de productie zijn verbrijzeld voor een ander nuttig doel nl. de filtering van drinkwater. Ook in het laatste geval moet de productie van dit materiaal niet al te ver uit de buurt worden gezocht. Het vervoer van dergelijk afvalmateriaal over grote afstanden is immers onnuttig want het was vervangbaar door de diverse soorten zand en kiezel die men in de bodem ter plaatse en aan de Scheldeoevers terug kon vinden. Op tenminste twee dakpanfragmenten stond de tegelstempel PRIMCORS, in 1982 gepubliceerd met de vermelding: “betekenis onbekend”. De heer Oost gaf toe dat hij geen Latijn had gestudeerd en dat hij eigenlijk blij was dat hij van de Romeinse toestanden in Antwerpen verlost was (dit laatste had blijkbaar een heel andere oorzaak, cf. infra). Omdat andere dakpanfragmenten die in België gevonden zijn inscripties vertoonden die niet opgelost waren, was de publicatie met “betekenis onbekend” zogenaamd veilig. Dat er een zo voor de hand liggende verklaring mogelijk was als Prima Cohors, de eerste cohorte, kon Tony Oost dus niet weten. Alleen deze vondst op zich en de context waarin ze werd gedaan (dus geen losse en daarenboven interpreteerbare vondst) zijn een expliciet archeologisch bewijs voor de vestiging van een cohorte vlakbij de site Stadsparking in de Romeinse tijd. Stel dat ook de andere dakpannen zorgvuldig waren onderzocht, dan had men misschien nog meermaals de term PRIMCORS gevonden. Dit is helaas niet meer te herdoen. Nochtans is er een suggestie: hoe wordt zo’n dakpanstempel aangebracht in een dakpan? Dit gebeurt door een stempel in te drukken in de nog niet volledig gedroogde gevormde daktegel, mogelijk met een losse stempel maar veeleer met een in de vorm aangebrachte vaste lettercombinatie die terugkeert op alle dakpannen die met die vorm werden geproduceerd. In beide gevallen heeft men de stempel PRIMCORS vervaardigd om te dienen voor meer dan slechts twee dakpannen. Het was nl. de stempel van het legeronderdeel dat hiermee de eigendom van zijn materiaal verzekerde, die van de Cohors Prima.

     

    Maar de heer Oost is een zeer eerlijk man. Naast andere “losse vondsten” zoals twee soldatenschoenen (caligae) en de Romeinse bodem over de gehele oppervlakte van de opgraving, die ook op andere plaatsen in de binnenstad werd teruggevonden, gaf hij toe dat het in Antwerpen niet gemakkelijk is om Romeinse vondsten te verantwoorden, m.a.w. hij kreeg er problemen door. Uit zijn niet gepubliceerd materiaal haalde hij een tekening te voorschijn van het profiel van de Romeinse bodem van de site stadsparking, maar voor een fragment dat veel dichter bij de Grote Markt gevonden was: daarop stond zgn. baksteenwaar ingetekend. Hij vroeg mij of ik op basis van die tekening en mijn ervaring als gespecialiseerd in de geschiedenis van de baksteen (zie de publicaties in "Het Wiel" op de site van EMABB, Ecomuseum en -archief van de Boomse Baksteen), kon zeggen wat dat groepje stenen kon voorstellen, welke duidelijk geen dakpannen waren. Volgens wat ik daarop kon zien ging het mogelijk om een stukje van een hypocaustum, een element van een Romeins verwarmingssysteem. Zoiets zou wijzen op permanente bewoning op de Antwerpse bodem in de Romeinse tijd het hele jaar door. Dhr. Oost heeft mij toen gevraagd dit niet verder bekend te maken. Ik hoop dat het na 17 jaar eindelijk mag.

     

    Voeg daarbij dat elders in de teruggevonden Romeinse bodem spadesteken waren aangetroffen, dan heeft men heel wat meer elementen om te besluiten dat er een legereenheid heeft vertoefd op de plaats die de naam Antwerpen draagt. Over het belang van de spadesteken verwijs ik hier naar voetnoot 113 van mijn boek, die dhr. Cuyt blijkbaar ook niet gelezen heeft. De metalen spade in het algemeen was een erg duur apparaat, zeker in de Romeinse tijd. Afdrukken van een spade die tot twee steken diep kunnen worden teruggevonden in de Romeinse bodem, veronderstellen een metalen spade van het type “steekschup”, een onderdeel van de uitrusting van een Romeins soldaat bekend onder de naam bipalium. Als onderdeel van de uitrusting van een soldaat bleef dit soort materiaal eigendom van de Romeinse staat. Daardoor zijn er slechts zeer weinig voorbeelden teruggevonden (o.m. eentje in Engeland). Om te vergelijken met het landbouwalaam: zelfs voor het ploegen van de akkers gebruikte men in de Romeinse tijd een aratrum, dat niet meer was dan een sterke houten stok, waarmee men de grond tot op slechts geringe diepte kon openrijten. Hooguit de punt van het aratrum werd versterkt met metaal. Pas in de late middeleeuwen ontstond de metalen ploeg met keerbord om de akkers open te breken tot op de diepte die we nu gewoon zijn. Al deze elementen samen roepen een occupatie op van de Antwerpse binnenstad in de Romeinse tijd met een militair karakter.

     

    Wat nu de toverstok betreft in verband met het crematiegraf dat enkele jaren geleden werd teruggevonden aan de Oudaan in Antwerpen, daar meen ik dat anderen dit toverstokje hebben gehanteerd. Op het moment dat ik dit element in mijn documentatie introduceerde beschikte ik enkel over een bericht hierover uit de pers waarin letterlijk werd gezegd wat ik heb geschreven. Op de plaats waar ik daarover schrijf argumenteer ik hiermee enkel tegen de uitspraak “Romeinen hebben wij hier [in Antwerpen] niet gekend” van Floris Prims, en daar is de vondst van een Romeins crematiegraf van een 30-jarige vrouw een even sterk contra-argument dan dat van een Romeins soldaat. Misschien zou de informatie over vondsten die aan de pers wordt verstrekt iets minder cryptisch of suggestief mogen worden geformuleerd dan met de woorden "Romein onder Augustijnen" zoals de vondst lichtjes ironisch werd gepubliceerd door T. Bellens in "Vijftig jaar stadsarcheologie in Antwerpen. Wat nu?", Antwerpen (2002), waarbij er toen blijkbaar ook niet aan werd gedacht dat de vondst mogelijk een vrouw betrof. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de titel “Dode Romein aan Oudaan” momenteel nog steeds te vinden is op de archiefsite van Het Nieuwsblad. Dat deze Romein in de pers een Romeinse soldaat werd is dus evenmin verwonderlijk en zo werd de vondst ook vermeld op het VRT TV-journaal en in de nachtelijke heruitzendingen ervan. Het bericht werd nadien nooit gelogenstraft. Daar waar Cuyt mijn betoog hiervoor "gortig" noemt, wil ik hier heel duidelijk beklemtonen  dat aan de waarheidswaarde van mijn betoog door de wijziging van het geslacht van de teruggevonden Antwerpse "Romein" geen moer verandert: Romeinen heeft men in Antwerpen wél gekend. Antwerps archeoloog Johan Veeckman stelt terecht in Het Nieuwsblad van 9 april 2002: “het is onwaarschijnlijk dat we aan de Oudaan een geïsoleerd graf hebben aangetroffen”. Daar alleen was het mij om te doen: Antwerpen ontstond in de Romeinse tijd. De andere elementen die ik aanvoer wijzen op een functie die verband houdt met de rivieren (-ripae) en er zijn goede redenen om aan te nemen dat er een militair aspect aan verbonden is dat in de Merovingische tijd met de term “castrum” is aangeduid.

     

    Hans Rombaut

     


    04-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 12

    Antwoord op Cuyt: deel 12

     

    Beschouwingen over § 18 (regels 155-156)

     

    Neeltje Jans roert in de Roompot

     

    Hier verwijt Cuyt mij het verwarren van twee vindplaatsen, nl. Domburg en Colijnsplaat.

     

    De passage die hier door Cuyt gewraakt wordt handelt in wezen over een votiefbeeld gewijd aan Jupiter gevonden te Bornem in de Oude Schelde. Omdat ik hier probeer aan te tonen dat de rivieren van het Scheldebekken in de Romeinse tijd ook als waterwegen werden gebruikt vergelijk ik dit votiefbeeld met de talrijke beelden teruggevonden in Zeeland gewijd aan de godin Nehalennia. De Nehalenniacultus wordt nl. verbonden met de scheepvaart in de Romeinse tijd. Daarbij plaats ik Domburg (vindplaats uit 1647 met tempel en 36 votiefbeelden) en Colijnsplaat (vindplaats in zee uit 1969-1971 met ca. 200 beelden) samen niettegenstaande ze bijna 20 km uit elkaar liggen.

     

    Toen mijn boek nog als manuscript werd beoordeeld door de leescommissie was ik van deze verwarring op de hoogte gebracht door prof. dr. W. Clarysse (verslag in mijn bezit), maar in tegenstelling tot een aantal andere opmerkingen over mijn tekst heb ik het niet nodig geoordeeld deze passage te wijzigen. De Zeeuwse votiefbeelden aan Nehalennia gewijd zijn mij al 20 jaar bekend, en ik ben niet de enige die de mening heeft dat ze ondanks hun grote spreiding één geheel vormen. De meeste Nehalennia-beelden gevonden in de Oosterschelde zijn, op de in 1647 ontdekte beelden en restanten van de tempel op het strand buitengaats van Domburg na, allerminst vondsten in situ. Zij liggen dus niet meer op hun oorspronkelijke plaats, dat wil zeggen zij bevinden zich tenminste gemiddeld 20 tot 30 m dieper dan hun oorspronkelijke plaats en met zekerheid een eind oostelijker (en misschien ook noordelijker) dan de plaats waar ze in de Romeinse tijd hebben gestaan. Die oorspronkelijke standplaats is eigenlijk nooit meer met precisie terug te vinden.

     

    Hier heeft een en ander te maken met de enorm gewijzigde geografie van Zeeland en vooral van de Zeeuwse kust, die in de Romeinse tijd op deze hoogte gesloten was. Dit laatste staat in duidelijke tegenstelling tot de Vlaamse kust, waarvan de IJzer- en de Zwinmondingen brede en diepe zeearmen vormden die achter het eiland Testerep (met Westende, Oostende en Middelkerke) met elkaar in verbinding stonden tot in de 11de eeuw. De wijzigingen in de kustformaties werden o.m. veroorzaakt door zeespiegelrijzingen in de laat-Romeinse tijd en tijdens de vroege middeleeuwen (vanaf ca. 275 na Chr., bekend als de Duinkerke-II- en Duinkerke-III-transgressies). De impact van deze transgressies werd na het onderzoek uit de jaren 1950 door M.K.E. Gottschalk getemperd tot opeenvolgende inbraken van de zee in het land waarvan de invloed in sommige gevallen tijdelijk was, in andere dan weer permanent tot op heden. Vooral van belang is de vaststelling dat waar de invloed van de Duinkerke-II-transgressie in de tijd grosso modo beperkt wordt tot vóór de Karolingische tijd, de inbraken van de Duinkerke-III-transgressie vanaf ca. 1000 na Chr. op de Zeeuwse kust onverminderd zijn doorgegaan. Zo wordt geacht dat de Zeeuwse kustlijn vóór het jaar 1000 nagenoeg volledig gesloten was, en weet men zeker dat het gebied in de Romeinse tijd bewoond was. Dit was tijdens de vroege middeleeuwen ten andere ook het geval. Zo hadden de St.Pieters- en St.-Baafsabdijen van Gent, maar ook bijvoorbeeld de abdij van St.-Nazarius van Lorsch er zoutkeukens of culinas ad sal faciendum (waar uit zeewater zout gewonnen werd). Het ontstaan van de eerste kreken of inbraken in de Zeeuwse kust wordt pas gesitueerd in 1014.

     

    We vermeldden reeds elders dat de Schelde vóór het jaar 1000 haar monding had in de Maas nabij het emporium Witla, dat gelijktijdig met Antwerpen door de Noormannen werd verwoest (836, zie antwoord op Cuyt 11). De huidige monding van de Schelde bij Vlissingen (Westerschelde of Honte) ontstond pas vanaf de inbraak van 1134 tengevolge van het zware beuken van de zee op een kreek ten noorden van het Zwin en een andere ten zuiden van Walcheren. Zo werd het dorp Wulpen, waarvan de kerk behoorde tot de St.-Willibrordsabdij van Echternach, een eiland door een geul die het dorp scheidde van Zeeuws Vlaanderen. De inbraken tijdens de volgende eeuwen hebben het binnenland steeds verder uitgeschuurd, waarbij vooral de volgende historische overstromingen belangrijk zijn: die van 1377, waardoor het eiland Wulpen (dat nu in de Westerscheldemonding lag) verdween, en de St.-Elisabethsvloed van 19 november 1404, die verschillende Zeeuws-Vlaamse dorpen had verzwolgen (o.m. het stadje Roeselare-Sint-Margriete in het krekengebied ten noorden van Eeklo). De Honte werd een brede bevaarbare waterloop die op zeker ogenblik de oude naar het noorden gerichte loop van de Schelde bereikte. Bepaalde inbraken welke niet functioneel naar die Schelde gericht waren, bijvoorbeeld de Braakman ter hoogte van Terneuzen die reikte tot voorbij Hulst (d.i. 20 km), werden door beschermingswerken bedwongen. Ook de andere nieuwe monding van de Schelde ten noorden van Noord-Beveland (Oosterschelde) was tijdens de Romeinse tijd dus niet aanwezig. In tegendeel, de monding van de Oosterschelde in de Noordzee tussen Domburg en Colijnsplaat, draagt nu nog de naam Roompot, een toponiem waarvan de herkomst algemeen wordt teruggebracht tot Romanorum Portus, een haven uit de Romeinse tijd waar zeevaarders vertrokken voor overtochten naar Brittannia en voor kustvaarten richting zuiden (naar Frankrijk, Iberië en de Middellandse Zee).

     

    In deze materie is het tevens van groot belang de werking van de zee landinwaarts te kennen: tengevolge van de monding van de Schelde in de Maas wordt geacht dat de getijdenwerking in het Scheldebekken (en dus ook achter de gesloten kust van het huidige Zeeland) quasi onbestaand moet zijn geweest in de Romeinse tijd en tijdens de vroege middeleeuwen. Het ontstaan van de inbraken ten zuiden en ten noorden van Walcheren die de verbinding met de Schelde hebben gemaakt, betekenden dus het begin van de getijdenwerking op de Schelde en haar bijrivieren, die momenteel voelbaar is tot voorbij Lier (Nete), Werchter (Dijle en Demer) en Gent (Leie en Schelde), zo zij niet door kunstmatige keringen wordt tegengehouden. De kracht van de zee is dus zeer diep landinwaarts voelbaar. De kracht is dan ook groot. Zo was het vroeger bij de schippers van mijn dorp Niel algemeen bekend dat het oplopende tij veel sneller verliep (nl. ± 5 uur) dan het afnemende (± 7 uur). Het getijdenverschil ten noorden en ten zuiden van Walcheren bedraagt ongeveer 4 m, wat betekent dat de eroderende invloed van de zee op de randen van de sinds 1014 ontstane Ooster- en Westerschelde enorm is. De Romanorum portus of Roompot situeert zich net ten noorden van Noord-Beveland vanaf Domburg tot Colijnsplaat in volle Oosterscheldemonding. Het oorspronkelijke land werd er bedreigd, waardoor bijvoorbeeld in opdracht van de Oranjes nog in 1602 de plaat Oresandt bedijkt werd tegen de toenemende invloed van de zee. Door deze bescherming tegen de zee nam de invloed van het water op de noordkust van Noord-Beveland nog toe, waardoor net dit stukje Zeeuwse kust een typisch fenomeen vertoont, namelijk de oever- of dijkval: tengevolge van de permanente inwerking van de zee op de zachte voet van de oever of de dijk wordt deze ondermijnd en zakt na verloop van tijd in zee, dit soms over een lengte van honderden meters. De kust van Noord-Beveland vanaf het Veerse Gat tot Colijnsplaat kende er meer dan 240 tussen 1800 en nu! De zee schuurde aldus ten noorden van de lijn Domburg-Colijnsplaat een geul uit tot 30 m diep waardoor de oorspronkelijk bewoonde pleistocene kleigronden ter hoogte van bijvoorbeeld Domburg (waar nu bij lage tij op het strand niet zozeer Romeins maar vooral middeleeuws aardewerk wordt gevonden) met alles wat erop aanwezig was getijde na getijde, dag na dag, week na week en jaar na jaar landinwaarts werden verspreid, en dit vanaf een oorspronkelijke hoogte die 5 m boven het gemiddelde zeepeil heeft gelegen tot op een diepte van 20 tot zelfs 30 m. De krachtige stroming van de zee werd er permanent.

     

    De aanhoudende krachtige stroming van de zee in de diepte van de Oosterscheldemonding net ten noorden van Colijnsplaat was er de oorzaak van dat toen duikers, na het opvissen van de eerste Nehalenniabeelden tussen Noord-Bevelland en Zierikzee omstreeks 1970, op die plaats de zeebodem systematisch probeerden te onderzoeken, zij deze onderneming moesten staken tengevolge van de zware stroming in die omgeving. De site van Romanorum Portus (Roompot), oorspronkelijk gelegen ter hoogte van het westen van Noord-Beveland en net ten noorden van Domburg, werd dus samen met de Nehalennia-beelden over vele kilometers verspreid in oostelijke richting in de Oosterschelde. Er zijn hiervoor nog enkele bijkomende elementen, zoals de naam Neeltje Jans van het werkeiland voor de Deltawerken midden in de Oosterscheldemonding, oorspronkelijk de naam van een zandbank welke voor het eerst wordt vermeld in 1799, afkomstig uit een even volkse adaptatie als die van Romanorum Portus tot Roompot: de plaatselijke bevolking doopte de door hen gekende stenen met de naam Nehalennia (via “Nehelennians” ter aanduiding van het meervoud) om tot Neeltje Jans. Voor wie er belang in stelt: Neeltje Jans ligt zo’n 12 km ten noordoosten van Domburg, en wellicht hebben vissers daar ook ooit Nehalenniae-stenen in hun netten aangetroffen (en mogelijk weer elders terug in zee gedumpt). Dat de spreiding zo groot is mag geenszins verbazen als men de kracht inschat die de zee bij een beetje guur weer bij het binnenkomen van de Oosterschelde heeft. Ook de teruggevonden beelden ten noorden van Noord-Beveland liggen over honderden meters verspreid. Omdat enkel de Domburg-vondsten in situ werden gedaan, en de andere vondsten gelieerd worden tot het gebied Roompot (dat ook 10 km van de vindplaats zelf verwijderd ligt) heb ik de Nehalenniae-beelden in die omgeving altijd aan elkaar gekoppeld. Ik meen dat daar op inhoudelijke basis een zeer goede reden voor is.

     

    Komen we nu even terug naar de bibliotheek. In de repertoria vinden we Colijnsplaat en Domburg steeds gescheiden, bijvoorbeeld in “Tabula Imperii Romani. Lutetia – Atuatuca – Ulpia Noviomagus, Parijs, 1975, met Domburg p. 76 en voor Colijnsplaat p. 69 met verwijzing naar Ganuent(a?) p. 91-92. De vindplaats wordt in dit repertorium gesitueerd onder de veronderstelde plaatsnaam Ganuent(a?). Er is echter geen enkel bewijs dat die vicus ooit op die plaats bestaan heeft: de naam komt slechts eenmalig voor als onderdeel van de naam van een persoon, Gimio, die één altaar (van de honderden die werden teruggevonden) opdroeg aan Nehalennia, en die op basis van de naam Gimio Ganuent(ae?) evengoed van elders afkomstig kon zijn. Erger is dat in dit repertorium de vindplaats omschreven wordt onder de gemeente Zierikzee op Schouwen, daar waar Colijnsplaat behoort tot de gemeente Noord-Beveland, wat administratief onjuist is. Bovendien wordt van dit eenmalig vermelde Ganuent(a?) (waarom niet Ganuent(i?) ? ) in dat werk gesuggereerd dat het misschien wel de hoofdplaats was van de Civitas Frisiavonum, mogelijk op basis van de ligging van die plaats in het vroegmiddeleeuwse bisdom Utrecht, maar dat geldt voor Roompot en Domburg eigenlijk ook, die m.i. hiervoor misschien sterkere kandidaten waren.

     

    Een ander repertorium, dat van M.-Th. en G. Raepsaet-Charlier, Gallia Belgica et Germania Inferior. Vingt-cinq années de recherches historiques et archéologiques, (Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. Geschichte und Kultur Roms im Spiegel der Neuern Forschung), Berlijn-New York, 1975, situeert de vindplaats Domburg in de Civitas Menapiorum op p. 216-217, die van Colijnsplaat in de Civitas Frisiavonum op p. 217-218, dit zonder er rekening mee te houden dat de gevonden altaren tenminste inhoudelijk met elkaar verwant zijn, dat die verwantschap kan worden samengebracht in Romanorum Portus of het bestaande toponiem Roompot, en dat de eeuwenlange inwerking van de zeestroming de stenen kan verplaatst hebben en heeft verplaatst. Ook hier lijkt me de indeling van Domburg in de civitas Menapiorum en Colijnsplaat in de civitas Frisiavonum nogal arbitrair. Wie kan nog nagaan welke de oorspronkelijke grens was tussen de civitates Menaporium en Frisiavonum in het huidige Zeeland? Zo dit de oude loop van de Schelde is richting Maas dan liggen Colijnsplaat en Domburg in de civitas Menapiorum, zo dit de loop van de Westerschelde is met uitzondering van de Vier Ambachten in oostelijk Zeeuws Vlaanderen, zoals de grens van de bisdommen Doornik en Utrecht zich verhielden tot aan de hervorming van de bisdommen in 1559, dan lagen ze beide in de civitas Frisiavonum. Ook de bijgevoegde kaart achteraan Raepsaet-Charlier of de kaart p. 18-19 geven hierover geen uitsluitsel. Maar stel dat de grens inderdaad tussen Domburg en Colijnsplaat lag, of m.a.w. dat Walcheren tot het bisdom Doornik en Noord-Beveland tot Utrecht behoorde, dan kan de zee de altaren die door de afgevallen oevers en dijken van Walcheren en Noord-Beveland – en hier gaat het om zeer grote stukken weggespoeld land – de Nehalennia-beelden die niet in situ maar in zee werden aangetroffen van de ene civitas naar de andere hebben overgeplaatst. Het uit elkaar halen van deze vondsten op basis van de vindplaats was m.i. hier totaal ongegrond.

     

    Besluit: mochten de repertoria voor de vindplaatsen van de Nehalennia-altaren van Colijnsplaat en Domburg vertrokken zijn vanuit de inhoudelijke band tussen de gevonden voorwerpen en vervolgens het onderscheid hebben gemaakt tussen in situ en niet in situ (wat hier zeer belangrijk is gezien de uitzonderlijke geografische omstandigheden) dan had men ze bij elkaar geplaatst onder het toponiem “[Roompot]: < Romanorum portus”. Daarom heb ik met de opmerking van prof. Clarysse hier geen rekening gehouden.

     

    Hans Rombaut

     

     


    03-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 11

    Antwoord op Cuyt: deel 11

     

    Beschouwingen over § 17, regel 152 tot 154

     

    Responsio mollis frangit iram

     

    Cuyt stelt hier dat het hoofdstuk over Tongeren en de uitweidingen over Antwerpen in mijn boek niets ter zake doen. Wat moet ik hier op zeggen?

     

    Wat Tongeren betreft zal de goede lezer via het Woord Vooraf van prof. dr. C. Steel hebben vernomen dat de Academie mij heeft gevraagd om in 2004 te Tongeren een lezing te houden over het Romeinse Tongeren. Via de Proloog weet hij vervolgens dat de aanleiding hiertoe een studie over Tongeren was in opdracht van de Nederlandse stichting Teleac, gepubliceerd in 1990. In de Inleiding vermeld ik ook het doel van de nieuwe publicatie die ontstond als gevolg van deze lezing, nl. het ontdekken van Tongeren bij het begin van zijn ontstaan. De oudste vermelding van Tongeren staat in De Bello Gallico als Atuatuca (ook voor diegenen die dit op basis van de spitsvondige interpretatie “id castelli nomen est” uit bepaalde publicaties niet geloven, zie hiervoor “antwoord op Cuyt: deel 5”). Zodoende heb ik getracht Caesar te volgen vanuit Noord-Italië tot in Tongeren, waardoor het accent aanvankelijk op Caesars aanwezigheid in Belgica viel, maar vervolgens ook op de rol die de stad Tongeren vervulde aan het begin van onze geschiedenis in het Romeinse Rijk.

     

    Over Caesars wegen naar Atuatuca gaan de hoofdstukken 1 tot 4, over de rol van de stad gaan de hoofdstukken 5 tot 7. De titel “Julius Caesar in België. De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica historisch-geografisch benaderd vanuit De Bello Gallico” dekt dus m.i. volledig de lading, nl. de Caesariaanse aanwezigheid in België (zowel te verstaan voor de niet-Latinist als de Latinist, daarbij zowel verwijzend naar het moderne België als het België uit de oudheid), die uiteindelijk ertoe geleid heeft dat hij Tongeren of Atuatuca heeft bereikt. Om de rol van Tongeren in het Imperium Romanum te kunnen schetsen moest ik ook de belangrijkste geografische elementen rond de stad aan het begin van onze geschiedenis beschrijven, met name het water- en het landwegennet. Beide zijn noodzakelijk om de positie van Tongeren te begrijpen: het tweede deel van de titel is dus evenzeer op zijn plaats.

     

    Onder meer hebben de grote rivieren rond Tongeren een rol gespeeld bij het ontstaan van deze stad, meer bepaald het Scheldebekken en de verhouding ervan tot het Maasbekken en de Rijn. De landwegen zijn daarvan een derivaat en Tongeren vervult een sleutelpositie hierin, zeker bij de overgang van het gebruik van de rivieren naar de landwegen en vice versa en dit zowel voor Schelde als Maas. Hoofdstukken 5 tot 7 kunnen dus allerminst als een anomalie worden beschouwd wat Tongeren betreft.

     

    Wat Antwerpen hierin komt doen staat ook zeer duidelijk vermeld in mijn boek: het stelsel van rivieren tussen Noordzee en Maas in onze gewesten, meer bepaald het Scheldebekken dus, is van een zeer merkwaardige structuur. Het bijzondere ervan bestaat erin dat van in de Romeinse tijd tot nu alle rivierarmen van dit rivierstelsel samenkomen in één samenvloeiing, nl. die van Rupel en Schelde. Langs de buitenzijde van het Romeinse rijk, dit is in noordelijke richting, diende deze zeer strategische samenvloeiing beschermd te zijn, ten einde de scheepvaart op dit enorme waterwegennet vanaf Terwaan aan de Leie tot Ripae nabij Tongeren aan de Demer te beschermen tegen indringers van buitenaf. Daartoe werd m.i. Antwerpen gesticht en dit reeds in de Romeinse tijd. Daarom heb ik aan de vroegste geschiedenis van deze stad en de naamverklaring ervan uit het Latijn heel even wat aandacht besteed in mijn boek en dit dus louter functioneel.

     

    Om het belang van Antwerpen en deze samenvloeiing aan te tonen geef ik hier een voorbeeld vanuit mijn eigen specialisatiegebied, de vroege middeleeuwen: de campagnes van de Vikingen in ons land beginnen precies vanaf 836, het jaar waarin de Annales Fuldenses vermelden: “Nordmanni Antwerpam civitatem incendunt”. Vanaf dat moment worden de Noormannen langs alle rivierarmen in het Scheldebekken vermeld, waarvan de bekendste voorbeelden zijn de vondst van een stuk van een drakenschip in de Schelde bij Dendermonde, de twee plunderingen van Gent (met o.m. de St.-Baafsabdij als slachtoffer in 851 en 879) en het winterkamp in Leuven (891). Te Leuven gaat het om het laatste verblijf van de Vikingen in onze gewesten tengevolge van de zware nederlaag die Arnulf van Karinthië hen toebracht “in loco qui dicitur Lovon”. Sindsdien, en dit tot aan het Tweede Vaticaans Concilie, werd in de vele litanieën in onze kerken gebeden “Van de Noormannen verlos ons Heer”. Dit laatste was niet nodig geweest mocht Antwerpen het niet hebben begeven in 836 na Chr. en het Scheldebekken daardoor zijn bescherming niet had verloren.

     

    Wat nu het belang van de herkomst van de naam Antwerpen uit het Latijn betreft, die is zonder meer van essentieel belang voor de oorspronkelijke bescherming van de Schelde en haar bijrivieren, en neergelegd in de betekenis “beide oevers” of Anduaeripae”. Gezien de vertakking in een duidelijke westelijke (richting Gent) en oostelijke helft (richting Mechelen) is het zeer logisch dat het sluitstuk van de bescherming van deze rivieren langs het gedeelte waar de beide geledingen samenkomen en hun weg naar de monding vervolgen langs beide oevers gelegen was. Dat dit in de Romeinse tijd dient te worden gesitueerd is zo logisch: de reden ervan kan worden afgeleid uit de rijksverdelingen in de post-Romeinse tijd die op enkele kortstondige uitzonderingen na, steeds de Schelde als grens hebben. Wie als heerser in één van beide rijksdelen de samenvloeiing van Rupel en Schelde beheerst, beheerst de rivieren in het gebied van de rivaal. Alleen bij een supranationale macht verdwijnt dit verdeelprincipe, o.m. tijdelijk onder Clovis, Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, maar vooral tijdens de Romeinse overheersing.

     

    Daarom verbaast het ook zo waarom de naamverklaringen voor Antwerpen steeds in het Germaans werden gezocht, o.m. door M. Gysseling (1960) met als betekenis “aangeworpen land”, nadien gewijzigd in “tegenover aangeworpen land” omdat de huidige ligging van Antwerpen op de rechteroever van de Schelde precies op die oever ligt die door het water erodeert. De hypothetische toponymische reconstructie van Gysseling “anda + werp” werd nadien door J. Van Loon (ca. 1980) overgenomen met als betekenis “schans opgeworpen tegen een vijand” (naar analogie met ant- uit “antwoord” en met als vijand de Noormannen, aan wie de teruggevonden aarden wal wordt toegeschreven die in de jaren 1950 archeologisch onder de Scheldekaaien werd teruggevonden). De datering van de aarden wal onder de Antwerpse kaaien is echter ook zeer dubieus, gebaseerd op een uitspraak van prof. H. Jankuhn die op zicht de aarden constructie uit Antwerpen vergeleek met deze van Haithabu, de beroemde archeologische site die hij had opgegraven in de landengte van Sleeswijk-Holstein. Derwijze had iemand deze aarden wal kunnen vergelijken met die van Chestres aan de Aisne.

     

    Door al deze hypothesen werd nooit rekening gehouden met een mogelijke naamverklaring uit het Latijn. De onderzoekers zijn ook voorbijgegaan aan het feit dat Antwerpen tot 836 langs beide zijden van de Scheldeoever kan gelegen hebben. Dit kan meer bepaald worden afgeleid uit de vermelding van de plaats (o.m. als castrum) in de Echternachteksten wat de rechteroever betreft anno 726, zodat Antwerpen deels gelegen was in het bisdom Kamerijk dat teruggaat op Romeinse Civitas Nerviorum waarvan de Schelde de westelijke grens vormde, en voor de linkeroever in de vermelding van de stad als Andouerpis (en haar inwoners als Andouerpenses) in de Vita Eligii antiqua geschreven door de H. Audoenus tijdens het laatste kwart van de 7de eeuw als onderdeel van het bisdom Doornik, dat teruggaat op de Civitas Menapiorum, waarvan de Schelde de oostelijke grens vormde. Mocht Gysseling dit laatste historisch-geografische element hebben gekend, dan had hij zijn naamverklaring uit 1960 niet hoeven te veranderen. Ik publiceerde deze vaststelling pas nadien in de bundel o.l.v. E. Warmenbol, De vroegste geschiedenis van Antwerpen. Feiten en fabels, in 1987.

     

    Wat de naamverklaring betreft die verband houdt met de komst van de Noormannen (gepubliceerd ca. 1980), dient te worden gezegd dat deze niet houdbaar is, wat niet wil zeggen dat ze onwetenschappelijk is, want falsifieerbaar. Aangezien Antwerpen evenwel onder verschillende varianten wordt vermeld lang voor de komst van de Noormannen (836), meer bepaald in de Vita Eligii, maar ook in relatie tot de H. Amandus (eveneens 7de eeuw) en de H. Willibrord (726) kan haar naamgeving niet aan deze dreiging worden gekoppeld. Eventueel zou deze kunnen vervangen worden door gebiedsuitbreiding van de Friezen in zuidelijke richting, meer bepaald onder koning Radbod die omstreeks 690 zijn invloed vergrootte tot aan de waterloop met de naam Cincfala, maar ook aan deze eventuele Friese aanwezigheid gaat de toponymische overlevering van Antwerpen grotendeels vooraf. Als we dan nog vaststellen dat Antwerpen als Anderpus wordt vermeld op een munt, die door de Parijse specialist van de Merovingische numismatiek Jean Lafaurie als echt werd verklaard, te dateren uit het midden van de 6de eeuw (d.i. nog een eeuw vroeger dan de teksten), dan kunnen we alleen maar besluiten dat het Merovingische muntcentrum Antwerpen een zeer oude naam heeft van het meervoudstype in drie lettergrepen uitgaande op -en, waarvan M. Gysseling zelf zegt dat deze naamgeving teruggaat tot in de Romeinse tijd, met als voorbeelden o.m. Wichelen, Wetteren, Zepperen etc. Was dit niet voldoende om het pad van de etymologie uit het Germaans te verlaten? Waren deze beschouwingen, structureel verbonden aan het rivierenstelsel van het Scheldebekken in zeer oude tijden en eigenlijk slechts in een notendop vermeld op p. 78, geen vermelding waard in hoofdstuk 6 van mijn boek waar precies dit waterwegennet met haar speciale eigenschap en in relatie tot de Romeinse tijd en Tongeren in het bijzonder werd besproken? In andermans boeken is het toch duister lezen.

     

    Hans Rombaut


    02-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 10

    Antwoord op Cuyt: deel 10

     

    Beschouwingen over § 16 (van regel 135 tot 151)

     

    Een te volle maat loopt over

     

    In § 16 van zijn betoog gaat Cuyts laatdunkendheid over mijn studie opnieuw schuil achter een autoriteit, deze keer die van dhr. W. Van Vinckenroye, auteur van verschillende verdienstelijke boeken over Tongeren. Zoals reeds eerder gezegd ligt Van Vinckenroye aan de basis van de foutieve identificatie van het winterkamp van Sabinus en Cotta te Atuatuca uit BG VI (54 en 53 voor Chr.) met het Romeinse kamp dat teruggevonden werd bij de hoeve met de naam Caster te Kanne net ten zuiden van Maastricht. Voor de falsificatie van deze hypothese op toponymische en inhoudelijk historisch-kritische basis verwijs ik naar mijn antwoord op Cuyt deel 5.

     

    Cuyt zelf poneert in § 16 zonder ook maar enig argument dat de identificatie van het winterkamp van Sabinus en Cotta te Atuatuca met het kamp te Caster/Kanne zeer overtuigend is. Zelf heb ik het ook ondervonden dat deze identificatie, ik vermoed tengevolge van de voortvarendheid van sommigen die de bewijskracht van geografie en toponymie naast zich neerleggen, op korte tijd zeer sterk ingeburgerd is geraakt. Toen journalist Gunter Willekens na een telefonisch interview met mij n.a.v. het verschijnen van mijn boek, in Het Belang van Limburg op donderdag 15 juni 2006 op p. 7 het artikel “Hier triomfeerde Ambiorix” publiceerde, werden mij aldaar volgende woorden in de mond gelegd: “ook van het kamp van dat legioen [dat o.l.v. Sabinus en Cotta in 54 voor Chr., redactionele opm. van Hans Rombaut], dat waarschijnlijk vlakbij Kanne lag…”: deze laatste vijf woorden heb ik nooit gezegd. Onmiddellijk heb ik via een telefoongesprek met Gunter Willekens een rechtzetting gevraagd, want deze identificatie bestrijd ik pertinent. Een korte rechtzetting zou verschenen zijn op zaterdag 17 juni 2006 in Het Belang van Limburg, al moet ik zeggen dat ik daar geen bevestiging van gekregen heb. Mocht deze niet verschenen zijn dan vraag ik vooralsnog om deze rechtzetting eerlang te publiceren.

     

    Bij deze foute identificatie zien we hoe zwak een archeologisch “bewijs” soms wel kan zijn en vooral dat ook de beweringen gebaseerd op archeologisch onderzoek evenzeer onderhevig zijn aan historische kritiek. Ook vondsten moeten worden geïnterpreteerd en gedateerd op vaak hypothetische basis, bijvoorbeeld via relatieve dateringen aan de hand van stratigrafisch onderzoek van de bodem waarin bepaalde vondsten (scherven, munten) door vergelijking met gelijkaardig materiaal uit andere vindplaatsen min of meer betrouwbare dateringen opleveren. De betrouwbaarheid van deze dateringen wordt echter zelden in vraag gesteld of getoetst met zekerder chronologisch materiaal, zodat nu al decennia lang wordt gebouwd aan een immense domino-opstelling inzake relatieve chronologie verspreid over honderden publicaties van muntvondsten en schervenmateriaal, terwijl aan ander materiaal dikwijls geen aandacht wordt besteed. Ik vermeld hier bijvoorbeeld de onachtzaamheid waarmee de “portuaire substructies” in Pommeroeul werden behandeld, waarbij op dit ogenblik niet eens meer kan opgemaakt worden of de grote Doornikse kalkstenen blokken die aldaar aanwezig waren, behoorden tot de aanleg van de Romeinse haven, dan wel of zij klaarlagen om op de aldaar teruggevonden platbodems dienden vervoerd te worden. Dit was toch het eerste wat kon en diende opgemerkt te worden in de archeologische verslagen, waarmee ik het argument wil ontkrachten dat dit vanwege tijdnood niet kon gebeuren (het was uiteindelijk wel een noodopgraving). Overigens heb ik omtrent bouwmaterialen nog enkele andere, misschien niet zo’n spectaculaire voorbeelden waarbij dit materiaal werd genegeerd in archeologisch onderzoek, waarbij de lezer zich zou verbazen op welke welhaast misdadige wijze onderzoek naar het verleden van enkele van onze belangrijkste steden vanuit archeologische én historische hoek werd belet.

     

    Voor de archeologie als wetenschap komen we hier aan bij een zeer teer punt, namelijk de wetenschappelijke falsifieerbaarheid: daar waar archeologen aan het werk zijn geweest is het archeologisch onderzoek (doorgaans) niet meer te herdoen, want de sporen zijn weg, het controlemateriaal (de stratigrafie) is dan kapot. Er moet dus met de bodem die opgegraven wordt zeer omzichtig worden omgesprongen. Daar waar klungelaars aan het werk waren is het resultaat van het onderzoek ook navenant. Laat mij hier even Sigfried J. De Laet citeren in De Standaard van 23 december 1976: “Opgraven eist technische kennis. Niet de eerste de beste kan eraan beginnen. Men zegt soms: er zijn twee soorten archeologen: goede en slechte. Dat onderscheid is niet goed: er zijn twee soorten opgravingen, goede en slechte”, waarna journalist D. Vanacker besluit: “Amateurs kunnen dus ook goed werk leveren, maar dan onder toezicht van beroepsmensen”. Bij deze roep ik ook deze beroepsmensen op tot meer beroepsernst: tijdens de voorbije weken heb ik uitspraken moeten slikken als “99,9 % van de informatie uit het verleden wordt geleverd door de archeologie”. Ernstig kan dit niet genoemd worden en ik had graag De Laets mening hierover nog gehoord.

     

    Wat nu met het probleem van de controle achteraf of de falsifieerbaarheid? Let op: falsifieerbaar wil niet zeggen als fout afdoen, maar nagaan tot op welke hoogte een bepaalde uitspraak geldig blijft en vanaf waar niet meer. Niettegenstaande de fantastische technische hulpmiddelen die wij in onze tijd ter beschikking hebben om het onderzoek ook achteraf maximaal te kunnen toetsen, wordt geen adequaat fotomateriaal in kleur met hoge resolutie gemaakt en bewaart men ook het opgegraven materiaal meestal niet: kan hier methodologisch niet aan worden verholpen? Zo is er bijvoorbeeld het gebruik om het zogenaamde archeologisch puin af te voeren, wat soms leidt tot dwaze zaken. In Antwerpen werden einde jaren 1970 vijftig integrale Romeinse dakpannen weggegooid vooraleer bij de laatste twee werd vastgesteld dat ze de vermelding “primcors” bevatten! Waarom wordt er zoveel archeologisch puin afgevoerd? Waarom geen goede digitale kleurfoto’s genomen met zeer hoge scherpte van elke laag vooraleer die afgegraven wordt? Wat kost dit digitale controleapparaat nog in onze tijd? Toch niet meer dan de aankoop van het toestel en de drager om het op te bewaren, naar ik meen. Dit moet toch worden overwogen, zoniet dreigt de archeologie niet falsifieerbaar te zijn, en dus onwetenschappelijk.

     

    Wat nu de historische geografie betreft: hierbij dient toch even te worden vermeld dat deze wetenschap, die bijvoorbeeld de studie van het landschap van vandaag koppelt aan de bronnen uit het verleden, veel minder hypothetisch is als bepaalde archeologen beweren. Voor de historisch-geograaf is het huidige landschap ook een bron, naast de oude kaarten en beschrijvingen die er voorhanden zijn in archieven, ervan uitgaande dat de beschrijving van het reliëf in het verleden de beste overeenkomsten kan hebben met het landschap van vandaag, tenzij op die plaatsen waarover we in het bijzonder zijn ingelicht dat dit landschap wezenlijk is gewijzigd, wat bijvoorbeeld het geval is met de Zeeuwse kust, die in de Romeinse tijd veel meer gesloten was terwijl de Schelde uitmondde in de Maasmonding tot in de 11de eeuw. Ook in dit laatste geval is historisch-geografisch onderzoek mogelijk, wat voor Zeeland o.m. door C. Dekker, M.K.E. Gottschalk en B. Augustyn werd aangetoond. Dat nu juist mijn onderzoek, dat inderdaad goeddeels hypothetisch is, ook inzake degelijk aangetoonde geografische en topografische eenzelvigheid tussen het huidige landschap en de beschrijvingen uit de jaren 57 tot 53 voor Chr. (bijvoorbeeld in verband met Bibrax/Saint-Lambert-les-Bièvres) inhoudelijk en met begeleidend fotomateriaal, door sommigen als compleet hypothetisch wordt afgedaan, is sterker dan gewoon op de waarheid geweld plegen. Als Cuyt in een laatste reactie op www.archeonet.be poneert dat het ultieme bewijs voor de identificatie van Bibrax enkel maar van de archeologie kan komen, wat had hij dan voorgesteld? Ik ben tweemaal ter plaatse geweest met de neergehaalde wallen van Bibrax beschreven in BG II voor ogen en zorgde voor twee foto’s met commentaar in het boek. Had hij dan gewild dat ik bij ieder boek een steen van de omwalling meegaf misschien?

     

    Laat me nu terugkomen op het ernstig historisch en archeologisch onderzoek waarover we het hadden, met name de vermeende identificatie van Caster/Kanne met Atuatuca uit BG V en VI, anno 54 en 53 voor Chr. Deze fout was niet alleen mogelijk door de toponymie maar tevens door ook de chronologie te negeren. Caster/Kanne is o.i. het best gedateerde Romeins kamp uit ons land, volgens het onderzoek door E. Hollstein, Dendrochronologische Datierung von Hölzern aus der Wallanlage van Kanne, Caster, in: “Archaeologica Belgica”, (Conspectus MCMLXXV), 186, 1976, p. 59-61. Het dendrochronologisch onderzoek van een deel van de houten palissade van het kamp van Caster/Kanne was niet gemakkelijk, maar wel sluitend. Via het onderzoek van de jaarringen van teruggevonden boomstammen daterend vanaf ca. 150 voor Chr. tot nu in een redelijk aaneengesloten gebied (dit is van belang om van hout de jaarringen van de boomstammen te kunnen vergelijken afkomstig uit regio's waar gelijkaardige klimatologische omstandigheden heersten) tussen Trier, Keulen en Maastricht heeft men in het onderzoekscentrum van Trier een betrouwbare chronologie kunnen opstellen, met grote gevolgen meer bepaald voor boomstammen uit de Romeinse tijd. Die van Caster/Kanne konden worden vergeleken met de gegevens van de teruggevonden boomstammen uit de Romeinse brug van het nabije Maastricht, boomstammen die ouder waren dan deze van Caster maar recenter geveld, m.a.w. de reeks gegevens van de boomstammen van Maastricht omvat die van Caster volledig. Daardoor heeft Hollstein de palissade van Caster perfect kunnen dateren en die datering sluit volledig aan bij mijn bevindingen uit De Bello Gallico zoals vermeld in mijn boek: “Der jüngste Jahrring ist – soweit beobachtbar – vollständig ausgewachsen. Daher ist die Fällungszeit in das Spätjahr 57 v. Chr. zu datieren”. De dendrochronologie, een specialisatie van de chronologie gebaseerd op de kennis uit de biologie en hulpwetenschap van de geschiedenis en de archeologie, is bij machte het vellen van de bomen van het kamp van Caster/Kanne te dateren in het najaar van 57 voor Chr. Ik wijs in het bijzonder op het belang van Hollsteins woorden “soweit beobachtbar”, waarmee hij wil zeggen dat hij niet in al het materiaal dat door hem werd onderzocht heeft bevonden dat de laatste jaarring van 57 voor Chr. volgroeid was. Dit volgroeid zijn vindt plaats rond 21 september van elk jaar, het moment waarop de loodrechte stand van de zon op de aarde niet meer ten noorden van de evenaar komt. De zomerring was dus volgroeid, de groei van de winterring was nog niet aangevat. Besluit: de palissade dateert uit de herfst van 57 voor Chr. Het kamp van Caster/Kanne werd aangelegd op het einde van de campagne van 57 voor Chr. die begon bij de Remi met Bibrax en Chestres, vervolgde naar Suessiones, Bellovaci, Ambiani, de Sabis en de Atuatuci.  Na de verkoop van de stamleden van de Atuatuci als slaaf ging Caesar nog even door met tenminste een deel van zijn troepen tot aan de Maas, waar zij wellicht de bij de Atuatuci in krijgsgevangenschap gehouden Eburonen hebben teruggegeven aan Ambiorix en Catuvolcus, conform aan wat we later vernemen in BG, namelijk dat de Eburonen een overeenkomst met de Romeinen hebben aangegaan.

     

    Deze dendrochronologische datering is veel preciezer dan de C-14 methode of om het even welke vergelijkende stratigrafie uit de archeologie. Hollstein durfde zelfs de mogelijkheden van de dendrochronologie vergelijken met het basisdocument van de chronologie voor de geschiedenis, nl. de oorkonde in: Jahresringe als Urkunden der Vergangenheit, in “Kölner Römer Illustrierte”, 2, 1975, p. 299-301. Zijn argument, gesteund met een eenvoudig interpreteerbaar vergelijkend diagram van de jaarringen uit Maastricht met die van Caster/Kanne falsifieert de identificatie van dit kamp met Atuatuca uit boeken V en VI volkomen. Inderdaad werd Caster/Kanne 3 jaar vóór het winterkamp van Sabinus en Cotta aangelegd. Caster/Kanne is wellicht de uiterste plaats geweest tot waar Caesars legioenen zich in onze gebieden hebben begeven in dat bewuste jaar 57 voor Chr. en bijgevolg betekent dit feit ook de ultieme falsificatie van 1° Hugo Thoens hypothese dat Caesar hier nooit is geweest en 2° van Van Vinckenroye’s veronderstelling dat hij het Atuatuca Eburonum gevonden had. Beide hypothesen waren overigens anachronismen en hadden annis 1997 en 2005 niet hoeven geponeerd te worden omdat het bewijs van het tegendeel reeds was gepubliceerd in 1976.

     

    Nu nog even terugkomen op de tekst van Cuyt: “de aanval van de Sugambri op het kamp in 53 voor. Chr…. wordt bij Rombaut zelfs niet aangehaald. Dit wordt zelfs verdacht en geeft de indruk dat de auteur opzettelijk verzwijgt wat niet in zijn kraam past”. Deze uitspraak is even onwaar als misplaatst. Ik had namelijk die gegevens niet nodig om de identificatie van Atuatuca met Tongeren en de plaats van de aanval van Ambiorix op de troepen van Sabinus en Cotta aan te tonen. De aanval van de Sugambri vindt plaats op een ander tijdstip te Atuatuca zelf, daar waar de aanval op Sabinus en Cotta op twee mijl daarvandaan plaatsvond. Toch heb ik de passage van de aanval van de Sugambri, komende van over de Rijn, op Atuatuca nog eens nagelezen. De passage is dan wel uitvoerig wat betreft de elementen van het strijdverloop. Geografisch valt er bitter weinig uit te halen tenzij dat de Maas niet in de buurt is want onvermeld, terwijl deze stroom het kamp van Caster/Kanne uit 57 voor Chr. flankeert.

     

    Misschien had ik uit de hele passage in BG VI, 35 tot 41 nog iets meer kunnen puren voor de historische geografie rond Atuatuca, maar had ik misschien nog niet genoeg nieuwe gegevens aangebracht in Caesars verhaal? Een van de leden van de leescommissie van de Academie voor mijn boek, professor Clarysse, had mij in januari van dit jaar al ingetoomd, omdat er al genoeg nieuwe identificaties in mijn tekst stonden. Het “trop is teveel” indachtig of eerder “plus qu’on a, plus qu’on voudrait” heb ik mij op dit advies uit matigheid ingehouden.

     

    Hans Rombaut 


    28-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 9

    Antwoord op Cuyt: deel 9

     

    Beschouwingen over § 15 (van lijn 124 tot 134)

     

    Pas de montagne sans vallée

     

    Na een aantal denigrerende insinuaties omtrent mijn visie over de plaats Atuatuca die niets wetenschappelijks hebben, herhaalt Cuyt de beschuldiging van bronvervalsing en het gebruik van de trukendoos: ik tover volgens hem een rivier te voorschijn die in De Bello Gallico niet voorkomt. De bedoelde passage is het tweede deel van BG V, 32: “collocatis insidiis bipartito in silvis opportuno atque occulto loco a milibus passuum circiter duobus Romanorum adventum exspectabant, et cum se maior pars agminis in magnam convallem demisisset, ex utraque parte eius vallis subito se ostenderunt novissimosque premere et primos prohibere ascensu atque iniquissimo nostris loco proelium comittere coeperunt” (Ze wachtten de komst van de Romeinen af nadat ze zich in twee delen hadden opgesplitst en in hinderlaag hadden gelegd in de bossen op een geschikte en heimelijke plaats op ongeveer twee mijl [van het kamp]. Toen het grootste deel van de colonne in een lang dal was afgedaald, kwamen ze [= de Eburonen] plots van beide kanten van het dal te voorschijn, dreven de achterhoede in het nauw, beletten de voorhoede de andere kant van het dal te beklimmen en vatten op een ongelijke plaats de strijd aan met de onzen).

     

    Maakt Caesar hier geen gewag van een rivier? Ben ik een auteur te kwader trouw, zoals Cuyt beweert? Waar gaat het hier eigenlijk over? Het handelt hier over de begrippen “vallis” en “convallis” (vallei), over de beschrijving van de troepenbewegingen van Romeinen en Eburonen en op welke manier en afstand van Atuatuca de Romeinse soldaten in die vallei werden ingesloten. De Romeinen daalden op 2 mijl of 3 km van het kamp Atuatuca met zo’n negen- tot tienduizend soldaten (1 legioen en 5 cohorten) gevolgd door de legertros met een lengte van om en bij de 500 tot 1000 meter (vergelijk met de acht legioenen tegenover de veel grotere legertroep der Belgae tussen Chestres en Termes aan de Aisne die een lengte had van 8 mijl of 12 km) af in een vallei en werden het terug uit de vallei komen belet, terwijl de achterhoede werd geblokkeerd. Resultaat: de Romeinen zaten in de “val”.

     

    Het begrip “vallis” nu draagt de betekenis van waterloop in zich. Dat doet trouwens het ervan afgeleide “vallum” of verdedigingswal eveneens: als men met aarde een ophoging maakt impliceert dit het uitgraven van de bodem daar vlakbij. Het is handig: door de gracht te graven heeft men na de aanleg van de wal de dubbele hoogte en kan men de hindernis nog moeilijker maken door de uitgegraven strook vol water te zetten. Het Nederlandse woord “wal” is trouwens afgeleid van “vallis”, zie maar in Van Dale, 13de uitgave, 1999, onder Wal, p. 3893: [1201-1250 < klass. Lat. Vallen], met betekenissen "1. opgeworpen ophoping grond, 2. waterkant". Interessant is trouwens ook betekenis III van het werkwoord “vallen” in Van Dale, p. 3614 welke inhoudt: “langs een helling naar beneden komen, naar beneden gericht zijn, 1 (van een waterloop) langs een helling naar beneden komen: vallen in –, uitmonden in: De Main valt in de Rijn; de Veluwse weteringen vallen bij Hatten in de hoofdstroom”. Deze betekenis is ongetwijfeld verwant aan het Franse aval (tegenover amont) voortkomend uit ad vallem met herkomst en betekenis volgens P. Robert, Dictionnaire alphabétique et analogique de la Langue française, Parijs, 1964, dl. I, p. 349: “de à et val. En suivant la pente de la vallée. Le côté vers lequel descend un cours d’eau, d’une vallée”.

     

    Voor het Nederlandse woord “vallei” geeft Van Dale dan ook terecht een herkomst uit het Frans, nl. p. 3613: Vallei: < Vallée, met als verklaring “geleidelijk dalende, vrij uitgestrekte inzinking van de bodem tussen hoogvlakten, bergen of heuvels (waardoor vaak een rivier stroomt). Deze verklaring is analoog aan die voor het Engelse “valley” in The Concise Oxford Dictionary, Oxford, 1991, p. 1356: Valley: “a low area more or less enclosed by hills and usually with a stream flowing through it”. Voor het Nederlands en het Engels is er nog een mogelijkheid dat er valleien bestaan zonder waterloop. Voor het Frans, de taal van herkomst van dit woord en voortkomend uit het Latijn “vallis”, is die mogelijkheid er niet. We halen de twee meest gezaghebbende woordenboeken aan:

     

    1. P. Robert, op. cit., 1964, dl. VI, p. 930: Vallée, 1. géogr. et langage com.: espace allongé entre deux zones plus élevées, qu’il s’agisse d’un pli concave ou, le plus souvent, de l’espace situé de part et d’autre du lit d’un cours d’eau, en contre-bas des terrains avoisinants.
    2. E. Littré, Dictionnaire de la Langue française, Parijs, Londen, 1875, dl. IV, 2416-2417: Vallée, 2. “longs sillons flexueux creusés dans le sol géologique par les cours d’eau”.

     

    Het Latijnse “vallis” op zijn beurt betekent een inzinking van de bodem, ontstaan door een waterloop. Het is misschien toch nuttig hier even stil te staan bij het begrip droge vallei en hoe uitzonderlijk, onnatuurlijk of tijdelijk deze wel zijn. Natuurlijk bestaan er valleien waarin geen waterloop aanwezig is. Ten eerste zijn er de droge valleien ontstaan door het verleggen van de oorspronkelijke waterloop en deze te vervangen door riolen, bijvoorbeeld voor de aanleg van wijken in polders en wateringen, zoals er o.m. zijn in Ekeren (de Lage Landen), Sint-Truiden en op vele andere plaatsen. Door hier de oorspronkelijke waterloop teniet te doen kent men in dergelijke gebieden vaak problemen bij hevige neerslag, zeker als de terreinen lager gelegen zijn dan de grote beken en rivieren waarnaar uitgewaterd moet worden. Evenwel doen de beschouwingen over de wateroverlast hier niet ter zake, feit is dat dit soort van droge valleien een recent fenomeen is en bijgevolg mogelijk wel vervat in de huidige betekenis van “vallei”, maar niet in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ten tweede zijn er de natuurlijke droge valleien. Hiervan kennen we ook verschillende soorten, bijvoorbeeld valleien ontstaan door een oorspronkelijke waterloop, waarvan de bedding tengevolge van een natuurlijke en permanente afwezigheid van water droog is komen te staan. Dit is het geval bijvoorbeeld bij woestijnvorming. Soms bestaat er zelfs nog een rivier ondergronds (bv. ten oosten van het Aralmeer, bij de Syr Darja en Amoer Darja). Maar van zodra de neerslag herneemt neemt het water de bedding van de oorspronkelijke rivier terug in en is de rivier precies niet weggeweest. Dergelijk fenomeen was in Gallië zeker niet bekend. Een ander soort van droge valleien is hieraan verwant en staat bekend als “rio seco”, met name het tijdens het droge zomerseizoen gedeeltelijk droog te komen staan van rivieren in het Middellandse Zeeklimaat, met name in Spanje. Dit is een zeer tijdelijke toestand voor een vallei waarin doorheen het grootste gedeelte van het jaar wel een rivier stroomt. Van zodra de neerslag herneemt komt de bedding terug vol water te staan. Ook tijdens het droge seizoen wordt zo’n rivierbedding erg gerespecteerd, omdat elk onverwacht onweer het water opnieuw kan doen wassen, soms zelfs zo snel dat omzichtigheid geboden is. Kortom, ook droge valleien hebben een waterloop als basis.

     

    Ontleden we nu de betekenis van het specifieke woord “convallis”, vaak zo mooi vertaald als “keteldal”. Hiervan is de betekenis eigenlijk niet met zekerheid bekend. Gewoonlijk vindt men als vertaling “rondom ingesloten dal”, iets wat in de geografie zeer weinig voorkomt en waarom “rondom ingesloten” meestal nog tussen haakjes geplaatst wordt, cf. F. Muller en E.H. Renkema, Beknopt Latijns-Nederlands Woordenboek, 8ste druk, Groningen, 1958, p. 204. “Keteldal” is een mooi woord, dat misschien wel de reële betekenis niet helemaal juist dekt. De samenstelling “con + vallis” is letterlijk “samen-dal”. In veel samenstellingen heeft “con” ook de betekenis van “eensluidend, samenhorend, overeenkomstig”, zoals het Nederlandse “samen” en “zamelen” en het Engelse “same” verwant is met het Latijn “similis” precies in de betekenis van “gelijkend” of “gelijkaardig”, zie J. De Vries en F. De Tollenaere, Etymologisch Woordenboek, 18de druk, Amsterdam, 1993, p. 437: “zamelen < samelen … een afl. van het bw. onfr. os. ohd. on. Saman, got. Samana, dat bewaard is in samen. Dit gaat weer terug op ohd. Samo, got. Sama, on. Samr ‘dezelfde’, dat verder verwant is met iers som ‘zelf’, lat. similis ‘gelijk’, gr. homos ‘dezelfde’, oind. Samá- ‘dezelfde, gelijk’. Zie verder sommig en –zaam”. Vergelijk nu deze betekenis met het Latijn con- uit cum: 1ste betekenis v. plaats: te zamen met. De semantische verwantschap tussen beide voorzetsels is dus opvallend. Ook etymologisch is er verwantschap, precies via het Griekse homos waarvan de spiritus asper in andere taalsubstraten overgegaan is tot een gutturale (g en c!, vandaar “cum, com- en con-”). Zo gezien is de kans heel groot dat “convallis” veeleer moet geïnterpreteerd worden als een dal waarvan de beide hellingen in hellingsgraad en hoogte overeenstemmen. Zoiets is wel een frequent voorkomend geografisch fenomeen, dat bovendien zeer kenmerkend is en goed te onderscheiden van de andere, veel talrijkere valleien waar die gelijkvormigheid zich niet voordoet. Welnu, het plateau rond de vallei die de Jeker heeft ingesneden ten westen van Tongeren heeft een gemiddelde en quasi constante hoogte die schommelt tussen de 100 en de 110 m boven zeeniveau. De vallei heeft een hoogte van rond de 80 tot 70 m boven zeeniveau. Ter hoogte van Tongeren is de vallei zeer breed, maar op precies twee mijl of drie km ten westen van de stad, die in de Romeinse tijd met zekerheid Atuatuca heette en van welk toponiem er maar één locatie bekend is, komen de hoogtelijnen van 100 m boven zeeniveau zeer kort bijeen, op ongeveer 500 m van elkaar. De oude Gallische weg (de recentere Romeinse weg ligt ongeveer 1 tot 2 km ten noorden) kruist de vallei van de Jeker in een schuine richting waardoor de doortocht door de vallei een stuk langer is dan dat de vallei eigenlijk breed is. De Romeinen waren daarin volledig afgedaald (soldaten en legertros). Caesar zegt dat de vijand de “primos” (de eersten of de voorhoede) belette de “ascensu” te beklimmen. Volgens de intrinsieke betekenis van vallis waren ze dus de waterloop of de rivier al overgestoken want in een vallei bevindt de rivier zich altijd op het laagste punt (ik ga hier niet in op de betekenis van “insnijden” en de eigenschappen daarvan in het landschap vanwege algemeen bekend). Daarom staat dat ook zo in mijn boek. De elementen Atuatuca als Tongeren, de afstand vermeld in de bron De Bello Gallico en de geografie van de Jekervallei bepalen perfect waar dit gebeuren plaatsvond. Eigenlijk is het bevreemdend dat men daaraan is voorbijgegaan bij de interpretatie van de vondsten te Kanne/Caster. Eén van de mensen die naar aanleiding van het verschijnen van mijn boek met mij correspondeerde, Dirk Meesen, liet mij onlangs het volgende weten: “ik wil er op wijzen (waarschijnlijk wist u dit wel) dat de Amerikaan Theodore Ayrault Dodge in zijn boek Caesar (gepubliceerd in 1892) de veldslag van Ambiorix tegen Sabinus en Cotta ook al lokaliseerde in Lauw bij Tongeren”. Dodge was een Amerikaans hoger officier met praktijkervaring uit de Burgeroorlog (1860-1865). Ik beschouw zijn beoordeling van het landschap te Lauw als strategisch overeenkomstig met De Bello Gallico als zeer zwaarwegend, dewijl ik moet bekennen dat ik zelf hoegenaamd geen kaas gegeten heb van militaire strategieën.

    Hans Rombaut


    25-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie BOEKEN uitpers

    Met Julius Caesar van Italië naar Tongeren
    door Paul Vanden Bavière

    BOEKEN Uitpers

    http://www.uitpers.be/boek_view.php?id=1367

    Hans ROMBAUT. Julius Caesar in België. Uitg. Universa Press, Wetteren, 2006. 124 blz.

    De Romeinen zijn bij ons "terug van weggeweest". Dat blijkt uit de vele publicaties over hen, die de laatste jaren op de markt zijn gekomen. Zo verscheen eerder dit jaar bij het Davidsfonds "De Romeinen in België" van Robert Nouwen, die voorheen bij dezelfde uitgever "Caesar in Gallië" publiceerde. Waarbij automatisch de vraag rijst: "Is Caesar zelf tot bij ons, in het huidige België" geweest? Op die vraag antwoordt Hans Rombaut, volmondig "ja", vandaar ook de expliciete titel van zijn studie.

    Een gewaagde stelling, want nog in februari jl. poneerde prof. em. dr. Hugo Thoen, toch een zwaargewicht wat de archeologie betreft, zonder meer dat er geen enkel archeologisch bewijs bestaat dat Julius Caesar ooit een voet zette in onze gewesten. Het is dan ook wachten hoe prof. Thoen gaat reageren op dit boek. Wel is duidelijk dat de prof. het wantrouwen deelt dat Caesar’s "Commentarii de Bello Gallico", het verslag van Caesar over de Gallische oorlog voor de Senaat in Rome, lang te beurt is gevallen. Het zou een onbetrouwbaar propagandageschrift zijn.

    Maar de historisch-geograaf Hans Rombaut, gespecialiseerd in de vroege middeleeuwen, is het daar niet mee eens. Rombaut, die stafmedewerker is bij de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten en onder meer redactiesecretaris is van het Nationaal Biografisch Woordenboek, waarvan onlangs het 17de deel verscheen, herlas de "Commentarii" en confronteerde de geografische informatie, die erin te vinden is met de huidige en vroegere toponymische gegevens, met archeologische data, en deed ook prospectie ter plekke. En hij moet vaststellen dat Caesar zeer nauwkeurige informatie over plaatsen en afstanden geeft, die hij toen hij zijn "Commentarii" schreef, waarschijnlijk uit de Romeinse militaire archieven putte.

    Rombaut neemt de lezer mee met Caesar van Noord-Italië (Gallia Cisalpina) tot in Tongeren, een veroveringstocht die in 58 voor Christus begon. Het jaar nadat Caesar consul in Rome was geweest en toen voor vijf jaar was benoemd tot proconsul van de provincie Gallia Cis- en Transalpina. Dankzij die functie beschikte hij over legioenen en geld, waarmee hij "vrij Gallië" (naast Gallia Cis- en Transalpina was ook al Gallia Narbonensis in Romeinse handen) onder zijn controle wilde brengen. Rombaut spitst zich toe op de verovering van Belgica (58-57 v.Chr.) en de opstand van Ambiorix, de leider van de Eburonen, in 54-53 v. Chr. Op het hele traject probeert hij de vestingen van de Galliërs, de plaatsen waar werd gevochten, en de oorden waar de Romeinen hun kampen opsloegen, te lokaliseren en te identificeren. Wat heel wat verrassend nieuw materiaal oplevert.

    Caesar rukte bij het begin van zijn campagne op door de valleien van de Rhône en de Saône. Dit om praktische redenen. De valleien zijn breed, en zo, merkt Rombaut op, de hoogteverschillen zijn gering. Geen "Ronde van Frankrijk" met hoge cols dus voor de Romeinse legioenen. En eens in vijandig gebied volgde de latere Romeinse dictator steeds rivieren, dit om strategische redenen: om ten minste aan één flank gedekt te zijn bij een aanval van vijandige stammen. Dit houdt in dat de Romeinen zeer goed op de hoogte moesten zijn van het netwerk van rivieren. En ook de Belgen wisten wat er aan de hand was, ze werden niet helemaal verrast toen Caesar met zijn legioenen oprukte, maar ze waren wel verdeeld waardoor hun coalitievorming tegen de Romeinen moeizaam verliep. Informatie en communicatie zijn niet zo’n nieuwe begrippen als velen tegenwoordig denken. (Ook waren de Romeinen na hun verovering niet de eersten om wegen, de heirbanen, aan te leggen, de Galliërs beschikten reeds over een wegennetwerk).

    In 58 v.Chr. beveiligde Caesar de oostgrens van Gallia door een versterkte wal tegen de Zwitsers aan te leggen en de Germanen uit het noordoosten van het huidige Frankrijk (o.m. uit Besançon) te verjagen. Na de winter, in 57 v.Chr. rukt Caesar via de beveiligde corridor van Rhône en Saône op naar Belgica, het noorden van Gallië. Hij bereikt de Marne en de Aisne en onderwerpt daar de Remi (denk aan Reims). Bij hen heeft de eerste confrontatie plaats met de coalitie van Belgische stammen, die in het voordeel van Caesar uitdraait. De tweede slag met een nieuwe coalitie van Belgae, onder leiding Boduognatus, de chef van de Nerviërs, wordt uitgevochten aan de Sabis. Vroeger werd aangenomen dat dit de Samber moest zijn. Maar de beschrijving van de Sabis – breed en ondiep – klopt niet met de Samber die smal en diep is. In 1941 lanceerde de Belgische historicus M.-A. Arnould de Selle, die ten zuid-westen van Valenciennes (in Frans Henegouwen), in de Schelde uitmondt als alternatief. Maar in gesprekken met Rombaut over de kwestie, zei hij niet meer te geloven in zijn eigen hypothese.

    Het was een aansporing voor Rombaut om een andere oplossing te vinden. Het zou de Samme moeten zijn, een riviertje ten noorden van La Louvière, die voldoet aan de beschrijving van Caesar. De coalitie wordt er verslagen na eerst aan de winnende hand te zijn geweest. De Atuatuci waren te laat om aan de strijd deel te nemen en trokken zich dan maar terug in hun voornaamste vesting, die door Rombaut als Gembloux wordt geïdentificeerd. Maar het bekomt hen niet goed. Ze worden belegerd door Caesar, sluiten dan maar vrede, maar met achtergehouden wapens vallen ze ’s nachts de Romeinen aan. Zowat 4.000 Atuatici sneuvelden en alle stamleden in de vesting, 53.000 in aantal, werden als slaven verkocht.

    Daarmee was de verovering van Gallië een feit: geen stam durfde het nog aan de strijd aan te gaan. Ook Ambiorix, de leider van de Eburonen, niet. Hij sloot een bondgenootschap met Caesar. Maar de relatie loopt mis en in 54 v.Chr. – Caesar was toen pas uit Brittannië naar Gallië teruggekeerd - valt hij het winterkamp van Quintus Titurius Sabina en Lucius Aurunculleius Cotta te Atuatuca aan en roeit daar een heel legioen uit. Ook een tweede kamp moet eraan geloven. Maar in 53 v. Chr. organiseert Caesar vanuit dit Atuatuca Eburonum, dat Rombaut identificeert met het later Atuatuca Tungrorum of Tongeren, wat men nu een genocide van de Eburonen zou noemen. Maar het betekende niet het einde van Tongeren, dat na Caesar een belangrijke Romeinse stad werd.

    Rijst nu de vraag waarom Caesar in Gallië niet eerst Aquitanië, dat in het zuidwesten grenst aan het al Romeinse Narbonne, aanpakte, of het gebied tussen de Garonne en de Seine. Het antwoord is graan, dat in grote hoeveelheden te vinden was in de Europese leemstreek, waarvan onder meer Haspengouw, zuidelijk West-Vlaanderen en delen van Noord-Frankrijk deel uitmaken. Graan had men nodig om soldaten te kunnen voeden en soldaten had Caesar nodig om zijn plannen om de macht te grijpen in Rome uit te voeren. En het was een belangrijke handelswaar. Met Belgica kreeg Rome er, na Sicilië, een tweede graanschuur bij.

    Maar waarom werd Tongeren, dat toch in de oostelijke uithoek van die leemstreek ligt, dan zo belangrijk? Dat is het gevolg van de strategische positie die de stad innam tussen de stroomgebieden van de Schelde en de Maas. Vanuit het huidige Frans-Vlaanderen en elders kon graan via zijvieren van de Schelde tot op korte afstand van Tongeren worden aangevoerd. Om dezelfde reden werd Tongeren een knooppunt van heirbanen. En van Tongeren werd het graan vervoerd naar de troepen die aan de Rijn de grens bewaakten tegen de Germaanse stammen. De poging van Varus in 9 na Christus om Germanië te veroveren mislukte met zijn nederlaag in het Teutoburgerwald. Van toen af werd de Rijn de Romeinse limes (grens). Graan dat vroeger naar Rome ging, was nu nodig voor de troepen aan de grens. De logistieke functie van Tongeren als stapel- en distributiecentrum wordt bevestigd door de ontdekking van een groot horreum (voorraadkamer) te Tongeren. Aan die cdntrumfunctie dankte Tongeren zijn welvaart.

    Ongetwijfeld zullen de bevindingen van Hans Rombaut nog lang met een kritisch en sceptisch oog worden bekeken. Maar zijn betoog klinkt zeer overtuigend. En dat vindt ook de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten. Ze nodigde haar werknemer uit op 22 mei 2004 te Tongeren een lezing te geven over zijn onderzoek. Na afloop werd Hans Rombaut uitgenodigd ze, mits aanvullend onderzoek, voor te bereiden voor publicatie. Die publicatie is er nu. Het is een uiterst waardevolle bijdrage over het Romeinse tijdperk in België. Maar de lezer weze gewaarschuwd, het is een zeer gedetailleerde studie, niet een met de losse hand geschreven en in één adem uit te lezen boek.

    Wellicht had de auteur er ook voor moeten zorgen bij Latijnse woorden direct een vertaling te geven. Niet iedereen heeft een Latijns woordenboek in zijn bibliotheek zitten. Zo wordt al op blz. 11 gesproken over "het grote horreum" van Tongeren, maar pas op blz. 82 wordt duidelijk dat hiermee een stapelplaats voor graan wordt bedoeld. In een uitweiding, op blz. 78, geeft de auteur een mogelijke nieuwe etymologische verklaring van Antwerpen. Het woord zou kunnen afgeleid zijn van het Latijnse Ambaeduaeripae of uit het postklassieke Latijn Anduaeripae. Ik veronderstel dat het zoiets als "de twee oevers" moet betekenen, maar nergens wordt er een vertaling gegeven.

    (Uitpers, nr. 77, 7de jg., juli-augustus 2006)

    http://www.uitpers.be




    Bestellen per e-mail

    Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail. Vergeet niet uw NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail te vermelden. Alvast van harte bedankt!



    Hoofdpunten blog jcb
  • Inleiding Thesis: 'Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallië'
  • Samenvatting lezing. De sleutelpositie van Antwerpen binnen het Scheldebekken tot het jaar 836, door Hans Rombaut voor het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis, 4 september 2007


    Gastenboek
  • Edecor
  • Now
  • RE
  • Now
  • Now

    Druk op onderstaande knop om een berichtje of reactie te plaatsen


    Laatste commentaren
  • Geen "v" in merowingisch schrift, wel relevant (Hans Rombaut)
        op Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Niet relevant (Geert Vandeplassche)
        op Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Vervolg argumentatie afleiding Antwerpen van Ambaeduaueripae (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Vervolg argumentatie afleiding Antwerpen van Ambaeduaueripae (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Frankrijk (Bart)
        op Antwoord op Cuyt: deel 1
  • Antwerpen komt uit Ambaeduaeripae (Hans Rombaut)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Vita Eligii /Monumenta Germaniae Historica (MGH) (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Bronvermelding vergeten (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • De Samme is de Sabim toch! (Hans Rombaut)
        op Wikipedia spelletjes
  • De Samme is de Sabis niet (Armand SERMON)
        op Wikipedia spelletjes
  • ambduo 2 (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • amboduo (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • SCHOL.Arat (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • SCHOL. Arat. in de Thesaurus (leopold winckelmans)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Aratusvertalingen (Leopold Winckelmans)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Caesar en Antwerpen (Lieven Druylinckx)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Antwerpen en Antwerpenaars (Jan Batens)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Naamsverklaring in boek Michiels klopt niet (geert vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • toegang (Ellen)
        op TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • Kontich - Wilrijk (µalfred £michiels)
        op TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • Kelten. (Toscaan)
        op Antwoord op Cuyt: deel 1
  • u leest niet wat er staat (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • geen falsificatie (Ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • screening (ellen serrien)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • wetenschappelijk publicatie (ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • Sammium en Sabium (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Na de feiten (Hans Rombaut)
        op De historische waarheid
  • de samme is de sabis niet (Armand Sermon)
        op De historische waarheid
  • plagiaat van Hans Rombaut (Alfred Michiels)
        op De historische waarheid
  • de samme is de sabis niet (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • plagiaat van alfred michiels (hans rombaut)
        op De historische waarheid
  • Fabels fabels en fabels (Alfred Michiels)
        op De historische waarheid
  • Fabels en Fabels over naam Antwerpen (Alfred Michiels)
        op Feiten en fabels p.63-p.77
  • naam Antwerpen (alfred Michiels)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • archeonet (Ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • Antwoord op eorum en droge route (Geert Vandeplassche)
        op 'eorum' en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/
  • RRL site Gazet van Antwerpen (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • error site aan Geert (Ellen)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • deze reactie vervangt en vernietigt de vorige, die per ongeluk te snel op de blog terecht kwam (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • Andouerpis -Antwerpen 2 vraagjes aan Alfred Michiels (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • uitnodiging (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Waarom de Samme de Sabis niet is (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • hoe het begon... (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • bevoegheid ter zake (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • geef aan Cuyt wat Cuyt toekomt?? (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • De identificatie van de Sabis met de Samme is NIET FOUT (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Uw verhaal over Sabis is TOTAAL fout (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • rue César Jolimont (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Condé (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • condatum (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • reactie (Geert Vandeplassche)
        op antwoord op nog enkele opmerkingen en vragen (G. Vandeplassche)
  • Altissimas ripas (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme Haine (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Haine en Scheldebekken (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme Haine (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme en Haine (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • samme haine (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme en Hene (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • samme (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • ste.-waudru (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waldetrudis en niet aldegondis (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waltrudis en toch aldegondis (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waldetrudis en niet aldegondis (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Reactie op Armand Sermon (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • aisne (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • e-mailreacties van GvdP (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • tegenvoorstel aan ArcheoNet (hans rombaut)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • antwoord ArcheoNet (ArcheoNet Vlaanderen)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • antwoord archeonet (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • anreppen (Geert Vandeplassche)
        op Plagiaat?
  • Antwoord op uw v raag (geert.vandeplassche)
        op Plagiaat?
  • Antwoord op uw vraag (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • Antwoord gestuurd naar archeonet (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • gallo romeinse namen (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • plagiaat doorprikt (Hendrik de Bouw)
        op Plagiaat?
  • Antweerepen (Hans Rombaut)
        op Plagiaat?
  • Anreppen Antwerpen (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • wat doe je tegen oneerlijkheid? (Ellen)
        op Plagiaat?
  • Link (laurent Provost)
        op Plagiaat?
  • Géén plagiaat ! (Laurent Provost)
        op Plagiaat?
  • Geen rivieroversteken tussen Axona en Sabis (geert.vandeplassche)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • benieuwd wat er nu weer volgt (jeroen vanden borre)
        op archeonet reactie Schupperke
  • Genoeg! (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Vraagje (Geert Vandeplassche)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Portus Itius (hans rombaut)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Arnoulds eerlijkheid is van goud (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Romeinen in Antwerpen! Wie kwam er uit het oude Rome naar hier? (hans rombaut)
        op Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Romeinen in Antwerpen: ja! soldaten? (Ivan Derycke)
        op Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Napoleon III (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • gebiedende wijs (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Linkeroever is de sleutel (geert.vandeplassche)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Linkeroever is de sleutel (geert.vandeplassche)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Toevoer afsnijden = omsingelen want... (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • chaudardes (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Saint-Thomas/berry-au-Bac (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Samme-Sennete-Zenne (hans rombaut)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Archief per week
  • 10/12-16/12 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 28/11-04/12 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 01/11-07/11 2010
  • 18/10-24/10 2010
  • 11/10-17/10 2010
  • 23/08-29/08 2010
  • 26/07-01/08 2010
  • 09/11-15/11 2009
  • 02/11-08/11 2009
  • 26/10-01/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 17/08-23/08 2009
  • 24/11-30/11 2008
  • 17/11-23/11 2008
  • 01/09-07/09 2008
  • 25/08-31/08 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 28/07-03/08 2008
  • 07/07-13/07 2008
  • 17/03-23/03 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 17/12-23/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 24/09-30/09 2007
  • 17/09-23/09 2007
  • 10/09-16/09 2007
  • 27/08-02/09 2007
  • 25/06-01/07 2007
  • 18/06-24/06 2007
  • 04/06-10/06 2007
  • 28/05-03/06 2007
  • 21/05-27/05 2007
  • 14/05-20/05 2007
  • 30/04-06/05 2007
  • 23/04-29/04 2007
  • 26/03-01/04 2007
  • 12/03-18/03 2007
  • 01/01-07/01 2007
  • 09/10-15/10 2006
  • 25/09-01/10 2006
  • 18/09-24/09 2006
  • 11/09-17/09 2006
  • 28/08-03/09 2006
  • 14/08-20/08 2006
  • 07/08-13/08 2006
  • 31/07-06/08 2006
  • 24/07-30/07 2006
  • 17/07-23/07 2006
  • 10/07-16/07 2006
  • 03/07-09/07 2006
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 01/05-07/05 2006

    Jan Verelst: Fotomateriaal
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Mijn favorieten
  • blog Laurent Provost
  • archeonet.nl

  • Blog als favoriet !

    Zoeken met Google



    Zoeken in blog


    Rondvraag / Poll
    2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
    a. Beauvais werd pas gesticht na de verovering en heette Caesaromagus
    b. Bratuspantium werd teruggevonden 13 km ten zuidoosten van Baeuvais (Mont-César
    c. Bratuspantium werd op bevel van Caesar volledig verwoest en alle sporen ervan zijn uitgewist
    d. Beauvais ligt niet op de route die Caesar volgde
    Bekijk resultaat


    Rondvraag / Poll
    4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?
    a. Nesle-sur-Mer
    b. Nielles-sur-Mer
    c. Nivelles-sur-Mer
    d. Noyelles-sur-Mer
    Bekijk resultaat



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs