link zustersite www.bloggen.be/jcb
  • Julius Caesar in België: fundamenten, grondslagen, achtergronden en publicaties
  •  © Copyright 2006 Hans Rombaut, Het Wiel

    Alle teksten op deze weblog, ondertekend met Hans Rombaut, zijn auteursrechtelijk beschermd en mogen op geen enkele wijze worden verspreid of gebruikt of overgenomen, tenzij de auteur hiervoor toestemming heeft gegeven en mits de bron duidelijk wordt vermeld.

    Inhoud blog
  • Thuin: deel 2
  • Thuin: deel 1
  • Voorstelling Nationaal Biografisch Woordenboek deel 20
  • verschijning NBW deel 20
  • Antwoord 12/6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (laatste deel)
  • Antwoord 12/5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/4op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 12/1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 11 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006.
  • Antwoord 10 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 9 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 8 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 7 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Vademecum bij deze blog
  • Antwoord 6 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 5 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Antwoord 4 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-bulletin 2006
  • Platteau: deel 2
  • Platteau: deel 1
  • Nota bij de publicatie van de inleiding van de thesis
  • Mededeling
  • verwijdering reacties
  • Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Argumentatie tegen de uitspraken van Geert Van de Plassche van 16 aug. 08, 22u28
  • Fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/: een argument extra pro Sabis = Samme
  • Antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • BELANGRIJK BERICHT!!
  • Wikipedia spelletjes
  • Lezing H. Rombaut Centrum voor Europese Cultuur: Caesar en het Scheldebekken
  • VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • BIJKOMEND ARGUMENT IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' PLAGIAAT ALFRED MICHIELS: HISTOIRE? IS 'T WAAR? antwoord aan µALFRED £MICHIELS
  • TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • NIEUWE SITE n.a.v. Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen en Omgeving p204-254
  • HET BOEK 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' BEWIJST HET PLAGIAAT DOOR ALFRED MICHIELS
  • Het Land van Rijen oktober 1983- april 1984
  • Thesis-pagina's vroegste geschiedenis Antwerpen
  • tijdelijke sluiting discussieforum
  • Aan A. Sermon
  • De historische waarheid
  • Feiten en fabels p.63-p.77
  • Verderzetting discussie Antwerpen
  • 'eorum' en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/
  • antwoord op Sermon zijn beschuldigingen
  • antwoord op nog enkele opmerkingen en vragen (G. Vandeplassche)
  • Antwoord 2 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord 1 op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006
  • Antwoord op de aanklacht van Robert Nouwen in AVRA-Bulletin 2006
  • 'Steden des Tijds' Teleac 1990
  • Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Hans Rombaut: wetenschappelijke loopbaan (vervolg)
  • Hans Rombaut: wetenschappelijke loopbaan en lijst publicaties
  • Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • Plagiaat?
  • Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Caesars castra bij de Aisne
  • Identificatie Noviodunum
  • Antwoord op Geert Vandeplassches ‘Slag bij Chestres’, deel 1, 2 en 3
  • Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Et alia plurima
  • Portus Itius ontdekt!
  • Tweede antwoord van Hans Rombaut aan Leopold Winckelmans (eerste deel)
  • Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • “Julius Caesar in België” in de gewone boekhandel:
  • De Beverburcht
  • Commentaren op “Julius Caesar in België”
  • Hoe kan u BESTELLEN
  • Straffe toeren 5
  • Straffe toeren 4
  • Straffe toeren 3
  • Straffe toeren 2
  • wat als u problemen met bestellen via e-mail ondervindt
  • recensie SEMafoor
  • bundel kritiek en antwoorden
  • voor boekhandelaars
  • Antwoord op Cuyt: deel 16
  • Antwoord op Cuyt: deel 15
  • Antwoord op Cuyt: deel 14
  • Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Antwoord op Cuyt: deel 12
  • Antwoord op Cuyt: deel 11
  • Antwoord op Cuyt: deel 10
  • Antwoord op Cuyt: deel 9
  • recensie BOEKEN uitpers
  • Antwoord op Cuyt: deel 8
  • Antwoord op Cuyt: deel 7
  • Antwoord op Cuyt: deel 6
  • Antwoord op Cuyt: deel 5
  • Antwoord op Cuyt: deel 4
  • Antwoord op Cuyt: deel 3
  • Antwoord op Cuyt: deel 2
  • Antwoord op Cuyt: deel 1
  • Eerlijkheid duurt nog altijd het langst
  • Bedankt Laurent
  • Straffe Toeren 1
  • Straffe Toeren
  • reactie Hans op Roger: archeonet
  • Rombaut publiceerde de defensieve functie van de muur van Tongeren als eerste!
  • archeonet reactie Schupperke
  • reactie archeonet: Historici - archeologen, een onmogelijk huwelijk?
  • reactie archeonet: De Boze Wolf
  • archeonet: onsportieve reactie Guido Cuyt
  • nieuwe vragen
  • S.P.Q.R nieuwsbrief
  • Tip van de sluier onderaan linker- en rechterkolom
  • antwoorden meerkeuzevragen
  • ENGLISH SUMMERY
  • AGENDA voordrachten
  • wenst u een voordracht door Hans Rombaut
  • contact auteur
  • Knack: Julius Caesar was wél in België
  • Hans te gast in 'Memo' bij Hein De Caluwé op Radio 2
  • DE TELEGRAAF: zaterdag 17 juni 06
  • vrtnieuws.net
  • interview op één in 'de zevende dag' van 18 juni 06
  • Het nieuwsblad (De Gentenaar-Het Volk)
  • interview Radio 1 'Wilde geruchten': 16 juni 06
  • persoverzicht mediargus: 15 juni 06
  • Interview Klara 14 juni 06
  • Julius Caesar in België
  • Dankwoordje van de auteur
  • speciale editie van 'HET WIEL'
  • enkele kaartjes
  • illustratiemateriaal
  • Het Land van Rijen 13
  • Het Land van Rijen 12
  • Het Land van Rijen 11
  • Het Land van Rijen 10
  • Het Land van Rijen 9
  • Het Land van Rijen 8
  • Het Land van Rijen 7
  • Het Land van Rijen 6
  • Het Land van Rijen 5
  • Het Land van Rijen 4
  • Het Land van Rijen 3
  • Het Land van Rijen 2
  • Het Land van Rijen oktober 1983
  • Korte toelichting
  • Feiten en fabels p.72
  • Feiten en fabels p.77
  • Feiten en fabels p.76
  • Feiten en fabels p.75
  • Feiten en fabels p.74
  • Feiten en fabels p.73
  • Feiten en fabels p.71
  • Feiten en fabels p.70
  • Feiten en fabels p.69
  • Feiten en fabels p.68
  • Feiten en fabels p.67
  • Feiten en fabels p.66
  • Feiten en fabels p.65
  • Feiten en fabels p.64
  • Feiten en fabels p.63
  • Steden des Tijds: p.20
  • Steden des Tijds: p.12
  • Steden des Tijds: p.29
  • Steden des Tijds: p.28
  • Steden des Tijds: p.27
  • Steden des Tijds: p.26
  • Steden des Tijds: p.25
  • Steden des Tijds: p.24
  • Steden des Tijds: p.23
  • Steden des Tijds: p.22
  • Steden des Tijds: p.21
  • Steden des Tijds: p.19
  • Steden des Tijds: p.18
  • Steden des Tijds: p.17
  • Steden des Tijds: p.16
  • Steden des Tijds: p.15
  • Steden des Tijds: p.14
  • Steden des Tijds: p.13
  • Steden des Tijds: p.11
  • Steden des Tijds: p.10
    Foto

    Charlotte Dua:
    -Ontwerp kaft
    -Vormgeving kaartjes

    Foto
    Foto
    Foto
    Mijn favorieten
  • Bloggen.be
  • Gemeente Niel
  • Universa Press
  • Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen (EMABB)
  • Publicaties HET WIEL, Tijdschrift voor de Geschiedenis van de Rupelstreek en Klein-Brabant
    Rondvraag / Poll
    1. Na de slag bij de Aisne (Bibrax, Chestres, zie tip van de sluier deel 1) vervolgt Caesar in 57 voor Chr. zijn opmars in westelijke richting. Bij de Suessiones (omgeving van Soissons) wil hij de burcht Noviodunum onmiddellijk bij de aankomst van zijn leger belegeren, maar hij doet dat niet. Waarom?
    a. De Auguren voorspellen een slechte afloop van de strijd
    b. Caesar acht de plaats strategisch gezien niet van belang en gaat er gewoon voorbij
    c. Het aantal manschappen in de burcht lijkt hem te groot
    d. De omwalling is te hoog en de gracht te breed
    Bekijk resultaat

    Rondvraag / Poll
    3. De Ambiani (omgeving van Amiens) geven zich in 57 voor Chr. na de Bellovaci en de Suessiones eveneens over aan de oprukkende troepen van Julius Caesar. Hun hoofdstad is Samarobriua. Dit is een Keltische naam met volgens de toponymie volgende betekenis:
    a. Burcht aan de Somme
    b. Bocht van de Somme
    c. Brug over de Somme
    d. Plaats om samen te komen
    Bekijk resultaat

    Rondvraag / Poll
    5. In vijandelijk gebied moest Caesar zich kunnen oriënteren, d.w.z dat hij vooral moest kunnen inschatten waar hij was en hoeveel tijd hij nodig had om zijn troepen van de ene plaats naar de andere te brengen en eventueel om op dezelfde plaats terug te keren. Aan de hand van welk hulpmiddel moet hij zich volgens de auteur van Julius Caesar in België hebben georiënteerd bij zijn opmars?
    a. De stand van de sterren
    b. Kaarten van het Romeinse leger
    c. De loop van de rivieren
    d. Het kompas
    Bekijk resultaat

    Julius Caesar in België
    Hans Rombaut
    De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica historisch geografisch benaderd vanuit de Bello Gallico
    11-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 16

    Antwoord op Cuyt: deel 16

    Beschouwingen over § 23 (regels 192 tot 209) en conclusie (regels 210 tot 219)

    Om een schepel graan was het Caesar niet te doen

    In zijn beoordeling van het Algemeen Besluit op mijn boek haalt Cuyt de eerste zin van de tweede paragraaf uit zijn verband, om de zeer belangrijke conclusie te ondermijnen dat Caesar in 57 voor Chr. voorbijging aan de voor Rome nabije gebieden van Gallië om de uitgestrekte vruchtbare leemgronden van het verre Belgica te viseren.

    Deze op historisch-geografische motieven gesteunde conclusie is helemaal niet simplistisch, maar nog veel meer een fonkelnieuw element in de Gallische oorlog, meer bepaald de kwaliteit van het graan in Belgica, in het bijzonder van de tarwe, een bij de Romeinen zeer geliefd basisvoedsel maar luxueus en vooral erg duur.

    Wat aan de door Cuyt uit zijn verband gerukte zinsnede voorafgaat is de opbouw van Caesars oorlogsmachine, waarvoor het graan (en na de verovering van Belgica de tarwe), de motor was, en dit na Caesar ook bleef onder zijn opvolger Augustus. Simplisme wordt hier verward met een duidelijke stelling omtrent het motief waarom Caesar zijn aandacht vestigt op de verste gebieden van Gallië. Waarom begon hij niet met de onderwerping van bijvoorbeeld de Arverni? Nee, daarmee eindigt de oorlog in Gallië uiteindelijk, in het beleg van Alesia waar hij de opstand van Vercingetorix in 53 en 52 voor Chr. neerslaat. Vercingetorix was de leider van de Arverni met woongebied de Auvergne, het gebied dat voor Gallia Narbonensis, waarvan Caesar in 59 voor Chr. proconsul werd, het dichtst bij lag.

    En nu verliest Cuyt de pedalen helemaal. Zo zegt hij dat de campagnes tegen de Helvetii en de Germanen van Ariovistus in 58 voor Chr. gebeurden met de volledige instemming van de Romeinse senaat. Maar wat had die senaat nog te vertellen? Het triumviraat Pompeius-Crassus-Caesar was net voordien opgericht met het specifieke doel die senaat buiten spel te zetten!

    Hij vervolgt met "[de campagnes] lagen volledig in de lijn van de buitenlandse politiek van die senaat". Een senaat die niet eens de touwtjes in het binnenland in handen had. Voor zover de consules uit hun midden kwamen, had de senaat nu net de handen vol om een burgeroorlog als tussen Marius en Sulla te vermijden. Precies daartoe werd het tweehoofdig consulaat, dat reeds 3 eeuwen zijn functionaliteit had bewezen, omgevormd tot een triumviraat, waarbij men dacht dat door deze driedeling ook de macht stabieler zou verdeeld zijn. Het draaide al snel anders uit. Cuyt loopt hier met open ogen in Caesars val. Nadat hij als proconsul aan de grens van het rijk legioenen had kunnen lichten, zet Caesar deze in in het buitenland. Aanleiding voor de militaire paraatheid is de wens van de Helvetii om door het Romeinse rijk te mogen verhuizen op vlucht voor de Germanen. Uiteraard is het geoorloofd voor de senaat om een indringer van buitenaf tegen te houden. Maar hoeveel gewicht had de senaat om bijvoorbeeld Caesar te beletten niet op te treden tegen de Helvetii wanneer hij ze aanvalt buiten het Romeinse rijk en hen verslaat in het land van Haedui in Bibracte? Geen. Nochtans komt hij daardoor in conflict met de Germanen van Ariovistus, en er heerste in Rome een Germanenangst! Caesar gaat het conflict met Ariovistus ook aan. Hierover kon de senaat niet in de geringste mate inschatten of dit wel haalbaar was, en wat de gevolgen voor Rome zouden zijn bij een eventuele nederlaag. Ook de militaire kracht die Caesar van bij het begin inzet, nl. 6 legioenen, was zeker geen wens van de senaat. Caesar breidt die macht nog jaar na jaar uit tot 10 en zelfs 12 legioenen.

    Dat Caesar met de senaat geen rekening hoefde te houden blijkt zeer duidelijk uit het tweede jaar van de oorlog wanneer hij naar Belgica trekt: nergens geeft De Bello Gallico een rechtvaardiging voor deze agressie. Ze staat ook in tegenstelling tot de door Cuyt hier aangevoerde defensieve politiek van de senaat in de periferie van het Rijk.

    Om aan te tonen hoe achterhaald deze theorie over de defensieve politiek van het Romeinse rijk is, citeren we hier even uit Wikipedia over de Bellum Iustum, de gerechtvaardigde oorlog en de eigenlijke offensieve bedoelingen die bepaalde "regerende senatoren" hadden, waarvan Caesar het beste voorbeeld is:

    Citaat: "Romeinse historici hebben dikwijls de zienswijze verkondigd dat Rome zijn imperium heeft opgebouwd door een opeenvolgende reeks defensieve oorlogen. Er waren in de 18e en 19e eeuw wel oud-historici die deze propaganda voor zoete koek aannamen. De werkelijkheid was natuurlijk wel anders. Voor de beginfase, toen Rome zijn macht in Midden-Italië vestigde, kan deze zienswijze nog tot op zekere hoogte worden verdedigd. Met zoveel kleine staatjes zo dicht op elkaar was niemand ooit werkelijk veilig. Tot op zekere hoogte was het in ieders voordeel dat er een federatie kwam, waarbij één staat de leiding nam, die dan binnen het gebied van de federatie veiligheid voor allen kon garanderen. Dat neemt niet weg dat er ook in deze "nabuuroorlogen" al duidelijke gevallen van pure landroof konden worden geconstateerd (bij voorbeeld ten koste van Veii of de Volsken).
    Nu was het zo dat de Romeinen vanwege hun godsdienst de verplichting voelden om alleen een "rechtvaardige oorlog" (bellum iustum) te voeren. Voordat het leger uitrukte moest een priester in een plechtige ceremonie aan de goden uitleggen dat de Romeinen een "rechtvaardige oorlog" begonnen en daarom hun steun verdienden. Het is duidelijk dat er altijd wel - min of meer spitsvondige - argumenten konden worden gevonden om de "rechtvaardigheid" van een oorlog te ondersteunen.
    Naarmate Rome groter en machtiger werd en veroveringen buiten het Italiaanse schiereiland begon te maken, werd de oorlog meer en meer een lucratieve affaire voor de regerende senatorenklassen en aan deze klasse gelieerde personen. Maar een rechtvaardiging was altijd wel te vinden. Er waren altijd wel "bondgenoten" te vinden, die tegen "boosaardige" buren moesten worden "beschermd"". Einde citaat.


    Laat ons zeggen dat er aan de grenzen van het Imperium Romanum wel een pragmatische evenwichtspolitiek bestond. Rome was immers de facto de sterkste militaire macht in Europa, maar tot dan toe en ook nog nadien herhaaldelijk zeer kwetsbaar gebleken. Elk machtsevenwicht met andere machten buiten het rijk betekende rust aan de grenzen. Ik beschrijf dit systeem overigens op p. 16: "het waren afzonderlijke stammen die vrede sloten met Rome". Maar even verder zeg ik op p. 18 dat na verloop van tijd "machtsverschuivingen zich voordeden die dit evenwicht verstoorden". Ook dit had Cuyt blijkbaar niet gelezen.

    Al dit voorgaande maakt het onmogelijk dat de verovering van Gallië door Caesar als een kopie van de politiek van Pompeius in het oosten kan worden beschouwd. Of de nabuurstaten van Gallia Narbonensis nu vazalstaten zijn of niet: Caesar laat ze gewoon links liggen en trekt naar daar waar hij wil, naar Belgica en zelfs naar Brittannia. Als Cuyt zegt dat "Romes (bedoelt hij hier de senaat?) bedoeling was ook van de Belgische stammen vazalstaten te maken, vooral als schild van Gallië tegen de Germanen van over de Rijn", dan moet ik vaststellen dat dit vanuit Rome niet kon worden ingeschat en nog minder politiek aan Caesar worden gestipuleerd. Dit volgens Cuyt "nieuwe systeem faalde" in Belgica vanwege het verzet van de Belgen. Dit is dus niet waar. De Belgae (Remi, Suessiones, Bellovaci en Ambiani) gaven zich over zonder weerstand. Diegenen die wel verzet boden, Nervii, Aduatuci, Germani Cisrhenani, blijken alles wel beschouwd eigenlijk net Germanen te zijn!

    Komen we uiteindelijk even terug op de tarwe van Belgica. Toen Caesar, Crassus en Pompeius het triumviraat vormden was Caesar eigenlijk het zwakke broertje. Crassus had geld, Pompeius had het optima pars van het Rijk en de beste politieke steun in Rome zelf. In 59 kreeg Caesar het consulaat cadeau om het jaar nadien te worden weggepromoveerd naar de rand van het Rijk als proconsul, evenwel met de mogelijkheid van legioenen te kunnen lichten. Maar hoe moest hij zijn soldaten betalen?

    Precies in de handel met de naburen uit Gallië hebben Caesar en zijn verantwoordelijken de superieure kwaliteit van de Belgische tarwe ontdekt. Ik kan elke geïnteresseerde lezer van dit stuk aanraden tijdens de zomermaanden de aren van de tarwe in Henegouwen, Waals-Brabant, Haspengouw of elders in de leemgebieden eens te vergelijken met die van de tarwe die gewonnen wordt op sommige overbemeste zandgronden in het noorden van ons land. Het verschil is enorm en menigeen die tarwebrood van onze leembodems kent, proeft ook het smaakverschil.

    Tot slot: de bedenkingen die Cuyt over mijn boek uit geef ik nu ter beoordeling aan de lezer die niet zomaar enkele fragmenten leest, maar die oog heeft voor het geheel van mijn studie. Zijn eerste conclusie "het ultieme bewijs voor alle pogingen om Caesars exploten te lokaliseren, kan alleen maar van de archeologie komen" spreek ik tegen met het voorbeeld van Kanne/Caster uit Antwoord op Cuyt: deel 10, waar de archeologen niet hebben gezien dat dit kamp precies gedateerd was anno 57 voor Chr., en nog wel precies in het najaar van dit tweede jaar van de oorlog, wanneer Caesar zijn troepen aanvoerde deels vanuit Besançon en deels vanuit Noord-Italië, via Remi, Suessiones, Bellovaci, Ambiani, over de Sabis tot bij de Atuatuci.

    Met deze besluit ik dat van Cuyts argumenten om aan te tonen dat mijn onderzoek is gebaseerd op onwetendheid, vervalsing van bronnen, indruist tegen de basisprincipes van de historische kritiek en wetenschappelijk onderzoek geen spaander overblijft. Bepaalde mensen die mij bij de uitgave van mijn boek hebben gesteund hadden dit gevraagd. Et nunc erudimini.

    Hans Rombaut


    10-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 15

    Antwoord op Cuyt: deel 15

     

    Beschouwingen over § 22 (regels 185 tot 191)

     

    De oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden is niet verouderd

     

    Cuyt beweert hier dat ik op p. 14 noot 4 van mijn boek zeg “dat Noord-België vóór de komst van Caesar geen dichte bevolking zou gehad hebben”. Deze bewering staat daar echter helemaal niet. Daarom geef ik hier nogmaals de tekst van de voetnoot die hoort bij het zinnetje “Er woonden [in het gebied waar de Belgae woonden] veel mensen in stamverband”: noot 4: “Wij houden ons hier aan de interpretatie dat het zuiden van het huidige België vóór de komst van Caesar dichtbevolkt was en dat in het noorden, meer bepaald in de Kempen en het gebied net ten zuiden van de benedenloop van de Maas in Noord-Brabant de bevolking dunner was, van G. Faider-Feytmans” uit de oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN) van 1949.

     

    Het is niet zonder reden dat ik teruggrijp naar de oude AGN waarin een zeer genuanceerd, helemaal geen 19de-eeuws beeld van de bevolking in onze gewesten wordt weergegeven. Wat vinden we in de bijdrage van A. Van Doorselaer in de nieuwe AGN uit 1981, p. 30-31:

     

    “Op basis van Caesars criteria – namelijk de verhouding 1:4 tussen het aantal weerbare mannen én het totale bevolkingscijfer – kan telkens de totale bevolking worden berekend. Het zijn demografische gegevens die niet door archeologische bevindingen kunnen worden geverifieerd”.

     

    De archeoloog A. Van Doorselaer valt hier eveneens terug op de traditionele gegevens uit Caesar, net zoals Faider-Feytmans in 1949, maar hij is rigoureuzer in de toepassing van 1:4 en komt zo voor de Menapiërs uit op een totale bevolking van 28.000 voor het hele gebied van de Aa in Noord-Frankrijk tot de Rijn in Midden-Nederland (dit is inclusief de Kempen en Noord-Brabant). Vergeleken met de Morini (tussen Canche en Aa) met 100.000 inwoners, de Nervii ten oosten van de Schelde en ten zuiden van de Rupel met 200.000 tot 240.000 inwoners, de Atuatuci ten oosten van de Nerviërs met 76.000 en de vier bij naam genoemde Germani Cisrhenani (Eburones, Caerosi, Condrusi en Paemani) samen 160.000 inwoners valt deze beschrijving veel onevenwichtiger uit dan die van Faider-Feytmans uit 1949: het noorden van België is in de bijdrage van 1981 zo goed als onbevolkt.

     

    Ik handhaaf dus helemaal geen 19de-eeuwse opvatting zoals Cuyt beweert en ook Faider-Feytmans gaf in 1949 helemaal geen ouderwetse opvatting weer over de demografische situatie in onze gewesten. Haar visie op de gegevens uit Caesar was aangevuld met het resultaat van het toponymisch onderzoek dat vooral aan de Leuvense universiteit via Carnoy en Mansion in de loop van de jaren 1930 gestalte had gekregen en waarbij de concentratie van Keltische en Gallo-Romeinse toponiemen die wordt waargenomen ten zuiden van het talud van midden België naar het noorden van Belgica vermindert. Op dit gegeven heeft later ook A. Verhulst (1964 en 1994) zich gebaseerd, en dit nog wel precies om het beeld van de bevolkingsspreiding beter in overeenstemming te brengen met de archeologie, niettegenstaande de archeologie zelf toegeeft dat de gegevens die zij aanbrengt voor dit soort van onderzoek weinig relevant zijn.

     

    Het is dan ook precies om niet voorbij te gaan aan het feit dat er talrijke vindplaatsen zijn bijgekomen uit het onderzoek van de laatste decennia, dat ik de beschrijving van Faider-Feytmans, gebaseerd op een breder draagvlak dan enkel De Bello Gallico, uit de AGN van 1949 als vertrekpunt heb genomen. Het verwijt van Cuyt is dus compleet onterecht. Verder is de aangehaalde inventaris van J. Bourgeois e.a. van cirkelvormige structuren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen veel te beperkt om de visie op de bevolkingsspreiding tussen de Aa in Noord-Frankrijk en de Beneden-Rijn in midden Nederland bij te stellen. Zo hieruit dan toch iets had kunnen worden geconcludeerd in deze zin, dan komt mijn beschrijving “er woonden veel mensen in stamverband” met de bijhorende voetnoot 4 precies hieraan tegemoet.

     

    Verder laat ik de uitspraak “dat er [in de 19de eeuw] van archeologische opgravingen nog geen sprake was” volledig voor de verantwoordelijkheid van de heer Cuyt, maar pleit hier vurig om de studies van de “ouden”, zeker deze uit de oude AGN (maar ook C.G. Roland, E. Lesne, E. de Moreau, J. Vannérus, L. Van der Esschen, P. Bonenfant…) niet zomaar terzijde te leggen en als verouderd af te doen. De nieuwe AGN betekent op vele gebieden immers wel een aanvulling op de vorige, maar vervangt die zeker niet. Wat de studie van de vroege middeleeuwen betreft zou ik o.m. de bijdragen van F.L. Ganshof en R. Van Caenegem daarin zeker niet als verouderd bestempelen en raad ik alle onderzoekers aan dit naslagwerk ook voor andere periodes steeds te raadplegen.

     

    Hans Rombaut

     


    09-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 14

    Antwoord op Cuyt: deel 14

     

    Beschouwingen over § 20 en 21 (regels 170 tot 184)


    Tegen de Mongolen bouwden de Chinezen ook een muur 

     

    Voor het eerste deel van mijn antwoord op deze paragrafen die handelen over de muur van Tongeren zie op deze blog onder: “Rombaut publiceerde de defensieve functie van de muur van Tongeren als eerste!”, zodat we op de originaliteit van deze uitspraak nu niet meer hoeven terug te komen.

     

    Omdat de grote omwalling van Tongeren precies omwille van de lengte als onverdedigbaar werd beschouwd door vroegere onderzoekers (o.m. J. Mertens) werd die uitspraak zonder verdere beschouwingen overgenomen, tot ik in mijn bijdrage voor Teleac uit 1990 een steen in de kikkerpoel gooide: omwille van de enorme inspanningen die dit bouwwerk heeft gekost moet het tenminste toch een defensieve functie worden toegekend. In 2006 heb ik dit met bijkomende motieven herhaald en gestaafd, waaronder de omvang en de bruikbaarheid van de belegeringsomwallingen van Caesar in het reële gevecht. Nu wordt het mij door Cuyt aangewreven dat ik over de nieuwe opvattingen hieromtrent niet op de hoogte zou zijn, terwijl hij het juist is die niet op de hoogte was dat ik dit reeds eerder had gepubliceerd. Ik heb dit overigens niet gepubliceerd zonder de nodige durf, die zo eigen is aan jonge onderzoekers. Diegenen die ik in 1989 als autoriteit hierover had geraadpleegd hadden mij deze uitspraak afgeraden. Ik was echter van de defensieve functie van de muur zo overtuigd door zijn robuustheid. Als louter statussymbool had men met minder kunnen volstaan, zeker in de Jekervallei, die men veel handiger had vermeden, want niet alleen de enorme fundering, maar ook het tijdelijk verleggen van de rivier en het overbruggen van een niveauverschil van gemiddeld zo’n 25 m waren daartoe vereist.

     

    Cuyt stoelt zijn verwijt op een studie van W. Van Vinckenroye uit 1995 (die het defensieve karakter van de muur poneert vijf jaar na mij) en de boeken van R. Nouwen uit 1997 en 2006. Opnieuw levert hij hier het bewijs dat hij niet goed kan lezen. Nergens op p. 126 (en 127) van “Tongeren en het land van de Tungri” verbindt Nouwen een defensieve functie aan de Tongerse omwalling. Hij bevestigt hier integendeel de traditionele opvatting dat de grote muur een statussymbool zou zijn, verbonden aan een bepaald politiek statuut dat Tongeren zou hebben gekregen, nl. dat van municipium. Nouwen verwijst op die pagina’s ook naar p. 110-111 uit zijn studie (in feite bedoelt hij een passage over de omwalling op p. 105-106), waar we letterlijk het volgende lezen:

     

    “De lengte van de stadsmuur, waardoor zij [de stad of de muur? red. nota door H. Rombaut] in feite onverdedigbaar was, en de mogelijkheid dat zij [de muur? hr] werd gebouwd in het kader van een stedelijke valorisatie, lijken er op te wijzen dat zij [id.] eerder een burgerlijk monument dan wel een defensieve constructie was [inderdaad bedoelt Nouwen hier de muur, met als genus in het Nederlands: mannelijk, hr]. Omdat deze stadsmuur bijgevolg veeleer als statussymbool dan wel als verdedigingsstructuur dient te worden geïnterpreteerd, vraagt J. Mertens zich af…”.

     

    Nouwen gaat hier voorbij aan mijn artikel uit 1990 en aan dat van Van Vinckenroye uit 1995 en bouwt hier verder op de oudere literatuur die de grote muur rond Tongeren enkel als statussymbool beschouwde. Cuyt baseert zich hier dus op een tekst die het tegengestelde zegt van zijn bewering!

     

    Ook in 2006 in “De Romeinen in België” p. 76 herhaalt Nouwen deze stelling en motiveert hij het niet militaire karakter van de stadsomwallingen uit de Romeinse tijd, o.m. door een vergelijking met de omwallingen van andere steden als Autun, Nîmes, Vienne en Lyon (waarbij hij de omwalling van Fréjus als een uitzondering beschouwt, want daaraan kent hij wel een militaire functie toe). Hij deed dit overigens ook reeds in zijn boek van 1997, maar in 2006 voegt hij nog iets toe aan de samenvattende passage “wanneer men toch tot de bouw van stadsmuren overging, dan lijkt dat een politieke bedoeling te hebben gehad: de bevestiging van een statuut. Dat gold ook voor Tongeren”. Hij vervolgt dan met:

     

    “Maar niet iedereen is het met die zienswijze eens. Vergeten wij niet dat tussen 165 en 167 de Chatti de Rijngrens doorbraken en in 170 Gallia Belgica binnenvielen. En tussen 172 en 174 maakten de Chauci de kusten van Noord-Gallië onveilig. In Tongeren vonden de archeologen op verscheidene plaatsen in de stad brandpuin uit de tweede helft van de 2de eeuw terug. Dat lijken voldoende redenen om de bouw van de Romeinse omwalling … aan een militair motief te verbinden”.

     

    De auteur waar Cuyt zich hier op beroept paste zijn oorspronkelijke zienswijze op de grote muur van Tongeren aan van een louter statutaire functie in 1997 (gepubliceerd na mijn artikel én dat van Van Vinckenroye) tot eveneens een militair-defensieve functie naast de functie van statussymbool in 2006. Zo lang is het defensieve karakter van de stadsomwalling van Tongeren dus blijkbaar nog niet aanvaard, want “De Romeinen in België” verscheen nagenoeg gelijktijdig met mijn boek, nl. in mei 2006. Wat Cuyt vervolgens over de datering van de muur zegt is louter maar dan ook louter hypothese en nauwelijks te geloven als men zich bedenkt hoe problematisch het poneren van een defensieve functie voor deze muur voor mij in 1989-1990 en wellicht ook voor Van Vinckenroye in 1995 wel was. Cuyt zegt niet meer of niet minder: “Die muur was waarschijnlijk wel met specifiek militaire doeleinden gebouwd”, waarmee hij het statutaire karakter ervan ineens ontneemt. Daar ben ik het overigens totaal niet mee eens. Beide functies werden immers tegelijk vervuld, zoals dat ook voor middeleeuwse stadsomwallingen gold: er is én het statuut (met de daarbij horende stadsrechten) én de defensie (de muren moesten groot, hoog en sterk zijn en daardoor een militaire hindernis van betekenis, tenminste afradend voor een mogelijke aanvaller).

     

    Wat de datering van deze muur betreft die hier wordt gekoppeld aan de invallen van Chatti en Chauci wil ik hier toch een opmerking kwijt: de grote omwalling van Tongeren was fijn afgewerkt, met homogene materialen en kwam tot stand in vredestijd. Dit bouwwerk laten anticiperen op de invallen lijkt me de kar voor de paarden spannen en aanvaard ik daarom niet. Het bouwwerk was anderzijds te mooi gepland en met teveel zorg, bv. ondersteund door een merkwaardige fundering in de Jekervallei die ik zowel in 1990 als in 2006 heb beschreven, om de bouw ervan te laten volgen op de invallen op een moment dat er bij de oprichting van defensieve constructies haast was. De verstening van de stad Tongeren werd in het traditionele onderzoek gekoppeld aan de periode na de Bataafse opstand, wanneer het gedurende een lange periode rustig was. Daarom haal ik precies de vergelijking aan met de werken aan de verkorting van de Via Appia tussen Rome en Napels door de moerassen van Pozzuoli, waar een compleet analoge fundering deze verkorte weg ondersteunt. Deze werd aangelegd onder keizer Domitianus omstreeks 95 na Chr. en begin tweede eeuw afgewerkt. Omdat Domitianus o.m. de hele verdedigingsstructuur aan de Rijn reorganiseerde, waarin Tongeren m.i. de rol van bevoorradingsplaats voor het graan vervulde, lijkt mij deze periode of het verlengde ervan nog altijd een zeer verdedigbare datering. Trouwens precies in deze periode vertoonde het Romeinse rijk zwakke punten aan de Donau met invallen van Quadi, Marcomanni en Dacii tegen wie Domitianus zware verliezen leed (dit gebied wordt later pas bedwongen door Trajanus), wat impliceert dat de Rijnverdediging tussen Noordzee en Moezel in die tijd goed functioneerde, waardoor precies tijdens het bewind van Domitianus een gedeelte van Germania transrhenana aan het imperium kon worden toegevoegd (meer bepaald het gebied van het Zwarte Woud).

     

    In § 21 verwijt Cuyt mij dat ik beweer “dat men ook aan de kleinere muur van Tongeren altijd een louter representatieve functie heeft toebedeeld”. Dit staat in mijn boek nergens te lezen. Er staat: “mocht het enkel een statussymbool zijn geweest, dan behoefde men toch geen kleinere omwalling te maken”, waarmee als statussymbool de oudere muur is bedoeld. De terminologie “louter representatieve functie” komt overigens evenmin uit mijn boek.

     

    Hans Rombaut


    08-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 13

    Antwoord op Cuyt: deel 13


    Beschouwingen over § 19 (regels 157-169)


    Romeinen hebben we hier niet gekend
     

    Niettegenstaande dhr. Cuyt vindt dat Antwerpen in mijn boek niets komt doen (zie antwoord op Cuyt deel 11) besteedt hij er toch nogal wat van zijn aandacht aan. Hij verwijt mij dat ik er kost wat kost een “castellum” in wil zien. Wie de passus hierover doorneemt zal zien dat mijn betoog gaat over de Romeinse aanwezigheid te Antwerpen in het algemeen en dat bepaalde aanwijzingen wijzen op een militaire aanwezigheid.

     

    Cuyt beweert dat er van een Romeins castrum (hijzelf zegt “castellum”) in Antwerpen nog geen spoor gevonden is. Opnieuw toont hij aan dat hij een slecht lezer is. Hij gaat zomaar voorbij aan de argumenten die we hiervoor hebben buiten de archeologie, met name de vermelding van het castrum Antwerpen in een tekst van 726 (historisch argument), de nieuwe naamverklaring uit het Latijn die onmiddellijk aansluit bij de rivieren (toponymisch argument), de bijzondere configuratie van de rivieren in het Scheldebekken (historisch-geografisch argument) en de verdedigingsstructuur uit de tijd van keizer Honorius met de naam “ripenses” die mogelijk ook een onderdeel vormt van de naam Antwerpen (militair-strategisch argument), om terug te vallen op enkel de archeologische aanwijzingen, waarbij hij mijn archeologische argumenten van de tafel veegt door ze af te doen als losse vondsten, die bijgevolg geen bewijskracht hebben.

     

    Hebben losse vondsten dan geen bewijskracht? Heeft de steen van Rosette, waarop de ontcijfering van het Egyptisch schrift is gebaseerd en waarbij in geen enkele studie het verband met andere vondsten wordt aangehaald, dan geen bewijskracht gehad? Nu goed, laten we ervan uitgaan dat in de context van de opgravingen in Antwerpen losse vondsten geen bewijskracht hebben. Maar zijn het wel losse vondsten?

     

    Antwerpen is een zeer bijzonder geval, waar ook het gezag van bepaalde auteurs een zeer zware rol heeft gespeeld, met name dat van Floris Prims, die volhield dat er in Antwerpen geen Romeinen zijn geweest. In zijn tijd was die uitspraak misschien verantwoord: de naamverklaring uit het Germaans was algemeen aanvaard, Romeinse vondsten waren er niet tenzij hoogst onbetrouwbare en de vroegste vermeldingen dateerden uit de vroege middeleeuwen. Maar omwille van duistere redenen heeft dit gezagsargument zeer lang gewogen op het archeologisch en historisch onderzoek van de Antwerpse binnenstad. Daarom ging ik begin september 1989 de verantwoordelijke van de opgravingen op Stadsparking, dhr. Tony Oost, opzoeken op de bovenste verdieping van het museum aan de Gildekamerstraat achter het stadhuis. Dit bezoek was heel verhelderend.

     

    De Romeinse dakpannen, waarvan er twee de stempel PRIMCORS vertoonden, die als filtervulling van een Romeinse waterput werden aangetroffen, waren weggegooid. Reeds elders heb ik gezegd dat men er vijftig kon samenstellen uit de scherven die men heeft teruggevonden. Dit kan men allerminst een losse vondst noemen. Of de andere dakpannen ook het woord PRIMCORS vermeldden is niet meer te achterhalen, maar aangezien de fragmenten in elkaar konden worden gepast, betreft het hier geen losse vondst: de dakpannen hoorden bij elkaar. Dus kunnen we er ook wat mee doen. Het betreft ofwel afbraakmateriaal uit de Romeinse tijd dat, nog tijdens de Romeinse periode, als filtervulling hergebruikt is geweest en bijgevolg kan dit materiaal onmogelijk van ver zijn aangevoerd, en heeft het als dakbedekking gediend vlakbij de waterput waarin ze werden aangetroffen ofwel waren de dakpannen misbaksels die onmiddellijk na de productie zijn verbrijzeld voor een ander nuttig doel nl. de filtering van drinkwater. Ook in het laatste geval moet de productie van dit materiaal niet al te ver uit de buurt worden gezocht. Het vervoer van dergelijk afvalmateriaal over grote afstanden is immers onnuttig want het was vervangbaar door de diverse soorten zand en kiezel die men in de bodem ter plaatse en aan de Scheldeoevers terug kon vinden. Op tenminste twee dakpanfragmenten stond de tegelstempel PRIMCORS, in 1982 gepubliceerd met de vermelding: “betekenis onbekend”. De heer Oost gaf toe dat hij geen Latijn had gestudeerd en dat hij eigenlijk blij was dat hij van de Romeinse toestanden in Antwerpen verlost was (dit laatste had blijkbaar een heel andere oorzaak, cf. infra). Omdat andere dakpanfragmenten die in België gevonden zijn inscripties vertoonden die niet opgelost waren, was de publicatie met “betekenis onbekend” zogenaamd veilig. Dat er een zo voor de hand liggende verklaring mogelijk was als Prima Cohors, de eerste cohorte, kon Tony Oost dus niet weten. Alleen deze vondst op zich en de context waarin ze werd gedaan (dus geen losse en daarenboven interpreteerbare vondst) zijn een expliciet archeologisch bewijs voor de vestiging van een cohorte vlakbij de site Stadsparking in de Romeinse tijd. Stel dat ook de andere dakpannen zorgvuldig waren onderzocht, dan had men misschien nog meermaals de term PRIMCORS gevonden. Dit is helaas niet meer te herdoen. Nochtans is er een suggestie: hoe wordt zo’n dakpanstempel aangebracht in een dakpan? Dit gebeurt door een stempel in te drukken in de nog niet volledig gedroogde gevormde daktegel, mogelijk met een losse stempel maar veeleer met een in de vorm aangebrachte vaste lettercombinatie die terugkeert op alle dakpannen die met die vorm werden geproduceerd. In beide gevallen heeft men de stempel PRIMCORS vervaardigd om te dienen voor meer dan slechts twee dakpannen. Het was nl. de stempel van het legeronderdeel dat hiermee de eigendom van zijn materiaal verzekerde, die van de Cohors Prima.

     

    Maar de heer Oost is een zeer eerlijk man. Naast andere “losse vondsten” zoals twee soldatenschoenen (caligae) en de Romeinse bodem over de gehele oppervlakte van de opgraving, die ook op andere plaatsen in de binnenstad werd teruggevonden, gaf hij toe dat het in Antwerpen niet gemakkelijk is om Romeinse vondsten te verantwoorden, m.a.w. hij kreeg er problemen door. Uit zijn niet gepubliceerd materiaal haalde hij een tekening te voorschijn van het profiel van de Romeinse bodem van de site stadsparking, maar voor een fragment dat veel dichter bij de Grote Markt gevonden was: daarop stond zgn. baksteenwaar ingetekend. Hij vroeg mij of ik op basis van die tekening en mijn ervaring als gespecialiseerd in de geschiedenis van de baksteen (zie de publicaties in "Het Wiel" op de site van EMABB, Ecomuseum en -archief van de Boomse Baksteen), kon zeggen wat dat groepje stenen kon voorstellen, welke duidelijk geen dakpannen waren. Volgens wat ik daarop kon zien ging het mogelijk om een stukje van een hypocaustum, een element van een Romeins verwarmingssysteem. Zoiets zou wijzen op permanente bewoning op de Antwerpse bodem in de Romeinse tijd het hele jaar door. Dhr. Oost heeft mij toen gevraagd dit niet verder bekend te maken. Ik hoop dat het na 17 jaar eindelijk mag.

     

    Voeg daarbij dat elders in de teruggevonden Romeinse bodem spadesteken waren aangetroffen, dan heeft men heel wat meer elementen om te besluiten dat er een legereenheid heeft vertoefd op de plaats die de naam Antwerpen draagt. Over het belang van de spadesteken verwijs ik hier naar voetnoot 113 van mijn boek, die dhr. Cuyt blijkbaar ook niet gelezen heeft. De metalen spade in het algemeen was een erg duur apparaat, zeker in de Romeinse tijd. Afdrukken van een spade die tot twee steken diep kunnen worden teruggevonden in de Romeinse bodem, veronderstellen een metalen spade van het type “steekschup”, een onderdeel van de uitrusting van een Romeins soldaat bekend onder de naam bipalium. Als onderdeel van de uitrusting van een soldaat bleef dit soort materiaal eigendom van de Romeinse staat. Daardoor zijn er slechts zeer weinig voorbeelden teruggevonden (o.m. eentje in Engeland). Om te vergelijken met het landbouwalaam: zelfs voor het ploegen van de akkers gebruikte men in de Romeinse tijd een aratrum, dat niet meer was dan een sterke houten stok, waarmee men de grond tot op slechts geringe diepte kon openrijten. Hooguit de punt van het aratrum werd versterkt met metaal. Pas in de late middeleeuwen ontstond de metalen ploeg met keerbord om de akkers open te breken tot op de diepte die we nu gewoon zijn. Al deze elementen samen roepen een occupatie op van de Antwerpse binnenstad in de Romeinse tijd met een militair karakter.

     

    Wat nu de toverstok betreft in verband met het crematiegraf dat enkele jaren geleden werd teruggevonden aan de Oudaan in Antwerpen, daar meen ik dat anderen dit toverstokje hebben gehanteerd. Op het moment dat ik dit element in mijn documentatie introduceerde beschikte ik enkel over een bericht hierover uit de pers waarin letterlijk werd gezegd wat ik heb geschreven. Op de plaats waar ik daarover schrijf argumenteer ik hiermee enkel tegen de uitspraak “Romeinen hebben wij hier [in Antwerpen] niet gekend” van Floris Prims, en daar is de vondst van een Romeins crematiegraf van een 30-jarige vrouw een even sterk contra-argument dan dat van een Romeins soldaat. Misschien zou de informatie over vondsten die aan de pers wordt verstrekt iets minder cryptisch of suggestief mogen worden geformuleerd dan met de woorden "Romein onder Augustijnen" zoals de vondst lichtjes ironisch werd gepubliceerd door T. Bellens in "Vijftig jaar stadsarcheologie in Antwerpen. Wat nu?", Antwerpen (2002), waarbij er toen blijkbaar ook niet aan werd gedacht dat de vondst mogelijk een vrouw betrof. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de titel “Dode Romein aan Oudaan” momenteel nog steeds te vinden is op de archiefsite van Het Nieuwsblad. Dat deze Romein in de pers een Romeinse soldaat werd is dus evenmin verwonderlijk en zo werd de vondst ook vermeld op het VRT TV-journaal en in de nachtelijke heruitzendingen ervan. Het bericht werd nadien nooit gelogenstraft. Daar waar Cuyt mijn betoog hiervoor "gortig" noemt, wil ik hier heel duidelijk beklemtonen  dat aan de waarheidswaarde van mijn betoog door de wijziging van het geslacht van de teruggevonden Antwerpse "Romein" geen moer verandert: Romeinen heeft men in Antwerpen wél gekend. Antwerps archeoloog Johan Veeckman stelt terecht in Het Nieuwsblad van 9 april 2002: “het is onwaarschijnlijk dat we aan de Oudaan een geïsoleerd graf hebben aangetroffen”. Daar alleen was het mij om te doen: Antwerpen ontstond in de Romeinse tijd. De andere elementen die ik aanvoer wijzen op een functie die verband houdt met de rivieren (-ripae) en er zijn goede redenen om aan te nemen dat er een militair aspect aan verbonden is dat in de Merovingische tijd met de term “castrum” is aangeduid.

     

    Hans Rombaut

     


    04-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 12

    Antwoord op Cuyt: deel 12

     

    Beschouwingen over § 18 (regels 155-156)

     

    Neeltje Jans roert in de Roompot

     

    Hier verwijt Cuyt mij het verwarren van twee vindplaatsen, nl. Domburg en Colijnsplaat.

     

    De passage die hier door Cuyt gewraakt wordt handelt in wezen over een votiefbeeld gewijd aan Jupiter gevonden te Bornem in de Oude Schelde. Omdat ik hier probeer aan te tonen dat de rivieren van het Scheldebekken in de Romeinse tijd ook als waterwegen werden gebruikt vergelijk ik dit votiefbeeld met de talrijke beelden teruggevonden in Zeeland gewijd aan de godin Nehalennia. De Nehalenniacultus wordt nl. verbonden met de scheepvaart in de Romeinse tijd. Daarbij plaats ik Domburg (vindplaats uit 1647 met tempel en 36 votiefbeelden) en Colijnsplaat (vindplaats in zee uit 1969-1971 met ca. 200 beelden) samen niettegenstaande ze bijna 20 km uit elkaar liggen.

     

    Toen mijn boek nog als manuscript werd beoordeeld door de leescommissie was ik van deze verwarring op de hoogte gebracht door prof. dr. W. Clarysse (verslag in mijn bezit), maar in tegenstelling tot een aantal andere opmerkingen over mijn tekst heb ik het niet nodig geoordeeld deze passage te wijzigen. De Zeeuwse votiefbeelden aan Nehalennia gewijd zijn mij al 20 jaar bekend, en ik ben niet de enige die de mening heeft dat ze ondanks hun grote spreiding één geheel vormen. De meeste Nehalennia-beelden gevonden in de Oosterschelde zijn, op de in 1647 ontdekte beelden en restanten van de tempel op het strand buitengaats van Domburg na, allerminst vondsten in situ. Zij liggen dus niet meer op hun oorspronkelijke plaats, dat wil zeggen zij bevinden zich tenminste gemiddeld 20 tot 30 m dieper dan hun oorspronkelijke plaats en met zekerheid een eind oostelijker (en misschien ook noordelijker) dan de plaats waar ze in de Romeinse tijd hebben gestaan. Die oorspronkelijke standplaats is eigenlijk nooit meer met precisie terug te vinden.

     

    Hier heeft een en ander te maken met de enorm gewijzigde geografie van Zeeland en vooral van de Zeeuwse kust, die in de Romeinse tijd op deze hoogte gesloten was. Dit laatste staat in duidelijke tegenstelling tot de Vlaamse kust, waarvan de IJzer- en de Zwinmondingen brede en diepe zeearmen vormden die achter het eiland Testerep (met Westende, Oostende en Middelkerke) met elkaar in verbinding stonden tot in de 11de eeuw. De wijzigingen in de kustformaties werden o.m. veroorzaakt door zeespiegelrijzingen in de laat-Romeinse tijd en tijdens de vroege middeleeuwen (vanaf ca. 275 na Chr., bekend als de Duinkerke-II- en Duinkerke-III-transgressies). De impact van deze transgressies werd na het onderzoek uit de jaren 1950 door M.K.E. Gottschalk getemperd tot opeenvolgende inbraken van de zee in het land waarvan de invloed in sommige gevallen tijdelijk was, in andere dan weer permanent tot op heden. Vooral van belang is de vaststelling dat waar de invloed van de Duinkerke-II-transgressie in de tijd grosso modo beperkt wordt tot vóór de Karolingische tijd, de inbraken van de Duinkerke-III-transgressie vanaf ca. 1000 na Chr. op de Zeeuwse kust onverminderd zijn doorgegaan. Zo wordt geacht dat de Zeeuwse kustlijn vóór het jaar 1000 nagenoeg volledig gesloten was, en weet men zeker dat het gebied in de Romeinse tijd bewoond was. Dit was tijdens de vroege middeleeuwen ten andere ook het geval. Zo hadden de St.Pieters- en St.-Baafsabdijen van Gent, maar ook bijvoorbeeld de abdij van St.-Nazarius van Lorsch er zoutkeukens of culinas ad sal faciendum (waar uit zeewater zout gewonnen werd). Het ontstaan van de eerste kreken of inbraken in de Zeeuwse kust wordt pas gesitueerd in 1014.

     

    We vermeldden reeds elders dat de Schelde vóór het jaar 1000 haar monding had in de Maas nabij het emporium Witla, dat gelijktijdig met Antwerpen door de Noormannen werd verwoest (836, zie antwoord op Cuyt 11). De huidige monding van de Schelde bij Vlissingen (Westerschelde of Honte) ontstond pas vanaf de inbraak van 1134 tengevolge van het zware beuken van de zee op een kreek ten noorden van het Zwin en een andere ten zuiden van Walcheren. Zo werd het dorp Wulpen, waarvan de kerk behoorde tot de St.-Willibrordsabdij van Echternach, een eiland door een geul die het dorp scheidde van Zeeuws Vlaanderen. De inbraken tijdens de volgende eeuwen hebben het binnenland steeds verder uitgeschuurd, waarbij vooral de volgende historische overstromingen belangrijk zijn: die van 1377, waardoor het eiland Wulpen (dat nu in de Westerscheldemonding lag) verdween, en de St.-Elisabethsvloed van 19 november 1404, die verschillende Zeeuws-Vlaamse dorpen had verzwolgen (o.m. het stadje Roeselare-Sint-Margriete in het krekengebied ten noorden van Eeklo). De Honte werd een brede bevaarbare waterloop die op zeker ogenblik de oude naar het noorden gerichte loop van de Schelde bereikte. Bepaalde inbraken welke niet functioneel naar die Schelde gericht waren, bijvoorbeeld de Braakman ter hoogte van Terneuzen die reikte tot voorbij Hulst (d.i. 20 km), werden door beschermingswerken bedwongen. Ook de andere nieuwe monding van de Schelde ten noorden van Noord-Beveland (Oosterschelde) was tijdens de Romeinse tijd dus niet aanwezig. In tegendeel, de monding van de Oosterschelde in de Noordzee tussen Domburg en Colijnsplaat, draagt nu nog de naam Roompot, een toponiem waarvan de herkomst algemeen wordt teruggebracht tot Romanorum Portus, een haven uit de Romeinse tijd waar zeevaarders vertrokken voor overtochten naar Brittannia en voor kustvaarten richting zuiden (naar Frankrijk, Iberië en de Middellandse Zee).

     

    In deze materie is het tevens van groot belang de werking van de zee landinwaarts te kennen: tengevolge van de monding van de Schelde in de Maas wordt geacht dat de getijdenwerking in het Scheldebekken (en dus ook achter de gesloten kust van het huidige Zeeland) quasi onbestaand moet zijn geweest in de Romeinse tijd en tijdens de vroege middeleeuwen. Het ontstaan van de inbraken ten zuiden en ten noorden van Walcheren die de verbinding met de Schelde hebben gemaakt, betekenden dus het begin van de getijdenwerking op de Schelde en haar bijrivieren, die momenteel voelbaar is tot voorbij Lier (Nete), Werchter (Dijle en Demer) en Gent (Leie en Schelde), zo zij niet door kunstmatige keringen wordt tegengehouden. De kracht van de zee is dus zeer diep landinwaarts voelbaar. De kracht is dan ook groot. Zo was het vroeger bij de schippers van mijn dorp Niel algemeen bekend dat het oplopende tij veel sneller verliep (nl. ± 5 uur) dan het afnemende (± 7 uur). Het getijdenverschil ten noorden en ten zuiden van Walcheren bedraagt ongeveer 4 m, wat betekent dat de eroderende invloed van de zee op de randen van de sinds 1014 ontstane Ooster- en Westerschelde enorm is. De Romanorum portus of Roompot situeert zich net ten noorden van Noord-Beveland vanaf Domburg tot Colijnsplaat in volle Oosterscheldemonding. Het oorspronkelijke land werd er bedreigd, waardoor bijvoorbeeld in opdracht van de Oranjes nog in 1602 de plaat Oresandt bedijkt werd tegen de toenemende invloed van de zee. Door deze bescherming tegen de zee nam de invloed van het water op de noordkust van Noord-Beveland nog toe, waardoor net dit stukje Zeeuwse kust een typisch fenomeen vertoont, namelijk de oever- of dijkval: tengevolge van de permanente inwerking van de zee op de zachte voet van de oever of de dijk wordt deze ondermijnd en zakt na verloop van tijd in zee, dit soms over een lengte van honderden meters. De kust van Noord-Beveland vanaf het Veerse Gat tot Colijnsplaat kende er meer dan 240 tussen 1800 en nu! De zee schuurde aldus ten noorden van de lijn Domburg-Colijnsplaat een geul uit tot 30 m diep waardoor de oorspronkelijk bewoonde pleistocene kleigronden ter hoogte van bijvoorbeeld Domburg (waar nu bij lage tij op het strand niet zozeer Romeins maar vooral middeleeuws aardewerk wordt gevonden) met alles wat erop aanwezig was getijde na getijde, dag na dag, week na week en jaar na jaar landinwaarts werden verspreid, en dit vanaf een oorspronkelijke hoogte die 5 m boven het gemiddelde zeepeil heeft gelegen tot op een diepte van 20 tot zelfs 30 m. De krachtige stroming van de zee werd er permanent.

     

    De aanhoudende krachtige stroming van de zee in de diepte van de Oosterscheldemonding net ten noorden van Colijnsplaat was er de oorzaak van dat toen duikers, na het opvissen van de eerste Nehalenniabeelden tussen Noord-Bevelland en Zierikzee omstreeks 1970, op die plaats de zeebodem systematisch probeerden te onderzoeken, zij deze onderneming moesten staken tengevolge van de zware stroming in die omgeving. De site van Romanorum Portus (Roompot), oorspronkelijk gelegen ter hoogte van het westen van Noord-Beveland en net ten noorden van Domburg, werd dus samen met de Nehalennia-beelden over vele kilometers verspreid in oostelijke richting in de Oosterschelde. Er zijn hiervoor nog enkele bijkomende elementen, zoals de naam Neeltje Jans van het werkeiland voor de Deltawerken midden in de Oosterscheldemonding, oorspronkelijk de naam van een zandbank welke voor het eerst wordt vermeld in 1799, afkomstig uit een even volkse adaptatie als die van Romanorum Portus tot Roompot: de plaatselijke bevolking doopte de door hen gekende stenen met de naam Nehalennia (via “Nehelennians” ter aanduiding van het meervoud) om tot Neeltje Jans. Voor wie er belang in stelt: Neeltje Jans ligt zo’n 12 km ten noordoosten van Domburg, en wellicht hebben vissers daar ook ooit Nehalenniae-stenen in hun netten aangetroffen (en mogelijk weer elders terug in zee gedumpt). Dat de spreiding zo groot is mag geenszins verbazen als men de kracht inschat die de zee bij een beetje guur weer bij het binnenkomen van de Oosterschelde heeft. Ook de teruggevonden beelden ten noorden van Noord-Beveland liggen over honderden meters verspreid. Omdat enkel de Domburg-vondsten in situ werden gedaan, en de andere vondsten gelieerd worden tot het gebied Roompot (dat ook 10 km van de vindplaats zelf verwijderd ligt) heb ik de Nehalenniae-beelden in die omgeving altijd aan elkaar gekoppeld. Ik meen dat daar op inhoudelijke basis een zeer goede reden voor is.

     

    Komen we nu even terug naar de bibliotheek. In de repertoria vinden we Colijnsplaat en Domburg steeds gescheiden, bijvoorbeeld in “Tabula Imperii Romani. Lutetia – Atuatuca – Ulpia Noviomagus, Parijs, 1975, met Domburg p. 76 en voor Colijnsplaat p. 69 met verwijzing naar Ganuent(a?) p. 91-92. De vindplaats wordt in dit repertorium gesitueerd onder de veronderstelde plaatsnaam Ganuent(a?). Er is echter geen enkel bewijs dat die vicus ooit op die plaats bestaan heeft: de naam komt slechts eenmalig voor als onderdeel van de naam van een persoon, Gimio, die één altaar (van de honderden die werden teruggevonden) opdroeg aan Nehalennia, en die op basis van de naam Gimio Ganuent(ae?) evengoed van elders afkomstig kon zijn. Erger is dat in dit repertorium de vindplaats omschreven wordt onder de gemeente Zierikzee op Schouwen, daar waar Colijnsplaat behoort tot de gemeente Noord-Beveland, wat administratief onjuist is. Bovendien wordt van dit eenmalig vermelde Ganuent(a?) (waarom niet Ganuent(i?) ? ) in dat werk gesuggereerd dat het misschien wel de hoofdplaats was van de Civitas Frisiavonum, mogelijk op basis van de ligging van die plaats in het vroegmiddeleeuwse bisdom Utrecht, maar dat geldt voor Roompot en Domburg eigenlijk ook, die m.i. hiervoor misschien sterkere kandidaten waren.

     

    Een ander repertorium, dat van M.-Th. en G. Raepsaet-Charlier, Gallia Belgica et Germania Inferior. Vingt-cinq années de recherches historiques et archéologiques, (Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt. Geschichte und Kultur Roms im Spiegel der Neuern Forschung), Berlijn-New York, 1975, situeert de vindplaats Domburg in de Civitas Menapiorum op p. 216-217, die van Colijnsplaat in de Civitas Frisiavonum op p. 217-218, dit zonder er rekening mee te houden dat de gevonden altaren tenminste inhoudelijk met elkaar verwant zijn, dat die verwantschap kan worden samengebracht in Romanorum Portus of het bestaande toponiem Roompot, en dat de eeuwenlange inwerking van de zeestroming de stenen kan verplaatst hebben en heeft verplaatst. Ook hier lijkt me de indeling van Domburg in de civitas Menapiorum en Colijnsplaat in de civitas Frisiavonum nogal arbitrair. Wie kan nog nagaan welke de oorspronkelijke grens was tussen de civitates Menaporium en Frisiavonum in het huidige Zeeland? Zo dit de oude loop van de Schelde is richting Maas dan liggen Colijnsplaat en Domburg in de civitas Menapiorum, zo dit de loop van de Westerschelde is met uitzondering van de Vier Ambachten in oostelijk Zeeuws Vlaanderen, zoals de grens van de bisdommen Doornik en Utrecht zich verhielden tot aan de hervorming van de bisdommen in 1559, dan lagen ze beide in de civitas Frisiavonum. Ook de bijgevoegde kaart achteraan Raepsaet-Charlier of de kaart p. 18-19 geven hierover geen uitsluitsel. Maar stel dat de grens inderdaad tussen Domburg en Colijnsplaat lag, of m.a.w. dat Walcheren tot het bisdom Doornik en Noord-Beveland tot Utrecht behoorde, dan kan de zee de altaren die door de afgevallen oevers en dijken van Walcheren en Noord-Beveland – en hier gaat het om zeer grote stukken weggespoeld land – de Nehalennia-beelden die niet in situ maar in zee werden aangetroffen van de ene civitas naar de andere hebben overgeplaatst. Het uit elkaar halen van deze vondsten op basis van de vindplaats was m.i. hier totaal ongegrond.

     

    Besluit: mochten de repertoria voor de vindplaatsen van de Nehalennia-altaren van Colijnsplaat en Domburg vertrokken zijn vanuit de inhoudelijke band tussen de gevonden voorwerpen en vervolgens het onderscheid hebben gemaakt tussen in situ en niet in situ (wat hier zeer belangrijk is gezien de uitzonderlijke geografische omstandigheden) dan had men ze bij elkaar geplaatst onder het toponiem “[Roompot]: < Romanorum portus”. Daarom heb ik met de opmerking van prof. Clarysse hier geen rekening gehouden.

     

    Hans Rombaut

     

     


    03-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 11

    Antwoord op Cuyt: deel 11

     

    Beschouwingen over § 17, regel 152 tot 154

     

    Responsio mollis frangit iram

     

    Cuyt stelt hier dat het hoofdstuk over Tongeren en de uitweidingen over Antwerpen in mijn boek niets ter zake doen. Wat moet ik hier op zeggen?

     

    Wat Tongeren betreft zal de goede lezer via het Woord Vooraf van prof. dr. C. Steel hebben vernomen dat de Academie mij heeft gevraagd om in 2004 te Tongeren een lezing te houden over het Romeinse Tongeren. Via de Proloog weet hij vervolgens dat de aanleiding hiertoe een studie over Tongeren was in opdracht van de Nederlandse stichting Teleac, gepubliceerd in 1990. In de Inleiding vermeld ik ook het doel van de nieuwe publicatie die ontstond als gevolg van deze lezing, nl. het ontdekken van Tongeren bij het begin van zijn ontstaan. De oudste vermelding van Tongeren staat in De Bello Gallico als Atuatuca (ook voor diegenen die dit op basis van de spitsvondige interpretatie “id castelli nomen est” uit bepaalde publicaties niet geloven, zie hiervoor “antwoord op Cuyt: deel 5”). Zodoende heb ik getracht Caesar te volgen vanuit Noord-Italië tot in Tongeren, waardoor het accent aanvankelijk op Caesars aanwezigheid in Belgica viel, maar vervolgens ook op de rol die de stad Tongeren vervulde aan het begin van onze geschiedenis in het Romeinse Rijk.

     

    Over Caesars wegen naar Atuatuca gaan de hoofdstukken 1 tot 4, over de rol van de stad gaan de hoofdstukken 5 tot 7. De titel “Julius Caesar in België. De vroegste geschiedenis van Gallia Belgica historisch-geografisch benaderd vanuit De Bello Gallico” dekt dus m.i. volledig de lading, nl. de Caesariaanse aanwezigheid in België (zowel te verstaan voor de niet-Latinist als de Latinist, daarbij zowel verwijzend naar het moderne België als het België uit de oudheid), die uiteindelijk ertoe geleid heeft dat hij Tongeren of Atuatuca heeft bereikt. Om de rol van Tongeren in het Imperium Romanum te kunnen schetsen moest ik ook de belangrijkste geografische elementen rond de stad aan het begin van onze geschiedenis beschrijven, met name het water- en het landwegennet. Beide zijn noodzakelijk om de positie van Tongeren te begrijpen: het tweede deel van de titel is dus evenzeer op zijn plaats.

     

    Onder meer hebben de grote rivieren rond Tongeren een rol gespeeld bij het ontstaan van deze stad, meer bepaald het Scheldebekken en de verhouding ervan tot het Maasbekken en de Rijn. De landwegen zijn daarvan een derivaat en Tongeren vervult een sleutelpositie hierin, zeker bij de overgang van het gebruik van de rivieren naar de landwegen en vice versa en dit zowel voor Schelde als Maas. Hoofdstukken 5 tot 7 kunnen dus allerminst als een anomalie worden beschouwd wat Tongeren betreft.

     

    Wat Antwerpen hierin komt doen staat ook zeer duidelijk vermeld in mijn boek: het stelsel van rivieren tussen Noordzee en Maas in onze gewesten, meer bepaald het Scheldebekken dus, is van een zeer merkwaardige structuur. Het bijzondere ervan bestaat erin dat van in de Romeinse tijd tot nu alle rivierarmen van dit rivierstelsel samenkomen in één samenvloeiing, nl. die van Rupel en Schelde. Langs de buitenzijde van het Romeinse rijk, dit is in noordelijke richting, diende deze zeer strategische samenvloeiing beschermd te zijn, ten einde de scheepvaart op dit enorme waterwegennet vanaf Terwaan aan de Leie tot Ripae nabij Tongeren aan de Demer te beschermen tegen indringers van buitenaf. Daartoe werd m.i. Antwerpen gesticht en dit reeds in de Romeinse tijd. Daarom heb ik aan de vroegste geschiedenis van deze stad en de naamverklaring ervan uit het Latijn heel even wat aandacht besteed in mijn boek en dit dus louter functioneel.

     

    Om het belang van Antwerpen en deze samenvloeiing aan te tonen geef ik hier een voorbeeld vanuit mijn eigen specialisatiegebied, de vroege middeleeuwen: de campagnes van de Vikingen in ons land beginnen precies vanaf 836, het jaar waarin de Annales Fuldenses vermelden: “Nordmanni Antwerpam civitatem incendunt”. Vanaf dat moment worden de Noormannen langs alle rivierarmen in het Scheldebekken vermeld, waarvan de bekendste voorbeelden zijn de vondst van een stuk van een drakenschip in de Schelde bij Dendermonde, de twee plunderingen van Gent (met o.m. de St.-Baafsabdij als slachtoffer in 851 en 879) en het winterkamp in Leuven (891). Te Leuven gaat het om het laatste verblijf van de Vikingen in onze gewesten tengevolge van de zware nederlaag die Arnulf van Karinthië hen toebracht “in loco qui dicitur Lovon”. Sindsdien, en dit tot aan het Tweede Vaticaans Concilie, werd in de vele litanieën in onze kerken gebeden “Van de Noormannen verlos ons Heer”. Dit laatste was niet nodig geweest mocht Antwerpen het niet hebben begeven in 836 na Chr. en het Scheldebekken daardoor zijn bescherming niet had verloren.

     

    Wat nu het belang van de herkomst van de naam Antwerpen uit het Latijn betreft, die is zonder meer van essentieel belang voor de oorspronkelijke bescherming van de Schelde en haar bijrivieren, en neergelegd in de betekenis “beide oevers” of Anduaeripae”. Gezien de vertakking in een duidelijke westelijke (richting Gent) en oostelijke helft (richting Mechelen) is het zeer logisch dat het sluitstuk van de bescherming van deze rivieren langs het gedeelte waar de beide geledingen samenkomen en hun weg naar de monding vervolgen langs beide oevers gelegen was. Dat dit in de Romeinse tijd dient te worden gesitueerd is zo logisch: de reden ervan kan worden afgeleid uit de rijksverdelingen in de post-Romeinse tijd die op enkele kortstondige uitzonderingen na, steeds de Schelde als grens hebben. Wie als heerser in één van beide rijksdelen de samenvloeiing van Rupel en Schelde beheerst, beheerst de rivieren in het gebied van de rivaal. Alleen bij een supranationale macht verdwijnt dit verdeelprincipe, o.m. tijdelijk onder Clovis, Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, maar vooral tijdens de Romeinse overheersing.

     

    Daarom verbaast het ook zo waarom de naamverklaringen voor Antwerpen steeds in het Germaans werden gezocht, o.m. door M. Gysseling (1960) met als betekenis “aangeworpen land”, nadien gewijzigd in “tegenover aangeworpen land” omdat de huidige ligging van Antwerpen op de rechteroever van de Schelde precies op die oever ligt die door het water erodeert. De hypothetische toponymische reconstructie van Gysseling “anda + werp” werd nadien door J. Van Loon (ca. 1980) overgenomen met als betekenis “schans opgeworpen tegen een vijand” (naar analogie met ant- uit “antwoord” en met als vijand de Noormannen, aan wie de teruggevonden aarden wal wordt toegeschreven die in de jaren 1950 archeologisch onder de Scheldekaaien werd teruggevonden). De datering van de aarden wal onder de Antwerpse kaaien is echter ook zeer dubieus, gebaseerd op een uitspraak van prof. H. Jankuhn die op zicht de aarden constructie uit Antwerpen vergeleek met deze van Haithabu, de beroemde archeologische site die hij had opgegraven in de landengte van Sleeswijk-Holstein. Derwijze had iemand deze aarden wal kunnen vergelijken met die van Chestres aan de Aisne.

     

    Door al deze hypothesen werd nooit rekening gehouden met een mogelijke naamverklaring uit het Latijn. De onderzoekers zijn ook voorbijgegaan aan het feit dat Antwerpen tot 836 langs beide zijden van de Scheldeoever kan gelegen hebben. Dit kan meer bepaald worden afgeleid uit de vermelding van de plaats (o.m. als castrum) in de Echternachteksten wat de rechteroever betreft anno 726, zodat Antwerpen deels gelegen was in het bisdom Kamerijk dat teruggaat op Romeinse Civitas Nerviorum waarvan de Schelde de westelijke grens vormde, en voor de linkeroever in de vermelding van de stad als Andouerpis (en haar inwoners als Andouerpenses) in de Vita Eligii antiqua geschreven door de H. Audoenus tijdens het laatste kwart van de 7de eeuw als onderdeel van het bisdom Doornik, dat teruggaat op de Civitas Menapiorum, waarvan de Schelde de oostelijke grens vormde. Mocht Gysseling dit laatste historisch-geografische element hebben gekend, dan had hij zijn naamverklaring uit 1960 niet hoeven te veranderen. Ik publiceerde deze vaststelling pas nadien in de bundel o.l.v. E. Warmenbol, De vroegste geschiedenis van Antwerpen. Feiten en fabels, in 1987.

     

    Wat de naamverklaring betreft die verband houdt met de komst van de Noormannen (gepubliceerd ca. 1980), dient te worden gezegd dat deze niet houdbaar is, wat niet wil zeggen dat ze onwetenschappelijk is, want falsifieerbaar. Aangezien Antwerpen evenwel onder verschillende varianten wordt vermeld lang voor de komst van de Noormannen (836), meer bepaald in de Vita Eligii, maar ook in relatie tot de H. Amandus (eveneens 7de eeuw) en de H. Willibrord (726) kan haar naamgeving niet aan deze dreiging worden gekoppeld. Eventueel zou deze kunnen vervangen worden door gebiedsuitbreiding van de Friezen in zuidelijke richting, meer bepaald onder koning Radbod die omstreeks 690 zijn invloed vergrootte tot aan de waterloop met de naam Cincfala, maar ook aan deze eventuele Friese aanwezigheid gaat de toponymische overlevering van Antwerpen grotendeels vooraf. Als we dan nog vaststellen dat Antwerpen als Anderpus wordt vermeld op een munt, die door de Parijse specialist van de Merovingische numismatiek Jean Lafaurie als echt werd verklaard, te dateren uit het midden van de 6de eeuw (d.i. nog een eeuw vroeger dan de teksten), dan kunnen we alleen maar besluiten dat het Merovingische muntcentrum Antwerpen een zeer oude naam heeft van het meervoudstype in drie lettergrepen uitgaande op -en, waarvan M. Gysseling zelf zegt dat deze naamgeving teruggaat tot in de Romeinse tijd, met als voorbeelden o.m. Wichelen, Wetteren, Zepperen etc. Was dit niet voldoende om het pad van de etymologie uit het Germaans te verlaten? Waren deze beschouwingen, structureel verbonden aan het rivierenstelsel van het Scheldebekken in zeer oude tijden en eigenlijk slechts in een notendop vermeld op p. 78, geen vermelding waard in hoofdstuk 6 van mijn boek waar precies dit waterwegennet met haar speciale eigenschap en in relatie tot de Romeinse tijd en Tongeren in het bijzonder werd besproken? In andermans boeken is het toch duister lezen.

     

    Hans Rombaut


    02-08-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 10

    Antwoord op Cuyt: deel 10

     

    Beschouwingen over § 16 (van regel 135 tot 151)

     

    Een te volle maat loopt over

     

    In § 16 van zijn betoog gaat Cuyts laatdunkendheid over mijn studie opnieuw schuil achter een autoriteit, deze keer die van dhr. W. Van Vinckenroye, auteur van verschillende verdienstelijke boeken over Tongeren. Zoals reeds eerder gezegd ligt Van Vinckenroye aan de basis van de foutieve identificatie van het winterkamp van Sabinus en Cotta te Atuatuca uit BG VI (54 en 53 voor Chr.) met het Romeinse kamp dat teruggevonden werd bij de hoeve met de naam Caster te Kanne net ten zuiden van Maastricht. Voor de falsificatie van deze hypothese op toponymische en inhoudelijk historisch-kritische basis verwijs ik naar mijn antwoord op Cuyt deel 5.

     

    Cuyt zelf poneert in § 16 zonder ook maar enig argument dat de identificatie van het winterkamp van Sabinus en Cotta te Atuatuca met het kamp te Caster/Kanne zeer overtuigend is. Zelf heb ik het ook ondervonden dat deze identificatie, ik vermoed tengevolge van de voortvarendheid van sommigen die de bewijskracht van geografie en toponymie naast zich neerleggen, op korte tijd zeer sterk ingeburgerd is geraakt. Toen journalist Gunter Willekens na een telefonisch interview met mij n.a.v. het verschijnen van mijn boek, in Het Belang van Limburg op donderdag 15 juni 2006 op p. 7 het artikel “Hier triomfeerde Ambiorix” publiceerde, werden mij aldaar volgende woorden in de mond gelegd: “ook van het kamp van dat legioen [dat o.l.v. Sabinus en Cotta in 54 voor Chr., redactionele opm. van Hans Rombaut], dat waarschijnlijk vlakbij Kanne lag…”: deze laatste vijf woorden heb ik nooit gezegd. Onmiddellijk heb ik via een telefoongesprek met Gunter Willekens een rechtzetting gevraagd, want deze identificatie bestrijd ik pertinent. Een korte rechtzetting zou verschenen zijn op zaterdag 17 juni 2006 in Het Belang van Limburg, al moet ik zeggen dat ik daar geen bevestiging van gekregen heb. Mocht deze niet verschenen zijn dan vraag ik vooralsnog om deze rechtzetting eerlang te publiceren.

     

    Bij deze foute identificatie zien we hoe zwak een archeologisch “bewijs” soms wel kan zijn en vooral dat ook de beweringen gebaseerd op archeologisch onderzoek evenzeer onderhevig zijn aan historische kritiek. Ook vondsten moeten worden geïnterpreteerd en gedateerd op vaak hypothetische basis, bijvoorbeeld via relatieve dateringen aan de hand van stratigrafisch onderzoek van de bodem waarin bepaalde vondsten (scherven, munten) door vergelijking met gelijkaardig materiaal uit andere vindplaatsen min of meer betrouwbare dateringen opleveren. De betrouwbaarheid van deze dateringen wordt echter zelden in vraag gesteld of getoetst met zekerder chronologisch materiaal, zodat nu al decennia lang wordt gebouwd aan een immense domino-opstelling inzake relatieve chronologie verspreid over honderden publicaties van muntvondsten en schervenmateriaal, terwijl aan ander materiaal dikwijls geen aandacht wordt besteed. Ik vermeld hier bijvoorbeeld de onachtzaamheid waarmee de “portuaire substructies” in Pommeroeul werden behandeld, waarbij op dit ogenblik niet eens meer kan opgemaakt worden of de grote Doornikse kalkstenen blokken die aldaar aanwezig waren, behoorden tot de aanleg van de Romeinse haven, dan wel of zij klaarlagen om op de aldaar teruggevonden platbodems dienden vervoerd te worden. Dit was toch het eerste wat kon en diende opgemerkt te worden in de archeologische verslagen, waarmee ik het argument wil ontkrachten dat dit vanwege tijdnood niet kon gebeuren (het was uiteindelijk wel een noodopgraving). Overigens heb ik omtrent bouwmaterialen nog enkele andere, misschien niet zo’n spectaculaire voorbeelden waarbij dit materiaal werd genegeerd in archeologisch onderzoek, waarbij de lezer zich zou verbazen op welke welhaast misdadige wijze onderzoek naar het verleden van enkele van onze belangrijkste steden vanuit archeologische én historische hoek werd belet.

     

    Voor de archeologie als wetenschap komen we hier aan bij een zeer teer punt, namelijk de wetenschappelijke falsifieerbaarheid: daar waar archeologen aan het werk zijn geweest is het archeologisch onderzoek (doorgaans) niet meer te herdoen, want de sporen zijn weg, het controlemateriaal (de stratigrafie) is dan kapot. Er moet dus met de bodem die opgegraven wordt zeer omzichtig worden omgesprongen. Daar waar klungelaars aan het werk waren is het resultaat van het onderzoek ook navenant. Laat mij hier even Sigfried J. De Laet citeren in De Standaard van 23 december 1976: “Opgraven eist technische kennis. Niet de eerste de beste kan eraan beginnen. Men zegt soms: er zijn twee soorten archeologen: goede en slechte. Dat onderscheid is niet goed: er zijn twee soorten opgravingen, goede en slechte”, waarna journalist D. Vanacker besluit: “Amateurs kunnen dus ook goed werk leveren, maar dan onder toezicht van beroepsmensen”. Bij deze roep ik ook deze beroepsmensen op tot meer beroepsernst: tijdens de voorbije weken heb ik uitspraken moeten slikken als “99,9 % van de informatie uit het verleden wordt geleverd door de archeologie”. Ernstig kan dit niet genoemd worden en ik had graag De Laets mening hierover nog gehoord.

     

    Wat nu met het probleem van de controle achteraf of de falsifieerbaarheid? Let op: falsifieerbaar wil niet zeggen als fout afdoen, maar nagaan tot op welke hoogte een bepaalde uitspraak geldig blijft en vanaf waar niet meer. Niettegenstaande de fantastische technische hulpmiddelen die wij in onze tijd ter beschikking hebben om het onderzoek ook achteraf maximaal te kunnen toetsen, wordt geen adequaat fotomateriaal in kleur met hoge resolutie gemaakt en bewaart men ook het opgegraven materiaal meestal niet: kan hier methodologisch niet aan worden verholpen? Zo is er bijvoorbeeld het gebruik om het zogenaamde archeologisch puin af te voeren, wat soms leidt tot dwaze zaken. In Antwerpen werden einde jaren 1970 vijftig integrale Romeinse dakpannen weggegooid vooraleer bij de laatste twee werd vastgesteld dat ze de vermelding “primcors” bevatten! Waarom wordt er zoveel archeologisch puin afgevoerd? Waarom geen goede digitale kleurfoto’s genomen met zeer hoge scherpte van elke laag vooraleer die afgegraven wordt? Wat kost dit digitale controleapparaat nog in onze tijd? Toch niet meer dan de aankoop van het toestel en de drager om het op te bewaren, naar ik meen. Dit moet toch worden overwogen, zoniet dreigt de archeologie niet falsifieerbaar te zijn, en dus onwetenschappelijk.

     

    Wat nu de historische geografie betreft: hierbij dient toch even te worden vermeld dat deze wetenschap, die bijvoorbeeld de studie van het landschap van vandaag koppelt aan de bronnen uit het verleden, veel minder hypothetisch is als bepaalde archeologen beweren. Voor de historisch-geograaf is het huidige landschap ook een bron, naast de oude kaarten en beschrijvingen die er voorhanden zijn in archieven, ervan uitgaande dat de beschrijving van het reliëf in het verleden de beste overeenkomsten kan hebben met het landschap van vandaag, tenzij op die plaatsen waarover we in het bijzonder zijn ingelicht dat dit landschap wezenlijk is gewijzigd, wat bijvoorbeeld het geval is met de Zeeuwse kust, die in de Romeinse tijd veel meer gesloten was terwijl de Schelde uitmondde in de Maasmonding tot in de 11de eeuw. Ook in dit laatste geval is historisch-geografisch onderzoek mogelijk, wat voor Zeeland o.m. door C. Dekker, M.K.E. Gottschalk en B. Augustyn werd aangetoond. Dat nu juist mijn onderzoek, dat inderdaad goeddeels hypothetisch is, ook inzake degelijk aangetoonde geografische en topografische eenzelvigheid tussen het huidige landschap en de beschrijvingen uit de jaren 57 tot 53 voor Chr. (bijvoorbeeld in verband met Bibrax/Saint-Lambert-les-Bièvres) inhoudelijk en met begeleidend fotomateriaal, door sommigen als compleet hypothetisch wordt afgedaan, is sterker dan gewoon op de waarheid geweld plegen. Als Cuyt in een laatste reactie op www.archeonet.be poneert dat het ultieme bewijs voor de identificatie van Bibrax enkel maar van de archeologie kan komen, wat had hij dan voorgesteld? Ik ben tweemaal ter plaatse geweest met de neergehaalde wallen van Bibrax beschreven in BG II voor ogen en zorgde voor twee foto’s met commentaar in het boek. Had hij dan gewild dat ik bij ieder boek een steen van de omwalling meegaf misschien?

     

    Laat me nu terugkomen op het ernstig historisch en archeologisch onderzoek waarover we het hadden, met name de vermeende identificatie van Caster/Kanne met Atuatuca uit BG V en VI, anno 54 en 53 voor Chr. Deze fout was niet alleen mogelijk door de toponymie maar tevens door ook de chronologie te negeren. Caster/Kanne is o.i. het best gedateerde Romeins kamp uit ons land, volgens het onderzoek door E. Hollstein, Dendrochronologische Datierung von Hölzern aus der Wallanlage van Kanne, Caster, in: “Archaeologica Belgica”, (Conspectus MCMLXXV), 186, 1976, p. 59-61. Het dendrochronologisch onderzoek van een deel van de houten palissade van het kamp van Caster/Kanne was niet gemakkelijk, maar wel sluitend. Via het onderzoek van de jaarringen van teruggevonden boomstammen daterend vanaf ca. 150 voor Chr. tot nu in een redelijk aaneengesloten gebied (dit is van belang om van hout de jaarringen van de boomstammen te kunnen vergelijken afkomstig uit regio's waar gelijkaardige klimatologische omstandigheden heersten) tussen Trier, Keulen en Maastricht heeft men in het onderzoekscentrum van Trier een betrouwbare chronologie kunnen opstellen, met grote gevolgen meer bepaald voor boomstammen uit de Romeinse tijd. Die van Caster/Kanne konden worden vergeleken met de gegevens van de teruggevonden boomstammen uit de Romeinse brug van het nabije Maastricht, boomstammen die ouder waren dan deze van Caster maar recenter geveld, m.a.w. de reeks gegevens van de boomstammen van Maastricht omvat die van Caster volledig. Daardoor heeft Hollstein de palissade van Caster perfect kunnen dateren en die datering sluit volledig aan bij mijn bevindingen uit De Bello Gallico zoals vermeld in mijn boek: “Der jüngste Jahrring ist – soweit beobachtbar – vollständig ausgewachsen. Daher ist die Fällungszeit in das Spätjahr 57 v. Chr. zu datieren”. De dendrochronologie, een specialisatie van de chronologie gebaseerd op de kennis uit de biologie en hulpwetenschap van de geschiedenis en de archeologie, is bij machte het vellen van de bomen van het kamp van Caster/Kanne te dateren in het najaar van 57 voor Chr. Ik wijs in het bijzonder op het belang van Hollsteins woorden “soweit beobachtbar”, waarmee hij wil zeggen dat hij niet in al het materiaal dat door hem werd onderzocht heeft bevonden dat de laatste jaarring van 57 voor Chr. volgroeid was. Dit volgroeid zijn vindt plaats rond 21 september van elk jaar, het moment waarop de loodrechte stand van de zon op de aarde niet meer ten noorden van de evenaar komt. De zomerring was dus volgroeid, de groei van de winterring was nog niet aangevat. Besluit: de palissade dateert uit de herfst van 57 voor Chr. Het kamp van Caster/Kanne werd aangelegd op het einde van de campagne van 57 voor Chr. die begon bij de Remi met Bibrax en Chestres, vervolgde naar Suessiones, Bellovaci, Ambiani, de Sabis en de Atuatuci.  Na de verkoop van de stamleden van de Atuatuci als slaaf ging Caesar nog even door met tenminste een deel van zijn troepen tot aan de Maas, waar zij wellicht de bij de Atuatuci in krijgsgevangenschap gehouden Eburonen hebben teruggegeven aan Ambiorix en Catuvolcus, conform aan wat we later vernemen in BG, namelijk dat de Eburonen een overeenkomst met de Romeinen hebben aangegaan.

     

    Deze dendrochronologische datering is veel preciezer dan de C-14 methode of om het even welke vergelijkende stratigrafie uit de archeologie. Hollstein durfde zelfs de mogelijkheden van de dendrochronologie vergelijken met het basisdocument van de chronologie voor de geschiedenis, nl. de oorkonde in: Jahresringe als Urkunden der Vergangenheit, in “Kölner Römer Illustrierte”, 2, 1975, p. 299-301. Zijn argument, gesteund met een eenvoudig interpreteerbaar vergelijkend diagram van de jaarringen uit Maastricht met die van Caster/Kanne falsifieert de identificatie van dit kamp met Atuatuca uit boeken V en VI volkomen. Inderdaad werd Caster/Kanne 3 jaar vóór het winterkamp van Sabinus en Cotta aangelegd. Caster/Kanne is wellicht de uiterste plaats geweest tot waar Caesars legioenen zich in onze gebieden hebben begeven in dat bewuste jaar 57 voor Chr. en bijgevolg betekent dit feit ook de ultieme falsificatie van 1° Hugo Thoens hypothese dat Caesar hier nooit is geweest en 2° van Van Vinckenroye’s veronderstelling dat hij het Atuatuca Eburonum gevonden had. Beide hypothesen waren overigens anachronismen en hadden annis 1997 en 2005 niet hoeven geponeerd te worden omdat het bewijs van het tegendeel reeds was gepubliceerd in 1976.

     

    Nu nog even terugkomen op de tekst van Cuyt: “de aanval van de Sugambri op het kamp in 53 voor. Chr…. wordt bij Rombaut zelfs niet aangehaald. Dit wordt zelfs verdacht en geeft de indruk dat de auteur opzettelijk verzwijgt wat niet in zijn kraam past”. Deze uitspraak is even onwaar als misplaatst. Ik had namelijk die gegevens niet nodig om de identificatie van Atuatuca met Tongeren en de plaats van de aanval van Ambiorix op de troepen van Sabinus en Cotta aan te tonen. De aanval van de Sugambri vindt plaats op een ander tijdstip te Atuatuca zelf, daar waar de aanval op Sabinus en Cotta op twee mijl daarvandaan plaatsvond. Toch heb ik de passage van de aanval van de Sugambri, komende van over de Rijn, op Atuatuca nog eens nagelezen. De passage is dan wel uitvoerig wat betreft de elementen van het strijdverloop. Geografisch valt er bitter weinig uit te halen tenzij dat de Maas niet in de buurt is want onvermeld, terwijl deze stroom het kamp van Caster/Kanne uit 57 voor Chr. flankeert.

     

    Misschien had ik uit de hele passage in BG VI, 35 tot 41 nog iets meer kunnen puren voor de historische geografie rond Atuatuca, maar had ik misschien nog niet genoeg nieuwe gegevens aangebracht in Caesars verhaal? Een van de leden van de leescommissie van de Academie voor mijn boek, professor Clarysse, had mij in januari van dit jaar al ingetoomd, omdat er al genoeg nieuwe identificaties in mijn tekst stonden. Het “trop is teveel” indachtig of eerder “plus qu’on a, plus qu’on voudrait” heb ik mij op dit advies uit matigheid ingehouden.

     

    Hans Rombaut 


    28-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 9

    Antwoord op Cuyt: deel 9

     

    Beschouwingen over § 15 (van lijn 124 tot 134)

     

    Pas de montagne sans vallée

     

    Na een aantal denigrerende insinuaties omtrent mijn visie over de plaats Atuatuca die niets wetenschappelijks hebben, herhaalt Cuyt de beschuldiging van bronvervalsing en het gebruik van de trukendoos: ik tover volgens hem een rivier te voorschijn die in De Bello Gallico niet voorkomt. De bedoelde passage is het tweede deel van BG V, 32: “collocatis insidiis bipartito in silvis opportuno atque occulto loco a milibus passuum circiter duobus Romanorum adventum exspectabant, et cum se maior pars agminis in magnam convallem demisisset, ex utraque parte eius vallis subito se ostenderunt novissimosque premere et primos prohibere ascensu atque iniquissimo nostris loco proelium comittere coeperunt” (Ze wachtten de komst van de Romeinen af nadat ze zich in twee delen hadden opgesplitst en in hinderlaag hadden gelegd in de bossen op een geschikte en heimelijke plaats op ongeveer twee mijl [van het kamp]. Toen het grootste deel van de colonne in een lang dal was afgedaald, kwamen ze [= de Eburonen] plots van beide kanten van het dal te voorschijn, dreven de achterhoede in het nauw, beletten de voorhoede de andere kant van het dal te beklimmen en vatten op een ongelijke plaats de strijd aan met de onzen).

     

    Maakt Caesar hier geen gewag van een rivier? Ben ik een auteur te kwader trouw, zoals Cuyt beweert? Waar gaat het hier eigenlijk over? Het handelt hier over de begrippen “vallis” en “convallis” (vallei), over de beschrijving van de troepenbewegingen van Romeinen en Eburonen en op welke manier en afstand van Atuatuca de Romeinse soldaten in die vallei werden ingesloten. De Romeinen daalden op 2 mijl of 3 km van het kamp Atuatuca met zo’n negen- tot tienduizend soldaten (1 legioen en 5 cohorten) gevolgd door de legertros met een lengte van om en bij de 500 tot 1000 meter (vergelijk met de acht legioenen tegenover de veel grotere legertroep der Belgae tussen Chestres en Termes aan de Aisne die een lengte had van 8 mijl of 12 km) af in een vallei en werden het terug uit de vallei komen belet, terwijl de achterhoede werd geblokkeerd. Resultaat: de Romeinen zaten in de “val”.

     

    Het begrip “vallis” nu draagt de betekenis van waterloop in zich. Dat doet trouwens het ervan afgeleide “vallum” of verdedigingswal eveneens: als men met aarde een ophoging maakt impliceert dit het uitgraven van de bodem daar vlakbij. Het is handig: door de gracht te graven heeft men na de aanleg van de wal de dubbele hoogte en kan men de hindernis nog moeilijker maken door de uitgegraven strook vol water te zetten. Het Nederlandse woord “wal” is trouwens afgeleid van “vallis”, zie maar in Van Dale, 13de uitgave, 1999, onder Wal, p. 3893: [1201-1250 < klass. Lat. Vallen], met betekenissen "1. opgeworpen ophoping grond, 2. waterkant". Interessant is trouwens ook betekenis III van het werkwoord “vallen” in Van Dale, p. 3614 welke inhoudt: “langs een helling naar beneden komen, naar beneden gericht zijn, 1 (van een waterloop) langs een helling naar beneden komen: vallen in –, uitmonden in: De Main valt in de Rijn; de Veluwse weteringen vallen bij Hatten in de hoofdstroom”. Deze betekenis is ongetwijfeld verwant aan het Franse aval (tegenover amont) voortkomend uit ad vallem met herkomst en betekenis volgens P. Robert, Dictionnaire alphabétique et analogique de la Langue française, Parijs, 1964, dl. I, p. 349: “de à et val. En suivant la pente de la vallée. Le côté vers lequel descend un cours d’eau, d’une vallée”.

     

    Voor het Nederlandse woord “vallei” geeft Van Dale dan ook terecht een herkomst uit het Frans, nl. p. 3613: Vallei: < Vallée, met als verklaring “geleidelijk dalende, vrij uitgestrekte inzinking van de bodem tussen hoogvlakten, bergen of heuvels (waardoor vaak een rivier stroomt). Deze verklaring is analoog aan die voor het Engelse “valley” in The Concise Oxford Dictionary, Oxford, 1991, p. 1356: Valley: “a low area more or less enclosed by hills and usually with a stream flowing through it”. Voor het Nederlands en het Engels is er nog een mogelijkheid dat er valleien bestaan zonder waterloop. Voor het Frans, de taal van herkomst van dit woord en voortkomend uit het Latijn “vallis”, is die mogelijkheid er niet. We halen de twee meest gezaghebbende woordenboeken aan:

     

    1. P. Robert, op. cit., 1964, dl. VI, p. 930: Vallée, 1. géogr. et langage com.: espace allongé entre deux zones plus élevées, qu’il s’agisse d’un pli concave ou, le plus souvent, de l’espace situé de part et d’autre du lit d’un cours d’eau, en contre-bas des terrains avoisinants.
    2. E. Littré, Dictionnaire de la Langue française, Parijs, Londen, 1875, dl. IV, 2416-2417: Vallée, 2. “longs sillons flexueux creusés dans le sol géologique par les cours d’eau”.

     

    Het Latijnse “vallis” op zijn beurt betekent een inzinking van de bodem, ontstaan door een waterloop. Het is misschien toch nuttig hier even stil te staan bij het begrip droge vallei en hoe uitzonderlijk, onnatuurlijk of tijdelijk deze wel zijn. Natuurlijk bestaan er valleien waarin geen waterloop aanwezig is. Ten eerste zijn er de droge valleien ontstaan door het verleggen van de oorspronkelijke waterloop en deze te vervangen door riolen, bijvoorbeeld voor de aanleg van wijken in polders en wateringen, zoals er o.m. zijn in Ekeren (de Lage Landen), Sint-Truiden en op vele andere plaatsen. Door hier de oorspronkelijke waterloop teniet te doen kent men in dergelijke gebieden vaak problemen bij hevige neerslag, zeker als de terreinen lager gelegen zijn dan de grote beken en rivieren waarnaar uitgewaterd moet worden. Evenwel doen de beschouwingen over de wateroverlast hier niet ter zake, feit is dat dit soort van droge valleien een recent fenomeen is en bijgevolg mogelijk wel vervat in de huidige betekenis van “vallei”, maar niet in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ten tweede zijn er de natuurlijke droge valleien. Hiervan kennen we ook verschillende soorten, bijvoorbeeld valleien ontstaan door een oorspronkelijke waterloop, waarvan de bedding tengevolge van een natuurlijke en permanente afwezigheid van water droog is komen te staan. Dit is het geval bijvoorbeeld bij woestijnvorming. Soms bestaat er zelfs nog een rivier ondergronds (bv. ten oosten van het Aralmeer, bij de Syr Darja en Amoer Darja). Maar van zodra de neerslag herneemt neemt het water de bedding van de oorspronkelijke rivier terug in en is de rivier precies niet weggeweest. Dergelijk fenomeen was in Gallië zeker niet bekend. Een ander soort van droge valleien is hieraan verwant en staat bekend als “rio seco”, met name het tijdens het droge zomerseizoen gedeeltelijk droog te komen staan van rivieren in het Middellandse Zeeklimaat, met name in Spanje. Dit is een zeer tijdelijke toestand voor een vallei waarin doorheen het grootste gedeelte van het jaar wel een rivier stroomt. Van zodra de neerslag herneemt komt de bedding terug vol water te staan. Ook tijdens het droge seizoen wordt zo’n rivierbedding erg gerespecteerd, omdat elk onverwacht onweer het water opnieuw kan doen wassen, soms zelfs zo snel dat omzichtigheid geboden is. Kortom, ook droge valleien hebben een waterloop als basis.

     

    Ontleden we nu de betekenis van het specifieke woord “convallis”, vaak zo mooi vertaald als “keteldal”. Hiervan is de betekenis eigenlijk niet met zekerheid bekend. Gewoonlijk vindt men als vertaling “rondom ingesloten dal”, iets wat in de geografie zeer weinig voorkomt en waarom “rondom ingesloten” meestal nog tussen haakjes geplaatst wordt, cf. F. Muller en E.H. Renkema, Beknopt Latijns-Nederlands Woordenboek, 8ste druk, Groningen, 1958, p. 204. “Keteldal” is een mooi woord, dat misschien wel de reële betekenis niet helemaal juist dekt. De samenstelling “con + vallis” is letterlijk “samen-dal”. In veel samenstellingen heeft “con” ook de betekenis van “eensluidend, samenhorend, overeenkomstig”, zoals het Nederlandse “samen” en “zamelen” en het Engelse “same” verwant is met het Latijn “similis” precies in de betekenis van “gelijkend” of “gelijkaardig”, zie J. De Vries en F. De Tollenaere, Etymologisch Woordenboek, 18de druk, Amsterdam, 1993, p. 437: “zamelen < samelen … een afl. van het bw. onfr. os. ohd. on. Saman, got. Samana, dat bewaard is in samen. Dit gaat weer terug op ohd. Samo, got. Sama, on. Samr ‘dezelfde’, dat verder verwant is met iers som ‘zelf’, lat. similis ‘gelijk’, gr. homos ‘dezelfde’, oind. Samá- ‘dezelfde, gelijk’. Zie verder sommig en –zaam”. Vergelijk nu deze betekenis met het Latijn con- uit cum: 1ste betekenis v. plaats: te zamen met. De semantische verwantschap tussen beide voorzetsels is dus opvallend. Ook etymologisch is er verwantschap, precies via het Griekse homos waarvan de spiritus asper in andere taalsubstraten overgegaan is tot een gutturale (g en c!, vandaar “cum, com- en con-”). Zo gezien is de kans heel groot dat “convallis” veeleer moet geïnterpreteerd worden als een dal waarvan de beide hellingen in hellingsgraad en hoogte overeenstemmen. Zoiets is wel een frequent voorkomend geografisch fenomeen, dat bovendien zeer kenmerkend is en goed te onderscheiden van de andere, veel talrijkere valleien waar die gelijkvormigheid zich niet voordoet. Welnu, het plateau rond de vallei die de Jeker heeft ingesneden ten westen van Tongeren heeft een gemiddelde en quasi constante hoogte die schommelt tussen de 100 en de 110 m boven zeeniveau. De vallei heeft een hoogte van rond de 80 tot 70 m boven zeeniveau. Ter hoogte van Tongeren is de vallei zeer breed, maar op precies twee mijl of drie km ten westen van de stad, die in de Romeinse tijd met zekerheid Atuatuca heette en van welk toponiem er maar één locatie bekend is, komen de hoogtelijnen van 100 m boven zeeniveau zeer kort bijeen, op ongeveer 500 m van elkaar. De oude Gallische weg (de recentere Romeinse weg ligt ongeveer 1 tot 2 km ten noorden) kruist de vallei van de Jeker in een schuine richting waardoor de doortocht door de vallei een stuk langer is dan dat de vallei eigenlijk breed is. De Romeinen waren daarin volledig afgedaald (soldaten en legertros). Caesar zegt dat de vijand de “primos” (de eersten of de voorhoede) belette de “ascensu” te beklimmen. Volgens de intrinsieke betekenis van vallis waren ze dus de waterloop of de rivier al overgestoken want in een vallei bevindt de rivier zich altijd op het laagste punt (ik ga hier niet in op de betekenis van “insnijden” en de eigenschappen daarvan in het landschap vanwege algemeen bekend). Daarom staat dat ook zo in mijn boek. De elementen Atuatuca als Tongeren, de afstand vermeld in de bron De Bello Gallico en de geografie van de Jekervallei bepalen perfect waar dit gebeuren plaatsvond. Eigenlijk is het bevreemdend dat men daaraan is voorbijgegaan bij de interpretatie van de vondsten te Kanne/Caster. Eén van de mensen die naar aanleiding van het verschijnen van mijn boek met mij correspondeerde, Dirk Meesen, liet mij onlangs het volgende weten: “ik wil er op wijzen (waarschijnlijk wist u dit wel) dat de Amerikaan Theodore Ayrault Dodge in zijn boek Caesar (gepubliceerd in 1892) de veldslag van Ambiorix tegen Sabinus en Cotta ook al lokaliseerde in Lauw bij Tongeren”. Dodge was een Amerikaans hoger officier met praktijkervaring uit de Burgeroorlog (1860-1865). Ik beschouw zijn beoordeling van het landschap te Lauw als strategisch overeenkomstig met De Bello Gallico als zeer zwaarwegend, dewijl ik moet bekennen dat ik zelf hoegenaamd geen kaas gegeten heb van militaire strategieën.

    Hans Rombaut


    25-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.recensie BOEKEN uitpers

    Met Julius Caesar van Italië naar Tongeren
    door Paul Vanden Bavière

    BOEKEN Uitpers

    http://www.uitpers.be/boek_view.php?id=1367

    Hans ROMBAUT. Julius Caesar in België. Uitg. Universa Press, Wetteren, 2006. 124 blz.

    De Romeinen zijn bij ons "terug van weggeweest". Dat blijkt uit de vele publicaties over hen, die de laatste jaren op de markt zijn gekomen. Zo verscheen eerder dit jaar bij het Davidsfonds "De Romeinen in België" van Robert Nouwen, die voorheen bij dezelfde uitgever "Caesar in Gallië" publiceerde. Waarbij automatisch de vraag rijst: "Is Caesar zelf tot bij ons, in het huidige België" geweest? Op die vraag antwoordt Hans Rombaut, volmondig "ja", vandaar ook de expliciete titel van zijn studie.

    Een gewaagde stelling, want nog in februari jl. poneerde prof. em. dr. Hugo Thoen, toch een zwaargewicht wat de archeologie betreft, zonder meer dat er geen enkel archeologisch bewijs bestaat dat Julius Caesar ooit een voet zette in onze gewesten. Het is dan ook wachten hoe prof. Thoen gaat reageren op dit boek. Wel is duidelijk dat de prof. het wantrouwen deelt dat Caesar’s "Commentarii de Bello Gallico", het verslag van Caesar over de Gallische oorlog voor de Senaat in Rome, lang te beurt is gevallen. Het zou een onbetrouwbaar propagandageschrift zijn.

    Maar de historisch-geograaf Hans Rombaut, gespecialiseerd in de vroege middeleeuwen, is het daar niet mee eens. Rombaut, die stafmedewerker is bij de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten en onder meer redactiesecretaris is van het Nationaal Biografisch Woordenboek, waarvan onlangs het 17de deel verscheen, herlas de "Commentarii" en confronteerde de geografische informatie, die erin te vinden is met de huidige en vroegere toponymische gegevens, met archeologische data, en deed ook prospectie ter plekke. En hij moet vaststellen dat Caesar zeer nauwkeurige informatie over plaatsen en afstanden geeft, die hij toen hij zijn "Commentarii" schreef, waarschijnlijk uit de Romeinse militaire archieven putte.

    Rombaut neemt de lezer mee met Caesar van Noord-Italië (Gallia Cisalpina) tot in Tongeren, een veroveringstocht die in 58 voor Christus begon. Het jaar nadat Caesar consul in Rome was geweest en toen voor vijf jaar was benoemd tot proconsul van de provincie Gallia Cis- en Transalpina. Dankzij die functie beschikte hij over legioenen en geld, waarmee hij "vrij Gallië" (naast Gallia Cis- en Transalpina was ook al Gallia Narbonensis in Romeinse handen) onder zijn controle wilde brengen. Rombaut spitst zich toe op de verovering van Belgica (58-57 v.Chr.) en de opstand van Ambiorix, de leider van de Eburonen, in 54-53 v. Chr. Op het hele traject probeert hij de vestingen van de Galliërs, de plaatsen waar werd gevochten, en de oorden waar de Romeinen hun kampen opsloegen, te lokaliseren en te identificeren. Wat heel wat verrassend nieuw materiaal oplevert.

    Caesar rukte bij het begin van zijn campagne op door de valleien van de Rhône en de Saône. Dit om praktische redenen. De valleien zijn breed, en zo, merkt Rombaut op, de hoogteverschillen zijn gering. Geen "Ronde van Frankrijk" met hoge cols dus voor de Romeinse legioenen. En eens in vijandig gebied volgde de latere Romeinse dictator steeds rivieren, dit om strategische redenen: om ten minste aan één flank gedekt te zijn bij een aanval van vijandige stammen. Dit houdt in dat de Romeinen zeer goed op de hoogte moesten zijn van het netwerk van rivieren. En ook de Belgen wisten wat er aan de hand was, ze werden niet helemaal verrast toen Caesar met zijn legioenen oprukte, maar ze waren wel verdeeld waardoor hun coalitievorming tegen de Romeinen moeizaam verliep. Informatie en communicatie zijn niet zo’n nieuwe begrippen als velen tegenwoordig denken. (Ook waren de Romeinen na hun verovering niet de eersten om wegen, de heirbanen, aan te leggen, de Galliërs beschikten reeds over een wegennetwerk).

    In 58 v.Chr. beveiligde Caesar de oostgrens van Gallia door een versterkte wal tegen de Zwitsers aan te leggen en de Germanen uit het noordoosten van het huidige Frankrijk (o.m. uit Besançon) te verjagen. Na de winter, in 57 v.Chr. rukt Caesar via de beveiligde corridor van Rhône en Saône op naar Belgica, het noorden van Gallië. Hij bereikt de Marne en de Aisne en onderwerpt daar de Remi (denk aan Reims). Bij hen heeft de eerste confrontatie plaats met de coalitie van Belgische stammen, die in het voordeel van Caesar uitdraait. De tweede slag met een nieuwe coalitie van Belgae, onder leiding Boduognatus, de chef van de Nerviërs, wordt uitgevochten aan de Sabis. Vroeger werd aangenomen dat dit de Samber moest zijn. Maar de beschrijving van de Sabis – breed en ondiep – klopt niet met de Samber die smal en diep is. In 1941 lanceerde de Belgische historicus M.-A. Arnould de Selle, die ten zuid-westen van Valenciennes (in Frans Henegouwen), in de Schelde uitmondt als alternatief. Maar in gesprekken met Rombaut over de kwestie, zei hij niet meer te geloven in zijn eigen hypothese.

    Het was een aansporing voor Rombaut om een andere oplossing te vinden. Het zou de Samme moeten zijn, een riviertje ten noorden van La Louvière, die voldoet aan de beschrijving van Caesar. De coalitie wordt er verslagen na eerst aan de winnende hand te zijn geweest. De Atuatuci waren te laat om aan de strijd deel te nemen en trokken zich dan maar terug in hun voornaamste vesting, die door Rombaut als Gembloux wordt geïdentificeerd. Maar het bekomt hen niet goed. Ze worden belegerd door Caesar, sluiten dan maar vrede, maar met achtergehouden wapens vallen ze ’s nachts de Romeinen aan. Zowat 4.000 Atuatici sneuvelden en alle stamleden in de vesting, 53.000 in aantal, werden als slaven verkocht.

    Daarmee was de verovering van Gallië een feit: geen stam durfde het nog aan de strijd aan te gaan. Ook Ambiorix, de leider van de Eburonen, niet. Hij sloot een bondgenootschap met Caesar. Maar de relatie loopt mis en in 54 v.Chr. – Caesar was toen pas uit Brittannië naar Gallië teruggekeerd - valt hij het winterkamp van Quintus Titurius Sabina en Lucius Aurunculleius Cotta te Atuatuca aan en roeit daar een heel legioen uit. Ook een tweede kamp moet eraan geloven. Maar in 53 v. Chr. organiseert Caesar vanuit dit Atuatuca Eburonum, dat Rombaut identificeert met het later Atuatuca Tungrorum of Tongeren, wat men nu een genocide van de Eburonen zou noemen. Maar het betekende niet het einde van Tongeren, dat na Caesar een belangrijke Romeinse stad werd.

    Rijst nu de vraag waarom Caesar in Gallië niet eerst Aquitanië, dat in het zuidwesten grenst aan het al Romeinse Narbonne, aanpakte, of het gebied tussen de Garonne en de Seine. Het antwoord is graan, dat in grote hoeveelheden te vinden was in de Europese leemstreek, waarvan onder meer Haspengouw, zuidelijk West-Vlaanderen en delen van Noord-Frankrijk deel uitmaken. Graan had men nodig om soldaten te kunnen voeden en soldaten had Caesar nodig om zijn plannen om de macht te grijpen in Rome uit te voeren. En het was een belangrijke handelswaar. Met Belgica kreeg Rome er, na Sicilië, een tweede graanschuur bij.

    Maar waarom werd Tongeren, dat toch in de oostelijke uithoek van die leemstreek ligt, dan zo belangrijk? Dat is het gevolg van de strategische positie die de stad innam tussen de stroomgebieden van de Schelde en de Maas. Vanuit het huidige Frans-Vlaanderen en elders kon graan via zijvieren van de Schelde tot op korte afstand van Tongeren worden aangevoerd. Om dezelfde reden werd Tongeren een knooppunt van heirbanen. En van Tongeren werd het graan vervoerd naar de troepen die aan de Rijn de grens bewaakten tegen de Germaanse stammen. De poging van Varus in 9 na Christus om Germanië te veroveren mislukte met zijn nederlaag in het Teutoburgerwald. Van toen af werd de Rijn de Romeinse limes (grens). Graan dat vroeger naar Rome ging, was nu nodig voor de troepen aan de grens. De logistieke functie van Tongeren als stapel- en distributiecentrum wordt bevestigd door de ontdekking van een groot horreum (voorraadkamer) te Tongeren. Aan die cdntrumfunctie dankte Tongeren zijn welvaart.

    Ongetwijfeld zullen de bevindingen van Hans Rombaut nog lang met een kritisch en sceptisch oog worden bekeken. Maar zijn betoog klinkt zeer overtuigend. En dat vindt ook de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten. Ze nodigde haar werknemer uit op 22 mei 2004 te Tongeren een lezing te geven over zijn onderzoek. Na afloop werd Hans Rombaut uitgenodigd ze, mits aanvullend onderzoek, voor te bereiden voor publicatie. Die publicatie is er nu. Het is een uiterst waardevolle bijdrage over het Romeinse tijdperk in België. Maar de lezer weze gewaarschuwd, het is een zeer gedetailleerde studie, niet een met de losse hand geschreven en in één adem uit te lezen boek.

    Wellicht had de auteur er ook voor moeten zorgen bij Latijnse woorden direct een vertaling te geven. Niet iedereen heeft een Latijns woordenboek in zijn bibliotheek zitten. Zo wordt al op blz. 11 gesproken over "het grote horreum" van Tongeren, maar pas op blz. 82 wordt duidelijk dat hiermee een stapelplaats voor graan wordt bedoeld. In een uitweiding, op blz. 78, geeft de auteur een mogelijke nieuwe etymologische verklaring van Antwerpen. Het woord zou kunnen afgeleid zijn van het Latijnse Ambaeduaeripae of uit het postklassieke Latijn Anduaeripae. Ik veronderstel dat het zoiets als "de twee oevers" moet betekenen, maar nergens wordt er een vertaling gegeven.

    (Uitpers, nr. 77, 7de jg., juli-augustus 2006)

    http://www.uitpers.be


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 8

    Antwoord op Cuyt: deel 8

     

    Beschouwingen over § 13 bis en 14 (van lijn 115 tot 123)

     

    De Civitate ad Archiepiscopatum

     

    § 13 bis: “En dat de grens van het gebied van de Remi ongeveer 50km meer naar het zuiden lag…” beweert dhr. Cuyt hier. Is dat zo? Lag het gebied van de Treveri dan ook geen 50 km meer naar het zuiden en naar het oosten?

     

    Blijkbaar beseft de heer Cuyt niet dat door het optreden van Caesar in 53 voor Chr. in het gebied tussen Rijn en Schelde om de Eburones, de Atuatuci, de Nervii, de Condrusi, de Paemani en nog andere stammen te straffen (ad depopulandam), de bevolkingsgeografie van dat gebied totaal werd veranderd. Daardoor heeft het aartsbisdom Keulen geen referentie tot een welbepaalde civitas of groep civitates die in dat gebied aanwezig was op het moment dat Caesar onze gebieden binnenviel. Voor andere aartsbisdommen zoals Trier en Reims is dat wel het geval. Het territorium van het aartsbisdom Keulen is gebaseerd op het territorium van het conglomeraat van nieuwe inwijkelingen met oudere stammen (Eburones, Atuatuci, Condrusi, Caerosi en Paemani) na de strafexpeditie. Administratief werd dit gebied pas ingedeeld als Germania tussen de nederlaag van Varus in het Teutoburgerwald en ca. 50 na Chr. wanneer Keulen als hoofdplaats van dit gebied werd opgericht. Deze data zijn niet willekeurig: de provincie Germania ontstond pas nadat de Rijn de definitieve grens van het Rijk werd nadat de migraties in het gebied tussen Schelde en Rijn –  die er zeker zijn geweest (en die we o.m. kunnen afleiden uit de toponymie) – tot rust waren gekomen en het gebied stabiel gemaakt was. In de tijd van Caesar en onmiddellijk nadien kunnen we dus slechts spreken van twee groepen welke aanvankelijk naast elkaar stonden: de groep van de Remi en de groep van de Treveri, beiden beschouwd als Belgae, maar dit ten dele ten onrechte: Caesar vermeldt er een aantal als Germani cisrhenani. Dit wordt opgelost bij de definitieve administratieve indeling in provinciae circa 50 na Chr.: dan ontstaat naast Belgica de provincie Germania. Na de opsplitsing van Belgica (late derde eeuw) wordt Trier de hoofdplaats van Belgica Prima en tevens hoofdplaats van het latere aartsbisdom Trier, verwijzend naar de Treveri. Belgica secunda wordt bestuurd vanuit Reims en wordt het latere aartsbisdom Reims, verwijzend naar de Remi (maar waarin een groot stuk van het Germaanssprekende Belgica uit de tijd van Caesar inbegrepen is, meer bepaald de Morini, Menapii en Nervii). Germania secunda wordt bestuurd vanuit Colonia Agrippina, waarvan het territorium het latere aartsbisdom Keulen wordt dat naar geen enkele civitas verwijst, dan enkel deels naar de Tungri, het conglomeraat dat de Atuatuci, Eburones, Paemani, Condrusi en nog andere volkeren heeft vervangen en waarvan het territorium herkenbaar is in het latere bisdom Tongeren, Maastricht en Luik.

     

    Het oorspronkelijke territorium uit de tijd van Caesar tot ca. 50 na Chr. dat behoorde tot de invloedssfeer van de Civitas Treverorum reikte dus veel noordelijker. We weten dat zelfs de Eburonen een tribuut moesten betalen aan de Treveri. Daaruit blijkt dat de Civitates Treverorum en Remorum in de tijd van Caesar vrij noordelijke grenzen hadden, o.m. tussen de eronder ressorterende stammen van de Atrebates, Viromandui en Nervii enerzijds, en Atuatuci, Eburones, Condrusi en Paemani anderzijds. Ik denk daar niet alleen zo over. Er is bijvoorbeeld ook Justus Lipsius die hierover schrijft in een (nog niet uitgegeven) brief aan Dionysius Villerius uit Doornik. Villerius had de grote humanist naar zijn mening gevraagd over de grenzen van de Nervii. Lipsius antwoordt daarop in een brief de dato 13 oktober 1601 (de tekst hiervan zal worden uitgegeven in het volgende deel van de Iusti Lipsi Epistolae onder nr. 3136): “De Nerviis tuis, serio aliquoties a te quaesitum, quae mihi visa hic habes. Caesaris et Strabonis tempore has sedes coluisse. Trevirorum finibus ab Oriente; ad Occasum a tergo Ambianis et Atrebatibus iunctos; Veromanduos in Meridiem, Atuatucos in Septentrionem despexisse”. Lipsius situeert de Treveri ten oosten van de Nervii en dit zo’n 50 km noordelijker dan tot waar het aartsbisdom Trier tijdens de vroege middeleeuwen reikte. Mijn door Cuyt verweten “handigheid” dat de Paemani en de Condrusi tot de groep der Treveri behoorden deel ik dus met Justus Lipsius. Het is ook helemaal geen handigheid. Grote delen van het gebied waarin de Treveri hun invloed lieten gelden, zijn omstreeks 50 na Chr. ingedeeld bij Germania, meer bepaald precies die stammen die zijn opgegaan in de Tungri: Atuatuci (pagus Darnoensis en Hasbaniensis), Eburones (pagus Renensium, Texandria, Masau, Lewensis), Condrusi (pagus Condrustensis) en Paemani (pagus Falmenna). Vergelijk nu de grens tussen deze twee gebieden op de kaarten van J.R. Mertens en A. Despy-Meyer uit 1965-1968, dan zien we dat de omgeving van Chastrès vlakbij de provinciegrens van Belgica secunda met Germania secunda uit de late keizertijd ligt. In de vroege keizertijd wordt die niet vermeld. Interessant is nu het kleine kaartje met daarop de “Volksstammen ten tijde van Caesar: de Atuatuci staan daar nog ingetekend in het Entre-Sambre-et-Meuse, een situering op basis van de identificatie van de Sabis met de Selle. Tengevolge van de nieuwe identificatie van de Sabis met de Samme schuiven de Atuatuci terug naar het gebied ten noorden van Samber en Maas: de Remi grensden aan de Treveri en hun vazallen dus een heel eind noordelijker. Tot het aartsbisdom Reims behoorden tijdens de vroege middeleeuwen o.m. de bisdommen Noyon-Doornik, Atrecht, Terwaan en Kamerijk. Tot Trier o.m. Verdun en Toul. Tongeren tot Keulen.

     

    In dezelfde § 13 bis zegt Cuyt dat archeologische vondsten hebben aangetoond dat te Cugnon aan de Semois mogelijk het winterkamp van T. Labienus moet worden gesitueerd. Op welke basis is die bewering echter gefundeerd? Dat zegt Cuyt niet. Men moet toch oppassen met omgekeerde redeneringen: het is niet omdat men archeologisch iets vindt dat dateert uit de tijd van Caesar dat dit onmiddellijk moet worden verbonden aan een van de plaatsen beschreven in De Bello Gallico. De duidelijkste vergissingen zijn het kamp van Berry-au-Bac en het oppidum van Vieux-Laon te Saint-Thomas, respectievelijk als Caesars castra en het Remische oppidum Bibrax uit 57 voor Chr. Beiden zijn fout en in “Julius Caesar in België” toon ik dat ook aan, zonder archeologie maar op basis van historische kritiek en geografie.

     

    Mijn antwoord op het vermeende kamp van T. Labienus te Cugnon is het volgende: de winterkampen van 54 voor Chr. werden geplaatst doorheen de leemgebieden in oostelijke richting vanaf Samarobriva langs ongeveer dezelfde weg die Caesar was gevolgd in 57 voor Chr. van Samarobriva tot het oppidum van de Atuatuci en daar voorbij. Geen enkel winterkamp daarvan ligt ten oosten van de Maas, zelfs Atuatuca niet. Mocht er één toch ten oosten van de Maas hebben gelegen, dan hadden de Commentarii dit ook letterlijk omwille van de kenmerkende plaatsbepaling “trans Mosam” beschreven. Dit antwoord geldt tevens voor Cuyts beweringen in § 14 waarin hij mij beschuldigt van met “een truc het kamp van Labienus westelijk van de Maas te situeren”. Een argument waarom het kamp van Labienus ten oosten van de Maas zou mogen worden gesitueerd, voorbij de zeer verraderlijke vallei, geeft hij niet.

    Hans Rombaut


    21-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 7

    Antwoord op Cuyt: deel 7

     

    Beschouwingen over § 13 (regels 97 tot 114)

     

    Een kluifje voor een mediëvist

     

    In § 13 heeft Cuyt het over de Paemani en de volgens hem twijfelachtige identificatie van het woongebied van deze volksstam met de Famenne. Ik had gedacht van dit onderwerp te kunnen vermijden omdat de identificatie Paemani = Famenne zo evident is.

     

    Laat mij ook bekennen dat ik “Julius Caesar in België” niet dikker wilde maken dan nodig. Er wordt al zoveel geschreven wat iedereen zou moeten gelezen hebben, dat men zich afvraagt: wordt het ook allemaal gelezen? De identificatie Paemani = Famenne is zeer oud en zeer solide: ik deel dit inzicht met niet de minsten: C. Roland in Toponymie namuroise en La situation des Eburons, des Aduatiques, des Condruses, des Sègniens, des Pémanes et des Cérèses (1901), E. de Moreau, L’histoire de l’église en Belgique (1945), J. Breuer, La Belgique romaine (1945), F. Lot, La Gaule, (1947), C. G. Rüger, Germania inferior (1968) en vele anderen. De basis ervan zijn vermeldingen van de namen Condrusi, Caerosi en Paemani in pagi uit de vroege middeleeuwen, de periode waarin ik mij heb gespecialiseerd: de pagus Condrustensis, Caroascus en Falmenna. Ik wilde niet nodeloos ingaan op een foutieve interpretatie, die enkel maar tijdverlies betekent.

     

    Cuyt steunt zijn uitspraak op Sigfried J. De laet, Prehistorische kulturen in het zuiden der lage landen, (1974), tweede uitgave, 1979. S.J. De Laet is een grote naam, maar niet altijd onberispelijk. Wat schrijft hij i.v.m. de Paemani, p. 637? Ze behoren tot de groep van de Germani cisrhenani waarvan “de Eburones de belangrijkste dezer stammen vormden. Ze woonden ten westen van de Menapii”. Dit laatste is natuurlijk een accident. Wij geloven nooit dat De Laet de Eburonen ten westen van de Menapiërs wilde situeren. Maar het staat in de editie van 1974 en werd in de uitgave van 1979 behouden! In La Belgique d’avant les Romains, Wetteren (1982), p. 720 schrijft De Laet het wel juist: “les Eburons formaient la tribu la plus importante. Ils habitaient à l’est des Ménapiens”. Dit maar om aan te tonen dat De Laet niet steeds onberispelijk is. Wat lezen we nu over de Paemani zelf op dezelfde bladzijde? “Vroeger werd ten onrechte de naam van de Paemani in verband gebracht met deze van de Famenne; thans is men geneigd hun woonstede ergens tussen de Maas en de Rijn te plaatsen”. In 1982 luidt het: “On a naguère rapproché par erreur le nom des Paemanes et celui de la Famenne: aujourd’hui la tendance prévaut de situer leur habitat quelque part entre la Meuse et le Rhin”. De Laet geeft echter geen motivatie voor zijn uitspraak en evenmin een verwijzing, maar tekent de Paemani op zijn kaartje in op de plaats waar eigenlijk tussen Maas en Rijn de Eburonen thuishoren en schuift laatstgenoemde op naar Noord-Brabant. Als u het mij vraagt noem ik dit een geografische blunder.

     

    Maar waar haalt De Laet dit dan? Zo’n ernstig archeoloog, kritisch ook, zet een enorme reputatie op het spel. Waarom motiveert hij niet? Wat is er gebeurd tussen de uitspraken van de grote onderzoekers die ik hoger citeerde en het verschijnen van het boek van De Laet uit 1974? De bibliografie bij hoofdstuk 12 geeft het antwoord. Over dit onderwerp vinden we twee titels terug: A. Grisart (1960), César dans l’Est de la Belgique: les Atuatuques et les Eburons, Les Etudes Classiques 28, pp. 129-140 en A. Grisart, (1972), Trois localisations nouvelles: l’oppidum des Atuatuques de 57 av. J.-C.; l’Atuatuca Eburonne de 54-53; les frontières des Atuatuques et de leurs vassaux, les cinq peuples germains cisrhénans, Romana contact XII, pp. 1-67. In de tweede uitgave van 1979 en de Franstalige versie van 1982 had De Laet ook volgende titel moeten citeren: A. Grisart (1974), Localisations nouvelles des camps et champs de bataille de César, entre la Mer du Nord et le Rhin, entre 57 et 50 avant J.-C., LIIIe Congrès de la Fédération des Cercles d’Histoire, Archéologie et Folklore de Belgique. Saint-Nicolas-Waas, 21-25 août 1974. Section: Histoire militaire, pp. 416-424. In deze publicaties vinden we inderdaad een hele hoop fantasieën én de uittocht van de Paemani uit de Famenne. In 1974 verandert zelfs hun naam in Cémanes gebaseerd op voetnoot 3: “Cémanes, non Pémanes, d’où est sortie la localisation, aussi stupide que traditionelle, en Famenne (Famenne vient de Falmania)”. Ik wilde aan dergelijke onnozelheden geen aandacht besteden. Cuyt verplicht mij nu van dit wel te doen. Hij heeft misschien gelijk: Sigfried J. De Laet had zich er niet moeten door laten leiden.

     

    Hoe omstreden Grisart wel is blijkt uit de inleiding van zijn studie uit 1974. We zullen de kelk nu maar tot op de bodem ledigen, ziehier de tekst (aan het woord is A. Grisart zelf): “Je ne suis pas un polémologue, mais un professeur de langue anciennes, qui a enseigné César pendant les trois quarts d’une carrière de quarante ans. Ce que je vais dire ici n’est qu’un squelette, un résumé très sommaire d’un livre de 300 pages (100 de texte, 200 de notes), synthèse d’une recherche qui dure depuis bientôt trente ans, depuis la fin de la dernière guerre: j’ai déjà publié sur le sujet deux articles de 75 pages chacun, le premier en 1960, le deuxième, qui rectifiait le premier, en 1972; ceci est le troisième (et, pour moi, le dernier) essai (auto-critique). C’est pourquoi je souhaiterais entendre des avis provenant de spécialistes de disciplines différentes de la philologie ou étude des textes avant de le publier; peut-être même l’un d’entre vous, après m’avoir écouté, pourra-t-il m’aider à trouver un éditeur-mécène”.

     

    Wij hadden ook nooit gedacht dat dergelijke nonsens kon doorsijpelen in degelijk historisch en archeologisch onderzoek. Hier vinden we de basis van een hele hoop uitspraken die door archeologen (en historici) al jaren worden overgeschreven, bijvoorbeeld de gekke naamverklaring van de Tungri: “Tungri” = “confédérés par serment” op basis van de vergelijking met de betekenis van Germaans uit Germain (neef of kozijn). Waar lezen we overal “Tungri = eedgenoten”, en dit zonder enig argument? Ik was de eerste in 1990 om hieraan een einde te stellen: de Tungri zijn die mensen die in het gebied van Nerviërs, Aduatuci en Eburones na de represailles van Caesar verenigd werden onder één naam (zowel oorspronkelijke bewoners als inwijkelingen), afgeleid van het woord dat in de taal die hen verenigt in het Latijn lingua betekent, dus “tong” of ter plaatse zelfs “toeng”. Aldus hebben de overwinnaars de namen van een aantal stammen doen verdwijnen (een damnatio memoriae als straf voor de opstand), behalve enkele uitzonderingen, waarvan de naam bewaard werd in de namen van oude pagi en kerkelijke decanaten, welke soms tot op de dag van vandaag in streeknamen zijn behouden gebleven, met name Condrusi in Condroz (nooit betwijfeld), Caerosi in Caroascus (pagus in de Eifel) en Paemani in Famenne, drie namen van pagi vermeld in de vroege middeleeuwen, op gelijke voet en stevigheid te beschouwen als de identificatie van de Menapii in de pagus Mempiscus, Morini in civitas Morinorum en episcopus Morinorum, de Atrebates in de naam van de stad Arras, Ambiani in Amiens, Suessiones in Soissons, Remi in Reims en hoe lang moet ik hiermee doorgaan? Dat in alle wetenschappelijke werken sinds Grisart 1960 en 1972 en De Laet 1974 de Paemani tussen Maas en Rijn worden ingetekend precies ter hoogte van Maastricht en Keulen, waar de Eburones zouden moeten staan (met de E net ten westen van de Maas) is een ongehoorde en onbehoorlijke zaak voor het moderne onderzoek, waarvan ikzelf op zeker moment het slachtoffer werd. Toen ik voor mijn bijdrage voor Teleac buiten spel werd bezet voor de illustraties heeft men de Paemani op het kaartje bij mijn artikel op dezelfde plek ingetekend als bij De Laet, terwijl ik daar niet mee akkoord ging. Ook de overzichtskaart met de wegen in onze gebieden, die door Paul De Niel was getekend vanaf de omgeving van Autun (origineel in mijn bezit) werd door de nieuwe adviseurs van Teleac geamputeerd tot ten noorden van Langres!

     

    Soit. Uiteindelijk draait alles hier om wetenschappelijke oneerlijkheid. Ik had S.J. De Laet dit willen besparen. Cuyt heeft dit uitgelokt. Toch had dit er ooit eens moeten van komen, al had ik dan liever een elegantere weg gewild.

    Hans Rombaut


    20-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 6

    Antwoord op Cuyt: deel 6

    Beschouwingen over § 11, 12 (regels 85- 96)

     

    De historisch-geografische kracht van een redenering versus de trukendoos

     

    De heer Cuyt klaagt mijn methode aan waarmee ik heb geprobeerd overeenstemming te bereiken tussen de beschrijving van het gebied van de Eburonen in De Bello Gallico boek II (anno 57 voor Chr.), de gegevens hierover in boek V (54 voor Chr.) en het gebied van de strafexpeditie door Caesar uit boek VI (53 voor Chr.). Ik had veel gemakkelijker Cuyts gezagsargument kunnen hanteren en de problemen uit de weg gaan, namelijk door Sigfried J. De Laets omschrijving van het woongebied der Eburonen over te nemen, meer bepaald tussen Schelde en Rijn. Tongeren ligt daar immers gewoon temidden in. Dit zou echter wetenschappelijk niet eerlijk geweest zijn. Omdat ik probeer wetenschappelijk en methodologisch te werken heb ik voor de verschillen in de beschrijvingen serieuze argumenten aangevoerd. Dat Ambiorix na de nederlagen van Nerviërs en Aduatiekers zijn macht kon uitbreiden naar het westen kan zeer sterk worden ondersteund door Caesars Commentarii: Ambiorix krijgt de krijgsgevangenen van zijn stam bij de Aduatiekers vrij waaronder eigen familieleden en hij is bovendien bij machte, daar waar zijn stam in 57 voor Chr. nog een tribuut moet betalen aan de Aduatiekers, deze laatste samen met de Nerviërs te betrekken in de aanval op het kamp van Q. Cicero in 54 voor Chr. Dit is dus wel degelijk een zeer ernstige machtstoename en geen “trukendoos”. De machtstoename is ook geografisch te situeren: naar het westen.

     

    In de volgende paragraaf wijst Cuyt aan dat ik in de Commentarii een vergissing aanduid. Het gaat hier opnieuw om een gewone kopiefout zoals er in vroegmiddeleeuwse documenten tientallen en tientallen kunnen worden aangewezen. Het is de tweede anomalie die ik aangeef in de drie welhaast volledige boeken van De Bello Gallico die ik tot op dat moment heb aangewend. En opnieuw met reden: samen met M.-A. Arnould stel ik dat de troepen die verdeeld werden over de winterkampen vanuit Samarobriva in 54 voor Chr. ongeveer dezelfde weg volgden als Caesar in 57 voor Chr. Alle winterkampen liggen westelijk van de Maas, wat niet in BG vermeld is en daarom juist zo zeker is: mocht er een kamp ten oosten van de Maas zijn opgericht, hadden de Commentarii dit niet onvermeld gelaten.

     

    Nu, hoe moeten we ons deze verdeling voorstellen? Caesar heeft op dat moment 10 legioenen die teruggekeerd waren uit Brittannië. Ze zomaar in het wilde weg verdelen veroorzaakt verzwakking. Als iemand dat wist was het Caesar zelf wel. Daarom worden ze gelegerd in steun van elkaar, in de richting van Aduatuca werden ze gepland op een beperkt aantal dagmarsen van elkaar: tussen Q. Cicero en Sabinus en Cotta twee dagmarsen of 50 mijl, tussen Q. Cicero en T. Labienus 60 mijl (90 km of drie dagmarsen). Dit laatste gegeven klopt echter niet met een andere beschrijving in de Commentarii, namelijk dat Labienus slechts een weinig verder van Sabinus en Cotta gelegerd was dan Q. Cicero!

     

    Dergelijke gegevens hebben hun herkomst in de gebruiksdocumenten van het leger, misschien wel van de persoonlijke aantekeningen van Caesar zelf. Daar was niet altijd voldoende ruimte om alles goed te schikken en zulke notities waren vaak wanordelijk. We zien dit ook bijvoorbeeld bij annalen uit de vroege middeleeuwen, waarbij op voorhand een lege kalender was voorzien die nadien werd opgevuld met gebeurtenissen naarmate deze plaatsvonden (een gebruiksdocument dus). Sommige jaren blijven leeg, voor andere is er plaats tekort en worden lege passages opgevuld (dus op de verkeerde jaren). Zo van dit document later een kopie wordt gemaakt worden soms gebeurtenissen verkeerd gedateerd weergegeven. Het is aan de historicus om dat te zien. Iets dergelijks moet zijn gebeurd bij het geantidateerde regest van Rohing en Bebelina waarin de schenking van goederen in de buurt van Antwerpen wordt vermeld. De eigenlijke oorkonde is gedateerd in 726-727 aan het einde van Willibrords activiteiten, het regest in 694 aan het begin van zijn campagne!

     

    Door de verspreiding van de legioenen vanuit het westen richting Tongeren als een operatie te beschouwen waarbij de winterkampen in steun liggen van elkaar houdt deze geografische spreiding beperkingen in. Hierin kloppen de gegevens van de Commentarii spijtig genoeg niet: T. Labienus wordt beschreven als maar een weinig verder van Aduatuca dan Q. Cicero. Daarom kunnen de weinige overlevenden ook dit kamp bereiken terwijl Cicero belegerd wordt. De twee dagmarsen tussen Aduatuca en Cicero zouden in afstand naar Labienus nog moeten worden vermeerderd met de drie dagmarsen tussen Cicero en Labienus wat een afstand van vijf dagmarsen zou betekenen. Welnu, dit gegeven stemt niet overeen met de beschrijving dat Labienus slechts “een weinig verder” van Atuatuca gelegerd was dan Cicero. Daarom besluit ik dat dit gegeven uit een slordig opgesteld gebruiksdocument werd gekopieerd: de afstand is juist, de vermelde plaatsen zijn juist maar de concordantie klopt niet. De notie dat de gegevens op een simpele manier kunnen verwisseld zijn maakt de geografische configuratie normaal: Aduatuca-Cicero twee dagmarsen of 50 mijl, Aduatuca-Labienus “een weinig verder” of drie dagmarsen, of zoals vermeld 60 mijl.

     

    Als men dan mijn besluit hierbij aanvult dat de trajecten van Caesar uit 57 en 54 voor Chr. later de basis werden voor kaarsrecht aangelegde heirbanen, dan ziet men duidelijk dat vanuit het wegenknooppunt Bavai een heirbaan is gecreëerd naar Mons of Castrorum Locus, een andere (de belangrijkste) naar Gembloux of Gemminiacum en Chastre, én een derde richting Treveri die Chastrès aandoet! Mijn aanduiding van de drie winterkampen is dus helemaal niet afkomstig uit een trukendoos maar een beredeneerde reconstructie gesteund vanuit vele hoeken. De afstand Tongeren-Chastre is 60 km of twee dagmarsen, conform de Commentarii, de afstand Tongeren-Chastrès 90 km, drie dagmarsen of een weinig verder dan Chastre. Dat het gegeven van de Paemani hierbij aansluit is voor de volgende bijdrage.

    Hans Rombaut


    16-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 5

    Antwoord op Cuyt: deel 5


    Beschouwingen over § 10 (van regel 73 tot 84) 


    Het gezag van de autoriteit

     

    Cuyt verwijt mij dat ik tegen het gezag van vele auteurs in de eeuwenoude theorie heropvis die zegt dat Atuatuca uit boek VI van De Bello Gallico Tongeren is. Het weze opgemerkt dat de heer Cuyt hier geen enkel ander argument tegenin brengt dan “alle gezaghebbende auteurs”. Dit is natuurlijk geen wetenschap. Bovendien is zijn uitspraak onwaar. Er zijn voldoende auteurs die de spitsvondige interpretatie van “id castelli nomen est” in de betekenis van “dit is de naam voor bolwerk [in ’t algemeen]” niet gevolgd hebben. In voetnoot 76 geef ik hiervan een belangrijk voorbeeld: A. WANKENNE, La Belgique à l’époque romaine. Sites urbains, villageois, religieux et militaires, Brussel (1972), p. 76: “à ceux qui font d’Atuatuca un nom commun signifiant “fort” ou “camp”, nous demandons où ils rencontrent en dehors de Tongres un lieu ainsi désigné”. Dit zegt toch genoeg? Er is slechts één plaats bekend met de naam Atuatuca. We kennen de betekenis van het woord niet, maar het is zeker niet “fort” of “kamp” want die term is “Bibrax”, waarvoor talloze plaatsen kunnen worden aangewezen, zowel in Germaans- als in Romaanssprekende gebieden met namen als (les) Bièvre(s) en Bever(e(n)).

     

    Wat erger is: deze spitsvondige interpretatie liet een aantal onderzoekers toe het bindende toponymische argument voor Atuatuca = Tongeren terzijde te schuiven. Toen men in de gemeente Kanne in de jaren 1970 een site vond waar materiaal uit de tijd van Caesar aangetroffen werd, was dat voldoende om te zeggen Atuatuca = Kanne/Caster. Dit is toch waanzinnig?

     

    Het was voor mij geen verrassing dat er vanuit een welbepaalde archeologische hoek scherpe reacties zouden komen. Ik had dat ook voorspeld. Voor andere wetenschappers (met naam) die deze situatie niet kenden was dit een complete verrassing. Zij vinden de bedoelde (dus niet alle) archeologen toch wel erg aanmatigend en vragen de oprichting van een wetenschappelijke commissie om deze blijkbaar unieke Belgische situatie te beoordelen! De ervaring is dat (bepaalde) archeologen (welbepaalde) terreinen van de wetenschap voor zich opeisen, en precies geen interdisciplinaire samenwerking wensen. Het is immers niet alleen de heer Cuyt die uitspraken heeft gedaan als 99,9 % van onze kennis van het verleden wordt geleverd door de archeologie. De historiografie (de wetenschap waar het eigenlijk om gaat), de geologie, de antropologie, de historische taalkunde, de toponymie, de paleografie, de etymologie, de kunstgeschiedenis en de musicologie, de chronologie, de codicologie en noem maar op, moeten het doen met 0,1 %. Gelukkig denken niet alle archeologen op die manier. Zeker niet in het buitenland, waar de synergie tussen historiografie en archeologie al tot spectaculaire resultaten heeft geleid. Ik ben dan ook blij met de bemoedigende reacties van Pieter-Jan Lijnen en Werner Wouters op archeonet.

     

    Maar het meest belaagd door deze houding is niet de geschiedenis maar de toponymie, die niet eens beschouwd wordt als een wetenschap. Met wat deze onderzoekers zeggen moet niet eens rekening gehouden worden. Precies daardoor waren op basis van louter archeologische argumenten totaal foutieve identificaties mogelijk, zoals bijvoorbeeld die van Atuatuca = Kanne/Caster en die van Bibrax = Saint-Thomas, waarvan G. Lobjois – niettegenstaande hij geen toponymische evidentie had –  toch zo zeker was. Deze aanmatigende wetenschappelijke houding komt nog in het minst de archeologie zelf ten goede, want de reputatie van deze wetenschap wordt erdoor geschaad. Verder meen ik dat vele ernstige archeologische wetenschappers, na het lezen van mijn boek, allerminst met de reactie van Cuyt tevreden zullen zijn. Voor hen was mijn boek dan ook bedoeld.

     

    Mijn identificatie Atuatuca = Tongeren is conform aan de toponymie én aan De Bello Gallico op basis van een nieuw tekstkritisch argument, dat o.m. door de leescommissie van de Koninklijke Vlaamse Academie als zeer zwaar wegend werd beschouwd, namelijk het antwoord op de typische vraag van de historicus ten aanzien van een merkwaardige tekstfrase: “waarom staat er ‘id castelli nomen est’ op die plaats in De Bello Gallico?” Mijn antwoord is: omdat de auteur de lezer of de toehoorder van De Bello Gallico wil waarschuwen: “pas op, het gaat nu niet over de volksstam der Atuatuci, die je al zo vaak hebt gehoord, maar om de naam van het kamp”. Plausibeler kan welhaast niet. Aldus is Atuatuca geen algemene term maar een particulier toponiem, m.a.w. je kunt zomaar niet beweren, ook al is dat op archeologische gronden, dat een andere plaats dan Atuatuca Tungrorum, waarvan we bovendien zeker weten dat het in de oudheid die naam droeg, Atuatuca zou kunnen zijn. Hoe bedenkelijk wordt een wetenschappelijke publicatie dan wel wanneer sommigen, waaronder nu ook Cuyt, de voorwaardelijkheid van de conclusie van Van Vinckenroye (“Kanne/Caster is mogelijk Atuatuca”) hebben laten vallen.

     

    Cuyt beweert verder nog dat mijn uitspraak “het is niet omdat er geen vondsten werden gedaan, dat het kamp daar niet gelegen was” naïef is. Vervolgens verwijt hij mij onkunde en stelt “dat de oudste sporen in Tongeren [gevonden] niet ouder zijn dan van 15-10 v. Chr.”. Wist ik dat dan niet? Jawel, het staat in mijn boek maar pas op p. 81. Hoe naïef ben ik dan wel? Volgens mij was het uit frustratie dat Cuyt voor het opstellen van zijn betoog niet eens kon wachten tot hij ook dat deel van mijn boek gelezen had, laat staan het hele boek. Mijn “naïeve” argument is niet eens van mij, maar het is een uitspraak die veel wordt gehanteerd en die bepaalde archeologen niet graag horen: “het is niet omdat het niet gevonden is, dat hij er niet geweest is” (vergelijk met de uitspraak van Hugo Thoen over Caesar in België). Wat Tongeren betreft moet men er toch eens beginnen rekening mee te houden dat niet elk terrein van Tongeren het voorwerp was van een archeologische exploratie én dat – wanneer zij een plaats voorbestemden als vestigingsplaats voor een stad – de Romeinen zo’n terrein grondig voorbereidden. Dat het Romeinse leger daarbij alle sporen van een Caesariaans kamp kan hebben opgeruimd is niet denkbeeldig, zeker niet als aan die plaats zo’n nare herinnering verbonden was als het verlies van 1,5 legioen. In dat geval kunnen de sporen gewoon niet meer gevonden worden. Hoe dan ook – of de sporen tot nu toe niet teruggevonden werden dan wel of zij werden uitgewist – het blijft, door de historische kritiek op “id castelli nomen est” en de toponymische evidentie over Tongeren = Atuatuca, niet toegelaten een andere plaats dan Tongeren als het Atuatuca uit De Bello Gallico naar voor te schuiven.

     

    Wat nu de lokalisatie van de hinderlaag betreft: de winterkampen waren over Belgica verdeeld vanuit Samarobriva gezien (van Amiens richting Tongeren). Sabinus en Cotta die in Atuatuca waren, gingen richting Cicero die twee dagmarsen dichter bij Amiens gelegerd was. Op drie kilometer vanuit Atuatuca (Tongeren) richting winterkamp van Cicero in het westen gingen de Romeinen door een dal. Dat is precies waar de oude Gallische weg de Jeker kruist en waar de mooie panoramafoto is getrokken die gepubliceerd is in mijn boek p. 67.

     

    Ter informatie voor de mensen die deze rubriek volgen: op dit moment heb ik nog maar één derde van de tekst van Cuyt van antwoord voorzien. De rest volgt nog in de loop van deze zomer.

    Hans Rombaut


    14-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 4

    Antwoord op Cuyt: deel 4

     

    Paragrafen 8 en 9 (lijnen 63 tot 72)

     

    Spijkers op laag water

     

    In tien lijnen denkt Cuyt mijn argumentatie onderuit te kunnen halen omtrent de lokalisatie van het oppidum van de Atuatuci te Gembloux. We vrezen echter dat hij opnieuw de bal misslaat. Erg autoritair stelt hij “Het is juist omdat hun vesting wél ver van de Sabis lag dat de Atuatuci te laat kwamen en rechtsomkeer maakten”. Mag ik de lezer opmerkzaam maken op het feit dat de Atuatuci de uitslag van de strijd tussen de Nerviërs en de Romeinen eerst vernamen! Zij waren dus zo wie zo niet ver van de Sabis en de Romeinse verkenners wisten dat ook. Vervolgens keerden ze van op hun opmars terug naar huis, verlieten dan hun [verspreid gelegen] burchten om zich in één vesting te verzamelen om daar de Romeinen op te wachten (BG, II, 29): “ex itinere domum reverterunt; oppidis castellisque desertis sua omnia in unum oppidum …contulerunt”. Wij kaderden deze beweging in de andere gebeurtenissen die voorheen reeds plaatsvonden: de campagne in 57 voor Chr. was al lang bezig, vanaf de winter definitief voorbij was (rond midden april): er is de opmars van de twee nieuwe legioenen vanaf Ocelum tot in het land van de Remi die 15 dagen duurde. Dan volgt de overgave van de Remi en het opstellen van de verdediging in de Argonne tegen de eerste coalitie Belgae, de slag bij Bibrax, de slag bij Chestres, de rust die de soldaten moest gegund worden voor herstel en de verdere opmars richting Suessiones. Daar gaat tijd overheen. Zeg maar een maand tenminste. Die tijd verloopt verder bij de onderhandelingen aldaar en de verdere opmars richting Bellovaci. Ook daar gaat het opnieuw via onderhandelingen. Vervolgens hetzelfde bij de Ambiani. Caesar bereikt daar de zee en het moet dan hoogzomer zijn in 57 voor Chr. of later! Caesar was wel snel maar ook niet roekeloos: overal moest er voldoende rust zijn om zijn manschappen fris aan het begin van de strijd te laten komen. Maar het land van de Ambiani is bijzonder: daar heeft hij komende vanuit Italië Belgium in tweeën gesneden. Hier was meer omzichtigheid geboden. Hij kiest de weg naar het noordoosten met de informatie die hij bij de Ambiani over de Nerviërs krijgt. Atrebates en Viromandui trekken zich in die richting terug. Het najaar dient zich aan en als men lang genoeg de strijd kan uitstellen maakt de intredende winter misschien wel een eind aan de dreiging voor de Belgen. Maar zoals een hond die bijt omdat hij voelt dat de tegenstander schrik heeft gaat Caesar door. In deze context zijn het de Belgae die wijken, hopend op een moment waarop hun thuisland een terreinvoordeel geeft. Ik geef toe dat dit interpretatie is, maar het is allerminst “wilde fantasie”, zeker niet als u De Bello Gallico in deze passages leest vanuit het standpunt van de Nerviërs. Laat staan vanuit het standpunt van de Atuatuci: zij waren gealarmeerd, maar hoefden niet eens op weg te gaan: Nerviërs, Viromandui, Atrebates én Caesar kwamen naar hen toe! Mag ik hier even zeggen dat Cuyts uitspraak “dat ze te laat kwamen” (ze = de Atuatuci) hier eveneens interpretatie is, maar met meer fantasie dan wat ik beweer: nergens in De Bello Gallico staat dat de Atuatuci te laat kwamen! Moet ik nu Cuyt afschilderen als een leugenachtige bronvervalser?

     

    Nu, mijn bewering dat het oppidum van de Atuatuci waar zij zich verzamelen niet heel ver van de Sabis kan gelegen zijn, heeft precies te maken met al wat er gebeurde. Atrebates en Viromandui verlieten reeds hun territorium, Nerviërs weken tot op 15 km van de grens van hun gebied. De volgende die aan de beurt komt (en het jaar 57 voor Chr. moet dan al een heel eind gevorderd zijn) heeft er militair gezien geen voordeel bij zich te concentreren op de verste afstand. Dat zou enkel zin hebben indien ze zich integendeel verspreidden en probeerden het daardoor voor de vijand moeilijk te maken. De militaire concentratie van de Atuatuci in één oppidum houdt in dat – zo het tot een confrontatie kwam – ze de Romeinen niet op adem wilden laten komen. Ze zouden het jaar nadien toch terugkomen!

     

    Cuyt zegt vervolgens: “de auteur stelt dat Caesar niet de waarheid spreekt … dat de Atuatuci afstamden van … Cimbren en Teutonen” en hij vindt de grond niet waarop ik dit beweer. Dit is wel merkwaardig: mijn betoog begint in de inleiding van mijn boek met de aanhaling dat in het onderzoek van De Bello Gallico zo goed als alles van deze bron betwijfeld moet worden. Ik doe een poging om althans de geografische gegevens hiervan te sparen. In het geheel van het wantrouwen rond BG weerhoud ik hier een mogelijke onbetrouwheid. Ik zeg dan nog op p. 51 ook waarom: om de ongemeen harde aanpak van de volksstam voor de opinie in Rome te verantwoorden (hun lot is de algemene slavernij!). Daarom doet Caesar de Romeinse senaat geloven dat de Atuatuci afstammen van Cimbren en Teutonen, die in een niet zo ver verleden een ware donderwolk voor het Romeinse rijk zijn geweest. Dit maakt toch zin. Toch zegt Cuyt de grond van mijn uitspraak niet te vinden. Kan hij dan niet lezen?

    Hans Rombaut


    13-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 3

    Antwoord op Cuyt: deel 3

     

    Paragrafen 6 en 7 (lijnen 49 tot 62)

     

    De Selle en de autoriteit van Arnould

     

    § 6: “De argumenten van de auteur om de Selle te verwerpen, voldoen ons niet” zegt Cuyt. In paragraaf 5 stelde Cuyt reeds dat de afstanden in dagmarsen pure speculatie is. Ik ben er daar niet op ingegaan omdat ik dit hier moest hernemen. Elke humaniorastudent die ook Grieks heeft gehad, heeft Xenofoon gelezen. Daar zijn afstanden vermeld in parasangen maar eveneens in dagmarsen. Een dagmars was niet zo maar een willekeurige afstand. Als dat gegeven werd vermeld wisten Grieken en Romeinen hoeveel dat was in afstanden in mensenmaat. De anabasis en de katabasis waren dan ook in kaart gebracht in ons exemplaar van de schooluitgave van Xenofoon. Waarom maakte Cuyt geen bezwaren tegenover de afstanden in mijlen of milia passuum (duizend passen!) die ik omzette in km? Ook die passen konden in werkelijkheid in afstand veel verschillen, bijvoorbeeld tussen kleine en grote mensen. Dat een dagmars twintig mijl of zo’n 30 km is vinden we echter terug in het artikel van Arnould dat Cuyt als zo onbetwijfelbaar beschouwt.

     

    Ik moet hier niet zeggen dat Arnould het artikel van De Marneffe kende (het staat ook in zijn kritisch apparaat). Toen hij zijn doctoraat schreef (want dat was die studie) ging hij er niet mee akkoord dat De Marneffe om van de grens van het land van de Nervii tot aan de Selle te geraken de dagmars moest verkleinen tot 10 mijl of 15 km. De drie dagmarsen in het land van de Nervii volgens De Marneffe zouden Caesars troepen altijd tot aan of tot voorbij de Selle gebracht hebben, en dan zouden er nog 10 mijl moeten te gaan geweest zijn tot aan de Sabis! Arnould wist dat. Ik vermeld dit probleem ook in mijn boek. Op basis van de dagmarsen vanaf de grens van het gebied van de Nervii was de identificatie met de Selle geografisch onmogelijk. Arnould begon daarom te tellen vanuit het gebied van de Ambiani op basis van de spitsvondigheid om voor “eorum” uit BG II, 16, 1 de Ambiani als antecedent te nemen. Zo komt hij uiteindelijk uit op 10 mijl van de Selle en kon hij de etymologische verklaring voor de Selle van De Marneffe behouden! Dat hij geen plaats voor de castra van Caesar had werd door niemand opgemerkt. Nochtans is dit kamp wel vermeld in De Bello Gallico! Zoals ik in vorig antwoord al zei was ook de oplossing van Arnould fout. Als niet-toponymist heeft hij de etymologie behouden en de plaats vanaf waar hij begon te rekenen voor drie dagmarsen op basis van de bekende afstand van 20 mijl of 30 km verplaatst tot in het gebied van de Ambiani. Zo bouwde hij toch voort op een toen zeker wetenschappelijk gegeven, de naamverklaring van de Selle, die ik in vorig antwoord heb voorzien van een alternatief.

     

    Vervolgens zegt Cuyt: “men is er altijd vanuit gegaan dat Caesar de weg volgde van Amiens via Cambrai richting … Nerviërs. Die weg is trouwens later een Romeinse heirbaan geworden”. Hier draait Cuyt de realiteit om: ook Arnould zegt dat het traject van de Romeinse weg Cambrai-Bavai-Tongeren is aangelegd na de campagne van Caesar. Die weg lag er voorheen helemaal niet zoals Cuyt in zijn betoog beweert. Arnould zegt dat Caesar ongeveer die weg volgde, maar dat die later is rechtgetrokken. Vervolgens zegt Cuyt een draak van jewelste: “haast alle Romeinse wegen bestonden al voor de Romeinse tijd”. Dit is pertinent onwaar. De lange rechtlijnige trajecten werden aangelegd op de wiskundige basis dat een rechte de kortste weg is tussen twee punten. De Romeinen kenden dit axioma. De Galliërs en de Belgen niet. De Romeinen hadden ook de middelen om die kaarsrechte trajecten aan te leggen over alle hindernissen heen: de landschappelijke en de stamgrenzen! Zij hadden tijdens het keizerrijk ook de nodige supranationaliteit om dat te doen. Indien Cuyt meent dat de Romeinse trajecten die recht blijven over tientallen km en meer dateren van voor de Romeinen, dan meent hij misschien samen met Von Däneken dat die wegen werden aangelegd door Goden die astronauten waren!

     

    § 7: Over de beperkte breedte van de Selle had ik het reeds vorige keer (de etymologie van Save + elle vereist al een verkleinwoord, en houdt dus semantisch in dat het gaat om een kleine rivier). Ik ben ook de Selle gaan verkennen en heb er ook oude plannen van gezien. Zelfs dubbel zo breed blijft de Selle niet meer dan een beek (met 3 m breedte op de meeste plaatsen maal twee kom je aan 6 m: geen latissimum flumen). Ook een halve meter alluviale afzetting verhelpt daar niet aan. Ik raad iedereen aan de Selle te volgen en de vallei voor te stellen met meer water: maakt men er wel een brede rivier van dan is die latissimum flumen in die fysisch-geografische situatie tenminste 10 m diep en geen 3 voet zoals in Caesar beschreven is en konden de troepen van Boduognatus er te voet niet doorheen waden.

     

    Hans Rombaut


    12-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 2

    Antwoord op Cuyt: deel 2

    Beschouwingen over paragrafen 4 en 5 (lijnen 22 tot 48)

    Omdat ik dacht dat u een Hollander was

     

    Caesar ging in het tweede jaar van de oorlog (57 voor Chr.) met zijn acht legioenen in het land van de Remi dus naar de oostelijke grens van hun stamgebied, waar de slag bij Bibrax plaatsvond. Omdat Cuyt mijn boek niet naar behoren heeft gelezen, maar enkel naar de voor hem interessante passages heeft gekeken via de index, kende hij op het ogenblik dat hij zijn valse kritiek schreef mijn motivatie niet. Omdat hij de voorgeschiedenis uit mijn tekst niet kent volgt hij dus ook mijn motivatie niet waarom de slag tegen Boduognat plaats vond bij de Samme.

     

    Cuyt blijft omwille van het respect voor het gezag van Arnould en Turquin de etymologie van de Selle uit Seva via Sevelle aankleven. De 80-jarige Arnould volgde ze echter zelf niet meer (cf. de epiloog van mijn boek). Terwijl Arnould nog eerlijkheid en oorspronkelijkheid bezat, heeft Cuyt die helemaal niet. Zijn opsomming dat "topografische, geografische, strategische en linguïstische argumenten" de identificatie met de Selle zouden schragen komt oorspronkelijk niet van Arnould, noch van Turquin, maar uit een ouder werkje van E. De Marneffe gepubliceerd in 1899  (cf. bibliografie in mijn "Julius Caesar in België" en aldaar behandeld op p. 42 in noot 49, helaas moeilijk te vinden, maar er is een exemplaar voorhanden in de stadsbibliotheek van Antwerpen). Cuyt is hierover onwetend. De conclusie in deze paragraaf "daar is geen speld tussen te krijgen" is compleet misplaatst. Cuyt begeeft zich hier op het terrein van de toponymie en daar kent hij geen jota van. Als "seva" + "elle" een verkleinvorm is, waarom spreekt Caesar dan van een "latissimum flumen"? Arnould was trouwens ook geen toponymist en De Marneffe ook niet! Ik trouwens ook niet. Toch heb ik via "seua" <sic> en zelfs "sceau" <sic> als oude vermeldingen van de Selle een heel andere verklaring voor de Selle: die toponiemen worden vermeld in teksten van de Sint-Pietersabdij van Gent uit de vroege middeleeuwen, die overgeleverd zijn in kopie in het Liber Traditionum uit de late middeleeuwen. Het zijn geromaniseerde vormen voor een toponiem dat in de volksmond al altijd "Selle" of "Seule" was, maar dat naar analogie van het middeleeuwse "mantel", dat evolueerde naar het Franse "manteau", werd gemoderniseerd: "sel" werd in de teksten "seau". Alleen de mensen ter plaatse bleven "sel" zeggen en zo werd het door de Franse landmeters in de 18de en 19de eeuw, en zelfs reeds vroeger, opgetekend. Tussen haakjes: ons woord mantel is een oudere vorm dan het huidige Franse manteau, het Westvlaamse woord voor emmer of waterrecipiënt "seule" is oorspronkelijker dan het huidige Franse "seau". Dit is een serieuze speld die ik tussen het argument van Cuyt drijf. Ze staat ook in mijn boek.

     

    Maar in de volgende paragraaf wordt het helemaal te gortig. Cuyt laat “de lokalisatie van de Sabis” afhangen “van één enkel woord in Caesars tekst, nl. ‘eorum’ in boek II, 16, 1”. In het lange tweede gesprek dat ik met Arnould voerde zei de oude Waalse historicus dat het onbegrijpelijk was waarom hij op dat argument nooit aangevallen is: “eorum” uit BG II, 16, 1 kan immers nooit op de veel vroeger vermelde Ambiani terugkeren. Als bewijs geven we hier de integrale tekst tussen de laatste vermelding van de Ambiani en de bewuste vermelding van “eorum”:

     

    “His traditis omnibusque armis ex oppido conlatis, a beo loco in fines Ambianorum pervenit; qui se suaque omnia sine mora dediderunt. Eorum fines Nervii attingebant. Quorum de natura moribusque Caesar cum quaereret, sic reperiebat: nullum esse aditum ad eos mercatoribus; nihil pati vini reliquarumpque rerum ad luxuriam pertinentium inferri, quod his rebus relanguescere animos eorum et remitti virtutem existimarent; esse homines feros magnaeque virtutis; increpitare atque incusare reliquos Belgas, qui se populo Romano dedidissent patriamque virtutem proiecissent; confirmare sese neque legatos missuros neque ullam condicionem pacis accepturos.

     

    [16] Cum per eorum fines triduum iter fecisset...”.

     

    Het onderwerp van de voorlaatste zin voor de bewuste eorum is duidelijk Nervii, die de overige Belgas beschuldigen. Caesar bedoelt dus onbetwijfelbaar dat hij drie dagen in het land van de Nervii was opgemarcheerd.

     

    Nadien wordt duidelijk dat Cuyt mijn werk helemaal niet gelezen heeft. We citeren: “zoniet zouden de Nerviërs drie dagen lang er lijdzaam hebben op toegekeken dat de Romeinen hun land binnendrongen, om hem dan pas aan de Sabis op te wachten”. In mijn boek geef ik zeer duidelijk aan dat de Belgen angst hebben om de confrontatie aan te gaan. Een eerste confrontatie bij Bibrax loopt slecht af. En de Belgen wisten heel goed dat ook de Helvetii en de onoverwinnelijke Germaanse leider Ariovistus al voorheen in het zand hadden moeten bijten.

     

    Na de Remi gaven de Suessiones, de Bellovaci en de Ambiani zich over. De volgende die bedreigd worden zijn de Atrebates en de Viromandui, die zich uit hun land terugtrokken naar de Nervii. Gaat daar geen lijdzaamheid van uit? De Belgen probeerden de militaire confrontatie uit te stellen! Ik schrijf dat in mijn boek: Atrebates, Viromandui en Nerviërs wijken, ook in het gebied van de Nerviërs zelf. En dit tot op een plaats dat het niet verder meer kon, nl. tot op het moment dat de grens van het gebied van de Nerviërs zelf in zicht komt en het gebied van de Atuatuci begint, Atuatuci, die volgens mij niet durven komen om hulp te bieden en de uitslag afwachten.

     

    Mijn interpretatie van eorum is dus niet verkeerd. Mijn (wij citeren) “argumentatie om op basis van 3 dagmarsen de Sabis te lokaliseren staat” dus niet “op losse schroeven”. Wie mijn boek goed leest zal zien dat de gegevens uit De Bello Gallico voor Cuyt pijnlijk precies overeenstemmen met de plaatsen die ik opgeef. Tot die prestatie was de archeologie de laatste 50 jaar niet in staat. Dat was ook de teneur van wat Arnould mij meedeelde toen hij over mijn bijdrage uit “Steden des Tijds” van 1990 zei (en ik zal het nu maar zeggen): “dit is het beste dat de laatste 50 jaar voor de oudheid in België verschenen is, en ik meende dat u een Hollander was”. Ik denk dat nog anderen in België, die rijkelijk uit mijn tekst van amper 20 blz. hebben gekopieerd voor eigen werk en diploma, hetzelfde dachten!

    Hans Rombaut


    11-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Antwoord op Cuyt: deel 1

    Antwoord op Cuyt: deel 1

    Het wetenschappelijk onderzoek is vrij

     

    Deel 1. Beschouwingen over de tekst “Boek Hans Rombaut over Caesar: onzin”: gedeelte algemeenheden en paragrafen 1, 2 en 3 (de eerste eenentwintig lijnen)

     

    Met de reactie “Boek Hans Rombaut over Caesar: onzin” reageert de heer Cuyt, erevoorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie (AVRA), erg rancuneus en voortvarend. De lezers van mijn boek zullen daarover moeiteloos kunnen oordelen. Waarom echter zulke reactie als mijn boek toch onzin is?

     

    Met de algemene conclusie “het ultieme bewijs voor alle pogingen om Caesars exploten te lokaliseren, kan alleen maar van de archeologie komen” gaat Cuyt wel erg ver om bepaalde historische onderwerpen op te eisen voor de archeologie en gaat hij voorbij aan het feit dat De Bello Gallico een historische bron is, waarmee onze gewesten nota bene uit de prehistorie treden en onze geschiedenis begint. Cuyt ontneemt dus het recht aan historici om historische bronnen te bestuderen! Als er iets grof is, dan is het dat toch wel. Dat wil zeggen dat wanneer we dit uitbreiden tot de verdere geschiedenis historische teksten eigenlijk waardeloos zijn. Eén van de eerste zaken die de heer Cuyt zou moeten inzien is dat het bodemarchief (de archeologische vondsten dus) zelfs al mochten we in staat zijn dit integraal op te graven en in kaart te brengen, slechts een zeer beperkt gedeelte oplevert voor de menselijke activiteit die gedurende eeuwen op die bodem heeft plaatsgevonden. Er is niets over van de gesprekken die er zijn gevoerd, van het leed en het geluk dat er werd beleefd, van de emoties van mensen en van de motieven voor hun handelen. Het is een geluk dat we over historische teksten kunnen beschikken en dat we ze kunnen bestuderen. Bij voorkeur vanuit verschillende invalshoeken, waaronder in de eerste plaats de inhoudelijk-historische en de historische kritiek, en de toepassingen die eruit voortvloeien voor de historische geografie en de vondsten door de archeologie.

     

    Omdat de reactie zo wild en denigrerend is, ja zelfs lasterlijk, kruipen wij toch even in onze pen. De verwijten zijn overigens niet mals:

     

    1. Het boek is één aaneenschakeling van wilde fantasieën
    2. Rombaut is onwetend over de recente archeologische bevindingen
    3. Rombaut doet aan leugenachtige bronvervalsing

     

    1. Als historicus heb ik mij zeer nauw aan de historische bron van De Bello Gallico gehouden. De lezer die op basis van Cuyts verwijt in mijn werk wilde fantasieën gaat naspeuren, zal wel heel erg op zijn honger blijven. Hijzelf trouwens ook: in het lange betoog vind ik geen enkele wilde fantasie die wordt aangeklaagd, wel een aantal ondeskundig aangeklaagde doch vermeende fouten van mijnentwege.
    2. Dat ik onwetend zou zijn over recente archeologische bevindingen wordt niet zo expliciet aangeduid in de reactie van de heer Cuyt: dat ik steun op Fayder-Feytmans i.v.m. een wellicht minder dichte bewoning in de Kempen en Noord-Brabant beantwoordt hij met archeologische bevindingen die dit zouden tegenspreken voor Oost- en West-Vlaanderen. Dit is zeker niet ad rem. Bovendien beweer ik precies wel dat er in onze gewesten reeds een dichte bewoning was op het moment dat Caesar arriveerde.
    3. Cuyt verwijt mij leugenachtige bronvervalsing: dit is hoogst onwaar en daar kom ik nog op terug bij de details die mij verweten worden. Laat mij hier volstaan met te zeggen dat ik het expliciet heb aangegeven waar er mogelijk een anomalie in de tekst staat, die kan opgelost worden door een emendatie (tekstverbetering). Dit is een geoorloofde historische methode, zeker in het geval men werkt met kopieën, en door het aangeven van de emendatie (tussen grote haken) is het evenmin bronvervalsing en nog minder een leugen.

     

    Maar kom. Laten we ons in detail met de tekst van Cuyt bezighouden.

     

    § 1: “Het recent…”:

     

    Hier uit Cuyt zijn misprijzen omdat er in het Woord Vooraf sprake is van het: “vernieuwend karakter van het onderzoek” en “hoog wetenschappelijk niveau”, en trekt dit vervolgens smalend in twijfel.

     

    Het Woord Vooraf in Julius Caesar in België werd geschreven door prof dr. Carlos Steel (KULeuven) op basis van het verslag van prof. dr. Marc Van Uytfanghe (UGent en UAntwerpen). Voor de laster die daarop volgt verwijs ik naar hierboven. Cuyt trekt hiermee echter het wetenschappelijk oordeel en de deskundigheid van deze mensen (en bovendien van nog een hele hoop anderen) in twijfel.

     

    § 2: “Op blz. 39 stelt de auteur dat de castra-toponiemen waarschijnlijk teruggaan tot de tijd van Caesar…”:

     

    Cuyt negeert hier de zeer omstandige voetnoot 39 waarin ik zeer voorzichtig een poging doe om helderheid te brengen in het probleem van de castra-toponiemen. Mijn standpunt is dat er rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde castra-toponiemen kunnen ontstaan zijn in een periode van oorlog en vooral dat de bewoningssporen die men er terugvindt van een latere datum moeten zijn, bewoning die vaak vele sporen uitwiste, behalve het toponiem.

     

    In zijn reactie hiertegen beschouwt Cuyt het uitwissen van de sporen van het castrum eerst als een regel, die wel niet absoluut is. Daarna stelt hij zonder meer dat er op een archeologische site hoe dan ook sporen van de oudste bewoningsfasen kunnen herkend worden, waarmee hij zichzelf tegenspreekt.

     

    § 3: “Wanneer de auteur…”

     

    1. Bronvervalsing:

     

    Cuyt verwijt mij dat ik er “meer dan eens van uitga dat de oorspronkelijke tekst fout is, wat dan de schuld is van de middeleeuwse kopiist”

     

    Op welgeteld twee plaatsen stel ik een emendatie voor, maar interpoleer de tekst helemaal niet. Hierbij ga ik in op het geval uit § 3, uit BG II, 4: bij de aankomst van Caesar in het land van de Remi vraagt hij informatie “welke en hoeveel civitates er onder de wapens zijn” “Cum ab iis quaereret quae civitates quantaeque in armis essent…”. Het antwoord dat daarop volgt past echter niet op die vraag: “alle Belgen zijn van Germaanse afkomst” “…sic reperiebat: plerosque Belgos esse ortos a Germanis”. Dat is een contextuele anomalie. Bij het overschrijven van teksten komen veel fouten voor, daar mag je jezelf eens op controleren, zeker als bepaalde zinsequenties tweemaal identiek voorkomen: de tweede sequentie wordt heel vaak vergeten. Ik geef dit in mijn tekst ook aan en stel een emendatie voor, voorzien van grote haken zoals dat in de historiografie gebruikelijk is, maar met een opmerkelijk resultaat: het antwoord krijgt zin. Kijk maar: “Cum ab iis quaereret quae civitates quantaeque in armis essent et quid in bello possent, sic reperiebat: plerosque Belgos [quos in armis essent] esse ortos a Germanis” “”Toen hij aan deze (= de Remi) vroeg welke civitates en hoeveel er onder de wapens waren en wat ze in de oorlog waard waren, vernam hij: de meeste Belgi [die onder de wapens zijn] zijn van Germaanse afkomst”. Ik stelde deze emendatie nog voorwaardelijk (misschien is … door de scribent een fout gemaakt). Naast deze contextuele anomalie volgt er nog een andere aan het einde van de opsomming van alle Belgen: zonder de emendatie die ik voorstel blijken alle Belgen van Germaanse oorsprong te zijn. Welnu op het einde van de opsomming hoeveel manschappen de verschillende stammen onder wapens kunnen brengen, volgen er vier stammen die apart als Germaans worden genoemd en zich dus onderscheiden van de andere: “Atuatucos XVIIII milia; Condrusos, Eburones, Caerosi, Paemanos, qui in uno nomine Germani appellantur, arbitrari ad XL milia”  “de Atuatuci 19.000, de Condrusi, Eburones, Caerosi en Paemani, die onder een noemer als Germanen worden genoemd, schatten zij op 40.000”. Dit kan absoluut niet als de opsomming begint met “plerosque Belgos esse ortos a Germanis”. In heel wat uitgaven van vroegmiddeleeuwse teksten worden voor veel minder redenen teksten geëmendeerd, en met reden. Mijn vroegere collega G. Declercq (nu VUB) heeft mij ooit het volgende voorbeeld gesignaleerd voor het Liber Aureus Epternacensis waarin de teksten van de schenkingen aan de H. Willibrord en de abdij van Echternach werden opgetekend, uitgegeven als oorkondenboek door C. Wampach in de jaren 1920 en 1930. Toen A. Gasnault van één van die teksten de originele oorkonde terugvond, die was gebruikt als schutblad in een handschrift, bleek de oorspronkelijke tekst driemaal zo lang te zijn! Uit hetzelfde handschrift, meer bepaald in de tekst van 726/727 met daarin de schenking van goederen rond Antwerpen aan Willibrord, meende F. L. Ganshof op basis van inwendige kritiek een interpolatie te herkennen, nl. “Et illud teloneum, quod ad partem nostram ibidem venerat, concessimus atque donamus” “En de tol aldaar (= te Antwerpen), welke aldaar deels aan ons (= de schenkers Rauching en Bebelina) toekomt, hebben wij geschonken en  geven wij”. Omdat Rauching en Bebelina geen vorsten zijn, maar slechts potentes (lokale machtigen) beschouwt Ganshof deze passage als een interpolatie omdat volgens zijn onderzoek het heffen van tol een koninklijk prerogatief was in de Merovingische tijd. Op 19 vermeldingen van tollen in heel het Frankische rijk in die periode is de Antwerpse tol blijkens deze tekst de enige die niet in handen is van de koning. Daarop besluit hij dat deze passus geïnterpoleerd moet zijn. Heeft iemand toen geopperd dat Ganshof een leugenachtige tekstvervalser is? Neen. Velen hebben de interpolatie beaamd, zonder maar iets aan de argumentatie te kunnen toevoegen. Ook mijn eigen leermeester Adriaan Verhulst neemt ze over.

     

    In het Antwerpse, meer bepaald vooral in archeologische middens, was de interpolatie die Ganshof aanduidde in deze tekst, zo overtuigend dat dit argument voldoende was om de hele tekst van Rauching als vals te beschouwen, zoals zij overigens met alle andere Antwerpse vroegmiddeleeuwse bronnen deden  (inclusief de Vita Eligii geschreven door de heilige Audoenus in de late 7de eeuw) en de Annales Fuldenses. Dit was pas een staaltje van bronnenvervalsing, maar de historici, waaronder mijzelf, zijn er wel sportief bij gebleven.

     

    Ik kom nog even op Ganshofs interpolatie terug: Adriaan Verhulst was er zeer opgetogen over dat ik de Ganshofs inhoudelijke kritiek heb kunnen steunen met een belangrijk objectief textueel element. Ik deed dat in mijn thesis, maar ook in een artikel dat in de Bijdragen tot de Geschiedenis is verschenen. Hoe heb ik dat gedaan? Wel, ik heb alle dubbel en driedubbel geformuleerde dispositiones (wilsbeschikkingen) uit de oorkonden in het Liber Aureus opgezocht, en vergeleken met originele Merovingische teksten uitgegeven door Lot en Lauer. Wat bleek? Alle wilsbeschikkingen in oorkonden die verwoord waren in twee of meer termen staan in de Merovingische oorkonding in dezelfde tijd. Verhulst noemde dit een staaltje tekstkritiek van Duitse degelijkheid. Wat staat er in Ganshofs interpolatie: “concessimus atque donamus” (perfectum en praesens), een combinatie die voor de latere oorkonding heel gewoon is, maar in de Merovingische tijd abnormaal. Het is dus meer dan kwetsend dat een niet-historicus zomaar vrijelijk en voor iedereen toegankelijk op het internet, mij een leugenachtige bronvervalser noemt.

     

    2. “Muntschatten tonen aan dat er ook Belgische stammen uit het westen deel uitmaakten van de coalitie” (Cuyt bedoelt hier bij Bibrax).

     

    Wij moeten hierbij eerst opmerken dat deze opmerking van Cuyt niet in De Bello Gallico staat, en dus niet kan behoren tot ons onderzoek.

     

    “Dat ik niet op de hoogte zou zijn dat er archeologische gegevens zijn, nl. muntschatten, [die aantonen] dat er ook Belgische stammen uit het westen deel uitmaakten van de coalitie” is onjuist. Het artikel van L.-P. Delestrée in Revue du Nord van 1998 (Gaule Belgique, Belgium et Ambiani, l’apport de la numismatique) heb ik wel degelijk gebruikt, het staat in mijn bibliografie overigens, maar het bewijsmateriaal is mijns inziens niet voldoende om vol te houden dat de Ambiani erbij waren bij de coalitie die de nederlaag leed “[apud] flumen Axonam, quod est in extremis Remorum finibus”. Indien de slag plaatsvond bij het kamp van Berry-au-Bac en Bibrax, zoals G. Lobjois beweert te Saint-Thomas moet worden gezocht, zou er voor de Ambiani en de Belgen uit het westen geen probleem zijn om dat gebied te bereiken. Omdat de slag plaatsvond op de plaats waar de Aisne de grens van het gebied der Remi vormt (en dit is van zuid naar noord in de Argonne; pas vanaf Vouziers loopt de Aisne dwars door het gebied van de Remi van oost naar west om op één welbepaalde plaats het gebied van de Remi te verlaten), moesten de Belgen uit het westen (de Ambiani) voorafgaandelijk het gebied van de Remi volledig hebben doorkruist om aan die coalitie te participeren. Zoals de Remi loslippig waren om Caesar inlichtingen te geven, zou een dergelijke militaire operatie in hun eigen territorium niet onvermeld zijn gebleven.

     

    Nu kan hiertegen worden ingebracht dat de Aisne ook in het westen aan de uiterste grens van het gebied van de Remi reikt. Andere argumenten en evidenties, waaronder de toponymische overeenstemming Bibrax-Les Bièvres, Castra-Chestres, de afstand van Bibrax tot de plaats waarop Caesar verbleef toen de Remi zijn hulp inriepen, de beschrijving van het kamp aan de Aisne dat aan één zijde door mensenhanden werd versterkt en langs de andere kant uit een natuurlijke wal bestond, en vooral de geografische overeenstemming van de troepenbeweging van de Belgische coalitie zoals beschreven in De Bello Gallico, die eerst Bibrax aanviel en daarna vanuit het gebied van de Remi Caesars bevoorrading kon afsnijden (wat voor Berry-au-Bac en Saint-Thomas TOTAAL onmogelijk is) zijn bepalend en definitief. Ook voor de suggestie van Beaurieux door R. Nouwen is de opeenvolging van de militaire bewegingen geografisch gezien onmogelijk. Alle lezers mogen dit proberen uit te tekenen. Ik nodig ze hierbij uit om dat te doen. De configuratie van de Aisne en de bijhorende plaatsen tussen Vouziers en Autry met een tegenstander afkomstig uit het oosten is uniek.

     

    Nu heb ik ook inhoudelijke argumenten uit De Bello Gallico om dat aan te tonen: Caesar stuurt zijn bondgenoot Diviciacus, leider van de Haedui (de volksstam die Caesar heeft geholpen het jaar voordien tegen de Helvetii), naar het land van de Bellovaci (omgeving Beauvais in het westen) precies met de bedoeling de Belgische coalitie niet tot een grotere eenheid te laten komen, met expliciet erbij vermeld "omdat hij niet wil strijden tegen zo’n talrijke vijand" (BG II, 5: “manus hostium distineri, ne cum tanta multitudine uno tempore confligendum sit. Id fieri posse, si suas copias Haedui in fines Bellovacorum introduxerint et eorum agros populari coepreint” “…om de legermacht van de vijand (= de Belgi) uiteen te houden opdat niet in een keer tegen zo’n grote strijdmacht een conflict zou moeten aangegaan worden. Dit was mogelijk, indien de Haedui hun troepen naar het gebied van de Bellovaci zouden leiden en hun akkers begonnen te verwoesten”). Tot daar exact wat De Bello Gallico zegt, zonder ook maar iets aan de tekst te wijzigen. Tot daar ook dit eerste deel.

    Hans Rombaut


    09-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eerlijkheid duurt nog altijd het langst

    Beste bezoeker,

    Op archeonet is de discussie afgelopen na Hans' laatste reactie (cf. reactie op Roger archeonet).
    Hans bewijst hierin wel degelijk dat hij de archeologie niet minacht maar juist aanmoedigt. Hij eindigt met de volgende woorden: 'eerlijkheid duurt nog altijd het langst. Jaloezie is een slechte raadgever'. Archeonet heeft bij deze de discussie gesloten (op uitzondering van een laatste reactie van heer Cuyt die als allerlaatste reactie opgenomen is).

    We zijn archeonet zeer dankbaar dat we hebben kunnen gebruik maken van hun discussieplatform.

    En nu terug positief nieuws:

    We hebben net ontdekt dat er een recensie staat op BOEKEN uitpers.

    Met Julius Caesar van Italië naar Tongeren
    door Paul Vanden Bavière

    Hieronder vindt u de link want ik moet aan de redactie aldaar nog toestemming vragen om het te mogen zetten op deze blog.
    Ze vragen dat om te doen.

    http://www.uitpers.be/boek_view.php?id=1367


    07-07-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bedankt Laurent

    Beste bezoeker,

    Ik wilde even de gelegenheid nemen om iemand in het bijzonder te bedanken.
    Hans heeft zijn boek opgedragen aan Maurice A. Arnould o.w.v. zijn wetenschappelijke eerlijkheid, dat hij er niet meer in geloofde dat de Sabis de Selle is omdat het geografisch niet klopt. Hij voegde eraan toe, dat als Hans zich ooit met de Bello Gallico zou bezighouden, met zijn stelling geen rekening meer te houden. Zonder deze uitspraak zou dit boek wellicht nooit ontstaan zijn.
    Wel, ik heb ook iemand te bedanken, zonder wie deze blog nooit was ontstaan.
    Enkele maanden terug vertelde Laurent Provost, een zeer pientere jongen van 10, me dat hij een blog had aangemaakt en dat ik maar eens een kijkje moest nemen.
    Laurent ken ik van de Academie voor Muziek en Woord, waar hij de richting Woord volgt. Hij is daarnaast ook acteur.
    Hij vertelde me dat het maken van een blog helemaal niet moeilijk is en dat ik dat ook kon. Want van websites maken heb ik naast Frontpage geen benul. Omdat zonder dit gesprekje deze blog niet was ontstaan draag ik mijn blog aan hem op.
    Meer info over Laurent vindt u op
    http://www.bloggen.be/laurent

    Bedankt Laurent!!!




    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Straffe Toeren 1

    Het bezoek met de mensen van Teleac aan Tongeren in 1989-1990

     

    Toen ik de voorloper voorbereidde van mijn boek “Julius Caesar in België”, het artikel “Romeinse stad op een kruispunt van wegen, Tongeren” voor de televisiereeks en bundel “Steden des Tijds” van de Nederlandse televisiestichting Teleac, vroegen de uitgever en de programmamaker Maurits van Rooijen en Timo van der Eng aan mij een bezoek voor hun mensen te organiseren aan Tongeren om informatie in te winnen over de locaties en de documenten die moesten dienen voor de illustraties bij de tekst en het maken van de film. Ik bereidde dit bezoek voor na de stadsdiensten te hebben gecontacteerd, die mij verwezen naar stadsarchivaris Helsen enerzijds en anderzijds zegden dat het Gallo-Romeins museum tijdens de openingsuren gewoon kon bezocht worden. Tijdens de voormiddag maakte ik een afspraak met mijnheer Helsen van het stadsarchief en voor de namiddag voorzag ik een bezoek aan het Gallo-Romeins museum. De groep Nederlanders bestond uit ongeveer 8 tot 10 personen.

     

    Op het stadsarchief werd het een prachtige ontvangst, de nodige documenten werden bovengehaald en besproken met o.m. illustratieverantwoordelijke Henk Bas. Met de welbekende Limburgse gastvrijheid werden we door de stadsarchivaris nadien onthaald op een middagmaaltijd met kaas en wijn voor iedereen. Dat scheelde een stuk in mijn onkosten. Ik ben hem er nog altijd dankbaar voor.

     

    In het Gallo-Romeins museum zou ik een rondleiding doen. Die had ik van tevoren grondig voorbereid. De rondleiding begon vredig, maar na een tijd werd onze groep van op een afstand door iemand gevolgd. Toen ik met mijn uitleg begon over de basis van de rijkdom van de stad, het graan, en vertelde dat er daardoor ook luxueuze huizen in het Romeinse Tongeren moeten geweest zijn, kwam deze persoon plots tussen al ruziemakend: “Jij kent hier niets van”, brieste hij, “al wat je zegt is onzin. Ten andere dit was een stad van arbeiders. Hier is nog nooit een morzel mozaïek gevonden”. Het hield niet op. Door dit tumult hebben we de rondleiding voortijdig afgebroken.

     

    Iets dergelijks had ik nog nooit meegemaakt. Zelfs toen ik probeerde in te brengen dat ik in opdracht van Teleac gedurende vele maanden een historisch-geografische studie van Tongeren had gemaakt, en verbonden was aan de dienst van prof. A. Verhulst aan de Universiteit van Gent luwde de woede niet. Enfin, ik had mijn verhaal grotendeels kunnen doen, dus liet ik het maar zo. In een erg bevreemdende sfeer nam ik afscheid van Timo van der Eng en de anderen.

     

    Enkele dagen later was er belangrijk archeologisch nieuws op het TV-journaal van de VRT: te Tongeren was de grootste mozaïek gevonden die ooit in Gallië was ontdekt! Daarna kreeg ik te horen vanuit Utrecht dat voor de illustraties van mijn tekst verder geen beroep meer op mij werd gedaan. Toen pas voelde ik aan wat er aan de hand was.

     

    Om mijn auteursschap te behouden ben ik vanaf toen altijd zelf naar Utrecht gegaan, op eigen kosten, mij ervan vergewissend dat ik niet werd geschrapt. Ik heb er niet kunnen voor zorgen dat ik bij de afwerking van het programma niet verder nodig was, maar mijn tekst heb ik op mijn naam kunnen houden door mijn lijfelijke aanwezigheid op de redactie van Teleac. Toen het programma uiteindelijk zou worden uitgezonden, werd ik zelfs niet verwittigd. Ik heb zelf moeten opvolgen wanneer het werd uitgezonden en heb het dan pas voor het eerst gezien. Bij het begin verschenen heel andere mensen dan ik in beeld, die het verhaal van Tongeren en het graan in beeld brachten: het waren de mensen van het Gallo-Romeins Museum die in een in scène gebrachte filmsequentie wat graankorrels van de akkers rond Tongeren opraapten. Van de auteur van die stelling was geen spoor meer!

     

    Het TV-programma was echter samen met de bijdrage van Marc Boone over Gent in dezelfde reeks voorzien in de cursus Historische Kritiek voor de licenties, die toen nog beurtelings door prof. Prevenier en prof. Verhulst aan de Universiteit Gent werd gegeven, tijdens het academiejaar 1990-1991. Ieders verbazing was groot.

     

    Voor diegenen die de exacte data van deze feiten willen opzoeken deel ik nu al mede dat ik al mijn zakenagenda’s sinds 1986 heb bewaard.

     

    Hans Rombaut




    Bestellen per e-mail

    Druk op onderstaande knop om te bestellen per e-mail. Vergeet niet uw NAAM en ADRES, telefoon/gsm en eventueel e-mail te vermelden. Alvast van harte bedankt!



    Hoofdpunten blog jcb
  • Inleiding Thesis: 'Verafgelegen domeinen van abdijen in Noord-Gallië'
  • Samenvatting lezing. De sleutelpositie van Antwerpen binnen het Scheldebekken tot het jaar 836, door Hans Rombaut voor het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis, 4 september 2007


    Gastenboek
  • Edecor
  • Now
  • RE
  • Now
  • Now

    Druk op onderstaande knop om een berichtje of reactie te plaatsen


    Laatste commentaren
  • Geen "v" in merowingisch schrift, wel relevant (Hans Rombaut)
        op Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Niet relevant (Geert Vandeplassche)
        op Argumentatie 2 tegen de uitspraken van Geert van de Plassche van 16 augustus 2008, 22u28
  • Vervolg argumentatie afleiding Antwerpen van Ambaeduaueripae (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Vervolg argumentatie afleiding Antwerpen van Ambaeduaueripae (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Frankrijk (Bart)
        op Antwoord op Cuyt: deel 1
  • Antwerpen komt uit Ambaeduaeripae (Hans Rombaut)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Vita Eligii /Monumenta Germaniae Historica (MGH) (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Bronvermelding vergeten (Geert Vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • De Samme is de Sabim toch! (Hans Rombaut)
        op Wikipedia spelletjes
  • De Samme is de Sabis niet (Armand SERMON)
        op Wikipedia spelletjes
  • ambduo 2 (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • amboduo (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • SCHOL.Arat (Hans Rombaut)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • SCHOL. Arat. in de Thesaurus (leopold winckelmans)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Aratusvertalingen (Leopold Winckelmans)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Caesar en Antwerpen (Lieven Druylinckx)
        op VIERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' DOOR ALFRED MICHIELS: JULIUS CAESAR GERMANICUS
  • Antwerpen en Antwerpenaars (Jan Batens)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • Naamsverklaring in boek Michiels klopt niet (geert vandeplassche)
        op DERDE BEWIJS VAN DE DIEFSTAL IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' VAN ALFRED MICHIELS: DE ANNALES FULDENSES
  • toegang (Ellen)
        op TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • Kontich - Wilrijk (µalfred £michiels)
        op TWEEDE BEWIJS DIEFSTAL ALFRED MICHIELS IN 'ANDOUERPIS ANTWERPEN' - VILARIACUM-WILRIJK STAAT REEDS IN THESIS ROMBAUT 1985 p. 250
  • Kelten. (Toscaan)
        op Antwoord op Cuyt: deel 1
  • u leest niet wat er staat (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • geen falsificatie (Ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • screening (ellen serrien)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • wetenschappelijk publicatie (ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • Sammium en Sabium (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Na de feiten (Hans Rombaut)
        op De historische waarheid
  • de samme is de sabis niet (Armand Sermon)
        op De historische waarheid
  • plagiaat van Hans Rombaut (Alfred Michiels)
        op De historische waarheid
  • de samme is de sabis niet (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • plagiaat van alfred michiels (hans rombaut)
        op De historische waarheid
  • Fabels fabels en fabels (Alfred Michiels)
        op De historische waarheid
  • Fabels en Fabels over naam Antwerpen (Alfred Michiels)
        op Feiten en fabels p.63-p.77
  • naam Antwerpen (alfred Michiels)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • archeonet (Ellen)
        op Verderzetting discussie Antwerpen
  • Antwoord op eorum en droge route (Geert Vandeplassche)
        op 'eorum' en de fonetische verwantschap tussen /b/ en /m/
  • RRL site Gazet van Antwerpen (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • error site aan Geert (Ellen)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • deze reactie vervangt en vernietigt de vorige, die per ongeluk te snel op de blog terecht kwam (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • Andouerpis -Antwerpen 2 vraagjes aan Alfred Michiels (Geert Vandeplassche)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • uitnodiging (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Waarom de Samme de Sabis niet is (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • hoe het begon... (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • bevoegheid ter zake (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • geef aan Cuyt wat Cuyt toekomt?? (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • De identificatie van de Sabis met de Samme is NIET FOUT (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Uw verhaal over Sabis is TOTAAL fout (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • rue César Jolimont (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Condé (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • condatum (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • reactie (Geert Vandeplassche)
        op antwoord op nog enkele opmerkingen en vragen (G. Vandeplassche)
  • Altissimas ripas (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme Haine (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Haine en Scheldebekken (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme Haine (Armand SERMON)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme en Haine (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • samme haine (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Samme en Hene (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • samme (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • ste.-waudru (hans rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waldetrudis en niet aldegondis (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waltrudis en toch aldegondis (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • waldetrudis en niet aldegondis (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • Reactie op Armand Sermon (Hans Rombaut)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • aisne (Armand Sermon)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • e-mailreacties van GvdP (Ellen)
        op Op een mooie Pinksterdag… op bezoek bij de Mechelse Dienst Archeologie
  • tegenvoorstel aan ArcheoNet (hans rombaut)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • antwoord ArcheoNet (ArcheoNet Vlaanderen)
        op Veritas filia temporis­­. Antwerpen en Anreppen, of de kwestie An- in samenstellingen
  • antwoord archeonet (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • anreppen (Geert Vandeplassche)
        op Plagiaat?
  • Antwoord op uw v raag (geert.vandeplassche)
        op Plagiaat?
  • Antwoord op uw vraag (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • Antwoord gestuurd naar archeonet (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • gallo romeinse namen (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • plagiaat doorprikt (Hendrik de Bouw)
        op Plagiaat?
  • Antweerepen (Hans Rombaut)
        op Plagiaat?
  • Anreppen Antwerpen (hans rombaut)
        op Plagiaat?
  • wat doe je tegen oneerlijkheid? (Ellen)
        op Plagiaat?
  • Link (laurent Provost)
        op Plagiaat?
  • Géén plagiaat ! (Laurent Provost)
        op Plagiaat?
  • Geen rivieroversteken tussen Axona en Sabis (geert.vandeplassche)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • benieuwd wat er nu weer volgt (jeroen vanden borre)
        op archeonet reactie Schupperke
  • Genoeg! (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Vraagje (Geert Vandeplassche)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Portus Itius (hans rombaut)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Arnoulds eerlijkheid is van goud (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Romeinen in Antwerpen! Wie kwam er uit het oude Rome naar hier? (hans rombaut)
        op Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Romeinen in Antwerpen: ja! soldaten? (Ivan Derycke)
        op Antwoord op Cuyt: deel 13
  • Portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Napoleon III (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Portus Itius (Armand Sermon)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • gebiedende wijs (hans rombaut)
        op Waar verzamelde zich “op één plaats” de coalitie der Belgae?
  • Linkeroever is de sleutel (geert.vandeplassche)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Linkeroever is de sleutel (geert.vandeplassche)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Toevoer afsnijden = omsingelen want... (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • chaudardes (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Saint-Thomas/berry-au-Bac (hans rombaut)
        op Julius Caesar in België gelauwerd.
  • Samme-Sennete-Zenne (hans rombaut)
        op Antwoord op reactie L. Winckelmans
  • Archief per week
  • 10/12-16/12 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 28/11-04/12 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 01/11-07/11 2010
  • 18/10-24/10 2010
  • 11/10-17/10 2010
  • 23/08-29/08 2010
  • 26/07-01/08 2010
  • 09/11-15/11 2009
  • 02/11-08/11 2009
  • 26/10-01/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 17/08-23/08 2009
  • 24/11-30/11 2008
  • 17/11-23/11 2008
  • 01/09-07/09 2008
  • 25/08-31/08 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 28/07-03/08 2008
  • 07/07-13/07 2008
  • 17/03-23/03 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 17/12-23/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 24/09-30/09 2007
  • 17/09-23/09 2007
  • 10/09-16/09 2007
  • 27/08-02/09 2007
  • 25/06-01/07 2007
  • 18/06-24/06 2007
  • 04/06-10/06 2007
  • 28/05-03/06 2007
  • 21/05-27/05 2007
  • 14/05-20/05 2007
  • 30/04-06/05 2007
  • 23/04-29/04 2007
  • 26/03-01/04 2007
  • 12/03-18/03 2007
  • 01/01-07/01 2007
  • 09/10-15/10 2006
  • 25/09-01/10 2006
  • 18/09-24/09 2006
  • 11/09-17/09 2006
  • 28/08-03/09 2006
  • 14/08-20/08 2006
  • 07/08-13/08 2006
  • 31/07-06/08 2006
  • 24/07-30/07 2006
  • 17/07-23/07 2006
  • 10/07-16/07 2006
  • 03/07-09/07 2006
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 01/05-07/05 2006

    Jan Verelst: Fotomateriaal
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Mijn favorieten
  • blog Laurent Provost
  • archeonet.nl

  • Blog als favoriet !

    Zoeken met Google



    Zoeken in blog


    Rondvraag / Poll
    2. De burcht waar de Bellovaci (omgeving van Beauvai) zich verschansen tegen Caesar heet Bratuspantium. Heel lang dacht men dat dit de Keltische naam van Beauvais was. Recentelijk rees hierover twijfel. Waarom?
    a. Beauvais werd pas gesticht na de verovering en heette Caesaromagus
    b. Bratuspantium werd teruggevonden 13 km ten zuidoosten van Baeuvais (Mont-César
    c. Bratuspantium werd op bevel van Caesar volledig verwoest en alle sporen ervan zijn uitgewist
    d. Beauvais ligt niet op de route die Caesar volgde
    Bekijk resultaat


    Rondvraag / Poll
    4. In Julius Caesar in België pleit de auteur ervoor dat Caesar in 57 voor Chr. zou zijn doorgestoten tot aan de westelijke kust van Frankrijk. Hij doet dit a.d.h.v. een welbepaalde plaatsnaam, Nigella, die doorwaadbare plaats zou betekenen. Wat is de naam van de plaats tot waar Caesar zou zijn geweest in 57 voor Chr. vooraleer zijn opmars om te keren naar het noordoosten, richting Nerviërs?
    a. Nesle-sur-Mer
    b. Nielles-sur-Mer
    c. Nivelles-sur-Mer
    d. Noyelles-sur-Mer
    Bekijk resultaat



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs