 |
We zijn de 19de week van 2025
|
 |
|
 |
Mijn bibliotheek |
|
 |
19-11-2013 |
nine van der schaaf 2 |
[p. 396]
|
Liederen 1917 5
Door
Nine van der Schaaf
I
Wij
zijn kinderen van de onstuimige goden,
Die
zijn niet teedere doch forsche en schoone en donkere,
Zij
hebben den donkeren dood op de aarde geworpen,
In den
donkeren dood was hun teederste liefde verborgen,
Toen
kwam de lente, toen bloeide hun liefde te teeder,
In
verre zonnevlam weken de onstuimige goden,
En de
dragende aarde, beminde, verlatene,
Wacht,
en lacht in haar droomen,
Bewustloos
van pijn en wonder.
Wij
zijn kinderen van het almachtige vuur,
Van het
nooit rustende, verwoestende vuur,
Waar de
gedachte in stijgt en vergaat,
Waar
het bevend verlangen in gloeit en verstilt,
Tot een
stil wit gelaat in de stil witte gloed,
In de
rust van het wild rood vlammengebied,
In de witte rust, in de roode hevigheid zijn wij
geboren.
II
En
zachte stem heeft mij gewekt,
Ik zocht het vage morgenlicht,
|
[p. 397]
|
Doch
hoorde: 'k ben de morgen vóór, ik wacht
Het
snelle licht niet af, ik ben de ijle bode die
Ragfijne
en wondersterke vleugels heeft, die gij
Zoudt
zien bij 't morgenlicht, als langer dan een droom
Ik
toefde.
Twee
zielen waren teer en groot,
Zij
beefden niet, zij vlogen als
Heel
stille groote vogels over 't land en
Wijde
zeeën. Daalden, stegen op, hun oogen
Zagen
in het eindelooze waar de wolken
En de
landen altijd anders voor hun starren blik
Vergleden,
en hun machtige
Vleugelslag
verzwond in 't eindelooze en hun
Vèrziende
oogen vonden nimmer
Ander
heil dan dat verglijdend heer
Van
wolken en van aarde
En hemel
't groot en onbereikbre
Vluchtig
vreemd gebaar.
Twee
zielen waren bloemen die
Ver
onder fiere vleugelslag
Van
vogels, stil op aarde prijkten,
Onder
de schaduwen van de wolken
In het
licht van de hooggestegene
Zomerzon
en in de regen die ze deed geuren.
In de
koelte en in de geuren
Zweefden
de zomersche feeën en de ruischende
Wind
trok als het gehuiver
Van
hooger verlangen door 't veld; de feeën doken,
De
wolken weken, de bloemen blonken.
Twee
zielen waren uit hooge luchten,
Vogels
gelijk, gedaald op de aarde
In den nacht, en de witte feeën,
|
[p. 398]
|
Aan den
rand van het bosch bij de hooge boomen,
Bewogen
zich fluisterend en de donkere kruinen
Bewogen
omhoog, en de schuwe donkere vogels
Verjoegen
de teedere witte feeën
Over de
velden, haar lichte voeten
Raakten
de bloemen, het zachte geruisch
Van
haar vlucht werd vernomen in bloemedroomen.
Toen
ben ik gekomen uit verre ether,
Vóór
het morgenlicht deed ik mijn stem hooren,
De
eenzame donkere zielen bond ik,
In de
eindeloosheid ben ik het wonder,
Ik leidde
de dag in, mijn zangen klonken
Zoo
zacht, zoo luid als de kreet
Van de
vluchtende vogel, ten hemel vluchtend,
Mijn
vleugels gloeiden in 't morgenrood
Wijl ik
vlood en de feeën keerden
De bloemen blonken
III
De
vrouw tot den man zegt:
Geef
mij het kind dat ik liefheb,
Dat ik
liefheb in de uitbundigheid,
En in
de stilte van mijn hartdroomen
De
oogen van het kind zullen mijn oogen dooven,
Het
kind zal zijn als ik val bij de stervenden,
Het
kind zal groot zijn in het zoete daglicht,
En wij
dalen tezaam in den nacht, in de koele vrêe van den nacht,
Eeuwig
gebondenen zullen wij aarde en hemel in god's licht zien.
De
vrouw tot den man zegt:
Dat ik
u geve mijn liefde, dat ik gansch u ben,
Dat mijn hart woont bij uw hart, dat ik niet
hoorde
|
[p. 399]
|
Dan uw
hartslag, uw stem, dat gij gevangen mij nam,
En ik
woonde in uw droom waar mijn droomen als bloemen
Blijder
ontloken! - Ik kwam in de dag waar de wolken zware
De
ruischende regen der lente de aarde verdonkert, opdat zij
Betooverend
schoon in haar bloemkleed ontwaakt in de lente,
Ik
hoorde de zachte geluiden omhoog en van ver
Van de
regen, zoovele stemmen, zooveel geruchten van liefde
En lang
gekoesterd verlangen. Zoo als de ruischende regen
Zeeg ik
op aarde, machtloos van zwaarte; de lichtere geluiden,
Mijn zangen stegen tot u die mijn leven draagt in
uw handen.
IV
Uit de
zee van het leven heffen wij de geheime
De
fonkelende steenen die op den bodem verborgen zijn,
Onze
lijven zijn krachtig en teer en met onze duizenden
Zijn
wij het weerbare volk dat van god werd gezonden
In de
somberheid van de onoplosbare geheimen,
In het
wild vreugdehuis waar het goud
Onzer
droomen gloeit en de dans en de zang
In het
licht van de ronde uitbundige zon nooit sterft.
En de
eenzame weet hoe de legers
Van
zijn genooten opgaan ten strijd, ten val,
Hij is
geworpen in de geweldige weelde van stille
En
ruime landouwen waar hij huivert in vrees om zoo stil
De stem
van zijn god te ervaren. Waar hij toovert de tonen
Van
duizelend hooge vreugde en vrees, een leger van tonen
Dat
uitgaat ten strijd, ten val.
En de
eenzame toeft en zwijgt en luisterend,
Huivrend
niet meer, ziet hij het wuiven van boomen van ver
En de
wolken hem naderen en in 't zachte gesuis van den wind
Hoort
hij het fluistren van teedere klachten en in de doodstilte
Des nachts is hem een glimlach die hem scheidt
van 't nabije
|
[p. 400]
|
Het
hemelsche rijk dat zich welft tot een fonklenden boog
In den
nacht. Hoort hij in stilte de vluchtige, valsche
Geruchten
van voeten die schuiven, die lijken te komen,
Zoo
wacht hij en waakt en glimlacht, verdroomt de nacht.
En
vervult de vluchtige dagen met zijn oneindige liefde
En drang tot het eind als hij hoort en sterft.
V
Het
meisje zegt; laat mij niet verder zwerven
Op
aarde, andre geur dan deze rozen geven wensch ik niet;
Ik wil
hier wonen al de jaargetijden, al de bloei
En
dorheid, wat aan leed en lust hier valt wil ik hier
Beiden,
'k zal niet vluchten schoon ik voor de toekomst beve,
Maar 't
is vreugd te droomen van dat onbekende leven,
Dat ik
hier vinde, als mij de liefste mint.
Nu hoor
ik in de stilte zoet eentonig
Altijd
de woorden die mijn liefste sprak,
Hij is
mij ver en 'k mag zijn beeld mij droomen,
Hij
nadert en de dag wordt immer schooner,
'k Hoor
die verborgen klank die ik niet duiden kan,
Ik buig
mijn hoofd, verschuil mij in deez heimelijke weelde
Die
rankt om mij, die mij deez zachte zomer schonk,
Ik wil
verborgen zijn tot hij mij komt bevrijden,
Ik zal
de blijde dag, de langste nacht niet scheiden
Van wat
ik droom en min, en in mijn kleine wereld
Bereid
ik al mijn gaaf hem, al mijn weelde
Van vergankelijke rozen en wat eeuwig bloeit.
|
19-11-2013, 21:05
Geschreven door André 
|
|
 |
|
nine van der schaaf 1 |
Liederen 1915 11
Door
Nine van der Schaaf
1.In
harten lees ik en in het verborgene dringt licht,
Maar
dat eene hart is mij duister,
En
meest op aarde dierbaar is mij de rust van zijn koel hart.
Hij
heeft zich een huis op een rots gebouwd,
Daarin
woont hij eenzaam en schuwt het licht,
En ik
mag daar niet binnengaan,
Maar de
zeeën rondom zijn diepe wonderen,
Zij
staan op uit hun doodsche rust tot bruisend leven,
En
keeren langzaam tot hun rust weer, hun
Woest
lied ruischt in zachte melodieën traag over de aarde
Eindeloos.
Ooren die hooren worden dien eentonigen zang niet moede.
Mij
zijn de geheimen van zijn koel hart dierbaar,
Gansch
mijn leven weef ik aan één lief gewaad,
En zoek
de bekoring van den eindloozen droom,
Stervend
zal ik ontwaken.
*
|
[p. 227]
|
2.In
het land waar woorden geen klank hebben,
Waar de
bloemen vergaan,
Gaat de
fee van het leven rond,
En wekt
het levende,
Gij
ziet haar eenmaal, dan wijkt zij van u
In de
eeuwigheid, en de duur der tijden vangt aan
En
draagt den machtigen stroom van nieuw leven voort.
Ik
draag in mijn klein hart groote liefde,
Ik moet
over eindlooze zeeën varen,
En mijn
liefde bewaren.
De
golven zeggen mij in somber gedreun:
Wij
kennen uw liefste niet en kennen u niet,
Wie
zijt gij?
Ik geef
geen antwoord, maar zij dringen aan en eindlijk
Fluisterend
zeg ik: mijn liefste is die ik niet noemen kan,
Want
geen vroolijk bloemenspel omwond mijn hoofd,
Ik ben
de bruid niet die de rozen der liefde kroonden,
Om die
rozen treur ik, maar mijn treurnis draag ik
Zonder
geklaag, ik drijf op uw stroom, vreugdloos
En
smartloos, mijn liefde bewaar ik en in mijn hart
Bloeit
de droom. Ik drijf, maar blijf wondren der aarde
Nabij.
Mijn ziel draagt geurende rozen mee
Over
den donkeren vloed van het leven.
*
3.Ik
kom arm tot u en gij moet mij veel meedeelen,
Mijn
handen zijn ledig, ik zal fluisterend tot u komen,
Want
het gejubel van mijn liefde verstomt in uw nabijheid,
Ik zal
ver van u gaan in de reine verre klaarheid
En toch
tot u weerkeeren. Ik wil uw rijkdom,
Ik wil
zalig zijn in uw zachte gedachten,
Geen
droefheid zal mij overweldigen, zoolang mijn armoe
Neigt
naar uw rijkdom.
*
|
[p. 228]
|
4.Zang
van den hellen dag is geëindigd,
Zonnerood
van den avond betoovert de ziel,
En de
liefdegloed bleekt niet als de zonnegloed bleekt;
Blanke
handen, wuivend in hellen dag,
Roerloos
ineen nu, twee geliefden die van elkander niet scheiden,
Maar
het nachtelijk eenzaam licht,
Van een
ster, die klein is en zacht fonkelt,
Komt na
het avondrood van mijn droom,
Ik ben
alleen in den nacht met de levende
Geheimvolle
ster.
*
5.Ik
waak en houd in de stilte wacht,
Niemand
roept mij en geen die mij aflost,
Om mij
is donkerheid van een zoele zomernacht,
Om mij
is loover van groote volle boomen,
Ik zie
van bloemen bleek geblink
Aan mijn
voeten.
Mijn
voetstap alleen breekt stilte van zomernacht,
De
nimfen zweven geruischloos nader, vinden mij
En
verlaten mij. Eens meende ik:
Een die
mij lief was zou hier binnenkomen,
- De
bloemen zijn mij lief die mij misleidden.
Eenmaal
zal ik te nacht een licht aansteken,
Daarmee
in mijn hand langs de boomen gaan,
Want
zoo is het teeken;
Dan zal
een komen die stil mij aflost,
Zal het
licht nemen en in mijn oogen zien,
En het
licht uitdooven. Zoo stil gebeurt
Sterven
van menschen.
*
|
[p. 229]
|
6.Wij
zijn ver weggestroomd van het bloeiende leven,
Onze
handen zijn teer en bevend en voeren geen spel,
Als de
sterke kinderen doen die hun dagfeest vieren,
Ons
gefluister gaat niet buiten de wanden die ons omsluiten,
De
luide juichkreten doen ons het spel wel volgen en wij droomen
Weemoedig
een wijl mee met die anderen, ver van ons;
Na
bruisend leven komt stilte, dan hooren wij
Ons
gefluister weer en spelen glimlachend ons zacht spel
Der
gedachte, en binden den grooten dood,
Wij
willen schoon zijn om onzen god te eeren,
Wij
alle zijn ijdele kinderen en streven
Omhoog
met kracht van leden of zacht-
Vliedende
gedachte.
*
7.Zal
ik tot u komen,
In den
onzichtbaren nachtadem,
En
verdwijnen
Vóór
den morgennevel?
Niet
ledig kom ik tot u in zulk een verborgen uur,
In
duisternis en slaap verborgen,
Geen
gaven, - maar een spel dat ijl en eeuwig is
Voer ik
mee, en licht zal mij het komen zijn,
Zwaarder
her heengaan, of ik u iets roofde
En
dragen moest,
Of gij
mij vleugels roofde en ik blijven moest.
Ik ben
altijd met u, in licht en donkerheid,
Dagen
en nachten zijn gelijkelijk schoon in onze droeve
En
goede gedachten. Het gezang is het vloeiende leven,
Gaat
van ons uit naar het licht en de donkerheid
Als windgebruis. Of blijft stil in bewogenheid
als geklank
|
[p. 230]
|
Van een
eenzame kerkklok, de tonen zijn alle gelijk en komen
In
loome rijen van de rustige stee en bereiken het landvolk,
Om de
rust van een langen zomerschen dag in te luiden;
Zulk
een gelui dat over blankbloeiende velden stroomt
En de
vree van het heel zomergetij luid uitspreekt;
Ziet
gij van ver menschen komen, die klein zich
Voortspoeden,
al haastiger, nu het gelui sterft? zij
Komen
te saam in het dorp, - vreemdlingen zien hen
Maar
zoeken den dag buiten de woningen, dwalen het veld in,
Enkelen
dwalen zoo ver dat zij droomen: daar was geen woning
Dan het
wijd buiten, zij zijn gasten van de goden
Van
hemel en wind en wolken, - maar zij zijn niet genoode,
En 't
boerenvolk ziet hen, vanaf de vaste hofsteden,
Meewarig
na. Enkle dier zwervers vinden een kostbaar ding
In het
veld en allen roemen den schoonen zachten dag, die geduldig
Zich
welft over hun hoofden. Hun stemmen sterven in 't wijde,
Wij
hooren hun stemmen niet. Zij zijn in de verte
Geblink
van vlinders, onze woning bereiken zij niet,
Want
onze woning is door zooveel geboomte omgeven
Als het
paleis uit de sprook. Hoven waar vruchten rijpen
Zijn er
bezijden en ster-fonkelende bloemen,
Open in
daglicht. Wij gaan betooverd langs haar
En
vinden een waterweg, doch als wij varen
Omsluit
het geboomt' ons al dichter, schemer omhult ons
Op
vollen dag. Witte, stille vlinders zweven met ons en dringen
Mee in
de groene verborgenheid en als wij niet verder gaan,
Dalen
z'in langzame rondedans naar de rand van ons vaartuig,
Plooien
hun vleugels tot rust daar, - hun witte betoovering
Beeft
niet meer.
*
|
[p. 231]
|
8.Ons
land waar wij krijgers vormen,
Komt
met uw zwakke gezang gij nader?
Wij
strijden bij dag en nacht een verwoeden strijd,
Vijanden
zijn sterker dan wij, doch onze bitterheid
Wint
den krijg. Onze wil is een fier stil ding,
Dat wij
dragen met ons, een onzichtbare
Banier,
waarvan wij niet wijken. Wij sterven
Stil en
laten een stille kracht na, die vlood
Uit
onze doode lijven.
Mijn
gezang zal slapen en waakt over uw slaap,
Mijn
zwakke gezang hult zich als een donker gewaad,
Om den
blinkenden strijder en verbergt hem,
Het
gedruisch van den krijg,
Wijkt
af van den droomende.
Hij was
eens de teedere knaap die sterven wou
Zegevierende
dood na veel woeste en blijde dagen,
- Man
die zijn wapentuig rustig in orde hield,
Doch
meer teedere knaap, die weenend droomd'in den nacht
Van
bloed en bloemen, witte en roode, en van al de schoone
Liefdedingen
die vergaan, van lach en bloemen, veelkleurige,
En zij
de schoonste van al, zijn bruid, die hem kuste
En
tooide met haar gaven. Maar stil en levend
Heeft
hij den grooten dood tot zich genomen,
Ik zag
zijn glimlach: zijn fierheid is wel gestegen,
Hij is
een machtig vorst nu, de joelende kinderen
Kennen
hem niet, zijn veelkleurig en rijk gewaad
Lijkt
hen grauw, maar ik minde zoo lang
Verscholen
bloemen die ik vaak eenzaam zocht,
Peinzend
van minnaar mijne, die van ver komen zou,
En vond
eens mijn liefde, toen ik hervond de schoone
Bloemen
in de geheimnis van zijn stil
En
tooverig huis.
*
|
[p. 232]
|
9.Van
de strijders, die bouwen willen de toekomst,
Fiere
koningen op aarde, die weinig volgers hebben,
Gaat
een roep naar de verscholen, liefhebbende harten,
Naar de
duizende. Gij kunt een koninkrijk vormen
Dat op
aarde onoverwinlijk staat! De horden barbaren
Zullen
zich stooten aan uw machtige eenheid, dan zullen
Ook zij
weifelend, wapenloos ingaan, vergrooten
Uw
koninkrijk, - en de aarde zal eindlijk
Goede
woonplaats voor allen zijn! Maar de lief hebbende harten
Zijn
als onnoozele kinderen, schenken hun gaven
Blind
en nooit vele beantwoorden den roep der strijders,
Want
liefde is hoogste wijsheid, die onwetend stroomt
Van den
alwetende. Liefhebbende harten hebben zich zwijgend
Gegeven
en zijn heengegaan zonder bitterheid. Op aarde
Leven
zij verborgen in paleizen en in alle kluizen
Zeldzame
sieraden. Strijders roepen vergeefs
Die
goeden tezamen, zij zijn eeuwig verspreid en hun armen
Omstrengelen,
verwarmen, die koud zijn en verstard in misdaad,
En
worden aan geen ontrouw. Liefde doolt
Met de
dolende. Strijders willen een leger,
Vast
aaneen en machtig op aarde. - Zij zijn altijd
Machtlooze
verscheidenheid. De strijder, de fantast,
Die
liefde's gloed laaien zag over heel de aarde,
Vindt
haar, die blind is, eenmaal aan zijn zijde,
Als hij
ontwaakt in het dal waar zij huist;
Water
vloeit om haar dat zij niet ziet,
André 
|
|
 |
|
Marie Cremers 2 |
Het paradijs.1920
Zooveel
schoons heb ik genoten,
zooveel
liefs heb ik bemind.
Stilte
heeft mij overgoten
als een
nietsbegeerend kind.
Ik leef
in herinneringen:
Geurige
lente, balsemzacht,
waarin
trage wijzen zingen,
oudbekend
en lang verwacht,
leidt
mij langs de groene paden,
schemerteer
en glanzend vroom,
die
mijn voeten eens betraden
in een
zilverstille droom.
En de
oude boomen streelen
met hun
wuivend handgebaar,
en de
eerste vogels kweelen
stil en
innig, zacht en klaar.
...Maar
opeens ach! word ik wakker
en het
paradijs vervaagt.
Ik moet
werken op den akker
als het drukke leven vraagt;
|
[p. 410]
|
ik ben
in het licht getreden
uit de
zoete schemerschijn,
in het
volle menschenleven,
waar de
strijd en moeiten zijn.
Toch
leeft op de stille gronden
van mijn
ziel, gerust en vroom,
ongerept
en ongeschonden,
van
mijn jeugd de lentedroom.
Marie Cremers
.
.
1920 5
Vrijheid.
Alles
is mijn wat mijn ziel bemint,
alles
is mijn wat ik kan bevatten
in mijn
warm hart. Ik ben als een kind,
dat
speelt met de wereldsche schatten.
Ik vond
de vrijheid, die anderen laat
hun
eigen vrijheid. Ik leef als ik bewonder.
Alles
is schoon in zijn eigen staat,
de koest'rende zon als de toornende donder.
|
[p. 53]
|
Eenzaam.
Immer
zal ik eenzaam zijn
als een
top in 't blauw verloren.
Immer
zal ik eenzaam hooren
naar
mijn eigen zielsrefrein.
Met
zijn wortel vast in de aarde
en zijn
kruin in ijle lucht,
staat
een berg alleen, geducht,
boven
onrust die vervaarde.
En hij
deelt het groote leven,
woelend,
strijdend aan zijn voet,
dat hem
met zijn krachten voedt,
maar
zijn top is koel gebleven.
Want
mijn geest wil eenzaam schouwen
in zijn
eigen zaligheid, -
boven
menschensmart en strijd
eeuwige vreugden bouwen.
|
[p. 54]
|
Troost.
De
regen ruischt op volle zomerblâren
en
brengt herinnering aan verre kinderjaren,
weemoedig
als een wiegelied.
De
regen zingt zijn lied van zacht vergeten,
van
mijmeringen die geen ding meer weten
dan
vaag verdriet.
Zoo
ruischen tranen die het hart verlichten,
onhoorbaar
langs de moede aangezichten
van hen
die blind zich staarden in de zon;
zij
buigen 't hoofd berustend in de handen
en
lafenis daalt in hun zielelanden
uit
zilverklare bron.
Als
zachte handen die weemoedig streelen,
als
moeders die met kindren droomend spelen,
is 't
lied dat in de milde regen zingt,
en
brengt gelatenheid vol stillen deemoed
en van
verteedering de zachte weemoed,
die
zeeg'nend in het harte dringt.
Marie Cremers.
|
Verzen.1921 (2)
Een oude Prent.
Schapen-
en lindegeur,
stille
hoeven met groote boomen
en
roosjes van paarsroode kleur
hebben
mijn droefenis van mij genomen.
Zacht
is de avond gedaald
als een
beschermende vrede;
- als
een schaap dat zich moe heeft gedwaald
nam de goede herder mij mede.
|
[p. 395]
|
Pierrot.
Ik
duikel door 't leven:
nu lach
ik, dan huil ik,
nu
scheld ik, dan pruil ik,
nu ben
ik vroom en dan profaan.
- Waar
ga ik naar toe en waar kom ik vandaan?
Ik
duizel en struikel door 't leven.
Ik ben
geniaal waar ik 't zelf niet verwacht,
ik zeg
zotte dingen waar ieder om lacht;
ik leef
op de gis:
gaat
het raak, gaat het mis? -
Ik duikel door 't duizelend leven.
Marie Cremers.
|
HERINNERING
Het was
voorjaar, een grijze, geurige avond
de lucht
koel en fijn.
Je speelde
piano zoals alleen jij kunt,
onpersoonlijk, hevig en rein.
De tover
nam mij. Ik ging naar buiten,
't was
koud, maar ik gloeide in strakke extase,
en op het
grijze kiezel in den tuin met eikenhout en larix
zonder
bloemen, legde ik me als een dwaze
en voelde
me als een beeld. In den schemer
zag 'k
lichtende ogen, vast in de mijne;
je witte
schimmige kat schreed nader, de fijne
Angora en
zette zich langzaam op mijn borst
als een
Egyptisch ornament.
Toen kwam
de tweede, de witte kater,
de brede
goedige Koosje wat later
en zette
zich er naast op mijn hart:
een
roerloze groep als in grauwe graniet
van
versteende verrukking
waarin ik
gloeiend-koud mijn leven liet.
Marie Cremers
(1864-1960)
uit: Nieuwe Loten
(1920)
|
19-11-2013, 21:00
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Marie Cremers 1 |
Gedichten 1918 (5)
Door
Marie Cremers
I
Wij
zijn als boomen. - Zaden strooien
wij
achteloos, zooals het oogenblik het eischt.
Waar
zal de wind die fijne kiemen gooien?
Zij
fladderen en zinken naar zijn wil 't hun wijst.
De boom
geeft wat hij is - meer kan hij niet -
en
argeloos vergaat zijn bloem om vrucht te dragen.
Voor
wie? - waarvoor? - de vogel zingt zijn lied
zonder
naar wie zijn zang ontroert te vragen.
Wat wij
bestemden voor den een, baat vaak den ander.
Het
leven neemt en geeft wat ons niet hoort.
Wij
lachen, schreien, spelen met elkander,
en strooien zaden - naar 't de wind bekoort.
II
Rust is
slechts in de beschouwing.
Nimmer
kan het wisslend leven
met
zijn strijd en zijn benauwing
ons de
stille vrede geven,
die de wonden heelt.
|
|
[p. 188]
|
|
Niets
is mijn! Alleen het beeld
dat ik
puur uit wat daar speelt
langs
en door mij, ongewis,
in de
levenswildernis,
is als winst mij toebedeeld.
III
Een
roekloos lied zingt in mijn hart,
dat
spot met eigen leven.
De
trommels rofflen: - vreugde of smart?
Vooruit!
is het woord, als staal zoo hard,
koel en
verheven.
Niet
omzien! Voorwaarts! is het devies,
en of
ik win of dat ik verlies,
ik wil
van alle dagen
de wonden dragen.
IV
Een
twistgesprek in het gewoel
van
andrer meening is niet mijn.
Ik heb
alleen mijn stil gevoel,
dat
niet gestoord wil zijn.
Ik
luister graag,
ik
spreek niet veel.
Ik
wacht tot ik van binnen hoor
wat
zonder omweg antwoord geeft
vast en recht-door.
V
Vraag
mij niet aan de Toekomst te bouwen!
Mijn
oog ziet alleen het Heden.
Iedere
dag met zijn vreugde en rouwen
overgroeit het Verleden.
|
|
[p. 189]
|
|
Laat
mij mijn eigen kleine plicht,
die
zijn plaats heeft in de rijen
van hen
die met zekerder gezicht
voor de
komende wereld strijen.
Door
mij heen gaat de groote stroom,
die
vaart door alle leven.
Ik geef
mij over. - Kome wat koom!
- En
mijn hart zal antwoord geven.
Overgave
aan het oogenblik
is de
eenige wijsheid die ik leerde.
't
Oneindige Leven is grooter dan ik,
die alleen zijn leven begeerde
|
|
Kleine gedichten 1919 (6)
Door
Marie Cremers
De droom
Ik heb
niet één vorm,
ik heb
er duizend:
ik ben
de wolk,
ik ben
de wind,
ik ben
de trotsche orkaan die duizelt
van
eigen wanhoop
en de
mist die stille droomen mint.
Ik ben
het bloeien en ik ben het welken,
ik ben
het leven en ik ben de dood,
ik ben
het vallend blad, de frissche lentekelken,
ik ben
in eb en vloed, in nacht en morgenrood.
Ik zoek
den vrede en ik min het rustelooze;
ik ben
de hartstocht die zichzelf verteert.
Ik voel
de doorn aan alle zachte rozen,
- ik ben de Droom die immer meer begeert.
Verstand en hart
De weg
van het verstand is hard en steenig
en
wordt gebaand door moeitevolle strijd.
De weg
van 't hart als een rivier zoo lenig,
die buigend om de steilste klippen glijdt.
|
|
[p. 173]
|
|
O,
vergelijk ze niet de beide wegen!
Wie een
rivier bevaart ziet ander schoon,
dan
wie, al klauterend, de bergen is bestegen,
en iedre weg bevat zijn eigen loon.
Twijfel
Ik weet
niet waarheen mijn weg voert,
ik ga
door woestijnen.
Vreemd
staan silhouetten en lijnen,
mijn
hart is bang en ontroerd.
Welke
weg moet ik gaan?
- Geen
antwoord ruischt door de luchten.
Ik hoor
mijn beklemde zuchten.
- Is
alles waan?
Ik kan
niet verder. Ik wacht. -
Ik
wacht op het innerlijk teeken,
ik
wacht op een stem die zal spreken...
Benauwd
is de nacht.
Ik leg
mij neer in het zand;
stikkend
zwart is het zwijgen.
Ik hoor
van mijn hart het hijgen,
de
heete bodem brandt...
Het is
of een hand mij wil worgen -
...Een
koele witte veer
strijkt
op mij neer. -
Is dit de morgen?
Flitsen
Ik ken
niet anders dan mijn aardsche land,
waardoor
van tijd tot tijd de bliksemschichten
van
andere sferen aan de overkant
mij verontrusten met hun felle lichten.
|
|
[p. 174]
|
|
Dan
wijkt de sluier voor een korte wijl,
dan
wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,
dan
lichten alle dingen hel en ijl.
- Maar weldra lacht weer de aarde en 'k ben den
glans vergeten.
Ontoegankelijkheden
Wij
dralen aan de poorten van elkanders zielspaleizen
en
wachten tot de deuren eindlijk open gaan,
gehurkt
als Oosterlingen in berustend peinzen
- of
met de drift die vensters in wou slaan.
Daarbinnen
troont geheimnisvolle koning,
die
ongenaakbaar 't eigen leven voert,
en
slechts verschijnt ten drempel zijner woning,
wanneer
verlangen naar een gast zijn ziel ontroert.
Zoo
zijn wij beurt om beurt de onverbiddelijke vorsten,
die
schuil zich houden waar geen menschenoog ons doen bespiedt.
Wij
vragen niet wie buiten hongren, dorsten:
de klacht van andren roert ons wreed hart niet.
Purperen tulpen
O laat
mij die doode bloemen niet zien!
Begraaf
ze met zachte handen.
Hun
hart is blauwig gebroken,
hun oog
is rouwig geloken.
Ze zijn
verwrongen in stervensnood,
verwoest
en geschonden door heftige dood.
- Bedek, o bedek hun schande!
|
|
Kleine gedichten 1919 (6)
Door
Marie Cremers
De droom
Ik heb
niet één vorm,
ik heb
er duizend:
ik ben
de wolk,
ik ben
de wind,
ik ben
de trotsche orkaan die duizelt
van
eigen wanhoop
en de
mist die stille droomen mint.
Ik ben
het bloeien en ik ben het welken,
ik ben
het leven en ik ben de dood,
ik ben
het vallend blad, de frissche lentekelken,
ik ben
in eb en vloed, in nacht en morgenrood.
Ik zoek
den vrede en ik min het rustelooze;
ik ben
de hartstocht die zichzelf verteert.
Ik voel
de doorn aan alle zachte rozen,
- ik ben de Droom die immer meer begeert.
Verstand en hart
De weg
van het verstand is hard en steenig
en
wordt gebaand door moeitevolle strijd.
De weg
van 't hart als een rivier zoo lenig,
die buigend om de steilste klippen glijdt.
|
|
[p. 173]
|
|
O,
vergelijk ze niet de beide wegen!
Wie een
rivier bevaart ziet ander schoon,
dan
wie, al klauterend, de bergen is bestegen,
en iedre weg bevat zijn eigen loon.
Twijfel
Ik weet
niet waarheen mijn weg voert,
ik ga
door woestijnen.
Vreemd
staan silhouetten en lijnen,
mijn
hart is bang en ontroerd.
Welke
weg moet ik gaan?
- Geen
antwoord ruischt door de luchten.
Ik hoor
mijn beklemde zuchten.
- Is
alles waan?
Ik kan
niet verder. Ik wacht. -
Ik
wacht op het innerlijk teeken,
ik
wacht op een stem die zal spreken...
Benauwd
is de nacht.
Ik leg
mij neer in het zand;
stikkend
zwart is het zwijgen.
Ik hoor
van mijn hart het hijgen,
de
heete bodem brandt...
Het is
of een hand mij wil worgen -
...Een
koele witte veer
strijkt
op mij neer. -
Is dit de morgen?
Flitsen
Ik ken
niet anders dan mijn aardsche land,
waardoor
van tijd tot tijd de bliksemschichten
van
andere sferen aan de overkant
mij verontrusten met hun felle lichten.
|
|
[p. 174]
|
|
Dan
wijkt de sluier voor een korte wijl,
dan
wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten,
André 
|
|
 |
02-11-2013 |
Duitsland goud 4 |


02-11-2013, 15:35
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Duitsland goud 3 |








02-11-2013, 15:33
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Duitsland goud 2 |








02-11-2013, 15:32
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Duitsland goud 1 |








02-11-2013, 15:30
Geschreven door André 
|
|
 |
01-11-2013 |
Ex Libris 23 |
1-3Oberhof 4-5 Bad Berka 6.Eisenach Hotel Kaisershof





01-11-2013, 18:26
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 22 |
1.Metten 6.Kronach:HotelSonne 7.Lichtenfels 8.Bisshofsheim 9.Oberhof








01-11-2013, 18:23
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 21 |
1-2 Rothenburg 3.Simmelsdorf 4.Streitberg 7.Arrach 8.Beratzhausen








01-11-2013, 18:18
Geschreven door André 
|
|
 |
31-10-2013 |
Ex Libris 20 |
1-2 Meersburg 3.Nonnenhorn 5.Blaubeurn 6.Ulm 7.Altdorf 8-9:Nuernberg








31-10-2013, 18:42
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 19 |
1.Reit im Winkl 3.Salzburghofen 4.Dachau 5.Freising 8-9Boos








31-10-2013, 18:37
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 18 |
1.Renchen 2.Escheck:Gasthaus zum Kreuz 3.Triberg 4.Breisach 5.Hinterzarten 6-7:Munchen 8.Garmich 9.Oberammergau








31-10-2013, 18:32
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 17 |
1-2 Esslingen 3.Heilnronn 4.Wallduern 5.Wildbad 7.Baden Baden:Waldhotel 9.Kork:Gasthaus Ochsen








31-10-2013, 18:26
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 16 |
1.Heidelberg 2.Waldbrunn 3.Weinheim 6.Grossaspach 7.Winnenden 8.Baiersbronn 9.Dornstetten 1.hotel Koenigstuhl








31-10-2013, 18:20
Geschreven door André 
|
|
 |
30-10-2013 |
Ex Libris 15 |
1.Assmannshaus:Gasthof Krone 3.Konigstein:Klostergut Retterhof








30-10-2013, 14:56
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 14 |
1-5 Frankfurt 7.Amorbach 8.Darmstadt 9.Reichelsheim: Gasthof"zum Deutschen Kaiser"








30-10-2013, 14:51
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 13 |
1.Bingen 4.Leutesdorf 5.Geisweid 7.Schwelm 8.-9.Soest








30-10-2013, 12:44
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 12 |
1.-2.Monschau 3.Nideggen 4.Bad Munster 5.-6.Linz 7.Arns 8.Trier 9.Bad Kreuznach








30-10-2013, 12:39
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
 |
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey |
 |
 |
|
 |
|
 |
|
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs
| |