 |
We zijn de 20de week van 2025
|
 |
|
 |
Mijn bibliotheek |
|
 |
30-10-2013 |
Ex Libris 11 |
2.Münster 4.Forsbach 7.Heidgen








30-10-2013, 12:32
Geschreven door André 
|
|
 |
29-10-2013 |
Ex Libris 10 |
8.Wesel








29-10-2013, 15:40
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 9 |
9.Solingen








29-10-2013, 15:35
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 8 |
4.Marburg 5.Fulda 6.Gersfeld 7.Lauterbach 9.Bad Sachsa








29-10-2013, 15:32
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 7 |
1-3.Hildesheim 5.Bad Salsuflen 7.Schwalenberg 9.Gueterloch








29-10-2013, 15:27
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 6 |
1.Worpswede 5.Bodenteich








29-10-2013, 15:21
Geschreven door André 
|
|
 |
28-10-2013 |
Ex Libris 5 |
4.Buesum 6.Bad zwischen Ahn 7.Norderney 8.Willemshaven








28-10-2013, 14:28
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 4 |
2.Heiligendamm 3.Stralsund 5.Hambueg Curslack kirche 8.Luetjensee Forsthaus Seebergen 9.Luebeck








28-10-2013, 14:20
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 3 |
8.Potsdam 9.Frankfurt








28-10-2013, 14:12
Geschreven door André 
|
|
 |
|
Ex Libris 2 |
10.Olbernhau 14-25.Berlin








28-10-2013, 14:08
Geschreven door André 
|
|
 |
27-10-2013 |
24.Gerard Van Klinkenberg |
De Nachtwind.1927
De
nachtwind sprak met de boomen
beneden,
onder het raam.
Zij is
uit haar bed gekomen
en ging
voor het venster staan.
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
wolken schenen te zweven,
maar
hun beeld was bewegeloos.
Hoorde
't gesprek niet, dat al te
snel en
fluisterend werd gevoerd.
Toen
heeft een zwarte gestalte
haar
een oogenblik aangeroerd
en
sprak: Kom met mij, ik voer u
voorbij
de wereld en ver
voorbij
uw laatste verlangen
en
verder, van ster tot ster;
ik
fluit, en de zwarte scharen
zijn
ruischende aan mijn zij;
zij
zullen u veilig bewaren,
kom met mij - kom met mij -
|
|
[p. 51]
|
|
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
bladeren, na het beven,
werden
bewegeloos.
Langzaam
sloot zij de ramen
en deed
de gordijnen dicht
en ging
op den tast door de kamer,
ontstak
het suizende licht.
En zij
zat op tot den morgen.
Toen vielen haar oogen dicht.
|
|
[p. 52]
|
|
Over de Heide.
Over de
bruine heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, langzaam over de heide;
langs de
verlaten bouwvelden en voorbij de
schaarsche
en schamele hutten van het gehucht.
En de
laatste geluiden gaan allengs verloren
in de
wijdte der velden achter het armlijk koren,
waarin
de avondwind zich te rusten legt.
Langzaam
over de heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, over de donkere heide.
G.A. van
Klinkenberg.
|
|
27-10-2013, 10:02
Geschreven door André 
|
|
 |
|
23.Martin Albers |
Stadsgezichten. 1919
I.
Schemering.
Aan
zijden avondlucht van rozenrood
Houdt
ver de stad haar nevelbeeld geheven,
Haar
nevelbeeld van steen en menschenleven,
Verscheem'rend
naar de verten van den dood.
Vooraan
de walmig zwarte wijken, waar
Geblaakte
pijpen van fabrieken rooken;
Een
eind'loos kerkhof rechts, in damp gedoken,
De kale
graven slapen naast elkaar...
Op
donzen winden is het rood vervlogen,
De
droom van licht verblonk uit aller oogen,
Het
duister zinkt. Uit duizenden van lampen
Gloeit
hoog en breed een sfeer van rosse dampen
Ten
hemel op, een gouden smartenwolk,
Waarin het noodlot troont van gansch een volk.
|
|
[p. 207]
|
|
II.
Voorstad bij laten avond.
Uit
dompig volle proeflokalen beven
Pianodeunen
jeng'lend door den nacht.
In
eeuwig kinderdreinen schrijnt de klacht
Om 't
slijm'rig leven, dat hun werd gegeven.
In
huurkazernes woelt een klam geslacht
In 't
zoel benauwen van zijn lijf'lijk leven.
De
wasems van hun fletse lusten zweven
Door 't
glanzend heimwee van den lentenacht.
Doch
mede zweeft op blanken bloesemwind
Millioener
zielen meest geheime gloren:
De
schuwe smart om al wat, zeer bemind,
In 't
blauw verschiet der eeuwen ging verloren;
De
liefde voor een schamel menschenkind,
Uit
langer jaren levensleed geboren.
Martin Albers.
|
|
Verzen.
Zomernacht.
O
zomernacht, wanneer het hart vervliet
In
oceaan van eindelooze vrede,
Als
iedere adem uitzwelt tot een lied
En
ieder lied verinnigt tot een bede....
Op
zoele winden komt de geur gevaren
Van al
wat zuchtend in den tijd verging,
En heerlijk
tintelt door den nacht der jaren
Het
heilig outer der herinnering.
Verjaarde
smarten komen aangedreven
Met
liefde en lust in ééne blanke vloot,
En,
glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,
De
donk're, loome gondel van den dood.
't Komt
aangevloten zacht en stil en effen,
Of leed
en dood natuurlijk zijn en goed...
Hoog
uit den hemel zijgt het vroom beseffen
Hoe
alles is, zooals het wezen moet....
Nu kan
ik voortgaan weer in de oude banen,
Zelfs
kan ik danken voor mijn oude smart,
Omdat
ik weet: hoe slechts uit glans van tranen
De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot
hart.
|
|
[p. 223]
|
|
Hoe
door den dood het leven straalt in flonker,
Een
vonk van goud op donkergrauw fluweel,
Tot
éénmaal vreugde en smart en licht en donker
Versmelten
gaan in één doorwrocht geheel
Van
ruimte en rust, van liefde en mededoogen,
Eén
ijlen droom, die als een wolk van dauw
De
blindheid dekt der toegestorven oogen,
Een
droom van zilver en lavendelblauw.
- - - -
- - - - - - - - - - - - -
Een
wijde zee van schemergroene wazen,
Omdoomt
de lijning van den horizon,
En
draagt den droom van huiverende extase
Door
blanke klaarten naar des levens bron.
En 't
ál-doortint'lend sidderlied der vorschen
Doortrilt
den zomernacht van hoog geluid,
De
wereld kan haar weelde niet meer torschen,
De brand der sterren vlamt ten hemel uit.
|
|
[p. 224] 1920
|
|
Nachtkimmen.
Er
huilde een trein in verre nacht,
Moroos
geluid.
Ik lag
nog wakker en ik dacht
De
perspectieven van het leven uit....
En 't
was of hoog boven 't gesteente
Van klamme
stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al
wat ooit het licht heeft liefgehad.
Ik zag
de lijken van mijn ouders,
In dood
verstrakt,
Wit
laken borg de wrakke schouders,
In
zware lijnen lag de smart verzakt.
En al
hun bidden, zorgen, droomen,
Hun blik,
hun woord,
't
Vervloeide op ondergrondsche stroomen
Wier
ruischen immer zachter wordt gehoord.
In
helder hemd, in zwarte planken,
Een
beeld van steen,
De
handen saam, als om te danken,
Zoo
vaart het doode menschenlichaam heen.
En wat
voor eeuwig is vergleden
En
nimmer keert
Roept
onze liefde naar beneden
Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert.
|
|
[p. 225]
|
|
Tot
éénmaal wij, versleten slaven,
Gebukt
van smart
Het
stil verlangen gaan begraven
In
doffe leegte van het blinde zwart.
Ach, 't
was of hoog boven 't gesteente
Van
klamme stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al wat ooit het licht heeft liefgehad....
Martin Albers.
|
|
27-10-2013, 10:01
Geschreven door André 
|
|
 |
|
22.Isidoor Van Beugem |
Gij, lieve, roept aan de overzij.1921
Gij,
Lieve, roept aan de overzij
en
Liefde stroomt hier tusschen beiden;
Zij
geeft aan u; Zij geeft aan mij;
maar
beiden blijven wij gescheiden,
ofschoon
voor u, ofschoon voor mij
gemeerde
pont niet is gebroken,
die
eens van de een naar de andre zij
voor
ons gebeiden werd gestoken.
Mijn
Lieve, stap van de overzij,
al
stroomt de Liefde tusschen beiden,
ik roei
de zware riemen blij
en
duizel in een blind verbeiden...
Isidoor van Beugem.
|
|
27-10-2013, 10:00
Geschreven door André 
|
|
 |
|
21.Richard De Cneudt |
Uit diepen, stillen dood 1902....
Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;
Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.
Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,
ook nog den jubel van de Zonne derven?
Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,
die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,
en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -
in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?
Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,
straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,
en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...
Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood
van aarde en hemel weer tot jubelleven, -
en wek
mijn ziel uit diepen, stillen dood.
|
|
[p. 169]
|
|
II.
Langs kille vaart...
Langs kille vaart staan slanke populieren,
in rustloos drijven van bewogen luchten.
'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,
winden verwoed door hooge kruinen gieren.
Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,
stijgen en dalen, drijven even, vluchten
voor winden, die, met wilde stormgeruchten,
in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;
dwarlen om 't hoofd van dichtren,
Schoonheid-droomers,
goud-visies wekkend van gestorven zomers,
nà-schreiend luid in forsche windentaal;
en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,
zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -
als bruine
vlindren sterven in 't kanaal.
|
|
[p. 170]
|
|
III.
In droeven regen...
O droeve regen in den droeven avond,
weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,
gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,
met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...
Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend
met week getreur van stille, verre droomen,
ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,
wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.
Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,
luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,
preevlen zeer droef in den ruischenden regen...
Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,
ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,
mijn
bleeke weeën in den droeven regen...
|
|
[p. 171]
|
|
IV.
Menschen in den stillen nacht...
Gerucht van menschen in den stillen nacht
klaagt als een lied van eindelooze smarte,
smelt innig-treurend in de wijde verte,
dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt
zacht.
Gerucht van menschen is een groote klacht
van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,
den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,
en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't
harte.
Gerucht van menschen in den stillen nacht
is wanklank in het hooglied van de stilte;
spontane machtloosheid der wordenskracht
van grootsche nachtideeën, diep en rein;
na dwepend vuur een droomenlooze kilte -
Gerucht
van menschen maakt me weder klein.
|
|
|
|
[p. 172]
|
|
V.
Van het kloosterken der armen...
1.
In witte kloosterzaal...
Een witte zaal in strenge kloosterdracht;
door breede ramen weemoedvolle verte,
de heilge Maagd Maria, drukkend zacht
't Kindeken Jezus aan heur zuiver herte...
Boven de deur een steenen Christus, klacht
van foltering en goddelijke smarte
op 't schoon gelaat, dat lichtend de eeuwen
tartte,
en nóg de menschen vóórlicht in den nacht.
Simpele heiligenbeeldekens veel,
waaronder, - trouwe menschenofferanden, -
droomvol en stil gewijde kaarsen branden.
In houten lijstjes, stemmig zwart en geel,
veel vrome spreuken, bont van kleurgewemel,
wijzend
de zielen naar den hoogen hemel.
|
|
[p. 173]
|
|
2.
Kloosterdood.
Ziet, lange tafels tegen witte muren
en weeke zetels naast elkander staan...
De kranke vrouwkens zitten stil en turen
met starre blikken vreemd elkander aan.
Ik zie den Dood met zachte schreden gaan
en door verglaasde weemoed-oogen gluren,
en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,
klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.
De simpele, ouderwetsche klok, met langen
koperen slinger, smakeloos en breed,
en groote wijzers, kruipend als twee slangen,
meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid
van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -
zwaar,
één voor één, de stonden van den tijd.
|
|
[p. 174]
|
|
3.
De oude vrouwkens...
Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,
zitten nu stil in strenge kloosterzaal.
Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,
prevelen druk vrome gebedentaal.
Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,
staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;
uit kranken geest gebaard in bangen nood,
wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.
Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;
eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,
en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,
trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,
en, op haar neder, tragisch, staart altoos
de
bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.
|
|
[p. 175]
|
|
4.
Zondag-vrede.
Nu kwam de reine, schoone dag der vromen
over de stilte der aloude leien.
In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,
gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.
In rust gewiegd door blanke vrededroomen,
die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,
gaan groote weeën, die van menschen komen, -
als bleeke, teere kindren, moe van schreien,
die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren,
-
schuilen in loovren, die met schaduw lokken,
en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.
Op stille waatren, badend kloostermuren,
even beroerd door vroom gelui van klokken,
zie ik
als droomen klaaglijke eenden roeien.
|
|
[p. 176]
|
|
5.
Langs de lindelaan.
Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,
klept al de goede menschen ten gebede;
'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,
een gansche rij van zwarte schimmen gaan.
Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,
met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,
die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,
uit kloosterstilte in kalme lanen treden.
Daarachter, pratend met gedrukt geluid,
stokoude mannekens, grijs en gebogen,
den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;
en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,
leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -
een
vroom en heilig Zusterken der Armen1).
|
1)Zoo geheeten naar het Klooster
van de Zusterkens der Armen te Gent, dat behoeftige oude menschen van beider
kunne opneemt.
|
[p. 177]
|
|
6.
Vrome tocht.
Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,
zij streng-berustend langs de huizen gaan,
luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,
dat hier en daar de goede zuster biedt.
Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,
de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.
Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,
voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.
En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,
wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel
aan veilge kust, waar vrome zustren staan -
zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,
naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,
dat vredig rijst in stille lindelaan.
Richard de Cneudt.
|
|
27-10-2013, 09:59
Geschreven door André 
|
|
 |
|
20.Edward B. Koster |
Sonnetten.1897
I.
Zonnedood.
Ik zing
de heerlijkheid der Westerluchten,
Wanneer
de zon verbloedend langzaam sneeft,
En
slechts een wijl haar dagglans overleeft,
Die
oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans
rijzen sterren op in scheem'rend duchten,
Stil na
elkaar; - de gansche hemel beeft
In
hunne flikk'ring, die een glorie weeft
Van
vonk'lend zilver in de hooge luchten.
Het
zonnebloed vloot henen, drop voor drop,
Heel 't
Westen purp'rend met zijn roode pracht,
Plaveiend
breed de banen van den nacht.
Schouwt
thans met eerbied naar den hemel op,
Waar
uit der zonne mart'laarsbloed de schaar
Van sterren oprees, grootsch en
wonderbaar.
|
|
|
|
[p. 522]
|
|
II.
Kathedraal
Vol van
den zwaren bloesem van gebeden
Hangt
nu 't pilarenbosch der kathedraal,
En door
de ogieven stroomt de rijke praal
Der
zon, die langzaam daalt in rust en vreden.
Nog
enk'len komen van de hooge treden,
En gaan
weêr in het wereldsche gedwaal;
Drie
priest'ren knielen neêr met hun missaal
Voor
hem, die alles voor hen heeft geleden.
Drie priest'ren
preev'len 't statige Latijn,
Dat van
hun lippen valt in zachte klanken,
Waarmeê
zij Jezus en Maria danken.
Drie
zonden in hun booze zielen zijn:
De
hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen
Met déze ootmoedig voor hun God
te komen.
|
|
|
|
[p. 523]
|
|
III.
Maanlicht.
Ginds,
in den stadshoek, aan den waterkant
Waar 't
smalle grachtje in vlakke spanning rust,
En loom
de voeten van de huisjes kust,
Die
roereloos zich spieg'len in den rand,
Sluipt
maanlicht om den brokkeligen wand,
En vorscht
in hoeken waar 't zijn speelschheid lust,
Van
schoonheids blanke wijding onbewust,
En
schept in 't water zilverwitten brand.
Lief
maanlicht in den stillen klaren nacht;
't
Armoedig huisje met uw reine pracht
Milddadig
lout'rend tot een rijk visioen
Van
sprookjesachtige bekoring, stil
Ook de
onrust van der menschen woel'gen wil,
En schenk hun vrede in 't dwaas
en doelloos doen.
|
|
|
|
[p. 524]
|
|
IV.
Zomerdood.
O
herfstverteed'ring in het stille woud,
Waar
bruine blaadjes rusten op den poel,
Of
langzaam drijven zonder lust of doel
En
boomen prijken met het somb're goud
Waarmede
't bosch om zomerscheiden rouwt, -
O
bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,
En vale
bermen, kalme mijmerstoel,
En
blaad'renweb waardoor de hemel blauwt!
Sterf
rustig, zomer, prijk uw leven uit
Met
droeven dos van bruin en glans van rood,
Bekrans
met vallend geel uw eigen dood.
Geef
willig de aarde uw bladertooi ten buit,
Der
voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar
Gij
schoon zult rijzen van uw stervensbaar.
Edward B. Koster.
|
|
27-10-2013, 09:58
Geschreven door André 
|
|
 |
|
19.Betsy Juta |
Gedichten.1894
I. Saffo's zang aan Afrodite.
Zacht
als golfzang hoord' ik uw stem, Godinne,
Als
muziek van ver door den wind gefluisterd,
Toen ik
eenzaam ging langs het zonnig zeestrand,
Zoekend
wat vrede.
Maar
geen vrede zal ooit de ziel omvlechten,
Waar uw
rozenwoorden het hart bedwelmen, -
Dus vol
vreeze zag ik uw lichtschijn komen
Over de
golven.
En
omhoog uit het wellende water dookt gij,
't
Zeeblank lijf omgloeid door het licht der luchten,
't
Glanzend goud der haren het sneeuwen voorhoofd
Vorstlijk
omkronend.
Langzaam,
langzaam voerd' u de waterdeining
Waar ik
angstvol stond op den vlakken zeezoom,
En,
wijl warm uw hand op mijn hart zich legde,
Lachten uw lippen:
|
|
[p. 164]
|
|
Kom,
wees Mijn, laat Mij in dit harte tronen,
Liefde
zal u wezen een wet voor 't leven! -
Toen, o
listig-lokkende, vlood ver van mij
't
Licht van de Rede.
Machtloos
boog ik 't hoofd - en ik hoord' uw lachen
Sterven
in 't gestoei van de golvennymfen, -
Maar
fel vlamden in mij uw toovervonken,
Smarteverwekkend.
Over 't
donkre land, waar geen graf mij rust geeft,
Drijft
gij, wreede, rustloos mijn moede voet nu....
Hoor
mijn smeeken, Machtige! - kent uw hart dan
Nimmer erbarmen?
|
|
|
|
[p. 165]
|
|
II. Gele blaren.
Stil
weefde 't woud zijn laatste zomerdroomen
In
droeven tooi van bleekgeel bladergoud;
In
najaarsweemoed doolde ik door dat woud,
Mijn
vreugde had de zomer meegenomen.
Een boô
van 't Leven is tot mij gekomen:
Een
handvol blaren ritste hij van 't hout
En
sprak tot mij: berg aan uw hart dit goud:
Nieuw
licht van liefde zal u tegenstroomen.
Maar
ik, die wist hoe liefde is één met leed,
Verstrooide
't loover als een tranenregen,
Trotsch
zeggend: 'k wil geen goud waarvan ik weet
Dat het
tot slijk zal worden op de wegen.
Maar
door mijn woorden welde een jammerkreet,
En voor
mijn God ben 'k snikkend neergezegen.
Betsy
Juta.
|
|
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André 
|
|
 |
|
18.J. Winkler Prins |
Liedjes.1)1894
I. Water-ranonkels.
o
Bloemen-eiland, wat moet ik beginnen?
Je
drijft voorbij.... voorbij aan mijn zij.
o
Bloemen-eiland wat moet ik verzinnen,
Opdat
je niet dobbert al verder voorbij?
Ik
spreid mijn vingren,
Ik
strek mijn handen,
Ik
wandel mede, ik krop mijn verdriet. -
De zon
lacht in 't water. Met rosse vangarmen
Pakt
zij je van ondren - voor niet, voor niet!
o
Bloemen-eiland, waar henen getogen?
Ik
strek mijn armen, ik wandel mee.
Ik
wandel mede met tranen in de oogen....
Drijf jij naar d'afgrond, naar
de eeuwige zee?
|
|
[p. 161]
|
II. Leedvermaak.
Op 't
elzentakje wiegt zich
De
roodeborst heen en weer.
De
bloeiende katjes stuiven
Geel op
de veertjes ter neer.
De
geelvink, even rustend
Bij 't
slagnet, ziet op de veêr
De gele
verandering komen,
Fluit:
roodborst ben-je niet meer!
De
roodborst ziet over 't vinkje....
Flap!....
't slagnet vallen omneer,
Schudt
't stof van de wiekjes, óptwettrend:
Nu ben-je geen geelvinkje meer!
|
|
[p. 162]
|
III. Sympathie.
De
morgenglansen
Der zon
doorlichten
De golf
beneden
De wolk
omhoog.
Zoo doet
de liefde
De
wondre perel
Van
meêlij stralen
In
menschlijk oog,
Doorlicht
de randen
Der
zorgenswolken
Op 't
somber voorhoofd,
Van
lijden zwart,
Sproeit
malsche regen
Die
groeikracht losmaakt
In
dorre vlakten
Van 't
menschlijk hart.
J. Winkler Prins.
|
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André 
|
|
 |
|
17.WL Penning |
Fragmenten1).1893
I.
De wolk.
In diep
gepeins voortloopend, dringend, dravend -
Soms
keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld
Als
door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,
Had
dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond
Onwillekeurig
van betreden paden af;
En op
mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,
In
mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,
Kwam 'k
op een zandkruin uit te rusten van den draf:
Zand,
louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.
Links -
golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren
Bij
poozen van een vogel; om
En in me - een lisplend geestendom;
En
boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,
Aan 't
vormen van gestalten ook, die 'k namen geef
Van
dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,
Terwijl
ik lang-uit liggend medezweef
En op
een naam blijf zinnen
Voor 't Heiligje hierbinnen....
|
|
[p. 542]
|
|
- Met
louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,
U,
voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:
Zie!
dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,
Wees
mij de Wolk den weg -
De
struisveer wuifde omhoog!
Omhoog
blonk 't witte kleed!....
Zou nu
de Naam gevonden?....
Mijn luierplekje ontstoof ik
als een pijl den boog!
|
|
|
|
[p. 543]
|
|
II.
Wandeling met Bertha.
Wat
keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen
Liet
zich omlaag, liet zich omhoog
In de
edelste verhouding mijnen
Door 't
alom zwervend, alom kéérend oog!
Die
weelderige bloei der hoven
Zich
vleiende aan des heuvels voet,
Zijn
leên omvattende, aan zijn borst naar boven
Gedragen,
aan zijn hals zich badende in den gloed -
Zich,
één met hem, in 't vijvernat bekijkend;
De fiere schoonheid van het blanke naakt,
Oprijzende
uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,
De schuchtre die beschaamd het schittren
weer verzaakt
Beneden:
de oude hoeve met haar ouder linde;
En,
schuilende gebuur dier schemerige plek,
De
wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -
Al wie
haar spiegel in die lijst ontdek'
Van
elzen, berken en abeelen,
Verrassende
als een zoete mijmerlach,
Bij 't
rondom fluisteren en kweelen....
- Hier
is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,
Peinsde,
allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde
Op haar
natuurlijk dichterlijke wijs,
Terwijl
we in stille groep de teederheid aanschouwden
Dier
sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs
De
schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!
Omhoog:
een schilderij, een landschap aan uw voeten,
Zoo
treffend door zijn ruimte als fijn van toon;
Waar
weelde eu soberheid elkander in begroeten,
Om beurte blijde en ernstig
schoon;
|
|
[p. 544]
|
|
Die
dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;
Dier
huizen tint past bij dien loofhout-dos;
Dat
donker naaldhout bij het zand en 't mos;
Bij 't blauwe
meer, waar langs die vooglen strijken,
Hun
blanke vlerk en 't gouden riet;
Bij
veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;
En bij
de stad, heenblauwende in 't verschiet,
Die
kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.
Vóórtgolvend
- hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,
Of
enkel aan die strooken lager hout
Haar
vormen leenend, -
En in
schittring badend,
Ziedáár
waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt
En de
armen heenstrekt, met uw lof verlegen:
De zee alweer, en niets dan Zij!....
Maar
fladdrend tot u opgestegen,
Boeit u
een vlinder - en betoovring is voorbij:
Door 't
kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen
Na-oogend,
zoekt ge Bertha's dak - -
Ze
wijst het u:
Naar 't
middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,
Keert
ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,
Voor 't
eerst, en aan Haar zijde nu!
Geen
zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:
Met
Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!
Naast
haar kunt ge anders niet dan loven,
Ook zoo
ge uzelf-en-al verloren hadt;
In al
wat stem heeft op haar wegen
Herkent
ge een hart, vindt uw verzwegen,
Maar
onverborgen lof een tolk:
't Is
juffer Bertha wat de vriendlijke en de wreevle,
Wat
grootje en kleinkind jubelen en preevlen,
Wat op
de tongen van 't gevederd volk
Te
dartlen schijnt in honderd talen;
't Is
Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;
't Is
Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,
Hoog boven Bertha's huis in
glanzig blauw aan 't dwalen.
|
|
|
|
[p. 545]
|
|
III.
Onder de herberg-linde.
Weer -
nachtegaal, tot uw verbazen! -
Weer
knalde een kurk, en uit de hooge glazen
Stoof
ziedende óp, was gretig al gesust,
De
teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....
Mij -
rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;
Neef,
die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.
Wijn,
schenker, varinas daarneven,
Graag
had ik allen voor één geestverwant gegeven
In
dezen luwen, slaapvergeten nacht:
Een
feestbevolking vrijbuitte in de dreven,
Verlaten
nu door 't menschelijk geslacht.
Bij
jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,
Huwde
aard en hemel, - kwam der Mei
De
Zomer in den arm gezegen,
Omringd
van dartelend gelei....
Daar
was een trillen, suizen, gonzen!
Daar
zwierde een schemerende vlucht
Danszieke
vlerkjes op de donzen
Uit
alle bloeisel lepperende lucht!
Verlangend
zuchtte 't Zui'en door de beemden -
Verhooring
wuifde en fluisterde in het rond;
Geen
hoogte en laagte bleven vreemden -
't
Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond
Met
nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend
En
overbuigend tot de bron,
Terwijl
de zuster van de zon,
Op weg
naar haar Endymion,
Glimlachte om de' ouden waard
in 't open venster ronkend.
|
|
[p. 546]
|
|
Hoe
Phebe macht had over de afgunst hierbenee!
Hoe
glans en schaduw, beurtelings verwinnend,
Spel maakten
van den krijg, en list op list verzinnend,
Elkaar
omvingen in verliefden vree!
En hoe
verrukking lispelde uit het duister,
Om
fee-gestalten door een straal verrast;
Om
groepen, rijende in den vollen luister,
Of
(evenals de linde die ons hield te gast)
Door 't
zilverschijnsel onderkropen -
Tipje
voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,
Toonde
ons de boom zijn zwaren voet,
Toonde
ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte
Hoeveel
geslachten hadden hier al neergezeten,
Door
het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....
Doch
volgde ooit blijder oog dan 't mijne
Dier
loovren liefelijke lijnen?
Droom-voller
hart - dier loovren hartenstoet?
Was 't
zinsbedrog, of beefde er door die blaeren
Heel
uit de verte een toongalm rein als van kristal?....
Getroffen
boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -
Aan
vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,
Maar
waar de menschelijke stem in scheen gevaren,
Met
Haendel's tonengreep ons tegemoet!....
't Was
niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -
Oneindig
grooter was haar zege, was haar zegen:
Als uit onze eigen ziel gestegen
Largo
arioso! wees
gegroet.
Geen
ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,
En waar
mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.
Nog
immer luisterde ik ontroerd,
Toen
lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,
De
speler, ach! neefs handgeklap verworven -,
Dies zich onttrokken had,
ontsticht - als eerst vervoerd!
|
|
[p. 547]
|
|
Nog
immer hoorde ik, als het naspel op die noten,
In mij
een weergalm die naar uiting zocht....
En
fluistrend: Bertha! had ik al het groote,
Al 't
grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,
Waarop
geen dartelheid vermocht.
Neefs
hartlijk: Drink toch, Tom! en 't bruisend glazen vullen,
Riep me terug in 't perk van
jokkernij en smullen.
W.L. Penning Jr.
|
|
27-10-2013, 09:56
Geschreven door André 
|
|
 |
|
16.Julius Flens |
Tranen-Dichtjes
van
Julius Flens.1892
I.
In
Maart zien we buien
Plots
opdoemend kruien -
Dan
barsten ze uiteen
En
storten heur waat'ren
Met
zacht ruischend klaat'ren
Gestaag
naar beneên:
Geen
beeld om mij henen
Kan
mijn schrikbarend weenen
Zoo teek'nen - in 't kleen.
II.
Ach,
vraag niet mijn oog
Waarom
het zoo weent!
Geen
zand is zoo droog
Geen
steen zoo versteend
Zoo
hard is geen hout
En 't
ijs niet zoo koud,
Of 't
wordt wel eens nat:
Begrijpt ge dàt?
|
[p. 186]
|
III.
Den
bittren kelk van 's levens wee
Leeg ik
ten bodem nimmermeer;
Want
als ik drink, dan schrei 'k er meê
En vul hem met mijn tranen
weer.
IV.
Ik zat
te turen
Droef
naar de maan,
Die
prompt tien uren
Was
opgegaan:
Gij
diep verslagen
En
bleeke meid,
Mag ik
u vragen:
Hebt ge
ooit geschreid? -
Dâ's
juist, confrater,
Mijn
droefenis,
Dat
hier geen water
Voor tranen is!
V.
Als
stil een oog van weemoed schreit,
Och
kijk dat niet spotachtig aan,
En zeg
niet: Wat een malligheid!
Kent
gij de waarde van een traan?
Bedenk
eens wat Da Costa zeit:
Een
traan... een traan heeft nooit misleid!
Zoo gij
dien man niet wilt vertrouwen,
Dan ondervraag maar eens de
vrouwen!
|
[p. 187]
|
VI.
en naam
van mensch verdient hij niet,
Die dàn
alleen, als 't niemand ziet,
Zijn
tranen onbeschroomd vergiet;
Doch, als
hij denkt: ik word bespied -
Uit
valsche schaamte d' oogendauw
Heel netjes wegveegt met zijn
mouw.
VII.
De
bloemekens sloegen aan 't kwijnen
En
bogen het hoofdje op de borst;
Dat
kwam van het fel zonneschijnen,
De
schepseltjes hadden zoo'n dorst.
Een enkel
lief roosje nog stond er
Vol
fierheid en frischheid en gloed.
Ach! -
riepen haar zusjes - 't is wonder,
Zij
houdt in die hitte zich goed.
Hoe kom
je aan den dauw of den regen
Die
lavend, mijn kind, op je viel? -
Ach!
- zegt het een beetje verlegen -
Dat
dank ik een droevige ziel:
Die
keek in mijn kelkje, bewogen,
En
weende daarin drop op drop:
De
lieflijke dauw zijner oogen
Die bracht mij er weer
bovenop!
|
[p. 188]
|
VIII.
Eens -
't was in een winterschen nacht,
Het
maantje scheen weemoedig zacht,
De wind
uit het Noorden woei straf -
Heb 'k
bij een cypres op een graf
Een
traan laten vloeien, die, voor
Hij den
grafsteen bereikte, bevroor.
Mijn
hand ving het ijzel-kristal
Gelukkig
vlug op in zijn val;
Een
vurige kus van mijn mond
Die
maakte 't weer vloeibaar terstond.
Waarom
ik dien traan heb ontdooid?
Dat zeg ik je nooit!
|
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André 
|
|
 |
|
 |
 |
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey |
 |
 |
|
 |
|