Het meest voorkomend fossiel van pleistocene zoogdierresten zijn de fossiele tibias van herten soorten en rendieren, ze worden meest gevonden langs
de oostkust, van Oostende tot in de zwinstreek Knokke, dit wijst erop dat ze in grote kuddes voorkwamen in de laatste ijstijd. De oostkust is een paradijs voor fossielezoekers,voornamelijk voor prehistorische zoogdierresten en pleistocene fossiele schelpen.
Ostrea edulis; Fossiele oesterschelpen, fossielen van Ostrea edulis zijn gekend uit het Plioceen en het Pleistoceen. Hier gaat het over een Pleistocene soort.
Echinocardium cordatum ; Hart-egel tot 9 cm groot vindplaats Belgische kust. Tijdens de koude periode, die nu gelukkig voor bij is spoelden er geregeld tientallen hart-egels aan langs de Belgische kust. De hart-egel heeft een zeer broze schaal, bij levende dieren is de schelp (het hartvormig skelet) bedekt met een dichte vacht van gele stekels.
Donax vittatus; zaagje tot 4cm groot, de vindplaats is de Belgische kust (fossiele schelpen). Klasse Bivalvia (tweekleppigen) fossiele schelpen mogelijk komt deze soort uit het pleistoceen Fossiele zaagjes uit de noordzee zijn gekend uit het Holoceen en het Pleistoceen . Deze Fossiele zaagjes komen uit het laat Pleistoceen.
Magacardita planicosta; tot 8cm groot vindplaats Belgische kust ( fossiele schelpen ± 50 miljoen jaar oud). De radiale ribben zijn breed en vlak, en de tussenruimtes smal. Klasse bivalvia (tweekleppigen) de Magacardita planicosta is in de noordzee aanwezig uit het boven - Eoceen (Eocene afzettingen) Eoceen 56-34 miljoen jaar. Van deze oude fauna soort zijn er meer dan 200 complete schelpen aanwezig in de collectie, sommige van deze zware dikke historische schelpen vertonnen boorgaatjes. (uitgestorven soort)
Spisula subtruncata; Halfgeknotte strandschelp tot 3,5cm groot. Klasse bivalvia (tweekleppigen) fossiele schelpen. Fossiel voorkomen komt sinds het Mioceen en het Holoceen voor in de noordzee.
Mimachlamys varia ; De bonte mantel tot 6cm groot. Klasse bivalvia (tweekleppigen) fossiele schelpen. De bonte mantel komt als fossiel uit het pleistoceen voor uit de noordzee. Van de bonte mantel zijn er enkele tientallen fossiele schelpen aanwezig in de collectie, met verschillende kleur variëteiten.
Euspira catena ; De gewone tepelhoren tot 4cm groot.( Fossiele schelpen) Klasse Gastropoda slakken, de gewone tepelhoren is sinds het pleistoceen aanwezig in de noordzee.
Zirfaea crispata ; De ruwe boormossel tot 9cm groot. ( Fossiele schelpen) Klasse bivalvia ( tweekleppigen) losse kleppen spoelen regelmatig aan, meestal na storm, het gaat hier meestal over fossiele schelpen grijsblauw verkleurd uit de Eemientijd, ongeveer 100.000 jaar oud, ze leefden in warmer periodes tussen de laatste twee ijstijden.
Macoma obliqua ; groot fossiel nonnetjes tot 3,5-4 cm groot. Fossiele schelpen uit het plioceen en pleistoceen. Klasse bivalvia tweekleppigen fossiele klepen. Deze species komen vooral in noordelijke wateren voor, als strandvondst zijn deze schelpen bij ons vrij schaars. Fossiel voorkomen, in de noordzee is het groot fossiel nonnetje aanwezig vanaf het Plioceen.
Fossiele schedel van een beenvis : (Gadus aeglefinus)
Schelvis; Gadus aeglefinus, hier zien we een fossiele schedel van Gadus aeglefinus, deze fossiele resten worden regelmatig terug gevonden, het
gaat hier over de fossiele resten van de schelvis, die in de laatste ijstijd, het pleistoceen in grote scholen voorkwam in de Noordzee, de schelvis
had een lengte van 60-70 cm, maximaal 100-110 cm, en had een gewicht van 2-4 kg, maximaal 17 kg. Schelvissen komen bijna niet meer voor in de Noordzee, deze prachtige vis is bijna volledig verdwenen uit de Noordzee.
Zwerfstenen ; afdrukken sporen op gesteente,we kunnen afdrukken (fossielen) beschouwen als foto's uit een ver verleden, die een indruk geven hoe de aarde er vroeger uit zag,en net zoals bij historische documenten kunnen we er een belangrijke les uit leren voor het heden.
Klasse ; Trilobita-trilobieten cambrium- perm. Deze totaal uitgestorven categorie zeegeleedpotigen wordt vaak samen met fossielen van typ- ische zeedieren als stekelhuidigen, koralen en tentakeldragers aangetroffen. De lichaamsbouw van hun fossiele restanten geeft informatie over hun levenswijze, net als de ontwikkeling (facie) van de sedimenten waarvan ze onderdeel zijn. meestal leefden ze in ondiepe wateren niet ver van de kust, en gewoonlijk bevinden ze zich in fijn zand, leemachtige kalksteenlei, kalkrotsen of kwarts. Trilobieten waren uitsluitend paleozï- sche dieren, ze kwamen al voor in het onder-Cambrium. De grootste bloei werd bereikt in het boven-Cambrium en het Ordovicium, in het sil- tuur werd hun ontwikkeling geremd, maar in het Devoon maakte de gehele groep een nieuwe ontwikkeling door en ontstonden nieuwe types. In het Carboon daalde het aantal soorten en exemplaren aanzienlijk. Uit het perm kennen we nog maar één familie, Phillipsidae, die echter teg- en het einde van het Paleozoïcum verdwijnt, de trilobieten sterven tegen het eind van het Paleozoïcum uit.