Wanneer de stilte je 's nachts zomaar wekt, weet je even niets meer. Je weet niet meer wat je de afgelopen dag gedaan hebt, hoe laat het is, waarom je überhaupt wakker bent en wie er in duivelsnaam naast je ligt. Even weet je niet meer wat te doen. Je beweegt, of toch niet. Je draait je om en kijkt in het kwijlende slaapgezicht van je geliefde. Of niet. Je weet niet, het waarom niet en het gegeven niet, maar je grist desalniettemin een verfrommeld stuk papier en een potlood van het kastje naast het bed, en begint te schrijven...
14-11-2011
Sinterklaas, hoezee!
Daar sta ik dan. Mijn handen in mijn zakken, mijn blik recht vooruit. De gillende, zingende en rondspringende kinderen rondom mij zorgvuldig negerend. Waarom ik hier sta? Tsja. Mijn neef. Mijn kleine neef Philip, die zou vandaag voor het eerst niet als uk maar als volwaardige Piet meelopen met de intocht van de goedheiligman. Ik bijt op mijn tanden. De Magere Brug, het Scheepvaartmuseum, ergens op de route. Ik lijk wel gek.
Mensen schreeuwen naar elkaar. Hé Thor, doe effe normaal joh! Alles voor een plekje aan de kade of in de gracht. Zelfs een voormalig eenzaam vissersbootje is niet meer veilig voor de pietziebootjes doe de orde proberen te bewaren terwijl de chaos het allang gewonnen heeft. De 5 decemberhysterie kent geen grenzen. Niet betalen we ons allemaal al sinds augustus blauw aan de voorbereidingen van onze nieuwjaarskilos, ook moeten en zullen we allemaal ons kind een blik op de man met de baard gunnen. De kleine mensjes jengelen, zingen en juichen. Ze springen luidruchtig op en neer van enthousiasme. Gillen meer dan dat ze praten. Maar nog niet zo hard als hun ouders. Làng niet zo hard als hun ouders. Volwassenen gebruiken hun ellebogen en schreeuwen dat de Sint hen ook vooral niet over mag slaan. Ze zeuren om aandacht van Piet. Ze jengelen om pepernoten voor hun kind. Ze zijn weer helemaal kind, en wel een dat net zo dol is op snoepgoed en cadeaus als zijn kroost.
En tussen al die ellende sta ik, een onbezorgd student zonder maagvullende bijbedoelingen. Mijn neef zwaait en klimt als een aapje op één van de neppaarden op de praalkar waarbij hij is ingedeeld. Hij lacht naar ons en wij rennen met hem mee. We juichen, schreeuwen, zwaaien. We jengelen om aandacht van die ene kleine Piet met dat blije gezichtje. Hij rent en dartelt, high-fivet en trekt gekke bekken. En wij vinden het fantastisch. We doen net zo hard met hem mee. En wat zijn we toch volwassen!
Dus dank u Sinterklaasje, voor deze gelegenheid om ook eens een kleine Piet te zijn die zonder schroom op straat staat te zingen en dansen. Dank voor de jaarlijkse vrolijkheid waarmee wij u mogen ontvangen. Dank voor de gelegenheid waarop ouders zich ook eens kunnen uitleven. Dank voor de nodige chaos en het vooruitzicht op die extra kilos, de blije kindergezichtjes en de zenuwinzinking van mijn moeder omdat ze al onze surprises niet op tijd afkrijgt (gelukkig wordt zij dit jaar gespaard doordat er niemand langskomt.) Dank u voor de gelegenheid om weer kinds te zijn. Ik ga er maar vanuit dat we het nodig hebben.
Vandaag begon best goed. Laat, maar goed. En droog, zeer droog. Eenmaal uit mijn bed gestuiterd, gedoucht - oh, zinvolheid op een dag als deze - en normaal aangekleed, liet ik mijn kamer voor wat die was en verhuisde ik naar beneden om me nog maar een dag zinloos maar gezellig met mij pctje bezig te houden. So far so good, de echte ellende begon pas om ongeveer 16u. De aankondiging van, aka donkere wolken.
Toen was er dat tijdstip waarop ik wel degelijk iets te doen had en zeulde ik mezelf dan ook overeind om mn fiets te pakken. Uit voorzorg nam ik mijn regenjas mee, waarschijnlijk onnodig maar toch wel handig. Als ik hem thuis had gelaten had ik achteraf gezien hetzelfde effect bereikt.
Bij de kapper was het zoals altijd; ik werd als een hond gewassen met een douchekop in een bakje én ik was getuige van een zorgvuldig onnavolgbaar gemaakt relaas over de nieuwste roddels van de klant voor mij - en bezweek dan ook direct voor de verleiding van de uitnodiging om te staren in het niets, die dat soort monologen wel vaker bij me opwekt. Toen het eenmaal mijn beurt was, liet ik die arme jongen wijselijk met rust, wel nadat ik hem mijn deel van de familieroddels had bijgebracht, dit zijnde niet veel, en het verlekkerde vooruitzicht op een vakantie aan zee. Hierna verveelden wij elkaar met wanhopige blikken door de ruiten. Ja, ik was met de fiets, welkom in België. Afgezien van een ordinair gillend mens dat ook de deur een uur te vroeg besloot plat te walsen en een gekwelde blik van mijn kapper, gebeurde er tijdens mijn kappersbezoek niets noemenswaardig. Ik deed hem de groeten van mijn moeder, hij deed ze terug. Veel geluk op mijn weg naar huis.
Eenmaal buiten ik was toen al nat, want ik heb één keer de aanblik van een haardroger afgewezen, en god zij dank onthoudt mijn kapper dat soort dingen begon het echter pas goed te gieten, dit alles terwijl ik mijn uiterste best deed om in minder dan een half uur de oortjes van mijn mp3-speler door mijn jas te wurmen, dat ding aan te krijgen, mijn jas opnieuw - maar dan goed - dicht te ritsen en mijn sleutel te zoeken. De foto van mijn wanna-have haircut heb ik maar verfrommeld en in mijn tas gepropt. Om tijd te sparen, uiteraard. Nu staat er natuurlijk een mooie inktvlek op de binnenkant van mijn meeneemgereedschap. Dat het met mijn natte kop niet veel zin had om een kap op te zetten, verdrong ik als een herinnering aan een nachtmerrie, simpelweg omdat ik het niet wilde weten. Uiteindelijk was het verschil tussen de binnenkant en de buitenkant van mijn muts zo miniem, dat ik me afvroeg of de kapper het op een akkoordje met de weergoden had gegooid.
Vervolgens ging ik een vriend van taekwondo van toen de club nog bestond, that is te vereren met een zeer kort bezoekje om hem een geleend fietslampje terug te geven. Diepzinniger dan wanhoop vanwege het weer en een reply met de woorden jup, just my luck, is onze conversatie in die vijf seconden niet geweest.
Toen ik eenmaal mijn weg terug naar de apotheek zocht, besloten de weergoden mij nog een beetje extra te pesten, waardoor ik volkomen doorweekt en koud op mijn bestemming nog geen kilometer van de vorige aankwam. Dankzij de compassievolle, maar toch ietwat nerveuze apotheker ontving ik één derde van wat ik nodig had, de rest mag ik morgenochtend gaan halen. Oh juich. Hopelijk heeft mijn regenjas dan meer zin om waterdicht te zijn. Sorry, winkelvloer en werknemer die moet dweilen.
Ik hoef u niet te vertellen dat het, toen ik voor de derde keer dat anderhalve uur ergens buitenkwam, nog harder regende dan ervoor, wat ervoor zorgde dat ik mezelf - een kwartier later - thuis aantrof in een toestand die schreeuwde en smeekte om een handdoek. Aangezien ik, dankzij mijn kapperbezoek, boven mijn romp volledig vol hing met kleine haartjes, besloot ik eens efficiënt te zijn en enkel mijn schouders en hoofd onder de douche te houden. Uiteraard had ik net een droge broek aangetrokken, waarvan de linkerpijp netjes werd meegewassen toen ik mijn kop in de douchecabine stak. Een broekspijp die nu trouwens nog steeds koud is, omdat het hier onder tafel toch wel een beetje tocht. Ik heb heel veel zin in morgen nog zo'n dag. Dit is een relaas van een gebeurtenis die om één of andere reden in verschillende maar gelijkaardige versies, meermaals in mijn repertoire voorkomt. Ik ben vervloekt. Een goede avond!
Dit verhaal speelt zich af in een onbeduidend plaatsje op het platteland, ergens aan de rotsige kust van Engeland, waar de wind het hardst waait en de regen op zijn felst is. Tijdens de tweede helft van december - maar nog net voor kerst was het dorpje zorgvuldig weggestopt onder een dikke laag sneeuw. De straten waren doodstil en verlaten, afgezien van drie zwerfhonden, die dicht tegen elkaar aan lagen te slapen onder een van de vele bankjes langs de kant van de weg. Het enige geluid dat er te horen was naast hun regelmatige gehijg, kwam van de half gesmolten hoopjes sneeuw, die af en toe van de warme deksels boven de gloeilampen die als lantarenpalen dienst deden, op de grond ploften. Binnenin de gloeilampen zat het vol met ter dood veroordeelde motten en spinrangen, maar voor de rest was er geen enkel teken van leven. De Victoriaanse bouwvallen die de huizen van de dorpsbewoners vormden, lagen diep in de schaduwen van de nacht en van de hen omringende bomen. In slechts één huis brandde nog licht, want daar woonde Susan. Het was haar vannacht niet gelukt om in slaap te vallen en daarom had ze besloten om haar huis te decoreren met honderden lichtjes. Dat de felheid van de lampjes maar beperkt zou zijn en dat ze vóór de ochtend aanbrak alweer in het donker zou zitten, kon haar niet deren. Het ging haar om het moment zelf, de luttele uren die ze tussen haar lichtjes zou kunnen doorbrengen en waarvan ze in stilte kon genieten, terwijl ze een kop thee of iets sterkers dronk. Diep weggestoken in haar huis en achter de sluier van de nachtelijke duisternis, kon haar niets gebeuren. Ze was compleet alleen en veilig voor alle verstoring en de duistere angsten die haar 's nachts soms plaagden.
Buiten haar huis en buiten haar registratie, schoten de zwerfhonden gedrieën overeind en staken ze hun neus in de lucht. Ze jankten zachtjes, maar gingen gerustgesteld weer liggen toen de in een zwarte mantel gehulde figuur verscheen, ze zijn geur herkenden en hij hen zachtjes toefloot. Hij was een man van lang postuur, Midas heette hij, niet uitermate breed maar wel een krachtige verschijning, die gehuld ging in duisternis. Zijn scherpe trekken gingen verborgen onder de grote kap van zijn mantel, die hij over zijn ravenzwarte krullen getrokken had. Zijn donkere ogen spiedden de omgeving af. Het was lang geleden dat hij hier was geweest, maar hij kende de straten nog goed. Ze waren dezelfde als die van toen hij hier zelf nog woonde, van toen alles nog gemakkelijk was en hij zijn noodlot nog niet kende. Het bonten voorschoot dat hij onder zijn mantel droeg, was net niet dik genoeg om de ijzige winterkou buiten te sluiten en zijn lichaam verlangde naar een warm haardvuur en een kom soep. Dat het al ongelooflijk laat was, schoot ook door zijn hoofd. De herberg aan de andere kant van het dorp zou al lang voor publiek gesloten zijn, zeker tegen de tijd dat hij daar aan zou komen. Hij overwoog zijn opties. Hij hield er niet van om de oude, vergeten en verdrongen verhalen op te rakelen, maar deze omgeving hield geen rekening met zijn voorkeuren en bracht niets anders dan juist die herinneringen die hij wilde vermijden bij hem naar boven. Een trieste blik kwam in zijn ogen bij de gedachte aan zijn jeugd en hij vroeg zich wederom af of hij hier wel zou mogen zijn vannacht. Het idee kwam hem nu zo ongelooflijk onredelijk en onrealistisch voor; het leek allemaal zo veel te voorbarig, dat hij bijna besloot om terug te keren. Gefrustreerd balde hij zijn handen tot vuisten. Maar hij was toch zeker niet voor niets gekomen, om alleen een beetje te staan staren en twijfelen om vervolgens weer op zijn dooie gemak naar huis te strompelen? Oh, zijn huis! De gedachte aan zijn huidige woonplaats knaagde aan zijn binnenste. Dit nu zo donkere, maar eens zo lieflijke dorpje was eigenlijk de enige plek die hij ooit echt als een soort thuis had gezien, laat staan dat hij terug wilde naar de plek die hij net zo wanhopig ontvlucht was. De plek in de bergen. Nee, hij moest verder, hij kon niet terug naar zijn thuis, dat alleen bestond uit een vervallen kasteel ergens ver tussen de kieren van de rotsen aan de kust, de slagtanden van de aarde, die ondanks hun schoonheid nog minder dan niets voor hem betekenden. Hij was nu al te ver gekomen, terugkeren was niet meer mogelijk. Stilletjes kwam hij naderbij, diep in zichzelf geruisloos herhalend waarvoor hij kwam. Eén blik was voor hem, enkel dat was hem vannacht gegund. Eén blik. Niets meer.