Wanneer de stilte je 's nachts zomaar wekt, weet je even niets meer. Je weet niet meer wat je de afgelopen dag gedaan hebt, hoe laat het is, waarom je überhaupt wakker bent en wie er in duivelsnaam naast je ligt. Even weet je niet meer wat te doen. Je beweegt, of toch niet. Je draait je om en kijkt in het kwijlende slaapgezicht van je geliefde. Of niet. Je weet niet, het waarom niet en het gegeven niet, maar je grist desalniettemin een verfrommeld stuk papier en een potlood van het kastje naast het bed, en begint te schrijven...
18-10-2012
Bang in het donker
De anders ook al veel te korte nacht kwam maar
niet op gang. Geen ooglid zou zich langzaam sluiten, geen dekbed zou worden
omgewoeld zodat het je zou wurgen in je slaap. Roerloos lag je daar, ingesnoerd
in die tweede, klamme huid. Je lakenhuid was op zijn beurt nog eens bedekt met een
dikke laag duister. Duister dat veel te warm en te bedompt geworden was. En
toch weigerde je het laken tussen je benen te trekken zodat je geen last zou
hebben van het vocht, je wachtte alleen maar, bang om gezien, gehoord of op een
andere manier ontdekt te worden. Het begon zo hard te stinken dat de krekels
weigerden over je te waken en hun strijkers in plaats daarvan gebruikten om een
heel eind weg te springen. Muggen weigerden te zoemen omdat je bloed niet zoet
meer was. De afgelopen dagen werden jaren. We waren zo lang op de vlucht voor
het donker geweest dat de nacht niet meer bestond. Je wilde ook helemaal niet
gaan slapen toen ik je naar je bed toe droeg. Je had gesmeekt en geschreeuwd dat
ik je niet kon dwingen, maar ik had geweigerd toe te geven, zoals ik altijd had
gedaan als je niet wilde luisteren. Maar waarom luisterde je juist deze keer
niet? Je wist dat de anderen ons niet mochten horen, dat het allemaal voor jou
was. En toch moest je zo nodig schreeuwen. Je had beter moeten weten.
Slechts de muren en het plafond vergaapten zich aan je
tengere lichaam dat daar zo blank en stil op de lakens lag, helemaal in het
linkerhoekje van het bed waardoor ik besefte hoe klein je eigenlijk nog was. Ik
zat er namelijk ook. Op een stoel, helemaal aan de andere kant van de kamer.
Gehuld in schaduw en bang voor het licht dat op komst was. Maar ook in het
donker wilde ik je niet omarmen, je niet warmhouden en knuffelen zodat je zou
giechelen en gillen van de knijpende vingers in je huid. Het donker kon
vertederd toekijken, gadeslaan hoe je daar lag met je gladgestreken witte
voorhoofd en je stille mond. Ik niet. Ik keek weg van je zachte lippen en je
blik die nu niemand meer doorboorde maar die nu eindelijk een keer alleen op
jezelf gericht was. Niet langer angstig spiedend en nieuwsgierig. De binnenkant
van je oogleden was nu het interessantst, je hoefde je geen zorgen meer te
maken om je belagers of andere verraders. Je eigen armen lagen om je heen, alsof
je de pop nog vasthield die ik je al zo lang geleden afgenomen had. Hij was
helemaal vunzig geworden. Jullie deden alles samen en je sabbelde erop,
waardoor hij zo goor werd als een oud vod waarmee ik nog niet eens de vloer zou
dweilen. Nu opeens wilde ik dat ìk die pop was, dan konden we samen slapen, of
ik kon over je waken terwijl je borstkas rustig op en neer bewoog. Maar daarvoor
moest die nog bewegen. Je moest je verroeren, je moest je longen volzuigen en
gapen, je uitrekken, opstaan, stampen met je voetjes en de muren aan stukken
krijsen maar je deed het niet. Je koos ervoor om ongehoorzaam te zijn. Je wilde
niet gaan slapen.
Ik verwacht nu niets meer van de nacht, de stille
getuige van verval en liefde tegelijkertijd. Je hebt er niks meer aan. Ik heb
gefaald. Jij hebt woordeloos de dammen weten te breken, wraaklustig je dagen
uitgezwaaid en mij hier achtergelaten. Alleen, klaarwakker, sidderend van
angst, pijn en spijt. Je zei vaarwel tegen de lange dagen en de korte nachten.
Je zei vaarwel tegen de warmte die de klap in je gezicht die ik je zo vaak gaf altijd
achterliet en je verkoos de kou, het duister, de lakens boven mij. Je slaapt
niet meer. Je wimpers trillen niet langer van ontzette tranen. Ze zijn nu kalm.
De stilte die je nu veroorzaakt hebt, geeft mij de schuld en de ochtendsirene
lacht me uit, maar ik kan er niets aan doen. De dag breekt aan. Ik ben alleen
en wil even alleen maar wakker blijven omdat ik weet dat je me komt halen als
ik wegdommel, dat je me komt storen in mijn illusionaire rust en me komt kwellen
met de pijn die ik zelf zo verdomd moedwillig heb veroorzaakt.
Maar toch is je aanwezigheid me nog steeds lief.
Ook na al die jaren. Ook nu we samen zijn gevlucht voor het donker waar je
eerst zo bang voor was, en we zelf de gaten in ons hart hebben geschoten
doordat we ons hebben laten wegjagen. Kom dan maar. Kom me maar halen, als ik
dan toch aan de slaap zal moeten bezwijken. Kom maar. Kwel me. Martel me met
waanbeelden, illusies, verschijningen, zolang ze maar van jou afkomstig zijn.
Dan kan ik je gezicht weer zien, je weer horen lachen, honen en vloeken. Maak
me gek. Sluit me op in mijn eigen hoofd zodat ik gek word en mijn eigen haar
zal uitrukken van frustratie en plezier Maar laat me niet alleen in het donker
waarin jij nooit kon slapen. Jou angst is mijn angst geworden. Mijn open ogen
verdragen de nacht niet meer, niet zonder jou om me warm te houden en me gerust
te stellen. Laat me niet gaan, fluister ik naar mijn donkere belager, laat me
niet ontsnappen, ook niet als het licht geworden is, want zonder jou is ook de
dag te donker om te kunnen slapen