Wanneer de stilte je 's nachts zomaar wekt, weet je even niets meer. Je weet niet meer wat je de afgelopen dag gedaan hebt, hoe laat het is, waarom je überhaupt wakker bent en wie er in duivelsnaam naast je ligt. Even weet je niet meer wat te doen. Je beweegt, of toch niet. Je draait je om en kijkt in het kwijlende slaapgezicht van je geliefde. Of niet. Je weet niet, het waarom niet en het gegeven niet, maar je grist desalniettemin een verfrommeld stuk papier en een potlood van het kastje naast het bed, en begint te schrijven...
29-06-2012
De onvrije zeemeeuw
Observatie in de trein #2. Denderend suisde de trein over de rails. De hoofden van de reizigers wiegden deinend mee op de golvende beweging van de wagon. Men dronk, men peinsde. Men droomde voor zich uit of luisterde naar de veel te luide muziek van zijn of haar buren. Tussen de drinkende, vretende en luidkeels zwetsende mensen in de geel met blauwe schuimkop, lang en dun als een adertje in het golvende landschap, zat een meisje met alweer bruin haar en bruine ogen. Ze verveelde zich. De mensen om haar heen maakten slechts weinig indruk op haar superieure geest. Of het nu een zwaar religieus boek of een slap aftreksel van chicklit was dat haar buurman voor zich uit tegen niemand in het bijzonder aan het voormompelen was, of dat hij misschien een poging deed om de lucht met zijn gezang een paar graden te verwarmen, het kon haar weinig schelen. Ook de moeder die voorbij kwam zeilen haar blonde zoontje dat met wel heel grote ogen naar mijn notitieboekje keek, kon haar niet wakker houden. Ze sluimerde gelukszalig in een toestand die men dromerig noemt, en zich van een grote afstand wijdend maar niet onderwerpend aan het geruis en gemurmel om haar heen, liet ze zich wegzakken in haar stoel. Haar eigen eiland. Haar gedachten kabbelden voort in de branding terwijl het kind veranderde in een zeemeeuw die wegzweefde op de wind van zijn moeders onwaargemaakte dromen. Smoezelend en onderuitgezakt liet ze alles los, ruisend door en door terwijl het zeekind dronken en vol verachting de verstikkende droomklauwen van zijn moeder probeerde af te schudden, de gezongen aanroep van de voorlezer trachtend te beantwoorden. Maar tevergeefs. Plots spitste het meisje haar oren. Het kind was zo stevig vastgegrepen, platgedrukt en opgeschud door de zwierende handen van hoedster dat hij slechts kon piepen als een verloren kuiken, zo onvolmaakt tot beeld gekneed met deuken als ogen en schrammen als handen en een gapend gat waar zijn identiteit vroeger nog verborgen zat, zo ambitieloos als een veertje in de wind. Vroeger, toen hij nog niet spreken kon, toen was alles beter. Toen luisterde zijn moeder nog naar hem. Toen kwam zij naar hem gerend als hij van zich liet horen zonder te zeggen wat hij bedoelde. Nu waren de rollen omgedraaid. Zij was de zender en hij de gehoorzame ontvanger. Hij mocht alleen aan haar roep gehoor geven. Het gezang van de voorlezer zwol aan. De kleine meeuw begon ondanks de bevelen van zijn moeder te krijsen om toch nog los te komen maar de wind die rukte aan zijn veren en dwong hem alsnog de reeds gebaande paden ongestoord te volgen, met zijn snavel op de feiten gedrukt en zijn vleugels in de klem. De onvrijheid van dit kuiken is als de verheerlijkte onwetendheid van diegenen die verlangen naar kennis. Een waas van gebrek aan wilskracht, een zweem van oprecht verzwegen verlangens met een grote krater vol pijn en buitelende schuimkoppen in het vooruitzicht. Wat zijn dan nog verlangens, als juist diezelfde verstikking van de wind door je eigen aderen stroomt, als diezelfde pijn de groeven van je snavel en de gaten in je verenkleed steeds een stukje dieper uitgraaft? Wat doet een meeuw nog in de lucht als hij de vleugels heeft van een vogel die niet vliegen mag, maar moet rennen met de wind als onwelkom steuntje in de rug? Het verveelde meisje sloot haar ogen toen het verveelde vogelgezichtje van de baby weer langs haar gedragen werd. Haar mond zakte open in een geeuw van ongeïnteresseerde verwondering om zoveel onzinnig lijden van meeuwen en van mensen. In haar mond vormde zich het zeepsop en in haar slaap ontwikkelden zich de bellen, en onvoorspelbaar maar in haar geval niet afhankelijk van de vorm van haar mond noch van de wispelturigheid van de wind, cirkelden ze omhoog en weg van haar. Ze krioelden samen, plakten, klitten samen en barstten toen als één droom open tegen het bagagerek vervaardigd door haar ervaringen met de stenen op haar levensweg. Stenen van waarschuwingen en verwijten van haar eigen moedermeeuw. Het overgebleven fluimpje zeepsop stortte als een smeltend wassen vleugeldek naar beneden maar dan toch tenminste zonder gedwongen overmoed- en landde recht in het gezicht van de voorlezer, die geschokt stopte met scanderen en de sleur verbrak die het meisje in haar slaap zo vredig had gewiegd. Ze werd wakker zonder het te willen, en glimlachte naar de moeder van het kind die haar woorden maar niet wilde inslikken en hoopte op het beste voor haar kuiken.