Hij ging vroegtijdig op pensioen.
Dat was nochtans niet nodig want hij was een van de intelligentste personen die ik ken. Bovenmate slim. Een bron van kennis voor iedereen, de vraagbaak bij uitstek, de oplosser van de moeilijkste problemen. Het was dan ook heel raar om dat uit zijn mond te horen. Ik kan niet meer, zei hij. Ik kan niet meer mee
die jeugd. Het kwam er uit met een zucht, en toen pas viel zijn matte blik me op, de rimpels op zijn gezicht, zijn brede schouders nu triestig naar beneden gebogen. Zelfs zijn grijze haren, nog steeds in een lange staart samengebonden, waren dof. De baard was lang geleden, bij het eerste grijze sprietje, verdwenen; hij wou er dan ook nooit oud uit zien, maar nu was het zo ver. Ik zag hier de hoop van mei 68, de revolutie, het alles kan beter op maatschappelijk vlak dan , de verbeelding aan de macht, dat alles zag ik op een ellendig hoopje samen geveegd. Die jeugd
zucht.
Nu is hij al een paar jaar op rust en hij doet het goed.
Maar onlangs hoorde ik het opnieuw, uit de mond van een veel jonger persoon. Word ik nu oud? Wat gebeurt er toch? Wat doe ik verkeerd ? Kan ik niet meer mee met de jeugd ? Ik kreeg een flashback, maar nee, dat kon niet. Hij was er veel te jong voor en zijn haren waren helemaal niet in een staart gebonden. Alhoewel, dit laatste zal wel te wijten geweest zijn aan een verschrikkelijk gebrek aan hoofdhaar, wat jammerlijk genoeg ook op jonge leeftijd voorkomt. Hij vertelde het, in kleine stukjes, met veel stiltes en ontzettend veel wanhoop. Het kan toch niet, dit gebeurt minstens tien jaar te vroeg. Maar zo kan het niet verder. Die jeugd,
zucht.
Toen ik jong was had ik altijd gelijk.
Zei hij. Dit kon ik niet beamen, want we zijn even oud en toen ik jong was had ik altijd gelijk. Maar hij bleef bij zijn standpunt, de koppigaard. Uiteindelijk kwamen we overeen dat we op dat punt niet overeenkwamen, en zo kregen we allebei gelijk: ik had dus toch gelijk. Toen ik jong was. Dachten we allebei. Mediterende stilte. En nu heb ik nog steeds gelijk. Zei hij. Waarop dezelfde discussie opnieuw begon en we uiteindelijk allebei nu nog steeds gelijk hebben. Elk apart dan toch. Nu we iets ouder zijn. En opnieuw was er een lange mediterende stilte. Maar hoe kan dat toch? Vroeg hij. Hoe kan het dat ook zij
Dat kan toch niet
Ik begrijp het niet, mijn hele leven is er op gebouwd, ik heb prachtige dingen uit de grond gestampt, ik heb aan de ezel getrokken en aan de kar geduwd en nu
Nu heeft de jeugd gelijk.
Zei hij. Ik kon dat alleen maar beamen. Zij hebben net zoveel gelijk als jij en ik, zei ik, maar voor hen ligt de wereld nog open, ze voelen dat hun tijd gekomen is om aan de ezel te trekken en aan de kar te duwen. En nu ben jij de ezel en ik de kar. Geen stilte deze keer maar wel een flitsende heen-en-weer-discussie over wie de ezel was en wie de kar. We voelden ons plots opnieuw student tijdens een min of meer zware les die we brosten omdat de prof alleen maar uit de cursus voorlas en er betere dingen te bestuderen vielen, zoals bijvoorbeeld het enigma van de ezel en de kar. We zij er uit geraakt. Wij, de mannen met een senior vermelding op ons visitekaartje, wij zijn de ezels. En we zijn ook de kar. De jeugd, die duwt en trekt, probeert ons in een bepaalde richting te duwen, maar wij weten waar de koopwaar heen moet. Jarenlang hebben we het pad getrokken. De ezel weet waar hij heen wil en de wielen van de kar volgen de diepe voren in de grond.
Hij had het nochtans moeten voelen aankomen.
Zijn jeugd had hij al heel vroeg verloren, en hij was heel fier, die eerste keer. Maar hij had het verkeerd ingeschat. O toch zo verkeerd. Voadre, zo noemde een tien jaar jongere collega hem. Een knaap nog, net aangeworven, de inkt van zijn diploma was nog niet droog, en het feit dat die collega hem zo aansprak gaf hem een heel warm gevoel. Hij wist het, hij trok aan de toenmalige ezel, hij duwde aan de toenmalige kar en hij kreeg die een andere richting uitgeduwd. Gemakkelijker, sneller, beter. En nu, door die nieuwe aanspreektitel, voelde hij zich erkend, een lichtend voorbeeld, een steunpilaar, iemand die nagevolgd zou worden, kortom: hij voelde zich gelukkig. Tot een paar weken later, toen die titel algemeen doorgevoerd werd, toen iedereen hem zo aansprak. Hij vroeg die jonge snaak waar hij die eervolle vermelding toch aan verdiend had. Makkelijk zat, zei de snaak. Je doet me aan mijn pa denken, die kan ook zo zagen. De jeugd,
zucht.
En nu ik iets ouder ben, ietsje maar, nu is het nog veel erger.
Zei hij. Ze liepen nog in pampers toen we afstudeerden, ze leerden op het potje plassen toen we ons eerste loon al binnen hadden en ze zijn nooit, maar dan ook nooit naar het leger geweest. Discipline, respect, hulp aan kameraden in nood, dat kennen ze allemaal niet. Aan de ezel trekken en aan de kar duwen, dat kennen ze, ja. Maar luisteren naar wijsheid, geloven dat anderen ook gelijk kunnen hebben, weten dat ervaring een verzameling is van stommiteiten die je zelf niet meer zult begaan en die je aan anderen wilt doorgeven, dat steekt er niet in. Vroeger was het toch beter. Zei hij. Maar vroeger was het vroeger toch ook beter? Zei ik. Daar hebben we toen tegen gereageerd en is het nu beter ? Nee toch, want vroeger was het beter, zei je zelf. Zei ik. Dus: conclusie ? vroeg ik, maar ik gaf het antwoord al: laat ze toch doen. Jij bent nu de ezel, je zal je niet meer aan dezelfde stenen stoten, en dat kan je hen nog meegeven. Zij zullen zich aan andere stenen stoten, en samen kunnen jullie zo alle stenen leren kennen, zodat niemand zich ooit nog zal stoten. Hij had mij niet gehoord. Je bent totaal kompleet verkeerd, zei hij.
Jij bent de ezel, zei hij. Ik ben de kar.