Assepoester


Bambi


Belle en het beest


Jungle book


Lady en de vagebond


Leeuwenkoning


Pinokkio


Peter Pan


Robin Hood


Sneeuwwitje


Tarzan


Alice in Wonderland


Aristokats


De reddertjes


Donald Duck


Minnie Mouse


Mickey Mouse


Pocahontas
.

Daizy Duck


Goofy


Pluto


Doornroosje


Winnie The Pooh


Tweety


Bugs Bunny


Woody Woodpekker


Flinstones


Garfield


Oblix


Smurfen


Dombo


101 Dematiers


Kleine Zeemeermin


Assepoester


Aristokatten


Bambi


Belle en het Beest


Doornroosje


Jungle Book


Klokkenluider


Lady en de Vagebond


Leeuwenkoning


Merlijn de tovenaar


Peter Pan


Pinokkio


Pluto


Pocahontas


Reddertjes


Robin Hood


Roger Rabbit


Sneeuwwitje


Tarzan


Winnie The Pooh


Mickey en Minnie Mouse


Knabbel en Babbel


Diddle
Mijn disney site
Knutselen en lezen met Disney
03-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wie zijn Pooh en zijn vriendjes

Winnie the Pooh is Janneman Robinson's beste vriend. Ze groeten elkaar altijd. Pooh is een kleine beer met een groot verstand. Hij beleeft elke keer weer nieuwe avonturen. Winnie the pooh heeft veel vrienden zoals Knorretje, Teigetje en Konijn. Zijn grootste zorg is honing. Op een gegeven moment valt hij uit een boom.

Knorretje is, van de dieren in het bos, Pooh's beste vriend. Hij is een klein, bangerig varkentje. Hij woont in de boom waar zijn grootvader nog gewoond heeft, maar in een van de verhalen moet hij verhuizen, omdat hij zijn huis weggeeft aan Uil. Hij gaat dan samen met Pooh wonen. Zijn grootste vijanden zijn de Woezels. Als hij denkt dat er een in de buurt is dan kruipt hij weg onder een deken.

Eeyore is de somberste dier in het bos. Hij denkt altijd pessimistisch. Hij is  een trouwe vriend van Pooh en denkt altijd aan iedereen.Hij heeft vaak het gevoel dat niemand om hem geeft.Zijn grootste zorg is zijn staart. Zijn staart zit met een punaise vast en die verliest hij dan ook vaak.

Teigetje is als een van de laatste dieren in het bos gekomen. Hij kwam op een nacht bij Winnie de Poeh binnenstormen. Hij springt altijd tot grote ergernis van andere dieren in het bos. Vooral Konijn ergert zich regelmatig aan de springerige Teigetje. Teigetje speelt graag met Roo. Alleen soms kunnen er dan nare dingen gebeuren, zoals de keer dat ze in een boom terecht kwamen en Teigetje er niet meer uit durfde te gaan.

Janneman Robinson is zeg maar de stichter van het Honderd Bundersbos. Zijn vader heeft het bos bedacht. De dieren in het bos zijn Janneman Robinson's knuffeldieren, die in het bos een eigen bestaan krijgen. Ook Janneman Robinson hoort in die wereld thuis. Hij is een beetje een vaderfiguur voor de dieren, degene die alles kan oplossen. Als Poeh op een gegeven moment honing wilt dan helpt hij de bijen te laten geloven dat Poeh een regenwolk is. Aan het einde van het boek, moet Janneman Robinson naar school en moet hij het bos dus verlaten.

Roo is het jongste diertje in het bos. Kanga is zijn moeder. Kanga is altijg erg bezorgd over haar kleine Roo. Zij zijn als laatste in het bos terecht gekomen. Roo speelt het liefste met Teigetje. Ze gaan dan bijvoorbeeld door het bos springen of schaatsen. Ze houden ook van hetzelfde eten. Kanga is het enige vrouwelijke dier in het bos. Toen ze net in het bos kwamen, toen waren alle dieren een beetje bang voor ze. Ze probeerden ze weer weg te jagen door Roo te ontvoeren en haar in te ruilen voor Knorretje. Dit werkte niet helemaal, want Roo vond het wel leuk en Kanga kwam er niet achter dat Roo weg was. Vervolgens moesten ze Knorretje gaan bevrijden. Uiteindelijk horen ze gewoon bij de andere dieren in het bos en is niemand meer bang voor ze.

Konijn is een van de bezorgdste dier van de dieren uit het bos. Hij is vooral bezorgd over zijn tuin. Daar verbouwt hij allerlei soorten groenten in. Zijn grootste zorg is Teigetje die zo af en toe door zijn tuin heen springt en niet veel van zijn tuin over laat. Konijn heeft veel vrienden en kennissen in het bos. Tijdens een expotitie raken een aantal van zijn kennissen kwijt, want ze zijn nogal klein en dus moeilijk te zien.

Uil wordt wel als de wijze dier uit het bos gezien. Hij kan lezen en weet altijd alles. Hij gebruikt ook altijd erg moeilijke woorden, die niemand anders begrijpt. Hij woont hoog in een boom. Op een dag waait het heel hard. Dan komen Winnie the Pooh en Knorretje langs. Hij nodigt ze uit om binnen te komen. Terwijl Uil een verhaal begint te vertellen waait de wind zijn huis omver. Hij vraagt of Winnie The Pooh dat heeft gedaan, maar die weet van niets. Iejoor belooft Uil een nieuw huis te zullen zoeken. Hij vind echter het huis van Knorretje. Uil vertelt altijd over zijn familie die heel veel heeft meegemaakt. Niet iedereen vind het altijd even interessant om naar zijn lange verhalen te luisteren. Soms vallen ze zelfs in slaap.

 

03-05-2007 om 19:36 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zoek de negen verschillen

Zoek de 9 verschillen !

 

03-05-2007 om 19:15 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Weet iemand onze namen?
Ik heet .................................
Mijn naam is.......................................                
En ik ben .......................................
Ik moet op mijn voorraad letten en ik heet............                   
Hallo, hoe heet ik?...................      
 

Ik zit in de buidel van mijn moeder en ik heet.....

 

Tja, ik ben zéér wijs. Ik heet .............         

03-05-2007 om 19:09 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kaartje 2

Pooh's Seasons

Een mooi kaartje om aan je vriendjes te geven.

Print af op dik papier.

03-05-2007 om 18:44 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kaartje

 



Een mooi kaartje om aan je vriendjes te geven.

Print af op dik papier.

03-05-2007 om 18:43 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Boekenleggers 3


Knip deze 2 keer mooi uit, plak ze met de achterkanten aan elkaar en je heb een mooie boekenlegger.

03-05-2007 om 18:41 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.


Knip deze 2 keer mooi uit, plak ze met de achterkanten aan elkaar en je heb een mooie boekenlegger.

03-05-2007 om 18:40 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Boekenleggers 2



Knip deze mooi uit, plak ze met de achterkanten aan elkaar en je heb een mooie boekelegger.

03-05-2007 om 18:39 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Boekenleggers 1

 

Knip deze mooi uit, plak ze met de achterkanten aan elkaar en je heb een mooie boekelegger.

03-05-2007 om 18:38 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eijoor en de ballonboom

Het is lente in het het Onderd Bunderbos. De zon schijnt, de bijen zoemen in de lucht, en Winnie de Poeh zoemt op de grond. Hij wandelt door het bos en neuriet ‘zoem zoem’. En hij denkt: wat fijn om een beer in de lente te zijn. 

Verderop, bij een meertje, staat Iejoor. Hij probeert te glimlachen. Maar het lukt niet. 1 mondhoek kan hij optrekken. Maar als hij zijn andere mondhoek ook optrekt, zakt die ene mondhoek weer. Iejoor staart naar zijn spiegelbeeld. Opeens ziet hij een glimlach. Die is van Winnie de Poeh. “Hoe doe je dat?”, vraagt Iejoor. “Tja,” zegt Poeh. “Eerst doe je … eh, om te beginnen…”Poeh denkt na en vraagt dan: “Hoe doe ik wat, Iejoor?” “Oh… niks,” zucht Iejoor. “Niks”, zegt Poeh. “Niks doen is makkelijk! Je hebt alleen een pot honing nodig. Of niet? Over honing gesproken, ik moet je iets vertellen.” “Zeker iets droevigs?” vraagt Iejoor. “Ik geloof iets fijns,” zegt Poeh. “Wat was het ook alweer? Oh, ja! Janneman geeft een picknick, omdat het lente is. Kom je ook?” “Ik hoef dan toch niet te glimlachen, he?” vraagt Iejoor. Poeh denkt even na. “Alleen als je dat graag wilt,” zegt hij dan. “Nou, vooruit dan maar,” zegt Iejoor. “Ik kom.” Hij slokt achter Poeh aan.

Al gauw komen ze bij de wei. Teigetje, Uil, Konijn, Knorretje, Roe en Janneman zijn er al. “Fijn dat jullie ook gekomen zijn,” zegt Janneman tegen Poeh en Iejoor. “Er is voor iedereen iets lekkers. Voor jou, Poeh heb ik honing.” “Dat is ook toevallig,” zegt Poeh. “Ik heb net zin in honing! De wandeling was honingloos, zie je. Voor Iejoor is er een mandje met distels. “Dacht ik het niet,” zegt Iejoor. “Dan moet ik nu zeker glimlachen?” “Nee hoor,” zegt Janneman Robinson. Hij geeft Iejoor een distel. “Je hoeft alleen maar lekker te eten.” Even later zijn allen hapjes op, ook de distels. “En nu heb ik een verrassing!” zegt Janneman. Hij voelt in de picknickmand. “Kijk eens wat ik hier heb?” “Gekleurde flubberdingen,” zegt Iejoor. “Is dat nou de verrassing?” “Domoor,” roept Konijn. “Dat zijn ballonnen!” “Hoe kan dat nou?” zegt Iejoor. “Ballonnen zijn toch niet flubberig? Ballonnen zijn rond.” “Aha… wacht maar,” zegt Janneman geheimzinnig. Hij pakt een geel flubberding en blaast erin… net zolang tot het een ronde ballon is! Janneman bindt er een touwtje aan en geeft de ballon aan Knorretje. Daarna blaast Janneman ook voor de anderen ballonnen op. Poeh rent met zijn ballon door de wei en Knorretje mag op Konijns ballon zitten. “En deze ballon is voor jou, Iejoor,” zegt Janneman. Hij geeft Iejoor een mooie rode. Iejoor glimlacht bijna.

Na een picknick neemt iedereen zijn ballon mee naar huis. Iejoor houdt het touw stevg vast. Ineens klinkt boven hem een geluid: PANG! Iejoor kijkt omhoog. Daar, aan een boomtak, hangt een rood flubberding, dat zonet nog een ballon was. Iejoors ballon is geknapt. “Nou ja,”zegt Iejoor. “Nou hoef ik in ieder geval niet meer te glimlachen.”Dan wordt Iejoor zo verdrietig, dat hij een droevig lied zingt. 

Hiep hoera,  ’t is lente. Iedereen is blij. Al mijn vrienden dansen en stuiteren voorbij.

Hiep Hoera, 't is lente. Wat hebben we geluk. Ieder lacht,  behalve ik.  Want mijn ballon is stuk.

Iejoor neemt de kapotte ballon mee naar huis. Telkens als er iemand langskomt, zingt hij het liedje van de kapotte ballon. Als Poeh het hoort, wordt hij ook een beetje droevig. Hij gaat meteen naar Uil. “Ik wil iets voor Iejoor doen,” zegt Poeh. “Maar ik weet niet wat,” “Tja, wat?” zegt Uil. “Mijn betachterneef Joris, die had altijd wat….” 

Terwijl Uil verder vertelt wat zijn achterneef Joris allemaal had, krijgt Poeh steeds meer zin in een wandelingetje. En dat is eigenlijk een heel goed idee!”Bedankt, Uil” roept Poeh. Hij holt naar Iejoor om te vragen of die meegaat. Even later wandelen ze samen door het bos. Iedereen die ze tegen komen, is iets aan het planten. “Wij planten klimop,” zeggen Kanga en Roe. “Ik plant eikeltjes,” zegt Knorretje. “Ik plant wortels!” zegt Konijn. Poeh loopt al een tijdje met een vraag in zijn hoofd. Nu stelt hij hem: “Zeg Konijn, wat is planten?” “Dat zal ik je laten zien,” zegt Konijn. “Om te beginnen heb je zaadjes nodig.” “Zaadjes?, vraagt Poeh. “Een zaadje is een stuk van een plant,” legt Konijn uit. “Je stopt de zaadjes in de grond. Je geeft ze water. Je zorgt dat Teigetje er niet op gaat stuiteren. Onkruid wied je weg. En dan gaan de zaadjes groeien. Ze groeien en groeien, tot de planten zijn die je wilt hebben. Worteltjes bijvoorbeeld!” Dan krijgt Iejoor een prachtig idee. “Neem me niet kwalijk,” zegt hij. “Maar ik krijg net een Prachtig Idee. En nu moet ik naar huis om iets te doen.” Iejoor gaat er op een drafje vandoor. Bij zijn huisje graaft hij een gat. Hij pakt zijn kapotte ballon, legt hem in het gat, en gooit het gat weer dicht. “Ziezo!” zegt hij tevreden. “Ik heb een ballonboom geplant.”

Elke ochtend geeft Iejoor de ballonboom water. Ook wiedt hij al het onkruid weg, precies zoals Konijn gezegd heeft. En dan droomt hij van de dag waarop zijn ballonboom groot zal zijn, met gekleurde ballonnen aan alle takken. Na een paar weken komen Knorretjes eikels uit. Kanga’s klimop groeit omhoog langs het raamkozijn. En Konijns wortels piepen boven de grond uit. Alles groeit -  hoewel…. Alles?

Iejoors ballonboom groeit niet. De hele dag tuurt Iejoor naar de grond. Maar er komt geen boom tevoorschijn, zelfs geen takje. “Hallo,Iejoor,” zegt Poeh, als hij op een dag langskomt. “Waar kijk je naar?” “Naar mijn ballonboom,” zegt Iejoor. “Wat vind je ervan?” “Heel leuk,” zegt Poeh. “Maar hij is niet zo ballonig ……. En ook niet zo bomig, maar misschien zie ik dat niet goed.” “Je ziet het heel goed,” antwoordt Iejoor somber. “Er is niks te zien.” Dan vertelt Iejoor Poeh over zijn Prachtig Idee. Hoe hij de ballon heeft geplant, en hoe hij hem water heeft gegeven en hoe hij onkruid heeft gewied. En dat er toch nog steeds geen ballonboom groeit. “Arme Iejoor,” zegt Poeh. Maar omdat hij een beer met weinig hersens is, weet hij niet wat hij verder moet doen. En daarom holt hij gauw naar Janneman.

De volgende ag slokt Iejoor weer met zijn gietertje naar de wei. En wat ziet hij daar? Een ballonboom. Een prachtige, bloeiende ballonboom, met gekleurde ballonnen aan de takken: gele ballonnen, rode, blauwe ballonnen en nog allemaal andere kleuren.

Terwijl Iejoor de boom bewondert, stapt Winnie de Poeh uit de struiken, samen met Janneman. Achter hen komen Kanga, Konijn, Teigetje en Roe. “Wat vinden jullie van mijn ballonboom?” vraagt Iejoor trots. “Iejoor,” zegt Janneman. “Dit is geen echte ballonboom. Maar het is wel een bijzondere boom. Je vrienden hebben hem voor jou geplant en versierd met ballonnen. “Dacht ik het niet,” zegt Iejoor sip. “Ik kan niet eens een ballonboom laten groeien.” “Maar je kunt wel voor deze boom zorgen,” zegt Janneman. “Het is een vriendschapsboom. Hij bloeit elk jaar. En weet je waarom?” “Nee?” zegt Iejoor. “Hij bloeit om je te herinneren aan al je vrienden die van je houden,” zegt Poeh.

Dan voelt Iejoor iets geks. Zijn ene mondhoek gaat omhoog. En dan ook zijn andere mondhoek, omhoog en omhoog, alsof een ballon hem de lucht in trekt. En als hij zijn beide mondhoeken opgetrokken heeft……..

03-05-2007 om 18:35 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doornroosje
 

Lang geleden woonden er ergens een koning en een koningin
die heel graag een kindje wilden.
Toen dat kindje eindelijk kwam,
waren ze zo blij dat ze een groot feest vierden.
Ze nodigden hun familie en hun vrienden uit,
maar ook twaalf feeken die goede dingen konden wensen
voor hun kleine meisje.
Eigenlijk waren er dertien feeken,
maar de koning en de koningin hadden maar twaalf gouden borden.
Daarom moest de dertiende fee thuisblijven.
Het werd een prachtig feest en de feeken wensten voor het
kindje alles wat er maar te wensen was.
Om de beurt.
Maar toen kwam opeens de dertiende fee binnen.
Ze was heel boos dat ze niet was uitgenodigd. Ze kwam zich wreken.
Ze riep:" Dit prinsesje zal zich, als ze vijftien jaar is,
aan een spinnewiel verwonden en doodgaan!"
Daarna liep de boze fee weer weg. Iedereen was vreselijk geschrokken.
De twaalfde fee, die nog niet klaar was met wensen, zei:
"Ik kan de vloek niet ongedaan maken,
maar wel een beetje veranderen. Ze zal niet doodgaan, maar honderd jaar slapen."
En de koning gebood dat alle spinnewielen in het hele rijk
moesten worden verbrand.

Doornroosje groeide op tot een mooi meisje en de dag kwam dat ze vijftien jaar werd.
En net op die dag dwaalde ze door het kasteel en kwam ze bij de oude toren.
Ze klom de trap op en opende een deur van een vergeten zolder.
Daar zat een oude vrouw vlas te spinnen op een spinnewiel.
"Wat is dat voor een ding?" vroeg de prinses." Zoiets heb ik nog nooit gezien."
Even raakte ze het spinnewiel aan en meteen viel ze in een diepe slaap.
En de slaap trok door het hele kasteel. Alles en iedereen viel stil.
Rond het kasteel groeide een doornenhaag,
die zo hoog werd dat het kasteel niet meer te zien was.
Iedereen in het land kende het verhaal van de mooie slapende Doornroosje.
Vaak kwamen er prinsen die het kasteel wilden binnendringen.
Maar dan greep de doornenhaag hen vast en konden ze niet meer loskomen.
Ze stierven jammerlijk.
Op een dag kwam er weer een prins naar het kasteel.
Net op die dag waren de honderd jaar verstreken.
De haag bloeide met prachtige bloemen en opende zich toen de prins er aankwam.
Achter zijn rug vormde zich weer een dichte doornenhaag.
De prins liep door het kasteel waar alles nog stilstond.
Op de vergeten zolder vond hij Doornroosje.
Hij gaf haar een kus.
Doornroosje deed haar ogen open en kon ze al meteen niet geloven.
Wat een prachtige prins zag ze daar.
Samen liepen ze weer naar beneden.
Iedereen was inmiddels wakker geworden.
Natuurlijk trouwde Doornroosje met de prins en natuurlijk


leefden ze nog lang en gelukkig.


 

03-05-2007 om 18:19 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het meisje met de zwavelstokjes

Op een hele koude winteravond,
liep er een meisje rond met lang blond besneeuwd haar.
Ze liep op blote voetjes die rood en paars waren van de kou.
Het was oudejaaravond en ze was zwavelstokjes aan het verkopen.
Ze had nog helemaal niks verkocht. Het was heel erg koud,
maar ze durfde niet naar huis,
ze had namelijk nog helemaal niks verkocht en haar vader zou haar gaan slaan.
Ze had geen moeder meer, die was jaren geleden overleden.
Ook al ging ze naar haar huis, i
n haar huis was het niet veel warmer dan hier buiten.

Ze ging tussen twee huizen helemaal in elkaar gedoken zitten
en merkte dat haar handen ook heel erg koud waren.
Ze twijfelde, zal ze een zwavelstokje aansteken?
Ze had het echt heel koud.
Ze dacht even na en deed het uiteindelijk toch.

Ze pakte een zwavelstokje en stak hem aan.
Wat een warmte kwam daar van af!
Ze wou hem nog even bij haar voeten houden,
maar toen ging het vlammetje uit.
Ze was teleurgesteld, het vlammetje brandde minder lang
dan ze verwacht had.
Ze stak nog een tweede stokje aan.
Ze zag een schijnsel en waar net de muur zat,
was nu een witte waas.
Ze zag een tafel vol met lekker eten.
Toen ging het zwavelstokje uit
en was de dikke vochtige muur terug.

Ze streek nog een stokje af aan de muur.
Nu zag ze een kerstboom vol met versiering
en heel veel lichtjes.
Toen het zwavelstokje doofde
vlogen alle kaarsjes die in de kerstboom zaten naar boven,
als sterren.
Ze stak een vierde stokje aan.
Dit keer zag ze haar moeder,
breed lachend als een engel. Ze vroeg:
'Neem me mee naar boven, naar de hemel,
ik weet dat je weggaat als het zwavelstokje uit gaat,
maar ik wil bij je blijven.'
Uit paniek stak ze de hele bos aan
en er kwam een licht, dat nog lichter was
dan wanneer de zon scheen overdag.
En haar moeder tilde het meisje op en nam haar mee,
mee naar de hemel.

De volgende dag zagen de mensen een meisje tegen de muur zitten
met een brede grijns, doodgevroren.
Maar niemand wist, niemand,
dat ze met haar moeder was meegegaan.
En bij haar moeder had ze het fijn. Heel fijn.
     

03-05-2007 om 17:08 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Winnie en de honingboom

Op een dag kijkt Winnie de Poeh in de spiegel.
Hij ziet een bolle beer.
"Wat een dikzak!" zegt hij.
"Ik hoop niet dat IK zo dik word!"
Hij buigt en raakt met zijn voorpoten de grond aan.
Janneman heeft gezegd dat je daar dun van blijft.

Terwijl Poeh daar zo staat, met zijn poten op de grond,
krijgt hij ontzettende zin in honing.
Poeh pakt een honingpot en zet hem aan zijn mond.
Er komt bijna geen honing uit. Maar één heel klein druppeltje.
De pot is leeg.

Bzzzz daar zoemt een bij voorbij.
"Aha!" zegt Poeh.
 Eén bij vliegt vaak naar andere bijen.
En waar meer bijen zijn, is vaak honing! Poeh wandelt achter de bij aan.

Bzzz! De bij vliegt naar een holle boom.
Rond het gat in de boom zoemen nog meer bijen. Bzzz!

"Aha! Zie je wel! Daar wonen de bijen!"
zegt Poeh. Dan klimt hij in de boom.

Kijk! De boom zit vol honing!

Als Poeh een hapje wil nemen,
komt een hele zwerm bijen boos naar buiten zoemen.
BZZZ! BZZZ! Van schrik valt Poeh uit de boom.

Hij komt met zijn kop op de grond. Arme Poeh! 

Als Poeh overeind krabbelt, hoort hij een stem.
Het is Janneman Robinson.
"Malle ouwe beer," zegt Janneman.
"Vind je mijn ballon mooi?"
"Prachtig!" roept Poeh.
"Een ballon is precies wat ik nodig heb!"
Poeh heeft al een ander plan.
Eerst rolt hij door een modderplas.
Hij wordt helemaal zwart.
Dan pakt Poeh de ballon van Janneman.
Die tilt hem zo de lucht in.

"Wat doe je nou?" roept Janneman.
"Ik doe een kleine regenwolk na," zegt Poeh.
"Als de bijen me zien, zeggen ze
'dag kleine regenwolk' en dan doen ze me niks!"

Poeh zweeft naar het gat in de boom.
"Dag, bijtjes," zegt Poeh.
"Ik ben een kleine regenwolk hoor."
Gauw neemt hij een hap honing,
voordat ze zien dat hij eigenlijk Poeh is.

"Pssj!" klinkt het opeens.
De ballon is niet goed dichtgeknoopt.
Er loopt lucht uit.
De ballon schiet door de lucht, op en neer en heen en weer!

"Hola!" roept Poeh. Hij vliegt óók op en neer en heen en weer.

Als de ballon eindelijk leeg is, valt hij naar beneden.
Poeh valt ook. Bovenop Janneman Robinson!
"Hallo!" zegt Poeh.
"Ha,die Poeh!" zegt Janneman.

Later, als Janneman naar huis is,
zit Poeh te denken. Eerst denkt hij weer aan honing.
En dan denkt hij aan de voorraadkast van konijn.
Die staat vol honing!
Poeh wandelt naar Konijn. Konijn doet open.
"Het is zo'n beetje tijd voor het middageten,
" zegt Poeh. "Mag ik binnenkomen?"
"Vooruit maar," zucht Konijn.

"Het liefst eet ik brood met honing," zegt Poeh.
"Maar dan zonder brood."

"Dat dacht ik al," zegt Konijn. Hij kijkt een beetje boos.

Poeh neemt een hapje honing zonder brood,
en nog een hapje, en dan nog een heleboel hapjes.
Het duurt niet lang of er liggen allemaal lege honingpotten op de grond.
"Poeh!" roept Konijn.
"Je hebt al mijn honing opgegeten!"
"Is alles op?" zegt Poeh.
"Wat jammer! Ik lust nog wel een hapje!"

Konijn kijkt sip naar Poehs buik.
Die is een stuk dikker dan daarstraks.
"Bedankt, Konijn," zegt Poeh. "Ik ga maar weer."
Poeh klimt naar buiten. Maar dan blijft hij steken.
Hij kan niet vooruit en niet achteruit.

"Ik dacht dat je wegging!" zegt Konijn.
"Dat dacht ik ook," zegt Poeh. "Maar ik zit klem.
Het gat is te klein."
"Het gat is helemaal niet te klein!" roept Konijn.
"Jouw buik is te dik! Dat komt van dat gesnoep!"

Konijn holt door de achterdeur naar buiten.
Hij trekt aan Poehs armen. Poeh beweegt niet.
Hij zit muur- en muurvast.
"Ik haal Janneman Robinson!" zegt Konijn.
"Die weet vast wel raad."

Als Konijn weg is, herinnert Poeh zich de ballon.
Toen de lucht eruit liep, werd de ballon kleiner.
Poeh wil ook wel kleiner worden,
want dan komt hij los!
Hij begint te blazen. Pff! Fff!

Daar komt Uil aanvliegen.
"Wat doe je daar Poeh?" vraagt hij.
"Ik probeer kleiner te worden," legt Poeh uit.
"Ik zit vast."
Poeh blaast nog eens. PFF! Maar het helpt niet.
Hij zit nog steeds klem.

Daar is Govert ook.
"Poeh zit vast," legt Uil uit. "Hij is te dik."
"Nee hoor," zegt Poeh. "Het gat is te klein."

"Ik kan dat konijnenholletje wel laten ontploffen,
" zegt Govert. "Dan kom je wel los."
"Niet doen!" roept Konijn vanuit de verte.
Hij komt aangelopen met Janneman Robinson.
"Mijn hol mag niet ontploffen!"
"Dan niet," zegt Govert. "Roep me maar als je je bedenkt!"

"Malle ouwe beer," zegt Janneman Robinson.
"Eens zien of we je los kunnen krijgen."
Janneman pakt Poehs arm. Konijn pakt Jannemans trui.
"Trekken maar!" roept Uil.
Janneman en Konijn trekken zo hard ze kunnen.
Maar Poeh beweegt niet. Hij zit nog net zo klem als hij al zat.
"Dan zul je moeten wachten," zegt Janneman.
"Na een tijdje word je vanzelf dun."

"Ik wil best wachten," zegt Poeh.
"Maar zou ik dan wel een hapje van het een of ander kunnen krijgen?
Ik heb trek."
"Niks ervan," zegt Janneman. "Als je gaat eten, word je niet dun!
Ik zal je voorlezen, dan denk je niet aan eten."

Janneman leest Poeh voor. Daarna geeft Uil hem rekenles.
Kanga en Roe brengen Poeh een sjaal.
"Voor als het koud wordt!" zegt Kanga.
Zelfs Iejoor doet zijn best om Poeh op te vrolijken!
Maar het lukt niet erg. Poeh denkt steeds aan eten.
Hij heeft trek. En een beer die trek heeft, wordt niet snel vrolijk.

Binnen hangt Konijn een mooie lijst om Poehs achterkant.
Dan tekent hij een gezicht op Poeh, en versiert hem met takken.
Zo lijkt Poeh net een schilderij van een rendier!

Tot slot legt Konijn een plank over Poehs poten.
Daar kan hij mooi dingen opzetten.
"Bedankt, Poeh!" roept Konijn. "Blijf nog een tijdje zitten.
Je bent reuze handig!"

"Ha... hatsjoe!" Poeh niest. Hij schudt ervan.
De lijst, de takken, de plank en de dingen erop, alles valt op de grond.

Govert komt een praatje maken. Ondertussen eet hij zijn avondeten.
"Mag ik ook een hapje?" vraagt Poeh.
"Van één hapje word ik vast niet dik. Eén hapje is zo weinig.
Misschien word ik van één hapje zelfs wel dun."

"Ho! Stop!" roept Konijn. Hij komt aanhollen.
"Het is verboden de beer te voeren!"
"Waarom?" vraagt Govert.
"Omdat dat op dit bordje staat!" zegt Konijn.
"Kijk: 'verboden de beer te voeren'. Ik heb het zelf geschreven.
Knap hè?"

Poeh krijgt dus niks. Zelfs niet één hapje.
Dan, op een ochtend,
als Poeh zeker weet dat hij nooit een dunne beer zal worden,
leunt Konijn tegen Poeh. En Poeh beweegt een beetje!

Konijn haalt meteen al zijn vrienden.
"Poeh wordt al dunner!" roept Konijn.
"Nu kunnen we hem vast wel loskrijgen!"
Janneman, Kanga, Iejoor en Roe trekken buiten aan Poehs voorkant.
En binnen duwt Konijn tegen Poehs achterkant.
Konijn neemt een aanloop...

... en duwt verschrikkelijk hard. Plop!
Poeh schiet los en vliegt de lucht in, hoog over iedereen heen.
Hoera! denkt Poeh. Ik ben een dunne beer!

Maar Poeh landt met zijn hoofd in de holle boom!
Nu zit hij weer klem!
De bijen zijn erg geschrokken en vliegen hard weg.

"Poeh," roept Janneman. "Zullen we je lostrekken?"
"Strakjes!" roept Poeh.

De boom zit vol honing.
En een beer die zo dun is als Poeh,
die heeft wel een hapje verdiend!

 

03-05-2007 om 17:01 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De molenaarsdochter

 Aan de oever van een brede Russische rivier lag een groot dorp.
Groene weiden en weelderige akkers met vette,
zwarte aarde strekten zich uit tot aan de horizon.
Het was goed wonen in dit rijke dorp
en in ieder huis hield men wel een pot vol blinkende munten verborgen.
Maar de rijkste van allen was de molenaar.
Hij bezat een mooie molen en een nog mooiere dochter!

Iedere boerenzoon in de wijde omtrek was verliefd geweest
op de schone Wassilisa en had gedroomd van haar
gouden vlechten en haar ogen, zo blauw als korenbloemen.
Maar de rijke molenaar was trots en vond niemand goed genoeg voor zijn dochter.
Hij wist echter niet dat het meisje haar hart allang had weggeschonken.
Aan wie? Wel, aan de mooiste jongen van het dorp.

Hij was de dorpsherder, een wees zonder huis of geld,
maar met ogen die straalden als sterren en een glimlach,
warmer dan een zonnestraal.
Och, hij zou ieder meisje kunnen krijgen,
als hij maar wat geld bezat.
En sommigen zouden hem zelfs zonder dat geld hebben getrouwd.
Maar hij had alleen aandacht voor het molenaarsdochtertje en zij voor hem.

Elke avond ontmoetten zij elkaar op de andere roever van de rievier.
 waar het bos zijn hoge bomen in het heldere water spiegelde.
Maar zij zagen de toekomst donker in,
want nooit zou Wassilisa kunnen trouwen zonder de ouderlijke zegen.
En voordat die gegeven werd, zou er wel een wonder moeten gebeuren,
dachten ze. Ontelbare kaarsen hadden zij ontstoken
voor de strenge ogen van de iconen in de dorpskerk,
maar zonder resultaat.

Zoals alle Russen hielden de bewoners van dit rijke dorp
veel van feestvieren. En van de oude gebruiken,
die zij nog van hun voorouders kenden.
Zo was het de gewoonte op de avond van de vierentwintigste juni,
Sint-Jan, allen samen op de weide buiten het dorp de
Sint-Jansvuren te ontsteken.
De ouderen namen lekkers en kwas mee
(een zoetzure drank van gegist brood).
De meisjes droegen zelfgevlochten bloemenkransjes
en de jongens hun rode zondagse hemden.
En natuurlijk hadden ze hun balalaika’s en trekharmonica’s.
Knetterend joegen de vlammen van de vreugdevuren omhoog
en de hele weide was vervuld van dansmuziek, liedjes, gejuich en gelach.

Aan één kant stroomde de rivier en de meisjes
wierpen tersluiks haar bloemenkransjes in het water.
Want als dat vlug door de stroom werd meegenomen,
zou er spoedig bruiloft zijn.
Maar bleef het ergens steken of,
wat nog erger was, als het zonk...!

Onvermoeid dansten de meisjes en de jongens hun rondedans
om de vuren en verliefde paartjes sprongen hand in hand,
met ware heldenmoed, over de vlammen.
Maar eindelijk werden ze toch vermoeid
en streken neer bij de oude blinde bedelaar.
Onverwacht was hij op het feest verschenen
en niemand wist waar vandaan.
Een zwerver kent vaak wonderlijke verhalen.
En in de ban van het geheimzinnige zomerfeest drongen ze om hem heen.
Toe oudje, vertel ons een sprookje!.

De oude hief zijn gezicht naar de donkere hemel,
waar de eerste sterren verschenen waren en zei:
"Nee, vanavond vertel ik jullie geen sprookje,
maar iets dat werkelijk gebeurd is. Luister maar:

Vandaag is het Sint-Jansdag en oude,
wijze mensen beweren dat er dan in de nacht iets wonderlijks gebeurt.
In het dichtste gedeelte van de wouden,
daar waar de reuzenvarens groeien,
bloeit in deze nacht driemaal de Vuurbloem.
Hij verspreidt een licht dat zelfs door de aarde heen dringt!
Ergens ligt, onder de wortels van de varens, een schat verborgen.
Goud, zilver en fonkelende edelstenen,
zo groot als nooit een mens bezeten heeft.
In het licht van de Vuurbloem wordt de schat zichtbaar
en de dappere die de bloem durft te plukken,
zal de schat kunnen bemachtigen en voor zijn hele verdere leven rijk zijn.
Maar ach, hoe groot zijn de gevaren!"

De oude bedelaar zweeg en staarde met zijn oude ogen stil voor zich uit.
Ook de mensen en kinderen die om hem heen zaten zwegen.
Plotseling lachte iemand. Het was de gierige molenaar.
Scherp klonk zijn stem in de gewijde stilte:
"Zo jongens, dat is een mooie kans voor de dappersten onder jullie.
Ik weet dat velen dromen van een huwelijk met mijn dochter.
Welnu, wie met deze schat bij mij komt, wordt mijn schoonzoon!"

Twee jonge mannen sprongen op. Een rijke boerenzoon, brutaal en ijdel,
wiens huwelijksaanzoek door Wassilisa herhaaldelijk was afgeslagen
en Iwan, de jonge, blonde herder. "Ik ga die schat halen,
" riep de boerenzoon overmoedig, "God noch duivel kan mij weerhouden!
" Iwan zweeg, maar keek alleen naar het blonde gezicht van zijn meisje.
De zwerver schudde zijn grijze hoof d en mompelde:
God zij met ons. Hij sloeg een kruis en velen deden het hem na.
Maar niet de rijke boerenzoon.
Het was bekend dat hij s zondags liever in de kroeg zat dan in de kerk.

De nacht viel.
De vuren waren bijna uitgebrand en langzaam gingen de mensen naar huis.
Hun liederen en de muziek van de harmonica klonken nog lang over de weide...
Tenslotte waren er alleen de twee jongens en,
verscholen achter een dikke eik, Wassilisa.

De boerenzoon keek de herder honend aan en siste:
"Brutale vlegel, durf jij naar mijn bruid te kijken?
Mijn knechten ranselen je nog eens dood!
" Met grote stappen liep hij naar de rivier.
Hij zou die schat halen en de trotse Wassilisa tot de zijne maken.
Als die ouwe maar de waarheid had gesproken...

Op de weide stonden nu alleen nog de herder en het meisje.
Wassilisa omhelsde hem en smeekte hem dringend
niet naar het donkere bos te gaan.
Op de een of andere wijze zou God hen wel helpen.
Maar hij schudde lachend zijn hoofd.
Dit was immers een prachtige kans om haar te veroveren!
"Bid voor mij, liefje," zei hij, "dan zal God mij beschermen."

Ondertussen was het volslagen donker geworden.
De dunne maansikkel was achter zwarte wolken verdwenen
en een krachtige wind joeg de smeulende as van het Sint-Jansvuur over de weide.
De jongen bracht zijn meisje naar de grote molen en vroeg haar nog een keer:
"Bid voor mij!"
Daarna sprang hij in zijn boot en roeide naar de overkant van de rivier.
De storm bedaarde even plotseling als hij was opgestoken
en het meisje tuurde hem na in het zwakke maanlicht tot hij aan land stapte.
Toen liep ze snel naar baar kamertje en knielde neer voor haar eigen,
kleine Mariabeeld.
In de geurige olie brandde dag en nacht de pit en verspreidde
door het glaasje een zachtroze licht.
Dit glaasje hing aan een gouden kettinkje voor het gezicht
van de icoon en de rustige ogen in het strenge gezicht
van de heilige keken stil neer op het biddende meisje…

Intussen was de boerenzoon de rivier overgestoken en het bos ingegaan.
Het was heel stil tussen de hoge bomen en het dichte struikgewas.
Alleen een flauwe lichtschijn van de nieuwe maan op de rottende blaren
en soms klonk geritsel tussen het gras.
Dan greep de jongen vlug naar het mes in zijn gordel.
Maar hij zag niets en liep weer verder.
Op een kleine open plek dansten honderden vuurvliegjes.
Ze kropen in zijn kleren en over zijn haar... rot beesten!
Geërgerd probeerde hij ze af te schudden, maar het lukte niet.
Vloekend sloeg hij erop los en ineens vlogen ze allemaal weg.
Het werd nog donkerder en nog stiller in het bos.
Een uil riep driemaal...

De boerenzoon was nu diep in de wildernis doorgedrongen
en hij zag het moeras waar de grote varens groeiden.
Weer schreeuwde de uil en het werd hem bang te moede.
Een licht flitste achter de bomen, donkere schaduwen gleden boven zijn hoofd.
Maar het bleef griezelig stil. Een benauwde,
vochtige warmte steeg uit het moeras.
"Hier moet ik wachten," mompelde de jongen.
Hij was bang en tegelijkertijd ergerde hem die onbegrijpelijke angst.

"Oudewijvenpraat van die zwerver," gromde hij en ging in het gras zitten.
Doch haastig sprong hij op toen een dikke groene slang langs hem heen gleed.
Verbijsterd staarde hij naar de vreselijk rode ogen
en de horens op haar platte kop.
Zij verdween, maar nu lichtten weer andere ogen op,
vlammend groen en fel geel...
Hij was omringd door onzichtbare wezens en durfde zich niet te verroeren.
Het zweet brak hem uit. Ergens in de verte gierde de wind,
maar in het bos was het doodstil. Plotseling kraaide een haan.
Een licht verscheen in het hart van een reuzenvaren
en groeide en vormde een kelk.
De Vuurbloem, een bloem van vlammende tongen!

Als betoverd stond de jongen te kijken.
"Het is toch waar," fluisterde hij bevreemd.
Hij waagde een stap naar de planten op hetzelfde ogenblik
schoot een brullende windstoot door het donkere bos,
bomen vielen krakend om,
afgerukte takken sloegen om zijn oren en vanachter de struiken kropen
roetzwarte duivels naar hem toe.
Ze huilden als hongerige wolven en hun afschuwelijke rode tongen spuwden…
Donderslagen rolden over het kreunende bos en groene vleermuizen
zwaaiden uit de bomen en grepen naar het haar van de boerenzoon.
Een gemene kromme heks viel, op haar bezem,
als een zware kat op zijn schouders en ranselde hem met een zweep van slangen.

Half gek van angst probeerde de eens zo overmoedige jongen te bidden,
of alleen maar het kruisteken te maken.
Maar zijn hand balde zich tot een vuist
en over zijn lippen kwamen alleen vloeken...
Wanhopig probeerde hij zich een weg te banen naar de schitterende bloem.
Het lukte, maar tekens ontweek de brandende kelk hem.
Hij vervloekte God en alle heiligen en stortte zich boven op de bloem.
Zijn voeten gleden uit en als een bezetene trapte hij van zich af.
Zo viel hij in het moeras.
Op hetzelfde ogenblik verdwenen de geesten en ook de Vuurbloem.
Het werd heel stil.
Het licht van de dunne maansikkel brak tussen de zwarte wolken
door en gleed sidderend over een mensenhand,
die nog eenmaal krampachtig in de lucht groep...

Na enige tijd klonken er stappen. Het was de jonge herder.
Nadat hij de rivier had overgestoken was hij het bos ingegaan.
Rustig liep hij voort onder de hoge bomen.
Deze streek kende hij goed,
omdat hij er dikwijls verdwaald vee had gezocht.
Roerloos rezen de stammen naast hem op.
Toen hij op de open plek kwam,
dansten honderden vuurvliegjes hun zomerdans.
Ze vlogen om zijn hoofd en streken neer in zijn haar.
"Oh, wat mooi," mompelde de jongen en nam er voorzichtig een in zijn hand.
"Jij schepseltje Gods," zei hij zacht tegen het glinsterende beestje,
"jij bent zelf een vuurtje, wijs mij eens de weg naar de wonderbare Vuurbloem."

En zie, de insecten vormden een lange rij
en vlogen als een lichtend snoer voor hem uit.
Dat is een goed teken, dacht hij blij en volgde welgemoed.
Zo kwam hij aan de oever van het moeras,
dat omgeven was door het dichtste woud dat hij ooit gezien had.
Hij keek op in het bleke maanlicht en hoorde plots een haan kraaien.
Op hetzelfde ogenblik begon er in de grootste der varens iets te gloeien.
En langzaam opende zich een lichtende kelk: de Vuurbloem.

Ontzag en bewondering vervulden de jongen.
Hij keek en keek... tot hij het gevoel had opgenomen te zijn
in de gouden glans.
Maar dan herinnerde hij zich de schat en deed een aarzelende stap naar de bloem.
Een ratelende donderslag deed hem verschrikt terugspringen.
Bliksemflitsen doorkliefden de duistere lucht.
De storm stortte zich razend op de hoge stammen
en grote takken vlogen om het hoofd van de angstig bevende herdersjongen.
Ontzet keek hij om zich heen
en zag van alle kanten afschuwelijke gestalten op zich afkomen.
Roetzwarte duivels met vuurrode tongen en staarten als slangen.
Wanstaltige beesten, half varken, half dwerg.
Dunne slijmerige armen doken op uit het moeras en grepen hem vast.
Heksen in de bomen huilden als wolven en krijsten:
"Die bloem is van ons, van ons, van ons!"

De jongen voelde zich onweerstaanbaar naar het moeras trekken
en in een laatste krachtsinspanning hief hij zijn armen naar de hemel
en riep in vertwijfeling: "O grote God, sta mij bij!"
En ver van hem, geknield voor de heilige icoon, bad Wassilisa:
"Lieve God. sta hem bij!"

Als bij toverslag bedaarde de storm en verdwenen de duivelse gestalten.
De verraderlijke armen weken van het lichaam van de herder en bevrijd richtte hij zich op.
En daar fonkelde de Vuurbloem en overstraalde de hele omgeving
met haar gouden licht.
Aandachtig maakte Iwan het teken van het heilige kruis
en plukte de wonderbloem.
Het geruis in de bomen klonk als verre muziek.
Het was alsof zijn ogen en oren voor het eerst geopend werden.
Zijn blik drong diep in de aarde en deze openbaarde hem haar geheimen.
Hij hoorde het gras groeien en begreep de taal van de vogels.
"Johannes," fluisterde hij, "de Sint-Jansvuren hebben gebrand,
dit is de nacht van Johannes."
Toen zag hij onder de grootste varen een fonkelende schat begraven liggen.
Hij greep de meegebrachte spade,
opende de aarde en trok de grote pot te voorschijn,
die gevuld was met goud, zilver en glinsterende edelstenen.

De bloem in zijn banden was als een kaars gedoofd,
maar de jongen had het gevoel
of alle warmte en licht naar zijn hart waren gevloeid.
Hij nam de schat in zijn armen en liep, God dankend, naar huis.
De eerste zonnestralen begeleidden hem en hoog in de lucht jubelden de leeuweriken…

Nooit heeft men in het rijke dorp zo vrolijk feestgevierd
als op de trouwdag van de blonde herdersjongen en het
molenaarsdochtertje Wassilisa.

03-05-2007 om 17:00 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Winnie en de waaiendag

Het stormt. De wind giert door het Honderd Bunderbos.
Poeh zit op een boomstam en luistert naar de wind.
WOEOEH! WOEOESJ!
Ineens steekt Govert zijn kop uit een molshoop.
"Hallo Poeh!" Govert is een mol en woont onder de grond.
"Brr! Wat waait het hard vandaag!" zegt Govert.
"Ik kruip gauw weer onder de grond. Wat ga jij doen?"
"Ik ga mijn vrienden opzoeken," zegt Poeh.
"En dan wens ik ze een fijne dag! Nee, een fijne WAAIDAG!
Dat klinkt leuk!"

Onderweg vliegt Knorretje voorbij.
"Fijne waaidag, Knorretje!" zegt Poeh. "Waar ga je heen?"
"Dat w-weet ik niet," piept Knorretje met een bibberstemmetje.
"Vraag het maar aan de wind. Die is vandaag de baas!"
"Ik houd je wel vast," zegt Poeh.
Hij pakt Knorretjes sjaal.
Maar de sjaal rafelt uit en verandert in een heel lange draad!
Poeh houdt het ene eind vast.
en aan het andere eind zweeft Knorretje.

De wind blaast Knorretje verder.
En Poeh wordt meegetrokken!
Daar glijdt hij langs het huis van Kanga en Roe.
"Wat een mooie vlieger heb jij!" zegt Roe.
"Mag ik ook even vliegeren?"
Poeh kan nog net 'Fijne waaidag'
roepen en dan is hij Kanga's huisje al voorbij.

Even verderop heeft Iejoor net een huis gebouwd.
 "Ziezo", zegt hij. "Mijn huisje staat!"
Maar daar komt Poeh!
Met een klap botst hij tegen Iejoors huisje. En weg is het huis.
"Fijne waaidag, Iejoor!" roept Poeh.
"Bedankt voor je bezoek!" roept Iejoor hem na. "Leuk dat je er was"!

Konijn is aan het werk in zijn tuintje.
Hij trekt wortels uit de grond.
Dat is veel werk, want er groeien veel wortels in zijn tuin.
"Fijne waaidag, Konijn!" klinkt het ineens.
Daar komen Poeh en Knorretje aan!
Poeh sleept met zijn poten dwars door Konijns tuin.
En kijk! De wortels vliegen uit de grond de lucht in!
Konijn vangt ze op in zijn kruiwagen.
"Dank je wel, Poeh!" roept hij.
"Dat scheelt me een heleboel werk!"

Dan blaast de wind ook Poeh de lucht in!
Poeh en Knorretje vliegen recht op Uils boomhuis af.
Uil doet net een dutje in zijn schommelstoel.
BONK! Uil schrikt wakker. Wat was dat voor geluid?
Dan ziet hij het.
"Nee maar!" roept Uil uit.
"Iemand heeft Poeh en Knorretje tegen mijn raam geplakt!"

Uil doet meteen het raam open.
"Kom erin," zegt hij.
De wind blaast Poeh en Knorretje naar binnen.
Ze vliegen door de kamer,
botsen tegen een muur en vallen allebei op een stoel.

"Hee! Kunnen jullie ook vliegen?"
vraagt Uil. "N-nee," zegt Knorretje.
"H-het waait!" Hij is nog steeds een beetje geschrokken.
"Fijne waaidag, Uil," zegt Poeh.

"Ah, waaien! Vroeger waaide het ook vaak,
wisten jullie dat?" zegt Uil.
"Ik herinner me nog goed
dat ik op een dag buitenkwam en dat het toen waaide.
Niet zo hard als nu, maar toch..."
Poeh luistert niet zo goed.
Hij kijkt naar de honingpot op tafel en vraagt:
"Mag ik een hapje honing?"
Op dat moment blaast de wind zo hard,
dat Uils boomhuis begint te wiebelen.
Alle spullen en Knorretje wiebelen mee!
De honingpot vliegt in Poehs armen.
"Mmm," zegt Poeh tevreden.

Hij wil net een hapje nemen,
als Knorretje tegen hem opvliegt.
Dan wordt het stil. De wind gaat liggen.
Poeh, Knorretje en Uil kijken nieuwsgierig naar buiten.
"Iemand heeft mijn boom omgeduwd," zegt Uil verbaasd.
"Heb jij dat gedaan, Poeh?"
"Ikke niet," zegt Poeh. "Was jij het, Knorretje?"
"Ik ook niet," zegt Knor.
"Ik denk dat de wind Uils huis omver heeft geblazen."

Na de waaidag komt een heel stille nacht.
Poeh ligt in bed. Maar hij slaapt niet.
Er klinkt een vreemd geluid. Tik. Tik. Tikketikketik.
"Ben jij dat, Knorretje?" roept Poeh.
Er komt geen antwoord.
Poeh gaat toch maar even kijken.
Er staat niemand voor de deur.
Tikketikketik! klinkt het weer.
Misschien doen woezels wel 'tikketik',
denkt Poeh. Misschien komen ze mijn honing stelen!
Poeh pakt gauw zijn proppenschieter.
Hij hoopt dat woezels daar bang voor zijn.
Wat woezels zijn, weet Poeh niet precies.
Maar hij denkt dat ze heel eng zijn.

Poeh wandelt langs zijn honingpotten.
Van lopen wordt hij moe, dus gaat hij even zitten.
Van het zitten wordt Poeh nog slaperiger.
En zo doezelt de beer toch in slaap.
Hij droomt over woezels en lolliefanten
en andere enge dieren die hij zelf verzint.
Ze eten al zijn honing op! En als ze alles hebben opgepeuzeld,
spuiten ze Poeh ook nog nat.

Dan wordt Poeh wakker. Er drijven twee honingpotten voorbij.
De woezels en lolliefanten zijn weg. Maar Poeh is wel echt nat!

Het heeft de hele nacht geregend. Tikketikketik! deed de regen.
Dat was het geluid dat Poeh hoorde.
Het heeft zo lang geregend, dat het hele Honderd Bunderbos onder water staat.

Ook Knorretjes huisje is overstroomd. En het regent nog steeds!
Knorretjes bed staat niet meer op de grond.
Het drijft! Knorretje wordt er wakker van.
Geschrokken kijkt hij om zich heen.
"Een overstroming!" roept hij.
"En ik ben een klein diertje dat gauw bang is...
Wat moet ik doen? Help!"

Knorretje klimt op een dobberende stoel. Ik moet hozen!
denkt hij. Met een grote lepel schept hij water in een pannetje.
Maar het helpt niet. Zijn huisje staat nog steeds onder water.

Dan peddelt Knorretje naar een vel papier en schrijft: '
Help! Knorretje (ik)'. Knorretje doet het briefje in een fles.
De fles drijft door het raam naar buiten.
Nu maar hopen dat iemand het briefje leest, denkt Knorretje.

Poeh zit hoog in een boom. Daar zit hij lekker droog.
Poeh heeft al zijn honingpotten meegenomen.

Wat nu? denkt Poeh. Hij weet het meteen.
Nu gaat hij zijn honing opeten! Poeh kijkt in een van de potten.
Mmm, daar zit lekker veel honing in!
Poeh tilt de pot naar zijn mond en begint te eten.
Maar het is niet makkelijk om honing te eten op een tak.
Poeh glijdt uit en plonst in het water! Daar dobbert hij weg,
met zijn hoofd in de honingpot.

Het huis van Janneman ligt hoger dan de andere huizen.
Het is het enige huis dat niet onder water staat!
Daarom komen de dieren naar Janneman toe:
Konijn, Teigetje, Iejoor, Uil, Kanga en Roe.

"Kijk eens wat ik gevonden heb!" roept Roe. "Een briefje in een fles!"
Janneman leest het briefje voor: "Help! Knorretje (ik)".
"We moeten Knorretje redden," zegt Janneman. "Uil, ga jij hem zoeken?"

Uil vliegt over het overstroomde bos. Hij ziet water en nog meer water.
En dan ziet hij Poeh en Knorretje. Knorretje dobbert rond op zijn stoel.
En Poeh likt net het laatste likje honing onder uit de honingpot.

"Dag, Knor," zegt Uil. "Ik kom je vertellen dat..."
Uil denkt na. Wat komt hij eigenlijk vertellen?
Dat heeft Janneman niet gezegd.
"Help!" piept Knorretje. Zijn stoel drijft op een waterval af.
Zo meteen storten hij en Poeh naar beneden!
Uil heeft niets in de gaten. Hij bedenkt iets om te zeggen.
"Ik kom je vertellen dat we je komen redden!" zegt hij dan.

Te laat! Knor en Poeh storten over de rand van de waterval naar beneden.
Woesj! Ze verdwijnen onder water en...
Konijn en de anderen kijken geschrokken toe.
Ze zien alles gebeuren, want de waterval is vlak bij Jannemans huis!
Daar komt Poeh weer boven water. Hij zit op Knorretjes stoel.

En daar drijft Poehs honingpot. Maar waar is Knorretje?
Knorretje steekt zijn hoofd uit de honingpot. "H-hallo!"
"Dappere Poeh!" roept Janneman. "Je hebt Knorretje gered!"
"Ik?" vraagt Poeh.
"Met je honingpot," zegt Janneman. "Dat moeten we vieren!"

Als het water is gezakt, houden de vrienden een feest.
Ze vieren dat Poeh Knorretje heeft gered.
"Eh... ik weet nog iets om te vieren," zegt Iejoor.
"Wat dan?" vragen de anderen.
"Uils huis was omgevallen, toch?" zegt Iejoor.
"Ik heb een nieuw huis voor hem gevonden!"
"Echt waar?" roept Uil. "Kom, laten we gaan kijken!"
"Volg mij maar," zegt Iejoor.


Iedereen loopt achter Iejoor aan.
Hij staat stil bij het huis van Knorretje.
"Dit is Uils nieuwe huis," zegt Iejoor.
"Wat?" roept Knorretje. "M-maar..."
"Kijk maar op het bord," zegt Iejoor.
"Ik heb het zelf geschreven."
En dat klopt.
"Maar dat is Knorretjes huis," fluistert Konijn tegen Poeh.
"Niet waar," zegt Knorretje. "Mijn huis is nu van Uil.
Dat staat op het bord."
"Maar waar ga jij dan wonen?" vraagt Kanga.
"Ik weet het wel," zegt Poeh. "Bij mij natuurlijk!"

Die middag trekken alle vrienden in een feeststoet door het Honderd Bunderbos.
Er is zoveel te vieren!
Ze vieren dat Knorretje zo aardig is en dat Uil een nieuw huis heeft.
Ze vieren dat Janneman een mooie trommel heeft
en dat Knorretje op Poehs hoofd zit en...
Zo vieren de vrienden het grootste feest
dat ooit in het Honderd Bunderbos is gehouden

 

03-05-2007 om 16:59 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Alladin

In het verre Arabië woonde eens,
heel lang geleden een jongen, die Alladin heette.
Zijn vader was al jaren dood
en de jongen woonde met zijn moeder in een klein huisje
aan de rand van de stad.
Ze hadden het erg arm en het kwam zelfs vaak voor,
dat er geen hap eten in huis was.
Alladin was nog te jong om ergens als knecht in dienst te gaan.
Maar lui was hij niet.
Want bij deed steeds zijn best hier of daar kleine karweitjes te verrichten
om op die manier wat geld te verdienen.
Op zekere morgen ging bij weer op stap,
in de hoop dat bij ergens in een winkel de vloer zou mogen aanvegen
of tapijten zou mogen kloppen.
Maar nauwelijks had hij twintig meter afgelegd,
of er kwam een onbekende man op hem toe.
De man pakte hem bij de arm,
omhelsde hem hartelijk en riep opgewonden uit:

 


"Alladin! Jij bent toch Alladin,
de zoon van mijn overleden broer?
Eindelijk dan toch heb ik mijn neef gevonden.
Mijn neef en mijn enige erfgenaam.
Want dat ben jij, Alladin.
Ik heb vrouw noch kinderen en je moeder
en jij zijn dus mijn enige familieleden.
0, wat ben ik dankbaar dat ik dit nog mag beleven!
" De jongen wist niet wat hij er van denken moest.
Hij had zijn moeder nog nooit over de broer
van zijn overleden vader horen spreken.
Maar de vreemdeling zag er zò betrouwbaar
en vriendelijk uit, dat bij niet aan zijn woorden twijfelde.
Het was wel een heerlijke gedachte zo ineens
maar een nieuw familielid erbij te hebben.
En toen de man vroeg of Alladin hem naar zijn moeder wilde brengen,
was de jongen meteen bereid dit te doen.
Thuis aangekomen,
vertelde de vreemdeling zoveel bijzonderheden uit de jeugd
van haar gestorven man,
dat de weduwe ten slotte wet moest aannemen
dat de onbekende de oom van Alladin was.
Ze wist dat haar man inderdaad een broer had gehad,
die vele jaren geleden op reis was gegaan.
Hij had nooit meer iets van zich laten horen
en iedereen had aangenomen,
dat hij gestorven was.
De weduwe kon het onbekende familielid niets te eten aanbieden,
want ze had niets eetbaars in huis.
Maar Alladins oom zei,
dat hij daarvoor ook niet was gekomen.
Hij was alleen gekomen om haar zoon te halen,
omdat zijn erfenis geregeld moest worden.
De man vertelde dat hij erg rijk was
en al zijn bezittingen aan zijn neef wilde vermaken.
Maar daarvoor moest de jongen met hem meegaan.
Niet voor goed, maar totdat alle formaliteiten in orde waren gemaakt.
Hij gaf de weduwe een goudstuk om wat kleren voor haar zoon te kopen.
Tegen de avond zou hij dan terugkomen om de jongen te halen.
De moeder vond het natuurlijk helemaal niet prettig
dat ze afscheid van haar zoon zou moeten nemen.
Ook al was dat maar voor tijdélijk.
De onbekende verzekerde haar echter
met zoveel nadruk, dat de jongen schatrijk zou worden
en dat hij goed voor hem zou zorgen, dat ze er maar vrede mee nam.
Dit armoedige bestaan in het kleine huisje
was ten slotte ook geen leven voor de jongen.
Op die manier zou ze haar zoon
geen goede toekomst kunnen bieden,
dacht de weduwe.
De vreemdeling vertrok en Alladins moeder
ging gauw wat kleren voor hem kopen.
Ze hield nog een behoorlijk bedrag over van het goudstuk.
Dat kwam net goed uit,
want nu was ze meteen even uit haar geldnood.
Zoals de onbekende had gezegd,
kwam hij tegen de avond terug.
Hij stond er op dat Alladin zou meegaan. 
En omdat zijn moeder ervan overtuigd was,
dat de onbekende oom het beste met haar zoon voor had,
namen de moeder en de jongen zonder tranen afscheid van elkaar.
Wel smeekte de weduwe Allah's zegen over hem af.
Want Allah is de God van de mohammedanen.
De nieuwe oom verliet met neef Alladin de stad.
Weldra liepen ze door prachtige tuinen met overal heerlijk
ruikende bloemen en honderden vruchtenbomen.
De jongen wilde wel even gaan zitten om
volop te kunnen genieten van al die ongekende heerlijkheden.
Maar zijn oom schudde lachend zijn hoofd.
Hij zei dat ze nog wat verder moesten lopen.
"Als je precies doet wat ik zeg,
zul je later eigenaar worden van nog veel mooiere tuinen
en parken dan deze hier," voegde hij er aan toe.
Er bleef Alladin niets anders over dan te doen wat zijn oom zei.
Toen ze nog een heel eind waren doorgelopen,
kwamen ze bij een kale berg.
Die moesten ze beklimmen, zei de man.
En toen ze bovenop de berg stonden,
moest Aladdin hout gaan sprokkelen en
daarvan een stapel maken. Toen dat was gebeurd,
stak de man het hout in brand.
Daarna strooide hij een paar korrels wierook in de vlammen,
terwijl hij de vreemdste gebaren maakte.
De jongen voelde zich niet erg op zijn gemak.
Maar hij zou waarschijnlijk van angst zijn gestorven
als hij had geweten, dat die onbekende oom niemand anders
 dan een Afrikaanse tovenaar was.
Een tovenaar die helemaal geen broer van zijn vader was.
Een man dus, die kwade bedoelingen had.
Hij was alleen maar naar een bepaalde stad
in het verre Arabië gereisd om naar een schat te zoeken.
Volgens de gegevens uit zijn toverhoek
kon een zekere Alladin hem daarbij helpen.
Daarom had hij vele maanden gezocht naar een jongen
die de naam Alladin droeg en in de bepaalde stad,
die in het toverboek werd vermeld woonde.
Toen was hij ook te weten gekomen dat de oom van die jongen
al tientallen jaren geleden op reis was gegaan
en nooit meer iets van zich had laten horen.
Daarop had hij zich voor die verdwenen oom uitgegeven.
Anders had de weduwe haar zoon nooit met hem mee laten gaan,
dat begreep hij maar al te goed.
Op een gegeven moment stak de tovenaar zijn handen omhoog.
Meteen begon het te bliksemen en te donderen.
Door een felle bliksemstraal ontstond er
een grote scheur in de grond, vlak voor de voeten van Alladin.
De jongen begon te beven als een rietje,
maar de man, die hij op dat ogenblik nog voor zijn oom hield,
schreeuwde hem toe:
"Doe niet zo kinderachtig!
Je hoeft nergens bang voor te zijn.
Het is allemaal voor je eigen bestwil.
Maar dan moet je wel precies doen wat ik zeg."
Na deze woorden pakte de man de jongen beet
en duwde hem zo dicht mogelijk naar de plaats toe,
waar de scheur in de grond was gekomen.
Hij wees naar beneden.
Daar zag Alladin een grote platte steen met een ijzeren ring er aan.
"Opgepast," zei de tovenaar bevelend.
"Laat je in dat gat zakken en til die steen op."
Alladin was ervan overtuigd geweest,
dat dit hem nooit zou lukken.
Maar nadat hij zich voorzichtig
en met angstig kloppend hart had laten zakken,
zoals de man hem had bevolen,
pakte bij de ring beet en trok er aan.
Ofschoon de jongen niet bijzonder sterk was
en de steen er erg zwaar uitzag,
bleek hij tot grote verbazing van Alladin zo licht als een veertje te zijn.
En toen hij hem had opgetild zag hij,
dat er onder de plek waar de steen had gelegen
een wenteltrap naar beneden liep.
"Let nu goed op wat ik je ga zeggen,
" zei de tovenaar kortaf. "Langs die trap ga je naar beneden.
Je komt in een gang en daarna in een kamer vol zilveren vazen.
Kom daar niet aan en loop door dat vertrek heen zonder op of om te kijken.
Dan kom je in een tweede kamer, waar gouden vazen staan.
Ook die loop je door, zonder ook maar iets aan te raken.
Daarna kom je in een derde kamer.
Voordat je die binnen gaat, moet je je ogen dichtdoen.
Want het vertrek staat vol gouden vazen,
die met diamanten zijn bezet. Kijk je ernaar,
dan word je blind. Met gesloten ogen loop je rechtdoor
de vierde kamer in. Daar moet je zijn.
Want daar hangt een lamp, die er helemaal niet kostbaar uitziet,
maar die jij voor mij moet halen.
Want ik wil hem hebben, begrepen?"
Daar was niet veel aan te begrijpen.
Maar Alladin vond het toch wel een griezelige gedachte
dat hij helemaal alleen die ondergrondse schatkamer binnen moest gaan.
Hij durfde echter niet tegen te spartelen.
Voordat hij naar beneden ging,
boog de tovenaar zich zover mogelijk in het gat.
Hij zei dat de jongen zijn wijsvinger moest uitsteken.
En aan die vinger schoof de man een grote ring.
"Die hoefje maar één keer rond te draaien
als je in gevaar mocht komen.
Dan komt de geest van de ring je terstond te hulp," zei hij.
Alladin knikte en daalde de wenteltrap af.
Zoals de man hem had voorspeld,
vond hij in de vierde kamer een olielamp.
Een gewoon koperen ding, dat aan een haak aan de zoldering hing.
Toen hij op zijn tenen ging staan,
kon hij het lampje zò pakken.
Daarna aanvaardde hij de terugtocht. In de derde kamer aangekomen,
deed hij zijn ogen weer stijf dicht.
Maar omdat hij zijn nieuwsgierigheid niet helemaal kon bedwingen,
liep hij naar een hoek van het vertrek toe,
deed een greep en pakte een gouden vaas beet,
die versierd was met diamanten zo groot als duiveneieren.
Terwijl hij, nog steeds met dichte ogen zijn hand over de vaas liet gaan,
voelde hij dat er een edelsteen losliet.
Hij stopte het waardevolle sieraad gauw onder zijn hemd,
waar hij ook de olielamp verborgen had
om beide handen vrij te hebben tijdens de terugtocht.
Hij besloot niet langer in die griezelige ondergrondse ruimte te blijven,
doorliep vlug de andere kamers
en stond even later weer onderaan de wenteltrap.
De tovenaar, die steeds ongeduldiger was geworden,
lag op zijn buik op de grond. Met zijn hoofd boven het gat.
Toen bij Alladin onderaan de wenteltrap zag verschijnen,
brulde hij hem woedend toe:
"Waar heb je zo lang gezeten?
Wat heb je daar beneden allemaal uitgevoerd?
Schiet op, geef hier die lamp!"
Toen de jongen het van kwaadheid vertrokken gezicht
en de gevaarlijk flikkerende ogen van de man zag,
kon hij geen voet meer verzetten.
Toen hij bleef staan, werd de tovenaar nòg woedender.
Hij slingerde Alladin de lelijkste verwensingen naar het hoofd
en dreigde hem met gevoelige straffen
als hij niet vliegensvlug naar boven zou komen.
Zelf kon hij niet naar de jongen toegaan.
Want in zijn toverboek had hij duidelijk gelezen,
dat hij de trap die naar de ondergrondse kamers leidde niet mocht aanraken.
Als hij de lamp zelf had kunnen halen,
zou bij Alladin ook niet nodig gehad hebben.
Toen de jongen geen aanstalten maakte
om de wenteltrap op te lopen,
begon de tovenaar met zijn vriendelijkste stem
 alles wat bij maar wilde hebben te beloven.
Toen dat ook niet hielp,
begon hij weer te dreigen,
te smeken en te scheiden.
Ten slotte verloor de man zijn geduid
en riep een verschikkelijke verwensing naar beneden.
Op dat zelfde ogenblik sloot de grond zich met een daverende klap
boven het hoofd van Alladin.
Die schrok daar zò erg van,
dat hij eerst in snikken uitbarstte
en daarna zijn oom begon te smeken
hem uit zijn onderaardse kerker te verlossen.
Maar de man hoorde hem niet eens meer.
Want hij was alweer op weg naar zijn vaderland,
het verre Afrika. Hij was er zeker van,
dat hij die lamp toch nooit te pakken zou krijgen.
Hij was ook bang dat de jongen aan de ring zou gaan draaien
omdat hij in gevaar verkeerde.
En dat wilde de tovenaar onder deze omstandigheden beslist vermijden.
Misschien kwam er nog wel eens een andere gelegenheid
om in het bezit van die olielamp te komen.
Het was natuurlijk geen gewone lamp,
maar een toverlamp. Wie hem in zijn bezit had,
was heer en meester over alle tovenaars.
Terwijl Alladin handenwringend vol wanhoop om genade
en medelijden stond te roepen, draaide hij zonder erg aan de ring,
die de man hem had gegeven.
En plotseling stond er een spookachtige gestalte
zo groot als een reus voor hem.
"Ik ben de slaaf van de eigenaar van die ring.
Zeg me wat ge van me wilt, edele heer.
Ik zal alles doen wat ge me beveelt."
Alladin was zo in de war,
dat hij zich nergens meer over verbaasde
en de spookachtige reus hem ook niet extra bang maakte.
Hij zei alleen maar zo gauw bij kon,
dat hij uit de onderaardse kerker bevrijd wilde worden.
En nauwelijks had hij die woorden geuit,
of hij zat alweer bovenop de berg.
Verbaasd keek hij om zich heen.
Zijn oom was in geen velden of wegen meer te zien
en ook kon hij nergens de plaats ontdekken,
waar de aarde was gescheurd na die felle bliksemstraal.
Zonder zich nog lang te bedenken, rende hij naar huis terug.
Toen hij aan zijn moeder had verteld wat er allemaal was gebeurd,
begreep zij wel, dat die onbekende een tovenaar geweest moest zijn.
Eerst had de vrouw nog even moeite alles te geloven wat haar zoon vertelde.
Maar toen Alladin haar de diamant zo groot als een duivenei
liet zien en ook de oude lamp onder zijn hemd vandaan haalde,
moest ze hem wel geloven. De diamant was zo waardevol,
dat ze er beslist geld genoeg voor zouden kunnen krijgen
om hun hele leven uit de zorgen te zijn.
De jongen gooide de lamp in een hoek van de schuur.
Maar zijn moeder raapte het onooglijke ding weer op.
Zij was te zuinig om iets weg te gooien.
Ze besloot de lamp op te poetsen; dan zou hij best nog te gebruiken zijn.
Maar nauwelijks had zij er driemaal overheen gestreken,
of daar stond plotseling een spookachtige gestalte
 zo groot als een reus voor haar.
De man moest gebukt staan,
anders had hij met zijn grote hoofd misschien wel een gat
 in het rieten dak gestoten.
'Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp,
" zei hij met bulderende stem, maar toch niet onvriendelijk.
"Zeg maar wat ik voor u kan doen."
De weduwe kon van schrik geen woord uiten.
Maar Alladin was er al een beetje aan gewend met geesten om te gaan.
Hij pakte de lamp van zijn moeder af en zei tegen de geest:
"Misschien wilt u eerst een voedzame maaltijd voor ons maken.
We hebben honger."
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken,
of de geest was al verdwenen.
In enkele seconden, vlugger dan je het kunt vertellen,
zette hij een tafel van echt zilver in de eenvoudige woonkamer,
maakte een bezwerend gebaar
en op dat zelfde ogenblik stonden er twaalf zilveren schalen op de tafel.
elke schaal was gevuld met een heerlijk gerecht.
Er hadden wel tien gasten kunnen mee eten,
zoveel spijzen waren er opgediend.
De weduwe en haar zoon waren het erover eens,
dat ze nog nooit zo heerlijk hadden gegeten.
Er was nog genoeg overgebleven voor de komende drie dagen.
Maar toen Alladin op de dag daarna de geest weer wilde oproepen,
was zijn moeder daar tegen.
"Ik houd niet van die toverkunsten," zei ze.
"Verkoop maar een van die mooie zilveren schalen.
Daar krijg je zoveel geld voor,
dat we voorlopig uit de zorgen zijn en zelf eten kunnen kopen."
Dat deed Alladin. Hij vond op de markt meteen een koper.
De schaal bracht een goudstuk op
en daar konden ze een poos van leven.
Een tijdje later verkocht de jongen de tweede schaal,
toen de derde en
op dezelfde manier kwamen niet alleen alle twaalf schalen,
maar ook de zilveren tafel op de markt terecht.
De weduwe en haar zoon konden nu echt onbezorgd leven.
Alladin droeg nu mooie kleren.
Hij kwam met veel andere mensen in contact
en kon al gauw overal over meepraten.
Op zekere dag liep hij langs het paleis van de koning,
toen hij een heraut, een hoge bediende
van Zijne Majesteit hoorde roepen,
dat iedereen moest maken dat hij weg kwam uit de buurt van het paleis.
De prinses zou zich naar de badinrichting begeven,
en wie ook maar één blik op haar zou werpen,
zou deze onbescheidenheid met de dood moeten bekopen.
Alladin had wel eens gehoord dat de prinses
het mooiste meisje van het hele land moest zijn
en hij wilde haar wet eens zien.
Zo vlug hij maar kon liep hij naar de badinrichting toe,
waar hij zich achter een deur verschoot.
Niet lang daarna kwam de prinses daar met haar gevolg aan.
Toen ze op de drempel haar sluier terugsloeg
en Alladin zag hoe ongelooflijk mooi dat meisje was,
kon hij maar nauwelijks een kreet van opwinding bedwingen.
En vanaf dat ogenblik was hij bezeten van de gedachte,
dat hij met de prinses wilde trouwen.
Toen hij dat aan zijn moeder vertelde,
schrok de goede vrouw daar niet weinig van.
Ze vreesde even dat haar zoon zijn verstand had verloren.
Maar toen Alladin dag in dag uit zijn grootste wens bleef herhalen,
ging ze op verzoek van haar zoon naar het paleis om te vragen
of de sultan het goed vond, dat de prinses met Alladin trouwde.
Als cadeau had haar zoon haar de diamant
zo groot als een duivenei voor de prinses meegegeven.
Nadat de weduwe heel lang in een van de zalen van het paleis had gewacht,
omdat er zoveel mensen waren die iets kwamen vragen,
was zij eindelijk aan de beurt.
Op de vraag wat ze kwam doen,
zei ze onomwonden dat haar zoon graag met de prinses wilde trouwen.
Gelukkig was de sultan geen bullebak.

 Even dacht hij dat het vrouwtje niet goed bij haar verstand was.
En bij wilde haar al met een kluitje in het riet sturen,
toen de weduwe de diamant uit haar zakdoek haalde
die Alladin haar had meegegeven.
De edelsteen straalde zoveel licht uit,
dat alle aanwezigen met hun ogen knipperden.
Toch vertrouwde de sultan de zaak niet helemaal.
Wel nam hij het cadeau voor zijn dochter aan,
maar hij zei tegen de weduwe,
dat haar zoon binnen drie maanden antwoord zou krijgen.
Ze bedankte hem en nam afscheid met
een onderdanige buiging.
Maar thuis aangekomen ontdekte ze al gauw,
dat het antwoord van de sultan
een grote teleurstelling voor haar zoon was.
Er was echter niets aan te veranderen,
want de wil van de sultan werd in het hele land
door iedereen geëerbiedigd.
Dus Alladin moest er zich ook wel aan houden.
Precies op de dag dat de drie maanden voorbij waren,
ging de weduwe weer naar het paleis
om de beslissing van de sultan te vernemen.
De vorst was de hele zaak eigenlijk al vergeten.
Maar toen hij het vrouwtje zag,
herinnerde hij zich de belofte die hij had gedaan.
En hij was van mening dat je een belofte moest houden.
Hij liet haar dus naar voren komen en zei,
dat ze terstond antwoord van hem zou krijgen op haar vraag,
als ze hem veertig gouden schalen vol diamanten zou brengen.
Het mochten geen gewone diamanten zijn,
maar net zulke edelstenen
waarvan ze er de eerste keer één had meegebracht.
Ziezo, dat was mooi opgelost, dacht de sultan.
Hij meende nu wel van het vrouwtje
en haar dwaze zoon verlost te zijn.
Want wie zou een dergelijk vermogen te voorschijn kunnen toveren?
Ja, toveren.
Dat was de enige manier om aan de wens van de sultan te voldoen.
Toen Aladdin dan ook van zijn moeder hoorde
welke eis de vorst had gesteld,
haalde hij meteen de oude olielamp uit een kast te voorschijn.
Hij wreef er driemaal overheen en op dat zelfde
moment dook de slaaf voor hem op.



"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp,
" hoorde Aladdin hem zeggen.
"Vertel me maar wat ik voor u kan doen."
"Zorg voor veertig slavinnen,
die elk een gouden schaal bij zich hebben,
die tot de rand gevuld is met diamanten
nog groter en mooier dan ik in de ondergrondse schatkamer heb gevonden."
Nauwelijks had Alladin deze woorden gesproken,
of zijn wens was al vervuld.
Veertig kostbaar geklede slavinnen met ieder
 een gouden schaal vol diamanten op het hoofd,
verdrongen zich voor het huis van Alladin
om de wensen van hun meester te vervullen.
Hij liet hen, met zijn moeder aan het hoofd van de stoet,
naar het paleis gaan. En toen de sultan de edelstenen zag,
moest hij zijn ogen sluiten voor de schittering.
Zonder enige aarzeling zei hij tegen de moeder van Alladin:
"Ga naar huis en zeg tegen uw zoon dat hij de prinses tot vrouw kan krijgen.
Ik verzoek hem zo gauw mogelijk bij mij te komen."
De enige zorg van de sultan
was nog of de prinses met Alladin zou willen trouwen.
Zelf was hij van mening,
dat er in het hele land geen rijkere schoonzoon te vinden zou zijn.
Toen Alladin de goede tijding hoorde,
was hij buiten zichzelf van blijdschap.
Hij riep terstond de geest van de lamp weer op.
Hij beval hem voor kleren te zorgen,
mooier dan ooit een prins tevoren had gedragen.
Verder verlangde bij een paard,
veertig ruiters in gouden wapenrusting en 30 slavinnen voor zijn moeder.
Nauwelijks was de geest verdwenen,
of de paarden stonden al voor de deur te trappelen.
Ook voor al het andere dat Alladin had besteld, was gezorgd.
Hij beklom het mooiste en vurigste ros dat iemand ooit had gezien,
terwijl zijn moeder plaatsnam in een met juwelen bezette draagstoel.
Toen de stoet het paleis had bereikt,
kwam de sultan zelf naar buiten om zijn gasten te verwelkomen.
Hij liet meteen de prinses roepen en daar Alladin een knappe jongeman was,
werd het meisje op het eerste gezicht verliefd op hem.


 Een dag later
zou de bruiloft reeds plaatsvinden.
Toen de sultan voorstelde,
dat het jonge paar zijn intrek in het koninklijk paleis zou nemen,
zei Alladin dat zijn bruid een mooier paleis waard was
en dat hij haar morgen na de bruiloft zou meenemen
naar het mooiste paleis van de hele wereld.
Daarna nam hij afscheid.
Thuis aangekomen riep hij de geest van de lamp weer op.
Hij gaf hem bevel nog die zelfde nacht een paleis te laten bouwen
zoals er geen tweede op de wereld bestond.
En toen het de volgende morgen licht werd,
was niet alleen de hele bevolking van de stad in rep en roer,
maar was ook de sultan met stomheid geslagen.
Vlak tegenover zijn paleis stond op een heuvel een kasteel,
dat tienmaal mooier dan zijn eigen paleis.
Nog die zelfde dag werd de bruiloft gevierd.
Het was een huwelijksdag om nooit te vergeten.
Alladin had het gevoel dat hij volmaakt gelukkig was
en de prinses vond dat er voor haar ook niets meer te wensen overbleef.
Omdat de echtgenoot van de prinses zelf armoede had gekend,
was hij goed voor de arme mensen.
Met de rijken stond hij vanzelf al op goede voet,
omdat ze allemaal naar zijn gunst dongen.
Verder liet hij met hulp van de geest van de lamp
alle oude huizen en krotten afbreken en door moderne woningen vervangen.
Hij reisde het hele land door,
maakte een einde aan wantoestanden en verleende hulp waar hulp nodig was.
In korte tijd was hij dan ook zeer bemind bij het volk.
Vijanden had hij niet en omringd door vrienden,
met zijn knappe lieve vrouw aan zijn zijde,
was bij ervan overtuigd dat er geen gelukkiger mens op de wereld bestond dan hij.
Maar in Afrika was de tovenaar, 


die zich als oom van Alladin had uitgegeven ter ore gekomen,
wat er allemaal met zijn "neef" was gebeurd.
Hij was ook te weten gekomen dat de jongeman zijn voorspoed,
rijkdom en geluk te danken had aan de geest van de oude olielamp.
Na diep nagedacht te hebben,
besloot hij naar Arabië te reizen en een poging te doen
om de olielamp in handen te krijgen.
In de stad waar Alladin woonde aangekomen,
verkleedde hij zich als koopman en liet een twaalftal nieuwe olielampen maken.
Daarmee trok hij door de straten,
terwijl hij steeds maar riep dat bij oude lampen tegen nieuwe wilde inruilen.
De mensen lachten hem uit,
maar daar trok de man zich niets van aan.
Voor het paleis van Alladin aangekomen,
bleef hij staan, terwijl hij weer zo hard hij maar kon riep:
"Ik ruil oude lampen tegen nieuwe!
Ik ruil oude lampen tegen nieuwe!"
De prinses stond juist voor het raam
en lachte toen ze hoorde wat de koopman riep.
Ze zei tegen haar slavinnen dat de man de mensen voor de gek hield.
Maar een der slavinnen verklaarde daarop,
dat ze de koopman gemakkelijk op de proef zouden kunnen stellen.
In een hoekje van de kamer van hun heer,
Aladdin, stond een oude olielamp, zei ze.
Ze wilde best eens proberen of de koopman
die voor een nieuwe zou ruilen.
Dan wisten ze meteen of bij een bedrieger was of niet.
Dat vond de prinses goed.
De oude lamp werd gehaald en
de slavin ging ermee naar de koopman.


 Even later kwam ze met een prachtige nieuwe lamp terug.
Toen de prinses de koopman wilde vragen
hoe hij dat kon doen en waarom bij het deed,
was de man nergens meer te vinden.
Niemand wist dat de Afrikaanse tovenaar
als een dief de stad was uitgevlucht.
Hij had zelfs de paar nieuwe lampen die hij nog niet had omgeruild
zo maar ergens tussen de struiken gegooid.
Maar de volgende morgen haalde hij de lamp,
die bij van de slavin van de prinses had gekregen voor de dag.
Hij wreef er driemaal overheen
 en meteen stond de geest van de lamp al voor hem.
"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp,
" zei de spookverschijning.
"Vertel maar wat ik voor u kan doen."
"Verplaats terstond het nieuwe paleis
met alles wat het bevat naar Afrika,"
beval de tovenaar kortaf.
 En dat was een paar seconden later al gebeurd.
De volgende morgen werd de sultan wakker
door een akelig geschreeuw en gegil.
En toen bij naar buiten keek,
ontdekte hij dat het paleis van Aladdin was verdwenen.
Alladin was zelf die nacht op jacht geweest.
Hij werd door een ijlbode gewaarschuwd,
dat hij terstond terug moest komen,
omdat er verschrikkelijke dingen waren gebeurd.
Toen hij bij zijn thuiskomst zag, dat het paleis was verdwenen,
werd hij lijkbleek van schrik.
Want mèt het paleis waren ook de prinses en de wonderlamp weg.
De sultan liet zijn schoonzoon aanklagen wegens tovenarij.
Hij werd terstond in de kerker geworpen
en zou de volgende dag reeds onthoofd worden.
Maar dat nam het volk niet.
Alladin had zich zo geliefd gemaakt,
dat ze dreigden het paleis te bestormen
als hun grote vriend ook maar één haar zou worden gekrenkt.
Er bleef de sultan niets anders over dan Alladin
 maar weer vrij te laten. Als bedelaar verliet bij het paleis.
De kleren die hij droeg waren de enige bezittingen
die waren overgebleven van zijn grote rijkdom.
Hij wist niet wat hij beginnen moest.
Somber gestemd verliet hij de stad
want volgens hem bleef hem niets anders over
dan in de woestijn te gaan ronddwalen,
totdat honger en uitputting een einde aan zijn leven zouden maken.
Maar terwijl hij handenwringend voortstapte,
draaide hij heel toevallig aan de toverring,
die de Afrikaanse tovenaar hem had gegeven
voordat hij via de wenteltrap naar de ondergrondse schatkamers afdaalde.
Op hetzelfde ogenblik stond de spookachtige reus weer voor hem,
die zei:
"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de ring.
Zeg me wat ge wilt, edele heer.
Ik zal alles doen wat ge me beveelt."
Even schrok Alladin van de geest.
Hij was helemaal vergeten dat die ring toverkracht bezat.
Maar nu herinnerde hij zich alles weer.
Meteen kreeg hij een goed plannetje.
Hij beval de geest het paleis met de prinses,
de olielamp en alles wat er zich verder nog in het paleis bevond
op de heuvel terug te toveren.
Maar tot zijn grote teleurstelling kreeg hij ten antwoord,
dat de geest van de ring zich niet mocht bemoeien
met dingen die de geest van de olielamp had geregeld.
Toen vroeg Alladin of de geest van de ring
hem dan naar zijn paleis in Afrika kon brengen.
Op dat zelfde moment was dat al gebeurd.
Hij bevond zich in de kamer waar de prinses was opgesloten.
Snikkend had ze haar hoofd in de kussens verborgen.
Ze was haast ziek van verlangen naar haar man.
Toen Alladin haar naam uitsprak,
durfde ze eerst niet te geloven dat hij werkelijk hier bij haar was.


 Ze meende dat het een nieuwe plagerij van de Afrikaanse tovenaar was.
Maar toen ze Alladin in levenden lijve voor zich zag staan,
vloog ze op hem toe en viel hem juichend om de hals.
Nu moest hij haar wel vertellen hoe alles in het werk was gegaan.
Hij legde haar precies uit hoe hij aan zijn rijkdommen was gekomen
en hoe de Afrikaanse tovenaar er in was geslaagd
de olielamp weer in zijn bezit te krijgen.
Samen bespraken ze nu de toestand,
totdat de prinses op een goede gedachte kwam.
Alladin was het helemaal met haar plannetje eens.
Hij draaide aan zijn ring
en vroeg de geest hem naar het kreupelhout te brengen,
dat langs de oever van de rivier groeide,
de rivier die langs het paleis stroomde.
De tovenaar was erg verbaasd
toen de prinses hem 's avonds zei,
dat ze graag samen met hem wilde eten.
Dat had ze tot nu toe nog niet gedaan,
omdat ze wist dat de tovenaar met haar wilde trouwen.
En zij wilde niets van hem weten.
Maar toen ze aan tafel zaten
en de heerlijkste spijzen werden opgediend,
nam de prinses er geen hapje van.
Toen de tovenaar vroeg waarom ze niet wilde eten,
zei ze, dat het haar niet zou smaken
voordat ze een paar hapjes had geproefd
van het gerecht dat haar vader op dit moment zat te eten.
"Dat komt in orde," zei de Afrikaanse tovenaar glimlachend.
Meteen haalde bij de wonderlamp onder zijn mantel vandaan.
Hij wreef er driemaal over en daar stond de geest van de lamp al voor ben.
De tovenaar gaf hem bevel het gerecht te halen
dat de sultan op dit ogenblik voor zich had.
Meteen lag er een perzik op het bord van de prinses.
Maar ze was nog niet tevreden.
Ze wist alleen nu heel zeker,
dat je met de wonderlamp kon toveren.
Ze wachtte even een moment af dat de tovenaar niet oplette.
Toen greep ze met een onverwachte, vlugge beweging de lamp beet.
En voordat de tovenaar wist wat er gebeurd was,
had ze al driemaal over de lamp gewreven.
Meteen stond de geest voor haar.


"Breng die bandiet naar een plaats waar bij nooit meer vandaan kan komen!
" riep de prinses dreigend,
terwijl ze op de tovenaar wees.
En hopsa, de man was verdwenen.
Voor de tweede keer wreef de jonge vrouw over de lamp.
Nu gaf ze de geest bevel Alladin bij haar te brengen.
Ook dit bevel werd terstond uitgevoerd,
en enkele seconden later lag het jonge paar dol gelukkig in elkaars armen.
Maar zoals wel duidelijk zal zijn werd de geest voor de derde keer opgeroepen.
Nu moest bij het paleis
en alles wat daar bijbehoorde weer op de heuvel,
tegenover het paleis van de sultan neerzetten.
De sultan liep juist naar het raam van de kamer toe
waarin hij zich bevond. Toen hij naar de heuvel keek,
wreef hij zijn ogen uit, omdat hij dacht dat hij droomde.
Want daar stond het prachtige paleis van zijn schoonzoon,
alsof het bouwwerk nooit weg was geweest.
Terwijl de sultan nog met verbaasde ogen stond te kijken,
zag hij dat Alladin en de prinses hun kasteel hadden verlaten.
Ze liepen hand in hand en straalden van geluk.
Het was duidelijk dat ze op weg waren naar het koninklijk paleis.
De sultan liep gauw naar buiten om het tweetal te verwelkomen.
Hij zag dat zijn schoonzoon zich niet helemaal op zijn gemak voelde.
En toen ze in een van de als woonvertrek ingerichte zalen
van het paleis bijeen zaten, bekende Alladin zijn schoonvader,
hoe bij aan zijn rijkdommen was gekomen.
Hij vertelde hem alles over de Afrikaanse tovenaar,
de wonderbare ring en de toverlamp.
Hij vroeg vergeving omdat hij de sultan niet eerder alles eerlijk had verteld.
Toen hij zweeg, sloeg de sultan zijn armen om zijn schoonzoon heen en zei :
"Ik moet jou om vergeving vragen,
omdat ik je in de kerker heb laten gooien.
Maar ik was ook helemaal in de war
omdat ik meende dat ik door jou mijn enig kind had verloren."
"Daar had ik begrip voor," zei Alladin.
"Ik had die narigheid allemaal kunnen voorkomen
door u bij onze eerste kennismaking meteen het grote geheim te verklappen.
Maar ik was bang dat u mij dan de prinses niet als vrouw zou hebben gegeven."
Met dat al heerste er nu weer geluk in de sultans familie.
En de bewoners van het land waren ook dol van vreugde,
omdat ze hun prinses weer veilig en wel terug hadden.
En omdat haar geliefde echtgenoot Alladin zich
weer zou gaan wijden aan het welzijn van de bevolking.
De sultan liet bekendmaken,
dat er tien dagen achtereen feest zou worden gevierd.
Tevens benoemde hij Alladin tot troonopvolger.
En toen bij een paar jaar later stierf,
was het volk verdrietig omdat het een goede sultan had verloren.
Maar de mensen waren tevens blij
omdat een nieuwe rechtvaardige vorst de hoge plaats had ingenomen.
Aladdin heerste met zijn lieve vrouw
nog vele jaren als geliefde sultan over een tevreden volk.
Van de Afrikaanse tovenaar hebben ze nooit meer iets gehoord.
Die was door de geest van de wonderlamp
voor goed uit de weg geruimd

En ze leefde nog lang en gelukkig.

 

03-05-2007 om 16:58 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Blauwbaard

.

ER WAS EENS een man
die op het platteland en in de stad mooie huizen bezat.
En dat niet alleen:
hij had ook nog een heleboel zilver en goud,
mooie meubels met borduursel op de zittingen en vergulde koetsen.
Maar jammer genoeg had hij een blauwe baard.
Dat maakte hem zo lelijk dat alle vrouwen en meisjes
wegliepen als hij eraan kwam.
Een van zijn buren, een deftige dame,
had twee heel mooie dochters.
Hij vroeg die mevrouw of hij met een van hen mocht trouwen;
het kon hem niet schelen met welke.
Maar de twee meisjes wilden dat niet.
Want, behalve dat van die baard, was er nog een reden voor:
hun walging en afschuw: het idee,
dat hij al met verschillende vrouwen getrouwd was geweest
en dat niemand wist waar die gebleven waren.
Om toch nog hun liefde te winnen,
nodigde Blauwbaard de meisjes uit
om een week in een van zijn buitenhuizen te komen logeren.
Zij mochten hun moeder, drie of vier vriendinnen en ook nog wat andere
jonge mensen uit de buurt meenemen.
Dat deden zij. Een week lang hadden zij erg veel plezier.
Zij hadden feestjes, gingen jagen en vissen
en kregen allerlei heerlijke dingen te eten.
Zij gingen geen enkele nacht naar bed,
omdat zij het veel te druk hadden met spelletjes doen
en pret maken. Kortom: het was allemaal zo fijn,
dat de jongste dochter begon te denken
dat hun gastheer toch wel een aardige man was.
Zodra zij weer thuis waren, vond de bruiloft plaats.
Ongeveer een maand later vertelde Blauwbaard zijn vrouw,
dat hij voor minstens zes weken op reis ging,
omdat hij belangrijke zaken moest doen. Hij zei,
dat zij maar haar best moest doen
om zich tijdens zijn afwezigheid niet te vervelen en hij stelde voor,
dat zij een paar vriendinnen te logeren zou vragen
om dan samen veel plezier te maken.
"Hier zijn de sleutels van de grote voorraadkamers waarin mijn mooiste meubels staan,
" zei hij.
"En deze sleutels zijn van de kasten
waarin het zilveren en gouden vaatwerk ligt
dat wij alleen op feestdagen gebruiken;
deze sleutels zijn van de brandkasten waarin mijn goud,
mijn zilver en mijn geld ligt;
met deze sleutel kun je de kisten I met juwelen open maken;
en hier heb je de sleutel waarmee je in alle I kamers kunt komen.
Maar dit kleine sleuteltje past op het kleine kamertje
aan het einde van de gang op de benedenverdieping.
Luister nu goed: je mag alles open maken wat je wilt,
je mag in alle kamers komen, behalve in dat ene kamertje.
Dat verbied ik je ten strengste."
Zij beloofde dat zij niet ongehoorzaam zou zijn
en nadat Blauwbaard zijn vrouw nog een keer had omhelsd,
stapte hij in zijn koets en ging op reis.
Het jonge vrouwtje hoefde haar buren en vriendinnen helemaal niet uit te nodigen
 haar te komen bezoeken.
Zij kwamen allemaal uit zich zelf,
omdat zij dolgraag alle mooie dingen in dat grote huis wilden zien.
Als Blauwbaard thuis was, zouden zij dat nooit durven,
maar nu liepen zij alle kamers in en keken in alle kasten.
Zij zeiden tegen hun vriendin dat zij het wel heel goed had getroffen
en dat zij haar vreselijk benijdden,
maar de vrouw van Blauwbaard hoorde dat nauwelijks.
Die wilde alleen maar verschrikkelijk graag weten
wat er in het kleine kamertje op de benedenverdieping was.
Zij was zo vreselijk
nieuwsgierig dat zij bijna over haar eigen voeten struikelde
 toen zij de trap afholde.
Bij de deur van het kleiné kamertje gekomen,
bleef zij even staan.
Zij dacht aan wat haar man had gezegd,
maar zij kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen.
Zij pakte het sleuteltje en deed met trillende vingers de deur open.
Eerst zag zij bijna niets, omdat de luiken dicht waren,
maar na een minuutje of zo zag zij een met bloed bevlekte vloer
waarop de lijken van enkele vrouwen lagen.
Dat waren de vrouwen met wie Blauwbaard was getrouwd
en die hij één voor één had vermoord.
De vrouw dacht dat zij het van angst zou besterven
en het sleuteltje, dat zij uit het slot had getrokken, viel uit haar hand.
Zodra zij een beetje van de schrik was bekomen,
raapte zij het sleuteltje op, deed de deur op slot
en ging naar boven om op haar kamer verder tot bedaren te komen.
Maar dat was niet zo gemakkelijk,
want ze was wel vreselijk geschrokken.
Zij zag dat er bloedvlekken op het sleuteltje zaten
en tevergeefs probeerde ze die er af te wassen.
Ze waste en boende ze twee, drie keer met zeep
en met zand, maar het bloed ging er niet af.
Het sleuteltje was namelijk betoverd en het zou haar nooit lukken
het weer schoon te krijgen.
Als het bloed er aan de ene kant af ging,
verscheen het weer aan de andere kant.
Diezelfde avond keerde Blauwbaard terug van zijn reis.
Hij zei, dat hij onderweg brieven had gekregen
waarin stond dat zijn zaken goed waren verlopen
en dat hij met een gerust hart naar huis kon gaan.
De volgende ochtend vroeg hij zijn vrouw naar de sleutels.
Zij gaf hem die meteen, maar haar hand beefde zo,
dat hij gemakkelijk kon raden wat er was gebeurd.
"Wat is dat!" zei hij. "Hoe komt dat bloed op het sleuteltje?"
"Dat weet ik niet!" riep de arme vrouw en zij werd zo wit als krijt.
"Weet je dat niet?!" zei Blauwbaard. "Nou, dan weet ik het wel voor je.
Jij wilde in het kleine kamertje rondneuzen, hè!
Nou, dat mag je dan nog eens doen
en dan mag je meteen voorgoed bij de dames blijven die je daar hebt gezien.
" Bij die woorden wierp de vrouw zich aan de voeten van haar echtgenoot.
Zij huilde en smeekte om genade,
maar het hart van Blauwbaard was harder dan steen.
"Maak je gereed om te sterven, mevrouw,
" zei hij. "Het zal niet lang meer duren.
" Zij keek hem met haar betraande ogen aan en zei:
"Als ik moet sterven,
geef mij dan nog wat tijd om te bidden."
"Ik geef je een kwartier," zei Blauwbaard,
"maar geen seconde meer." Toen zij alleen was,
riep zij haar zuster Anna bij zich, die nog steeds op visite was.
"Zuster Anna," zei zij, "ik smeek je,
ga helemaal naar boven in de toren
en kijk of je onze broers er nog niet aan ziet komen.
Ze hebben mij beloofd, dat zij vandaag hier zouden zijn.
Als je ze ziet, geefhun dan een teken
dat zij zo vlug mogelijk op moeten schieten. "
Anna haastte zich naar de torentrans en de arme,
angstige vrouw
riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?"
Maar zuster Anna zei: "Ik zie alleen de zon,
die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is.
" Intussen had Blauwbaard een groot zwaard gehaald
en hij schreeuwde tegen zijn vrouw:
"Kom ogenblikkelijk naar beneden, of moet ik je komen halen?"
"Nog eventjes, alsjeblieft," riep zijn vrouw terug.
En weer vroeg zij aan haar zuster: "Anna, zie je nog niets komen?"
En zuster Anna antwoordde:
"Ik zie alleen maar de zon, die het zo stoffig maakt,
en het gras, dat groen is."
"Kom onmiddellijk naar beneden," brulde Blauwbaard.
"Anders kom ik naar boven."
"Ik kom eraan, ik kom eraan," antwoordde zijn vrouw. En zij riep:
"Anna, zuster Anna, zieje nog niets komen?"
"Ik zie een grote stofwolk, die deze kant uit komt," riep Anna terug.
"Zijn het onze broers?"
Ach nee lief zusje, ik zie nu dat het een kudde schapen is.
"Kom je of kom je niet?" schreeuwde Blauwbaard.
"Nog één minuutje," zei zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster
Anna, zie je nog niets komen?"
"Ik zie twee ruiters," zei haar zuster.
"Maar zij zijn nog een heel eind weg."
"De hemel zij dank," zei de arme vrouw vol vreugde.
 "Dat zijn onze broers. Ik zal proberen ze een teken te geven,
dat ze op moeten schieten.
" Nu brulde Blauwbaard zo hard van woede,
dat het hele huis er van trilde.
De angstige vrouw ging naar beneden
en wierp zich zelf opnieuw aan zijn voeten.
Tranen stroomden over haar wangen
en haar haren vielen voor haar gezicht.
"Dat gejammer helpt je niets," zei Blauwbaard.
"Je moet sterven." Hij greep haar met zijn ene hand bij haar haren vast
en wilde haar met zijn zwaard onthoofden.
De arme vrouw smeekte hem nog heel even te wachten.
"Nee," zei hij, "beveel je zelf in Gods liefde aan."
En bij die woorden wilde hij haar doden.
Op datzelfde ogenblik werd er zo hard op de deur gebonsd,
dat Blauwbaard van schrik niet toe kon slaan.
Met getrokken zwaarden stormden er twee ruiters naar binnen.
Blauwbaard herkende de broers van zijn vrouwen
hij holde meteen weg om zich zelf in veiligheid te brengen.
Maar de broers achtervolgden hem
en nog voordat hij bij de trap was, haalden zij hem in.
Zij doorboorden hem met hun zwaarden en lieten hem dood liggen.
De arme vrouw was van angst bijna net zo dood als haar man
en zij had niet eens de kracht meer
om op te staan en haar broers te verwelkomen.
De vrouw van Blauwbaard erfde al zijn rijkdommen.
Een gedeelte ervan gebruikte zij om haar zuster Anna te laten trouwen
met een man die al heel lang van haar hield;
ook haar broers gaf zij een heleboel geld,
om zich een positie als kapitein te verwerven.
De rest hield zij zelf om met een hele brave man te trouwen.
Die zorgde ervoor, dat zij al gauw niet meer terugdacht
aan de verschrikkelijke dingen die zij in het huis van Blauwbaard had beleefd

03-05-2007 om 16:57 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het lelijke jonge eendje

Het was zomer en zó heerlijk buiten op het land!
Het graan was goudgeel, de haver groen,
het hooi stond in oppers op de groene weiden
en daar liep de ooievaar op zijn lange rode benen en klepperde Egyptisch,
want die taal had hij van zijn moeder geleerd.
Rondom de akkers en de weiden waren er grote bossen
en midden in die bossen diepe meren;
ja, het was werkelijk heerlijk daar buiten op het land!

Midden in de zonneschijn lag een oud landgoed met diepe grachten
er omheen en van de muren tot aan het water groeiden de bladeren
van het groot hoefblad, die zo hoog waren,
dat kleine kinderen er rechtop onder konden staan:
het was er net zo wild als in het dichtste bos.
Daar zat een eend op haar nest; zij moest haar kuikentjes uitbroeden,
maar nu had ze er heus genoeg van,
omdat het te lang duurde en ze maar zo zelden bezoek kreeg.
De andere eenden hielden er meer van rond te zwemmen in de grachten,
dan onder een zuringblad met haar te zitten snateren.

Eindelijk sprong het ene ei na het andere open:
"piep, piep," klonk het; alle eierdooiers waren levend geworden
en staken het kopje naar buiten.

"Vlug! Vlug!" zei ze en ze repten zich wat ze konden en keken naar alle kanten.
De moeder liet ze kijken zoveel ze maar wilden,
want groen is goed voor de ogen.

"Wat is de wereld toch groot!" zeiden de jonge eendjes,
want ze hadden nu heel wat meer plaats, dan toen ze in het ei zaten.

"Denken jullie, dat dit de hele wereld is?" zei de moedereend,
"die strekt zich nog heel ver uit aan de andere kant van de tuin,
tot op het erf van de dominee, maar daar ben ik nooit geweest.
Ik heb jullie hier toch wel allemaal bij elkaar?
" De moedereend stond op en zei: "Neen,
ik heb ze niet allemaal. Het grootste ei ligt er nog;
hoe lang zal dat nog duren? Nu heb ik er toch gauw genoeg van!"
En ze ging weer op het nest zitten.

"Wel, hoe gaat het, buurvrouw?" zei een oude eend, die op visite kwam.

"Het duurt zo lang met dat ene ei,
" zei de eend, die op het nest zat.
"Er wil maar geen gat in komen.
Maar nu moet je de anderen eens zien.
Zijn het niet de liefste eendjes van de wereld
" Ze lijken allemaal op hun vader, die booswicht!
 Die komt me niet eens feliciteren."
"Laat me dat ei eens zien, dat niet wil barsten,
" zei de oude eend. "Je kunt ervan op aan,
dat het een kalkoenei is. Ik ben ook eens zo voor de mal gehouden,
maar ik zal je vertellen, dat ik heel wat had uit te staan met de jongen,
want ze zijn bang voor het water. Ik kon ze er maar niet in krijgen;
ik kwaakte en snaterde, maar het hielp niet!
" Laat mij dat ei eens zien! Ja zeker, dat is een kalkoenei.
Laat hem liggen en leer de andere kinderen zwemmen!"

"Ik wil er toch nog een beetje op blijven zitten!" zei de moedereend.
"Ik heb er nu toch al zo lang op gezeten."

"Ga je gang!" sprak de oude eend en ging weg.

Eindelijk barstte het grote ei. "Piep! Piep!"
zei het jong en waggelde naar buiten,
want het was erg groot en lelijk.
De moedereend keek ernaar en zei:
"Je bent een vreselijk groot eendenjong.
Geen van de anderen ziet er zo uit.
Het zal toch geen kalkoenkuiken zijn?
Daar zullen we gauw achter komen. In het water moet hij,
al moet ik hem er zelf intrappen!"

De volgende dag was het heerlijk weer,
de zon scheen op alle groene zuringplanten.
De moedereend ging met haar hele gezin naar de gracht toe.
Plons! Zij sprong in het water en riep: "Vlug! Vlug!"
en het ene jonge eendje na het andere plompte er in;
het water sloeg hen over het hoofd,
maar ze kwamen dadelijk weer boven en dreven zo heerlijk,
de pootjes gingen vanzelf. Ze waren er allemaal in;
zelfs het lelijke grijze eendje zwom mee.

"Neen, dat is geen kalkoen!" zei ze. "Kijk eens,
hoe mooi hij zijn poten gebruikt en wat houdt hij zich recht.
Dat is mijn eigen jong. Hij is toch eigenlijk heel aardig,
als je hem goed bekijkt. Vlug! Vlug! Kom met me mee,
dan zal ik jullie in de wereld brengen en je voorstellen op het eendenveldje,
maar jullie moeten altijd vlak bij me blijven,
zodat niemand op je trapt, en pas op voor de kat!"
En zo kwamen ze op het eendenveldje. Daar heerste een vreselijk lawaai,
want er waren twee gezinnen, die om een palingkop vochten,
en tenslotte kreeg de kat hem nog.

"Kijk, zo gaat het nu in de wereld," zei de moedereend
en likte zich de snavel af, want zij wou ook de palingkop wel hebben.
"Gebruik nu je poten," zei ze.
"Zorg, dat je mooi kwaakt en buig met je hals voor die oude eend daar;
ze is de voornaamste van allen hier.
Ze is van adel, daarom is ze dik; en zie je wel,
dat ze een rood bandje om haar poot heeft?
Dat is iets heel moois en de hoogste onderscheiding,
die een eend kan krijgen.
Dat betekent zoveel als dat men haar niet kwijt wil raken
en dat alle mensen en dieren haar zullen herkennen.
Vooruit nu! Niet met je poten naar binnen.
Een welopgevoede jonge eend zet zijn poten ver uit elkaar,
net als vader en moeder. Kijk zo! Buig nu met je hals en zeg: Kwaak!"

En dat deden ze; de andere eenden
er om heen keken naar hen en zeiden heel luid:
"Het is wat moois! Nu krijgen we dat stel er nog bij,
alsof er nog niet genoeg zijn!
En foei, wat ziet dat ene jong er uit!
Dat laten we niet toe!"
En onmiddellijk vloog er een eend op hem af en beet hem in zijn nek.

"Laat hem met rust!" zei de moedereend,
"hij doet toch niemand kwaad!"

"Ja, maar hij is zo groot en zo raar,
" sprak de eend, die gebeten had,
"en daarom moeten we hem mores leren!"

"U hebt mooie kinderen, moeder!
" zei de oude eend met het bandje om haar poot.
"Ze zijn allemaal mooi, op één na, die is mislukt.
Ik wou, dat U hem over kon maken!"

"Dat gaat niet, Uw genade!" antwoordde de moedereend.
"Hij is niet mooi,
maar hij heeft een echt goed karakter en zwemt net zo goed als een van de anderen,
ja, ik durf zelfs zeggen een beetje beter.
Ik denk, dat hij er wel doorheen zal groeien
en mettertijd wat slanker zal worden.
Hij heeft te lang in het ei gezeten
en daarom heeft hij nog niet het goede figuur!
" En zij plukte hem in zijn nek en streek zijn veren glad.
"Bovendien is het een woerd," zei ze,
"en het doet er dus niet zo veel toe, ik geloof dat hij sterk zal worden;
hij zal zich er heus wel doorheen slaan!"

"De andere eendjes zijn aardig," zei de oude eend.
"Doe alsof je thuis bent en als je een palingkop vindt,
mag je me die brengen!" En zo was het net alsof ze thuis waren.

Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei was gekropen
en zo lelijk was, werd gebeten en geduwd en voor de gek gehouden.
"Hij is te groot!" zeiden ze allemaal, en de kalkoense haan,
die met sporen was geboren en zich daarom verbeeldde dat hij keizer was,
blies zich op als een schip met volle zeilen,
vloog op hem af en kakelde, dat hij er een rood hoofd van kreeg.

Het arme eendje wist zich niet te bergen,
het was erg bedroefd, omdat het er zo lelijk uitzag
en bespot werd door de hele eendenhof.
Zo ging het de eerste dag en het werd hoe langer hoe erger.
De arme jonge eend werd door alle andere opgejaagd,
zelfs zijn eigen broertjes en zusjes deden lelijk tegen hem.
en ze zeiden maar steeds:
"Nam de kat je maar mee, lelijk spektakel!
" De moeder zei: "Was je maar heel ver weg!"
en de eenden beten hem en de kippen pikten hem en het meisje,
dat de dieren kwam voeren, schopte hem.

Toen liep hij weg en vloog over de omheining;
de vogeltjes in de bosjes vlogen verschrikt op.
"Dat is omdat ik zo lelijk ben!" dacht het eendje en deed zijn ogen dicht;
maar hij liep toch maar weg.

Zo kwam hij in een grote plas,
waar de wilde eenden woonden.
Daar lag hij de hele nacht, want hij was toch zo moe en verdrietig.
Tegen de morgen vlogen de wilde eenden op
en zagen de nieuwe kameraad.

"Wat ben jij voor iemand?"
vroegen ze en het eendje draaide zich naar alle kanten
en groette zo goed hij kon.
"Je bent foeilelijk!" zeiden de wilde eenden.
"Maar dat is ons om het even, als je maar niet in onze familie trouwt.
" De stakker! Hij dacht in het geheel niet aan trouwen,
als hij maar in het riet mocht liggen
en wat water uit de plas mocht drinken.

Daar lag hij twee dagen lang; toen kwamen er twee wilde mannetjesganzen.
Ze waren nog niet heel lang uit het ei
en daarom waren ze zo kwiek.

"Hoor eens kameraad," zeiden ze,
"je bent zo lelijk, dat we je wel mogen.
Wil je meegaan en een trekvogel worden?
Dicht hierbij, in een andere plas, zijn aardige lieve wilde ganzen,
allemaal wijfjes. Je kunt daar je geluk beproeven,
hoe lelijk je ook bent." "Pief, paf!
" klonk het plotseling boven hen
en beide wilde ganzen vielen dood neer in het riet;
het water werd bloedrood. "Pief, paf!*" klonk het weer;
hele troepen wilde ganzen vlogen op uit het riet en toen knalde het weer.
Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen om de plas heen,
sommigen zaten zelfs op de takken van de bomen,
die zich ver over het riet uitstrekten.
De blauwe damp dreef als een wolk tussen de donkere bomen
en bleef hangen boven het water;
de jachthonden kwamen door de modder gelopen,
plas, plas, zodat biezen en riet naar alle kanten uit elkaar bogen.
Tot grote schrik van het arme eendje;
hij draaide zijn kop om hem onder zijn vleugels te steken
en op hetzelfde ogenblik stond vlakbij een vreselijk grote hond;
zijn tong hing hem ver uit de bek en zijn ogen fonkelden.
Hij hapte naar het eendje, liet zijn scherpe tanden zien,
en plas, plas, ging hij verder, zonder de eend mee te nemen.
"De hemel zij dank!" zuchtte het eendje.
"Ik ben zo lelijk, dat zelfs de hond me niet wil bijten"

En hij bleef stil liggen, terwijl de hagelkorrels door het riet suisden
en het ene schot na het andere klonk.

De dag was al een heel eind verstreken voor het stil werd,
maar het arme eendje durfde nog niet op te staan;
hij wachtte nog enige uren voor hij rondkeek
en toen liep hij zo hard hij kon weg uit de plas.
En hij bleef maar lopen, door de wei en over stoppel veldjes.
Er stond zo'n wind, dat hij moeite had vooruit te komen.

Tegen de avond kwam hij aan een armoedig boerenhuis;
dit was zo bouwvallig, dat het zelf niet wist naar welke kant het zou vallen
en zodoende bleef het staan. De wind gierde zo om het eendje heen,
dat hij moest gaan zitten om niet weg te waaien.
Het werd hoe langer hoe erger, maar toen merkte hij,
dat de deur uit het hengsel hing, zo scheef,
dat 't eendje door de spleet naar binnen kon sluipen.

Hier woonde een oude vrouw met haar kat en haar kip;
de kat, die ze "Zoontje" noemde, kon een hoge rug opzetten en blazen;
hij kon ook vonken schieten,
maar dan moest men hem tegen de draad in over zijn haren strijken.
De kip had heel kleine, korte poten en daarom werd ze
"Kukeleku-kortbeen" genoemd; ze legde veel eieren
en de vrouw hield van haar als van haar eigen kind.
In de ochtend ontdekte men het vreemde eendje dadelijk,
de kat begon te blazen en de kip te kakelen.

"Wat is er aan de hand?" zei de vrouw en keek rond,
maar ze kon niet erg goed zien en daarom dacht ze,
dat het eendje een verdwaalde vette eend was.
"Dat is een zeldzame vangst!" zei ze.
"Nu kan ik eendeëieren krijgen, als het maar geen woerd is.
Dat moeten we eens onderzoeken."

En zo werd het eendje voor drie weken op proef genomen,
maar er kwam geen ei.
De kat was de heer des huizes
en de kip was de mevrouw en ze zeiden maar steeds:
"Wij en de wereld", want ze meenden,
dat ze de helft ervan waren en nog wel het allerbeste deel.
Het eendje vond, dat men van een andere mening kon zijn,
maar dat duldde de kip niet.

"Kun je eieren leggen?" vroeg ze.

"Nee!"

"Wil je dan je snavel wel eens houden!"

En de kat zei: "Kun je een hoge rug opzetten,
blazen en vonken schieten?"

"Nee!"

"Dan mag je geen mening hebben als anderen praten!"

En het eendje zat in een hoekje en had het land.
Toen ging hij denken aan de frisse lucht en de zonneschijn;
hij kreeg zo'n erge zin om op het water te drijven,
dat hij tenslotte niet kon laten om het tegen de kip te zeggen.

"Wat bezielt je?" vroeg deze.?Je hebt niets te doen,
daarom krijg je die nukken. Leg eieren of blaas,
dan gaat het over!"

"Maar het is zo heerlijk om op het water te drijven,"
zei het eendje.
"Het is heerlijk om het water over je kop te krijgen
en naar de bodem te duiken."

"Ja, dat is heel plezierig!" zei de kip.
"Je bent, geloof ik, gek geworden.
Vraag eens aan de kat, hij is de knapste die ik ken,
of hij er van houdt op het water te drijven of onder te duiken.
Over mezelf wil ik niet spreken.
Vraag het onze meesteres, de oude vrouw.
Er is niemand ter wereld zo verstandig als zij!
Denk je, dat ze er plezier in heeft te drijven
en water over haar hoofd te krijgen?"
"Jullie begrijpen het niet!" zei het eendje.

..Als wij je niet begrijpen, wie dan wel?
Je wilt toch niet verstandiger zijn dan de kat en de vrouw,
om van mezelf te zwijgen? Snij niet zo op, kind,
en dank je Schepper voor al het goede, dat
Hij voor je heeft gedaan.
Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je geen omgang,
waarvan je wat kunt leren?
Maar je praat onzin en het is niet leuk om met je om te gaan.
Mij kun je geloven,
ik meen het goed met je;
ik zeg je onaangename dingen en daardoor leert men zijn ware vrienden kennen!
Zorg nu maar,
dat je eieren legt en leer blazen of vonken schieten!
Dan ben je tenminste iemand."

"Ik geloof, dat ik de wijde wereld maar in ga," sprak het eendje.

"Ja, doe dat!" zei de kip.

En zo ging het eendje weg;
hij dreef op het water, hij dook onder,
maar omdat hij zo lelijk was,
lieten alle dieren hem links liggen.
Het najaar brak aan, de bladeren in de bossen werden geel en bruin,
de wind kreeg ze te pakken, zodat ze ronddansten,
en daarboven in de lucht zag het er koud uit;
de wolken voorspelden hagel en sneeuw en op een hek stond de raaf en riep:
"Au! Au!" van louter kou. Het was om te bevriezen;
het arme eendje had het werkelijk niet best.

Op een avond, toen de zon prachtig onderging,
kwam er een hele zwerm mooie grote vogels uit de bosjes.
Het eendje had nog nooit zulke mooie vogels gezien:
ze waren glanzend wit met lange buigzame halzen;
het waren zwanen. Ze maakten een heel vreemd geluid,
spreidden hun prachtige lange vleugels uit
en vlogen weg uit de koude streken naar warme landen,
naar meren, die niet bevroren waren.
Ze stegen zo hoog, zo hoog, dat het het eendje bijna teveel werd;
hij draaide als een rad in het rond op het water,
rekte zijn hals ver uit naar de zwanen en stiet een kreet uit,
zo hard en vreemd, dat hij er zelf bang van werd.
O, hij kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten.
Toen hij ze uit het gezicht verloren had,
dook hij heel tot op de bodem en weer boven gekomen,
was hij helemaal buiten zichzelf.
 Hij wist niet hoe de vogels heetten en waarheen ze vlogen,
maar toch hield hij van ze, zoals hij nog nooit van iemand had gehouden.
Hij was helemaal niet jaloers op die vogels:
het kwam niet bij het eendje op zich zoiets heerlijks te wensen;
hij zou al best blij zijn, dat arme lelijke dier,
als de eenden hem in hun midden hadden geduld.

En het werd toch zo'n koude winter;
het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken,
dat dit niet helemaal dichtvroor, maar elke nacht werd het gat,
waarin hij rondzwom, kleiner; het vroor dat het kraakte,
het eendje moest aldoor zijn poten gebruiken om te maken,
dat het water niet helemaal dicht raakte; tenslotte werd hij moe,
lag heel stil en vroor zo vast in het ijs.

In de vroege morgen kwam er een boer,
die het eendje zag; hij sloeg met zijn klomp het ijs stuk
en droeg het beest naar huis, naar zijn vrouw. Daar kwam het weer bij.
De kinderen wilden ermee spelen,
maar het eendje dacht, dat ze hem kwaad wilden doen
en kwam in zijn angst in het melkvat terecht,
zodat de melk in de kamer rondspatte;
de vrouw gilde met haar handen in de hoogte,
en toen vloog het in het botervat en daarna in de meelton.
Wat zag hij er uit!

De vrouw gilde weer,
ze sloeg ernaar met de tang
en de kinderen liepen elkaar omver om het eendje te vangen,
ze lachten en schreeuwden!
Gelukkig maar, dat de deur openstond;
het eendje vloog naar buiten, tussen de bosjes door in de vers gevallen sneeuw,
en daar lag het als in een winterslaap.

Maar het zou al te droevig worden als ik vertelde over de nood
en de ontbering,
die de eend moest doorstaan in die harde winter.
Hij lag in de plas tussen het riet,
toen de zon weer warm begon te schijnen:
de leeuweriken zongen, het was heerlijk voorjaar.

Toen sloeg het eendje ineens zijn vleugels uit,
ze ruisten sterker dan vroeger en droegen hem met kracht voort,
en vóór hij het wist, bevond hij zich in een grote tuin,
waar de appelbomen in bloei stonden
en de seringen aan lange groene takken over de sloten hingen,
Hier was het toch zo heerlijk, zo fris, zo voorjaarsachtig!

Dichtbij kwamen drie mooie witte zwanen uit het kreupelhout;
zij ruisten met hun veren en dreven licht op het water.
Het eendje kende de prachtige dieren en werd door
 een vreemde droefheid bevangen.

"Ik wil naar die koninklijke vogels toevliegen
en ze zullen me doodbijten, omdat ik, die zo lelijk ben,
hen durf naderen. Maar dat doet er niet toe!
Beter door hen te worden gedood,
dan te worden gebeten door de eenden,
gepikt door de kippen en geschopt door het meisje,
dat op de hoenderhof past, en ‘s winters gebrek te lijden."

Het eendje vloog het water in en zwom naar de prachtige zwanen toe,
 die met ruisende vleugels op het eendje toeschoten.
"Dood me maar!" zei het arme dier,
boog de kop naar het wateroppervlak
en wachtte de dood af. Maar wat zag het in het heldere water?
Zijn spiegelbeeld! Maar hij was geen lompe, zwartgrijze,
lelijke vogel meer; hij was zelf een zwaan!

Het doet er niet toe of men in een eendenhof is geboren,
als men maar uit een zwanenei gekomen is.

Hij was blij om alle nood en wederwaardigheden,
die hij had beleefd; nu waardeerde hij juist het geluk dat hem ten deel viel.
De grote zwanen zwommen om hun nieuwe makker heen
en streelden hem met hun snavels.

Er kwamen kleine kinderen de tuin in,
ze gooiden brood en graan in het water en de kleinste riep:
"Er is een nieuwe!" En de andere kinderen jubelden mee:
"Ja, er is een nieuwe gekomen!" en ze klapten in de handen,
ze dansten in het rond en liepen naar hun vader en moeder.
Er werden brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal:
"De nieuwe is de mooiste! Zo jong en zo prachtig!
" En de oude zwanen bogen diep voor hem.

Toen voelde hij zich erg verlegen en stak z'n kop onder de vleugels;
hij wist niet hoe hij het had, hij was al te gelukkig,
maar helemaal niet trots, want een goed hart wordt nooit trots.
Hij dacht er aan hoe hij was vervolgd en gehoond en hoorde nu iedereen zeggen,
dat hij de prachtigste van alle prachtige vogels was.
En de seringen bogen met hun takken tot
in het water naar de jonge zwaan toe en de zon scheen zo warm en zo goed.
Toen ruisten zijn veren,
de slanke hals verhief zich en uit de grond van zijn hart jubelde hij:
"Van zoveel geluk heb ik niet gedroomd,
toen ik het lelijke jonge eendje was!"

03-05-2007 om 16:56 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ezeltje strek je

Vele jaren geleden was er eens een kleermaker,
die drie zoons had en verder alleen een geit.
Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield,
moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht.
Dat deden de zoons dan ook om beurten.
Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden,
hij liet haar daar weiden en rondspringen.
Toen het ‘s avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij:
"Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:

"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè, mè!"
"Kom dan maar mee naar huis,
" zei de jongen, nam haar aan ‘t touw,
leidde haar naar de stal en bond haar vast.
"Nou," zei de oude kleermaker,
"heeft de geit goed voer gehad?"
"O," zei de zoon, "ze is zo zat,
ze wil geen blad."
 Maar de vader wilde zichzelf overtuigen;
hij ging naar de stal, streelde ‘t lieve dier en vroeg:
"En Geitje? Zat gegeten?"
De geit antwoordde:

"Waar had ik me kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Wat hoor ik daar?"
riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen:
"Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft
en je hebt haar laten verhongeren!"
en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand
en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt;
hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden,
en de geit at alles helemaal op.
‘s Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij:
"Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:

"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad; mè, mè!"
"Ga dan maar mee naar huis,
" zei de jongen, trok haar aan ‘t touw naar huis
en bond haar in de stal vast.
"Wel," zei de oude kleermaker,
"heeft de geit een goede portie gehad?"
"O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat,
ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen,
hij ging naar de stal toe en vroeg:
 "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:

"Waar had ik mij kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker,
"om zo’n arm dier te laten verhongeren!"
en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
Nu was de beurt aan de derde zoon,
en die wilde het eens heel erg goed doen,
en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad,
en liet de geit daarvan smullen,
‘s Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan,
vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:

"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Ga dan maar mee,"
zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast.
"Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?"
"O," antwoordde de jongen,
"die is zo zat, die wil geen blad."
Maar de kleermaker vertrouwde het niet,
ging naar de stal en vroeg:
"En geitje, heb je nu genoeg gehad?"
Maar het ondeugende beest zei:

"Waarvan kon ik me laven?
Ik sprong maar over de graven,
en blaadjes vond ik niet: mè, mè!"
"O, die leugenaars!" riep de kleermaker,
"de één is al net zo goddeloos
en plichtvergeten als de ander!
Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!"
en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat,
en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af,
dat hij het huis uitsprong.

De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen.
De volgende morgen ging hij zelf naar de stal,
liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, i
k zal je zelf naar buiten brengen.
" Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg
en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden,
"Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten,
" en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij:
"Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:

"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Kom dan maar mee naar huis,
" zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast.
 Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei:
"Nu heb je toch genoeg kunnen eten!
" Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:

"Hoe had ik me kunnen laven?
Ik sprong slechts over de graven
en blaadjes vond ik niet: mè! mè!"
Toen de kleermaker dat hoorde,
was hij verslagen, en hij begreep nu wel,
dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had.
"Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel;
je wegjagen is nog een te geringe straf;
ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers
niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes,
zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand.
En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest,
haalde hij de zweep en sloeg er zo op los,
dat ze met geweldige sprongen weg liep.
Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis,
verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben,
maar niemand wist waar ze gebleven waren.

De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan.
Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was,
en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje.
Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout,
maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei:
"Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken;
er stonden een bord, een mes en een vork op,
en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was,
en zo’n groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd.

De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan,
" en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen,
of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet.
Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten,
 in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat.
Hij haalde z’n tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei:
"Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde.

Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan;
de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je
zou hij hem wel weer in huis willen hebben.
Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis,
in een herberg kwam die helemaal vol was;
de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit,
bij hen te komen zitten en met hen mee te eten;
anders kon hij moeilijk meer wat krijgen.

"Nee," zei de meubelmaker,
"die paar happen zal ik jullie niet afnemen,
wees liever mijn gasten."



Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield.
Maar hij zette z’n houten tafeltje midden in de kamer en zei:
"Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren,
zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven,
en ‘t rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam.

"Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker.
De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was,
ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij,
pakten hun messen beet en vielen aan.
En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd,
kwam er vanzelf een volle voor in de plaats.
De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest,
maar hij dacht: zo’n kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken!
De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht,
en de jonge man ging ook naar bed
en zette zijn tafeltje tegen de muur.

Maar de gedachten lieten de waard niet los,
en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder
nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag,
dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je.
De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten,
pakte z’n tafeltje op z’n rug – zag helemaal niet dat het een ander was
– en ging op weg. ‘s Middags kwam hij bij zijn vader.
Die was zo blij dat hij er weer was!

"Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij.

"Vader, ik ben meubelmaker geworden."

"Dat is een goed handwerk," zei de oude man,
"en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?"

"Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje."

De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei:

"Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje."

"Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen,
"als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet,
dan staat er meteen het lekkerste eten op
en een wijntje erbij om je hart te warmen.
Nodigt u maar alle familie en vrienden uit,
ze zullen zich te goed doen,
want het tafeltje weet van geen ophouden."

Toen de familie bijeen was,
zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak:
"Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje,
en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje,
dat gewone taal niet verstaat.
Nu merkte de arme meubelmakersgezel,
dat het tafeltje verruild moest zijn,
en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar.
Maar de familie lachte hem uit
en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis.
De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken,
en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan ‘t werk.

Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen.
Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar:

"Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me.
Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen;
hij draagt geen lasten."

"Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman.

"Hij maakt goud," zei de molenaar,
"als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je"
dan komt er goud uit, uit z’n bek en van achteren."

"Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in.
Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen:
"Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken,
 en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen.
Waar hij ook kwam, was ‘t beste voor hem net goed genoeg,
hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld.

Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij:
"Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan;
als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen."

En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam,
waar zijn broeder z’n tafeltje was kwijt geraakt.
Hij leidde de ezel aan de teugel,
de waard wou hem ‘t beest afnemen én in de stal vast binden,
maar de jonge man sprak:

"Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal,
en ik bind ‘m zelf vast, want ik moet weten waar hij staat."

Dat kwam de waard verdacht voor.
Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht,
niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn;
maar toen de vreemdeling in zijn zak greep
en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest,
toen zette hij grote ogen op,
liep weg en liet ‘t beste halen wat hij krijgen kon.
 Na het eten vroeg de gast wat het gekost had,
de waard wilde met dubbel krijt schrijven
en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten.
De man greep in z’n zak maar het goud was juist op.

"Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen."

En hij nam het tafellaken mee.
Daar begreep de waard niets van,
hij werd nieuwsgierig, sloop hem na
en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof,
keek hij door een gat in’t dak.
De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei:
"Ezeltje, strek je", en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren,
het regende op de grond.

"Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt,
zo’n geldbuidel is nog zo kwaad niet!"

De gast betaalde de rekening en ging slapen.
Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal,
leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats.
De volgende morgen, heel vroeg,
trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg
en hij meende dat het de goudezel was.
‘s Middags kwam hij bij zijn vader terug.
Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis.

"En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude.

"Een molenaar, vader," antwoordde hij.

"En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?"

"Anders niets dan een ezel."

"Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader,
"ik had liever een goede geit gehad."

"Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet,
maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt:
"Ezeltje strek je" dan geeft ‘t goeie beest een doek vol goudstukken.
Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk."

"Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker,
"dan kan ik verder de naald wel laten rusten,
" en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen.
Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar,
dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei:
"Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken,
en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond –
want niet elke ezel brengt het zo ver.
Toen trok de arme molenaar een lang gezicht,
zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis –
ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets,
de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen
en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.



De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan,
en omdat het draaien van stoelpoten
en zuilen een kunstig handwerk is,
moest hij de langste leertijd doormaken.
Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren,
en hoe de waard de laatste avond voor
hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had.
Toen de draaier uitgeleerd was
en weer de wereld in zou gaan,
schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei:

"Daar zit een knuppel in."

"Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen,
" zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel?
Dat maakt de zak maar zwaar."

"Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester,
"doet iemand je kwaad, zeg dan:
‘Knuppel, uit de zak’ en dan springt de knuppel eruit,
en danst zo vrolijk over de rug van je vijand,
dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen,
en hij houdt niet op voor je zegt, ‘Knuppel, in de zak!’ “

De gezel bedankte hem, hing de zak om,
en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde,
dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit
en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten
of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw,
dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was.

Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel
naar de welbekende herberg.
Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen
wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had.

"Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je,
en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen,
maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb
en wat hier in deze zak zit."

De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?"
dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen;
dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen,
want alle goede dingen bestaan uit drie."

Toen het nu avond was geworden en slapenstijd,
ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen.
 Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou,
kwam hij dichtbij,
trok en rukte voorzichtig aan de zak,
en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen.
Maar daar had de draaier al lang op gewacht.

De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep:
"Knuppel, uit de zak!"
Meteen vloog de knuppel eruit,
op de rug van de waard
en hij klopte op zijn rug dat het een aard had.
De waard schreeuwde,
maar hoe harder hij schreeuwde,
hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg,
tot de waard uitgeput neerviel.
Toen zei de jongen:

"Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je
niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan."

"Nee, nee!" riep de waard heel benepen,
"Ik zal alles teruggeven,
maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!"

Toen zei de draaiersgezel:
"Ik zal genade voor recht laten gelden,
maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen!
" Toen riep hij: "Knuppel, in de zak!
" en hij liet hem verder met rust.

De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het
 tafeltje-dek-je en ‘t ezeltje-strek-je naar zijn vader.
De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag;
en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd.

"Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel."

"Dat is knap handwerk," zei de kleermaker,
"en heb je soms van je reizen wat meegebracht?"

"Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon,
"een knuppel in een zak."

"Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois!
Die kan je van elke boom afsnijden!"

"Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg:
"Knuppel, uit de zak"
dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt,
stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen
en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik
‘t tafeltje-dek-je en ‘t ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen,
die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt.
Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen,
dan zullen we ze eten en drinken geven
en hun zakken met gouden dukaten vullen."

Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt,
maar hij haalde de familie toch bij elkaar.
Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond,
leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer:

"Spreek jij nu maar tegen hem."

De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!"
en meteen vielen de goudstukken omlaag,
als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had,
dat ze niets meer konden dragen.
(Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest).
Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer:

"Spreek jij nu maar tegen hem."

En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je"
gezegd, toen was het al gedekt
en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet.
Toen werd er een maaltijd gehouden,
zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had,
en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht
en ze waren allen vrolijk en blij.
De kleermaker borg naald en draad,
meetlat en strijkijzer in een kast op en
leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.



Maar wat is er van de geit geworden,
die er de schuld van was,
dat de drie zoons werden weggejaagd?
Dat zal ik je zegen.
Ze schaamde zich over haar kale kop en kroop in een vossenhol.
De vos kwam thuis,
maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit z’n hol tegen,
hij schrok en liep weg.
En toen kwam hij een beer tegen en die zei:

"Wat is er, broeder vos, waarom zie je er boos uit?"

"Och," zei de vos,
"daar zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan."

"Die zullen we wel verdrijven,
" zei de beer, ging ook naar ‘t vossenhol en keek erin,
maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben:
het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen.
Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte,
dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij:

"Beer, wat zet je een verdrietig gezicht,
waar is je vrolijkheid gebleven?"

"Lach jij maar," zei de beer,
"d’r zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode
en we kunnen hem er niet uit krijgen."

De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm,
zwak schepsel, dat jullie niet ‘t aankijken waard vinden,
maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet."

Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop
en stak haar zo vinnig dat ze opsprong,
"me, me!" riep en als een dolle de wereld inliep,
en niemand weet waar ze op ‘t ogenblik naar toe is.

03-05-2007 om 16:55 geschreven door Tina  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een ongelukkig meisje

Er was eens een jong meisje,
ze was heel mooi,
maar haar moeder was vroeg gestorven
en haar stiefmoeder deed haar alle verdriet aan wat maar mogelijk was.
Als ze haar werk opgaf, al was ‘t nog zo zwaar,
dan begon ze er ijverig aan,
en deed wat haar maar mogelijk was.
Maar nooit kon ze ‘t hart van de slechte vrouw treffen,
ze was altijd ontevreden en het was nooit genoeg.
Hoe harder ze werkte, des te meer werd haar op de schouders gelegd,
en het enige waar aan ze dacht,
was, haar altijd meer op te dragen
en haar het leven zo zuur te maken als maar mogelijk was.

Eens op een dag zei ze tegen haar:
"Daar heb je twaalf pond veren.
Daar moet je de schachten afhalen,
en als je er vanavond niet mee klaar bent,
dan krijg je een pak slaag.
Dacht je dat je de hele dag kon luieren?"
Het arme meisje ging aan het werk,
maar tranen liepen over haar wangen,
want ze zag wel, dat het onmogelijk was,
met dit werk in één dag klaar te komen.
Als ze een hoopje veren voor zich had liggen en ze zuchtte,
of ze sloeg in haar angst haar handen ineen,
dan stoven de veren uit elkaar,
en ze moest ze weer uitzoeken om opnieuw te beginnen.
Opeens zette ze haar beide ellebogen met een plof op tafel,
borg haar gezicht in haar handen en riep:
"Is er iemand op Gods aardbodem die medelijden heeft?
" Toen hoorde ze een zachte stem, die zei:
"Troost je, kindlief, ik ben gekomen om je te helpen.
" Het meisje keek op: een oude vrouw stond naast haar.
Ze nam haar vriendelijk bij de hand en zei:
"Vertel me maar wat je zo bedroeft.
" En toen ze dat zo hartelijk zei,
vertelde het meisje haar van haar treurig leven,
dat haar de ene last na de andere te dragen werd gegeven
en dat ze met ‘t opgegeven werk niet meer klaar kon komen.
"Als ik vanavond met die veren niet klaar ben, slaat mij stiefmoeder me,
dat heeft ze gedreigd, en wat ze zegt, dat doet ze.
" Weer begonnen haar tranen te stromen,
maar de goede oude vrouw zei: "Tob maar niet,
rust nu eerst eens uit, dan zal ik het werk wel doen.
" Het meisje ging in bed liggen en viel al gauw in slaap.
De oude vrouw ging aan tafel bij de veren zitten, roets,
roets vlogen de schachten van de pennen af,
en ze hoefde ze nauwelijks aan te raken met haar dorre hand.
In korte tijd waren alle twaalf pond gedaan.
Toen ‘t meisje weer wakker werd,
lagen er grote witte hopen veren opgetorend,
maar de oude vrouw was weg. Het meisje dankte God,
en bleef rustig liggen, tot de avond kwam.
Daar trad de stiefmoeder binnen
en verbaasde zich over het werk dat af was. "Zie je nu wel,
jij trol, wat een mens kan doen, als hij maar ijverig is?
Had je niet wat meer kunnen doen? Jij zit er maar bij, hè,
met je handen in je schoot." En toen ze wegging zei ze:
"Dat stuk vee kan meer dan brood eten,
ik moet haar een zwaardere taak opgeven."

De volgende morgen liet ze het meisje weer bij zich komen en zei:
"Daar heb je een lepel; schep daar de grote vijver mee uit,
die bij de tuin ligt.
En wanneer je hem ‘s avonds niet helemaal leeg hebt, dan weetje,
wat er opzit." Ze nam de lepel aan
en zag dat het een schuimspaan was,
en al was het een goede lepel geweest,
ze had er die hele vijver nooit leeg mee gekregen.
Ze begon meteen aan het werk, knielde bij het water –
haar tranen vielen erin – en schepte.
Maar de goede oude vrouw kwam er weer bij,
en toen ze de oorzaak van haar verdriet hoorde, zei ze:
"Kindlief, tob maar niet,
ga jij maar in de struiken liggen en een beetje slapen,
ik zal je werk wel doen.
" Toen de oude alleen was,
deed ze niets anders,
dan de vijver even aanraken;
als een nevel steeg het water omhoog en ging op in de wolken.
Langzamerhand werd de vijver leeg,
en toen het meisje voor zonsondergang wakker werd
en erbij kwam staan,
zag ze niets meer dan dat de vissen in de modder lagen te spartelen.
Ze ging toen naar haar stiefmoeder
en liet haar zien dat het klaar was.
"Je had er al lang klaar mee moeten zijn,
" zei ze en werd bleek van woede.
Maar toen dacht ze weer wat anders uit.

De derde morgen zei ze tegen ‘t meisje:
"Daar in de vlakte moest je me een mooi slot bouwen
, en ‘s avonds moet het af zijn." Nu schrok ‘t meisje en zei:
"Hoe kan ik nu zo’n groot werk afkrijgen?
" "Tegenspraak duld ik niet," schreeuwde de stiefmoeder.
"Als jij met een schuimspaan een vijver kunt leegscheppen,
dan kan je ook een slot bouwen. Ik wil er nog vandaag intrekken,
en als er ook maar zoveel aan mankeert,
al is het maar de kleinste kleinigheid in keuken of kelder, dan weet je,
wat er op zit." Ze joeg haar weg,
en toen ‘t meisje naar de aangeduide plek kwam,
lagen daar rotsblokken door en over elkaar;
met al haar kracht kon ze zelfs de kleinste niet bewegen.
Toen ging ze weer zitten huilen,
maar ze hoopte op de hulp van de goede oude vrouw.
Niet lang liet die op zich wachten; ze kwam en troostte haar.
"Ga jij maar in de schaduw liggen slapen,
dat slot zal ik wel voor je maken.
Als je het mooi vindt, mag je er zelf in wonen!
" Het meisje ging weg, en dan raakte de oude de rotsen aan.
Ze richtten zich op, kwamen naast elkaar te staan
en verrezen of reuzen hen tot een muur hadden gebouwd;
daarop verhief zich een gebouw,
en ‘t was of talloze handen onzichtbaar bezig waren
en steen op steen legden.
De bodem dreunde.
Grote zuilen stegen vanzelf omhoog
en gingen naast elkaar in de rij staan.
Op ‘t dak gingen de dakpannen naast elkaar liggen,
en toen het middag was geworden,
draaide de grote windvaan al als een jonge vrouw
met waaiend gewaad op de torenspits,
‘s Avonds was alles klaar.
Hoe de oude vrouw het klaar speelde,
weet ik zelf niet,
maar de wanden van de kamers waren behangen
met zijde en fluweel, bont bewerkte stoelen
stonden er en rijkversierde leunstoelen
om marmeren tafels geschikt;
kristallen luchters hingen aan de zolderingen
en spiegelden zich in de gladde vloeren,
groene papegaaien zaten in gouden kooien
en ook vreemde vogels die prachtig zongen;
overal was een pracht of er een koning moest wonen.
Juist zou de zon ondergaan toen het meisje wakker werd;
de glans van duizenden lichten straalde haar tegemoet.
Met snelle passen liep ze erheen,
en kwam door de geopende poort het slot binnen.
De trap was met een rode loper belegd,
en naast de gouden leuning stonden bloeiende struiken.
Toen ze de prachtige kamers ontdekte, bleef ze als verstard staan.
Wie weet hoe lang ze zo beduusd zou zijn blijven staan,
als haar niet opeens de gedachte aan haar stiefmoeder te binnen was geschoten.
"Ach," dacht ze, "als die nu eindelijk eens tevreden was
en me het leven niet langer tot een kwelling zou maken.
" Ze ging naar haar toe om haar te zeggen dat het slot klaar was.
"Ik wil er meteen in!" zei ze en stond van haar stoel op.
Toen ze het slot binnenkwam, moest ze haar hand voor haar ogen houden,
zo verblindde haar de glans. "Zie je nou wel,
" zei ze tegen het meisje, "hoe gemakkelijk dit voor je was;
ik had je beter iets moeilijkers kunnen laten doen.
" Ze ging alle kamers door, snuffelde in alle hoeken,
of er ook iets verkeerd was of ontbrak, maar vinden kon ze niets.
"Nu zullen we eens beneden gaan kijken,
" zei ze en keek het meisje met boosaardige blik aan,
"ik moet nog keuken en kelder nagaan, en als je wat vergeten hebt,
zul je je straf niet ontgaan." Maar het vuur brandde op de plaat,
in de pannen kookte het eten, tang en asschop stonden erbij
en langs de wanden glom het koperen vaatwerk.
"Waar is de ingang van de kelder?" riep ze,
"als die niet rijk van wijn in ‘t vat is voorzien
dan zal het slecht met je aflopen.
" Zelf hief ze de valdeur op en ging de trap af,
 maar nauwelijks was ze twee treden gedaald,
of de zware valdeur die maar open stond, plofte neer.
Het meisje hoorde een gil, hief de deur snel omhoog,
om haar te hulp te komen, maar ze was naar beneden gevallen
en ze vond haar dood op de grond.
Nu was het prachtige slot helemaal alleen van het meisje.
In het begin kon ze haar geluk nog niet op;
prachtige kleren hingen in de kasten, de kisten waren met goud en zilver,
of met parels en edelstenen gevuld,
en er was geen enkele wens, die ze niet kon vervullen.
Weldra ging er het gerucht door de hele wereld,
hoe mooi en hoe rijk dat meisje wel was.
elke dag kwamen er vrijers aan, maar ze vond niemand aardig genoeg
Eindelijk kwam een koningszoon die haar hart wist te treffen,
en ze verloofde zich met hem.
In de tuin van het slot stond een groene linde,
daar zaten ze op een dag vertrouwelijk bij elkaar,
en toen zei hij tegen haar:
"Nu ga ik naar huis om de toestemming voor ons trouwen te vragen
aan mijn vader; nu vraag ik je om onder deze linde te wachten;
het duurt maar weinige uren en dan ben ik terug.
" Het meisje gaf hem een kus op zijn linkerwang, en zei:
"Blijf mij trouw, laat je door niemand anders op deze wang kussen.
Ik zal onder deze linde wachten, tot je weer terugkomt."

Het meisje bleef onder de linde zitten,
tot de zon was ondergegaan.
Maar hij kwam niet terug.
Ze zat er drie dagen, van de morgen tot de avond,
en wachtte op hem, maar hij kwam niet meer terug.
Toen hij er de vierde dag nog niet was, zei ze:
"Hij heeft zeker een ongeluk gekregen;
ik zal hem gaan zoeken en niet terugkomen,
voor ik hem gevonden heb.
" Ze pakte drie van haar mooiste kleren bijeen;
een met glanzende sterren geborduurd, het tweede met zilveren manen,
het derde met gulden zonnen;
dan bond ze een handvol edelstenen in een doekje en vertrok.
 Overal vroeg ze naar haar bruidegom, maar niemand had hem gezien,
niemand wist iets van hem af.
In wijde verten zwierf ze de wereld door, maar ze vond hem niet.
Eindelijk verhuurde ze zich bij een boer als herderin,
en verborg de kleren en edelstenen onder een steen.

Nu leefde ze als een herderin; ze hoedde haar kudde,
was bedroefd en verlangde naar hem, die ze liefhad. –
Nu had ze een kalfje dat ze aan zich had gewend,
het at uit haar hand, en als ze zei:

"Kalfje, kalfje, kniel maar neer,
vergeet de herderin niet meer,
zoals de prins zijn bruid vergat,
die onder de groene linde zat."

dan knielde het kalfje neer en ze streelde het.

Toen ze zo een paar jaar in eenzaamheid een armoedig bestaan had geleid,
verbreidde zich het gerucht, dat de dochter van de koning zou gaan trouwen.
De weg naar de stad ging langs het dorp, waar ‘t meisje nu woonde,
en ‘t gebeurde eens, toen ze juist haar kudde naar de weg dreef,
dat de bruidegom langs trok. Hij zat trots op zijn paard,
keek haar niet aan, maar toen zij hem zag, herkende ze haar liefste.
Het was of er een scherp mes door haar hart sneed.
"Ach," zei ze, "en ik dacht nog, dat hij mij trouw was gebleven:
maar hij heeft me vergeten."

De volgende dag kwam hij weer langs.
Toen hij in haar nabijheid was, zei zij tegen het kalfje:

"Kalfje, kalfje, kniel maar neer,
vergeet de herderin niet meer,
zoals de prins zijn bruid vergat,
die onder de groene linde zat."

Toen hij die stem hoorde, keek hij naar beneden
en hield zijn paard in. Hij keek in ‘t gezicht,
hield dan zijn hand voor zijn ogen, alsof hij zich iets te binnen wilde brengen,
maar dan reed hij snel verder en was spoedig uit het oog verdwenen.
"Ach," zuchtte zij, "hij kent me niet eens meer,
" en haar droefheid werd telkens groter.

Spoedig daarna zou er aan het hof van de koning een groot feest worden gegeven,
dat drie dagen zou duren.
Het hele land werd ervoor uitgenodigd.
"Nu zal ik het laatste middel proberen,
" dacht het meisje en toen het avond werd,
ging ze naar de steen waaronder ze haar schatten had verborgen.
Ze haalde het gewaad met de gouden zonnen te voorschijn,
ze deed het aan en versierde zich met edelstenen.
Haar haar, dat ze onder een doek verborgen had, maakte ze los,
en ‘t viel in lange krullen langs haar schouders.
Zo liep ze naar de stad; in de duisternis werd ze door niemand opgemerkt.
Toen ze in de hel verlichte zaal kwam,
weken allen vol bewondering uiteen,
maar niemand wist, wie ze was.
De prins trad haar tegemoet, maar hij herkende haar niet.
Hij voerde haar ten dans en was zo opgetogen over haar schoonheid,
dat hij aan zijn bruid, – de andere bruid – niet eens meer dacht.
Toen het feest ten einde liep, verdween ze in de mensenmenigte,
en snelde voor ‘t aanbreken van de dag naar het dorp,
waar ze haar herdersgewaad weer aandeed.

De volgende avond haalde ze het kleed met de zilveren manen te voorschijn,
en stak een halve maan van diamanten in het haar.
Toen ze zich op het feest vertoonde, wendden alle ogen zich naar haar.
Maar de prins ging haar zelf tegemoet,
en vol liefde voor haar vervuld, danste hij met haar alleen,
en keek niemand anders meer aan. Voor ze wegging,
moest ze hem beloven, de laatste avond nog eens op het feest te komen.

Toen ze voor de derde maal verscheen,
had ze het sterrengewaad aan, dat bij elke beweging fonkelde,
en haar haarband en gordel waren van edelstenen.
De prins had al lang op haar gewacht en snelde naar haar toe.
"Zeg mij, wie u bent," sprak hij,
"het is me alsof ik u al sinds lang kende."
"Weetje niet meer," antwoordde zij, "wat ik deed,
toen je afscheid van me nam?"
En ze trad naar hem toe en kuste hem op de linkerwang:
op dat ogenblik vielen hem de schellen van de ogen,
en hij herkende zijn ware bruid. "Kom," zei hij tot haar,
"hier kan ik niet langer blijven," en hij reikte haar de hand
en bracht haar het rijtuig. Als was de wind er voorgespannen,
zo ijlden de paarden naar het wonderkasteel.
De verlichte vensters blonken al van ver.
Toen ze langs de linde reden,
danste daar een ongelooflijke menigte glimwormen;
en ze schudden aan de takken en golven geur omgaven hen.
Op de trap bloeiden de bloemen,
uit de zalen weerklonk het lied van de uitheemse vogels,
maar in de grote zaal stond het hele hof bijeen,
de priester stond al te wachten
en hij trouwde de bruidegom met de ware bruid.

03-05-2007 om 16:54 geschreven door Tina  




Gastenboek
  • Barbour Ariel Track Quilted Jacket Black
  • Barbour Aberford Quilted Jacket Navy
  • Barbour Alderley Quilted Jacket Olive
  • Barbour Ariel Polarquilt Jacket Navy
  • Girls

    Wat vinden jullie van mijn verhaaltjes? Laat gerust maar een berichtje achter he!


    Inhoud blog
  • Dag en nacht lijnen
  • Allemaal beestjes lijnen
  • Knuffels
  • Koken met Poehbeer.
  • Sinterklaas komt op bezoek bij Pooh en zijn vriendjes
  • Poeh heeft zin in honing
  • Wie zijn Pooh en zijn vriendjes
  • Zoek de negen verschillen
  • Weet iemand onze namen?
  • Kaartje 2
  • Kaartje
  • Boekenleggers 3
  • Boekenleggers 2
  • Boekenleggers 1
  • Eijoor en de ballonboom
  • Doornroosje
  • Het meisje met de zwavelstokjes
  • Winnie en de honingboom
  • De molenaarsdochter
  • Winnie en de waaiendag
  • Alladin
  • Blauwbaard
  • Het lelijke jonge eendje
  • Ezeltje strek je
  • Een ongelukkig meisje
  • Duimelijntje
  • Eénoogje
  • Ezelsgedaante
  • Arme visser
  • Twee koningszonen
  • Zonnenstraal
  • De spaarpot
  • Gelukkige Hans
  • Snijdertje
  • De gemene kabouter
  • Winnie the pooh en een stelletje bijen
  • Winnie The Pooh ontmoet Tijgetje
  • Poeh als lief klein wolkje
  • Knorretje vangt een wiezel
  • De engel
  • De kleermaker in de hemel
  • De gauwdief en zijn meester
  • De Molenaar
  • De rode schoentjes
  • Winnie The Pooh en tijgetje
  • Kikkerkoning
  • Een man met zen ezel
  • De houthakker
  • De prinses op de erwt
  • De wolf en de zeven geitjes
  • De nieuwe kleren van de keizer
  • Het kippenhok
  • Het doodskleedje
  • Assepoester
  • Lady en de Vagebond
  • Belle en het Beest
  • Pinokkio
  • Roodkapje
  • Repelsteeltje
  • Klein Duimpje
  • De kleine zeemeermin
  • Hans en Grietje
  • Sneeuwwitje en de zeven dwergen






    Laatste commentaren

    Rondvraag / Poll
    Wie hoort er niet bij de vriendjes van Winnie The Pooh
    Tijgetje
    Uil
    Knorretje
    Iejoor
    Konijn
    Diddle
    Kanga
    Kleine Roe
    Janneman Robinson
    Bekijk resultaat



    Blog als favoriet !

    Het alfabet van Winnie The Pooh




























    Tellen met Winnie The Pooh











    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs