Een molenaar liet aan zijn drie zoons als enig bezit zijn molen, een ezel en een kat na. De verdeling was vlug gemaakt. Daar was geen notaris of advocaat bij nodig, want dan zou er van het erfdeel niets overgebleven zijn.
De oudste zoon kreeg de molen, de middelste zoon de ezel en de jongste zoon alleen de kat. Deze vond dat hij er erg slecht afkwam. Hij klaagde: "Mijn broers kunnen samenwerken en dan behoorlijk in hun onderhoud voorzien. Maar wat moet ik met een kat? Zeker van de honger omkomen..."
De kat, die dit hoorde maar er niets van liet merken, zei ernstig: "Wees niet bedroefd, baas. Geef mij maar een zak en laat me een paar laarzen maken waarmee ik door de struiken kan lopen. U zult zien dat u er heus niet zo slecht aan toe bent!"
Hoewel de jongste zoon er niet veel vertrouwen in had, leek het hem toch niet onmogelijk dat de kat hem zou helpen in z'n armoedige bestaan. Hij zag hem immers ook de vreemdste gymnastische toeren maken om ratten en muizen te vangen. Hij hing aan z'n achterpoten of verstopte zich in het meel en hield zich dood...
Toen de kat had gekregen wat hij had gevraagd, deed hij de laarzen aan, hing de zak om zijn hals, hield met zijn voorpoten de koorden vast en liep naar een berg, waar een groot aantal konijnen huisde. Stilletjes stopte hij zijn zak vol distels en zemelen en ging ernaast liggen alsof hij dood was. Hij wilde wachten tot een konijntje dat nog weinig afwist van de listen in deze wereld, in de zak zou kruipen om zich heerlijk te goed te doen. En warempel, nauwelijks lag hij daar of hij kreeg zijn zin. Een onbezonnen konijntje sprong lenig in de zak. Snel trok de kat de koorden dicht, ving het dier en doodde het meedogenloos. Trots op deze buit ging hij naar het paleis en vroeg de koning te spreken.
Men bracht hem naar het vertrek van de vorst en de kat maakte een diepe buiging en zei beleefd: "Kijk eens, Sire, de markies van Carabas (deze naam had hij zelf voor zijn baas verzonnen) heeft mij bevolen u dit konijntje te brengen. " De koning knikte vriendelijk en antwoordde: "Zeg aan uw meester dat hij mij hiermee een groot genoegen heeft gedaan!"
Op een andere dag verborg de kat zich in een korenveld. Weer hield hij zijn zak open en toen er twee patrijzen in waren gekropen, trok hij de koorden aan en ving de vogels. Hij ging ze de koning aanbieden, zoals hij met het wilde konijn had gedaan. "Sire, mijn meester was op jacht en zendt u deze patrijzen."
Op deze wijze bleef de kat maandenlang, van tijd tot tijd, een stuk wild, afkomstig van de jacht van zijn meester, aan de koning brengen. Op een goede dag hoorde hij dat de vorst met zijn dochter langs de rivier zou gaan rijden. Zij was de mooiste prinses van de wereld en hij zei tegen zijn meester: "Wanneer u mijn raad opvolgt, wordt u een rijk man! U hoeft alleen maar te gaan baden in de rivier, op de plek die ik u zal wijzen. En verder laat u mij maar begaan. " De markies van Carabas deed precies wat de kat hem had aan geraden, zonder dat hij wist waar het allemaal toe diende. Nauwelijks was hij echter in het water of daar kwam de koning aan gereden.
De kat begon uit alle macht te schreeuwen: "Help, help, de markies van Carabas verdrinkt! " Ogenblikkelijk stak de koning zijn hoofd buiten het portier. Toen hij de kat herkende, die hem zoveel heerlijk wild had gebracht, beval hij zijn dienaren de mar kies dadelijk te hulp te snellen. Terwijl deze de arme markies uit het water trokken, liep de kat snel naar de koets en vertelde de koning dat zijn heer bestolen was: "Toen de markies de rivier in sprong voor zijn bad, kwamen er dieven die zijn kleren meenamen! Ik heb hard geschreeuwd: "Houd de dief! houd de dief! " maar tevergeefs."
De koning, niet wetend dat de kat de kleren stiekem onder een grote steen verborgen had, liet zijn dienaren één van z'n mooiste kostuums voor mijnheer de markies halen. Deze zag er nu nog knapper uit dan voorheen en de prinses schonk hem een stralende glimlach. Weer stak de koning zijn hoofd naar buiten en sprak vriendelijk tot de markies: "Kom, heer Carabas, stap in en rijd met ons mee!"
De kat, verrukt dat zijn plan zo goed slaagde, ging met grote sprongen vooruit en toen hij zag hoe boeren in het land aan het maaien waren, riep hij luid: "Hé mensen, daar komt de koning aan en als jullie niet zegt dat al dit maailand aan de markies van Carabas behoort, laat ik gehakt van jullie maken!"
En inderdaad vroeg de koning aan de maaiers: "Aan wie behoort al dit land?" "Aan de markies van Carabas! " riepen ze allemaal tegelijk. Want de bedreiging van de kat had hen werkelijk bang gemaakt. "U bezit daar een mooi erfgoed! " zei de koning tot de markies van Carabas. "Zoals u ziet, Sire," antwoordde de markies. "Dit land levert ieder jaar heel wat hooi op."
De kat, die nog steeds vooruit rende, ontmoette nu een paar korenmaaiers. "Hé mensen," riep hij luid, "als jullie niet zegt dat al dit korenland aan de markies van Carabas behoort, laat ik gehakt van je maken!" "Tegen wie? " riepen de maaiers. "Tegen de koning, daar komt hij al! " En toen even later de koning vroeg van wie toch al die mooie korenvelden waren, riepen ze welgemoed: "Van de markies van Carabas, Sire! " En de koning was zeer verheugd.
De kat, die voor de koets uit bleef lopen, gaf allen die hij tegenkwam dezelfde boodschap en de koning verbaasde zich over de uitgestrekte bezittingen van de markies van Carabas. In werkelijkheid behoorde al dit land echter aan een reus, die fabelachtig rijk was.
Toen de kat tenslotte bij diens kasteel aankwam, zorgde hij ervoor eerst te weten te komen, wat voor iemand die reus eigenlijk was en welke toverkunsten hij kon vertonen. Daarna liet hij zich bij hem aandienen en zei beleefd: "Heer, ik wilde niet in de omgeving van uw kasteel komen, zonder de eer te genieten u te ontmoeten."
De reus ontving hem zo vriendelijk als dit voor een reus mogelijk is, hoorde over de lange tocht die de kat gemaakt had en liet hem uitrusten. "Men heeft mij verteld," zei de kat, zijn lichtgroene ogen strak op de reus gericht, "dat u zeer begaafd bent. Kunt u zich werkelijk in allerlei dieren veranderen, in een leeuw of een olifant?" "Ja zeker," antwoordde de reus bars, "dat zal ik u bewijzen!" De kat stond ineens voor een enorme leeuw. Hij schrok zo geweldig dat hij met een grote sprong in de dakgoot belandde. Een gevaarlijke plaats, want op de dakpannen kon hij moeilijk met zijn laarzen lopen!
Toen de reus na een poosje zijn gewone gedaante weer had aangenomen, ging de kat naar beneden en bekende dat hij erg bang was geweest. Toch begon hij even later opnieuw: "Men heeft mij óók verteld dat u de gedaante kunt aannemen van de kleinste dieren. Maar ik kan toch niet geloven dat u in een rat verandert of in een muis! Dat is volgens mij onmogelijk."
"Onmogelijk?" tierde de reus, "wilt u 't zien? " En op hetzelfde ogenblik trippelde er een kleine, grijze muis over de vloer. Meteen had de kat hem te pakken en at hem op. Intussen was de koning het prachtige kasteel genaderd en wilde het graag vanbinnen bekijken.
De kat, die de koets over de ophaalbrug hoorde ratelen, liep hem vlug tegemoet, maakte een buiging voor de koning en zei: "Wees welkom, Sire, in het kasteel van de markies van Carabas. " Hoogst verwonderd keerde de koning zich tot de markies en vroeg: "Is dit ernst? Bezit u ook al dit kasteel en de prachtige gebouwen die er omheen staan? En o, deze hof! Ik kan mij niets mooiers voorstellen! Laat u mij, als t u belieft, alles bekijken. " De markies reikte de jonge prinses de hand en, gevolgd door de koning, traden zij binnen. In elke grote zaal stond een heerlijk maal gereed, dat de reus had laten klaarmaken voor zijn vrienden. Maar die, nu zij de koets van de koning in de hof zagen, niet durfden binnenkomen.
Het werd een vrolijke maaltijd. Wat heeft die markies goede manieren! dacht de koning. En de prinses dacht: o, wat houd ik veel van hem! Nadat hij enige teugen gedronken had, sprak de koning: "Als u wilt, markies van Carabas, kunt u met mijn dochter trouwen. " Met een diepe buiging dankte de markies hem en nog diezelfde dag werd de prinses zijn vrouw.
De kat werd opperkamerheer en joeg, alleen nog maar voor zijn plezier, achter de muizen aan.
Jan wou z'n zoon een ambacht laten leren. Toen ging Jan naar de kerk en vroeg aan Onze Lieve Heer, wat Hem behagen zou. De koster stond juist achter het altaar en zei: "Gauwdieven, gauwdieven." Toen ging Jan weer naar zijn zoon terug en zei, dat het gauwdieven moest wezen, dat had Onze Lieve Heer zelf gezegd. Nu gaat hij met z'n zoon naar een man die goed stelen kan. Ze lopen een hele poos, en dan komen ze bij een groot bos. Daar staat zo'n klein huisje met zo'n oud wijf erin, en Jan zegt: "Weet jij niet een man die stelen kan?" - "Dat kan je hier wel leren," zegt de vrouw, "daar is mijn zoon een meester in. " Nu gaat hij met de zoon praten: "Of hij het wel goed kan?" De meesterdief zegt: "Ik wil 't je zoon wel leren, kom maar over een jaar terug, als je dan je zoon nog herkent, wil ik geen leergeld hebben, ken je hem niet, dan geef je me tweehonderd daalders."
De vader gaat naar huis, en de zoon leert om goed te toveren en te stelen. Als 't jaar om is, gaat de vader er snikkend heen, hoe hij het nu weten moet, of hij z'n zoon weer herkent. Als hij zo loopt te snikken, dan komt 'm zo'n klein mannetje tegemoet, die zegt: "Man wat grien jij? Je bent zo bedroefd." - "Ach," zegt Jan, "ik heb m'n zoon verleden jaar bij 'n meesterdief verhuurd om het ambacht te leren, en die zei me, ik moest na 'n jaar weeromkomen, en als ik hem nog kende, hoefde ik niks te geven, en nu ben ik zo bang, dat ik hem niet meer ken, en waar krijg ik dan die tweehonderd daalders vandaan? " Toen zei dat manneke, hij moest maar een 'n korstje brood meenemen, en onder de schoorsteen gaan staan, "en op de haalboom staat een mandje, en daar kiekt een vogeltje uit en dat is je zoon."
Nu gaat Jan erheen en gooide een korstje zwart brood voor het mandje, daar wipt het vogeltje eruit en kijkt ernaar. "Hola, mijn zoon, ben je daar? " zegt de vader. De zoon was heel blij, dat hij zijn vader zag, maar de meesterdief zei: "Dat heeft de duivel je laten weten: hoe kon je nou zien dat dat je zoon was?" - "Vader, laten we nu gaan," zegt de jongen.
Nu wou de vader met zijn zoon weer naar huis gaan, en onderweg kwam er een koets aanrollen, en toen zei de zoon tegen z'n vader: "Vader, ik ga me in een grote windhond veranderen, dan kunt u er veel geld aan verdienen." De heer uit de koets roept: "Zeg man, wil je me die hond verkopen?" - "Ja," zegt de vader. "Hoeveel moet je d'r voor hebben?" - "Dertig daalders." - "Nou, dat is veel, maar omdat het zo'n prachtig mooie hond is, wil ik hem houden." Hij koopt de hond, en de hond komt in de koets zitten, maar na een eindje springt hij eruit, door de ruiten, en dan is hij geen windhond meer, maar loopt weer naast zijn vader.
Nu gaan ze samen naar huis. De volgende dag is er markt in 't naaste dorp. Dan zegt de jongen tegen z'n vader: "Ik zal me nu in een mooi paard veranderen; en verkoop me daar; maar als u me verkoopt, trek het toom van me af, want anders kan ik nooit meer een mens worden. " De vader trekt met het paard naar de markt, maar nu komt de meesterdief en koopt het paard voor honderd daalders, en de vader vergeet 't en trekt hem het toom niet af.
Nu trekt de meesterdief met 't paard naar huis en zet het in de stal. De meid gaat over de deel, dan zegt het paard: "Doe me het toom af, doe me het toom af. " De meid staat te luisteren: "Kan je praten? " en ze gaat heen en doet hem 't toom af; dan verandert 't paard zich in een mus en vliegt over de onderdeur weg, maar de meesterdief verandert zich ook in een mus, en vliegt hem na. Nu komen ze bij elkaar en pikken elkaar, maar de meesterdief wordt in 't water gedreven, en nu maakt hij zich een vis. Nu maakt de jongen zich ook tot een vis, en ze vechten weer, maar de meester moet het afleggen. Dan verandert de meester zich in een haan, maar de jongen wordt tot een vos en hij bijt de haan de kop af, en toen is de meester dood gegaan en dood gebleven tot op deze dag.
Eens gebeurde het, dat, op een mooie dag, onze Lieve Heer een wandeling ging maken in de tuin van de hemel, en Hij nam alle apostelen en alle heiligen mee, zodat er niemand meer in de hemel overbleef dan de heilige Petrus. Onze Lieve Heer had hem bevolen om in die tussentijd niemand binnen te laten, dus stond Petrus bij de hemelpoort en hield wacht.
Het duurde niet lang, of iemand kwam aankloppen. Petrus vroeg, wie het was en wat hij wilde. "Ik ben een arme, eerlijke kleermaker, " antwoordde een benepen stemmetje, "die toegang vraagt." - "Eerlijk?!" zei Petrus,
"zeker als de dief aan de galg. Je had altijd lange vingers en je hebt heel wat mensen stof afgezet. In de hemel kom je niet, Onze Heer heeft me verboden, om iemand binnen te laten, zolang Hij er niet is." - "Wees toch barmhartig!" riep de kleermaker, "Kleine stukjes afval die vanzelf van de kniptafel vallen, dat is geen diefstal, daar praten we niet eens over. Kijk, ik hink en ik heb van de lange weg blaren aan mijn voeten, ik kan onmogelijk terug. Laat mij maar binnen. Ik zal het vuile werk doen. Ik wil met kinderen sjouwen, luiers spoelen, banken afnemen en drogen, en kapotte kleren maken."
Nu liet Petrus zich vermurwen en opende de hemelpoort net zo ver voor de kreupele kleermaker, dat z'n magere lijf door de kier kon. Hij moest maar in een hoekje achter de deur gaan zitten en daar heel stil en koest zijn, zodat onze Lieve Heer als Hij terugkwam, hem niet zien zou en boos worden. De kleermaker deed het, maar toen Petrus eens de deur uitging, stond hij stil op, en ging nieuwsgierig in alle hoeken van de hemel kijken, en nam alles eens goed op. Eindelijk kwam hij bij een plek, daar stonden veel mooie, kostelijke stoelen in een kring en in het midden stond een gouden zetel, met schitterende edelstenen bezet, die ook veel hoger was dan de andere stoelen, en er stond een gouden voetenbank voor. Maar dat was de troon waarop Onze Lieve Heer zat als hij thuis was en daarvandaan kon men alles zien wat er op aarde gebeurde.
De kleermaker bleef een hele poos bij die troon staan kijken, want dat vond hij nog het mooiste van alles. Eindelijk kon hij zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, klom erop en ging erop zitten. Toen zag hij alles wat op aarde gebeurde; en hij zag een oude, lelijke vrouw; ze stond bij een beek te wassen en ze legde twee sluiers heimelijk opzij. De kleermaker werd daar zo woedend om, dat hij de gouden voetenbank greep en door de hemel op aarde gooide naar de oude dievegge toe. Maar daar hij de voetenbank niet meer terug kon halen, sloop hij verlegen van de troon weg en kroop stilletjes naar z'n plaatsje achter de deur en deed of er geen vuiltje aan de lucht was.
Toen de Heer en Meester met het hemelse gevolg weer terugkwam, zag hij het kleermakertje achter de deur niet; maar toen Hij op de troon ging zitten, was de voetenbank er niet. Hij vroeg aan Petrus, waar de voetenbank gebleven was, maar Petrus wist er niets van. Toen vroeg Hij verder, of Petrus niemand binnengelaten had. "Ik zou niemand weten," zie Petrus, "dan een manke kleermaker, die nog achter de deur zit te wachten. " Toen liet Onze Lieve Heer de kleermaker komen en vroeg hem of hij de voetenbank soms weggenomen had en waar hij hem neergezet had.
"O Heer," zei de kleermaker verheugd, "ik heb hem in woede naar de aarde geworpen, naar een oud mens dat ik bij 't wassen twee sluiers zag stelen." - "O jij schelm," sprak de Heer, "als het recht zo ging als jij het doet, hoe denk je dan dat het met jou gesteld zou zijn? Ik zou al lang geen stoelen, geen banken, ja zelfs geen pook meer hier hebben gehad, maar alles naar de zondaren geworpen hebben. Voortaan kun je niet meer in de hemel blijven, maar je moet weer naar buiten voor de poort; zie dan maar waar je terecht komt. Hier mag niemand straffen dan Ik alleen, de Heer."
Petrus moest de kleermaker weer buiten de poort brengen, en omdat hij kapotte schoenen had en voeten vol blaren, nam hij een stok in de hand en trok naar 'Wacht-een-Wijle' waar de dappere soldaten zitten te drinken!
Telkens wanneer een goed kind sterft daalt er een engel van God op aarde neer. Hij neemt het dode kind in zijn armen, spreidt zijn grote, witte vleugels uit, vliegt over alle plaatsen die het kind heeft liefgehad en plukt een handvol bloemen die hij meeneemt naar God, opdat ze daar nog mooier dan op aarde mogen bloeien. De goede God drukt al die bloemen aan Zijn hart, maar de bloem die Hem het liefst is kust Hij en dan krijgt de bloem een stem en kan meezingen in het koor der zaligen." Kijk, dat alles vertelde een engel van God, terwijl hij een dood kind naar de hemel droeg, en het kind luisterde alsof het droomde; en zij vlogen over alle plekken bij zijn huis waar de kleine gespeeld had, en zij kwamen door tuinen met prachtige bloemen. "Welke zullen wij nu meenemen en in de hemel planten?" vroeg de engel. Daar stond een ranke rozenstruik, maar een boze hand had de stam geknakt zodat alle takken, vol grote, halfontloken knoppen, verdord neerhingen. "Die arme boom!" zei het kind. "Neem hem mee, opdat hij boven bij God in bloei komt." En de engel nam hem mee en kuste het kind tot beloning, en de kleine opende half zijn oogjes. Ze plukten van de rijke, prachtige bloemen, maar namen ook het verachte madeliefje mee en het wilde viooltje. "Nu hebben we bloemen!" zei het kind, en de engel knikte, maar zij vlogen nog niet naar God omhoog.
Het was nacht, het was stil, ze bleven in de grote stad, zij zweefden rond in een van de nauwste straten waar hopen stro en as en allerlei rommel lagen, het was verhuisdag geweest; er lagen stukken van borden, brokken gips, dweilen en oude bollen van hoeden, niets dan lelijke dingen. De engel wees te midden van die rommel op een paar scherven van een bloempot en op een kluit aarde die uit de pot was gevallen en bijeen werd gehouden door de wortels van een grote, verdorde veldbloem, die niets waard was en daarom op straat was gegooid. "Die nemen we mee!" zei de engel. "Ik zal je wat vertellen terwijl we vliegen!" En toen vlogen ze en de engel vertelde: "Daarbeneden in de nauwe straat, in die lage kelder, woonde een arme, zieke jongen; van zijn prille jeugd af had hij altijd op bed moeten liggen; wanneer hij op zijn best was kon hij op krukken de kleine kamer een paar malen op en neer wandelen, dat was alles. Enkele dagen in de zomer vielen de zonnestralen gedurende een half uur in het voorhuis en wanneer de kleine jongen daar zat en de warme zon op zich liet schijnen en het rode bloed zag door zijn tere vingers die hij voor zijn gezichtje hield, dan heette het: Ja, vandaag is hij buiten geweest! Hij kende het bos en het heerlijke voorjaarsgroen alleen maar doordat een buurjongen de eerste groene beuketak voor hem meebracht. Die hield hij boven zijn hoofd, en dan droomde hij dat hij onder de beuken zat waar de zon scheen en de vogels zongen. Op een voorjaarsdag bracht de buurjongen ook veldbloemen voor hem mee en toevallig was er onder die veldbloemen een met de wortels er nog aan. En daarom werd ze in een pot geplant en in de vensterbank gezet dicht bij het bed. De bloem was geplant met een gelukkige hand. Ze groeide, schoot nieuwe loten en droeg elk jaar bloemen; het werd voor de zieke jongen zijn mooiste tuintje, zijn kleine schat hier op aarde. Hij gaf het water, verzorgde het en paste er goed op dat het elke zonnestraal die over het lage venster gleed, tot de laatste toe kreeg. En de bloem zelf groeide met zijn dromen samen want voor hem bloeide zij, voor hem verspreidde zij haar geur, en in zijn stervensuur toen Onze Lieve Heer hem riep, wendde hij zich tot haar. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem vergeten in de vensterbank gestaan en ze is verdord, en daarom is zij bij de verhuizing met allerlei rommel op straat gegooid. Dat is de bloem, de arme verdorde bloem, die wij in ons boeket hebben meegenomen, want die bloem heeft meer vreugde gebracht dan de rijkste bloem in de tuin van een koningin."
"Maar hoe weet u dat allemaal?" vroeg het kind, dat de engel meevoerde naar de hemel. "Ik weet het!" zei de engel, "ik was zelf het zieke jongetje dat op krukken liep! Mijn bloem ken ik heus wel!" En het kind deed nu helemaal zijn ogen open en keek de engel in het schone, blijde gelaat, en op hetzelfde ogenblik waren zij in Gods hemel waar vreugde was en zalig-heid. En God drukte het dode kind aan zijn hart en toen kreeg het vleugels als de andere engel en het vloog met hem hand in hand. God drukte alle bloemen aan Zijn hart, maar de arme verdorde veldbloem kuste Hij en zij kreeg stem en zong met alle engelen, die rondom God zweefden, sommigen dichtbij, anderen verder weg in wijdere kringen, steeds verder weg in het oneindige, maar allen even gelukkig. En allen zongen ze, kleinen en groten, het goede kind en de arme veldbloem die verdord in het straatvuil had gelegen, weggeworpen met de verhuisrommel in de nauwe, sombere straat.
Op een dag gaat Poeh picknicken met Knorretje en Janneman. Janneman draagt de picknickmand. In die mand zit een pot honing, voor Poeh. Daarom zegt Poeh steeds: "Zo! We zijn er!" Maar Janneman zegt: "Nog even doorlopen, Poeh. We gaan naar een bijzondere plek."
Eindelijk zegt Janneman: "We zijn er! Dit is de bijzondere plek!" "Hoera!" roept Poeh. "Ik pak de honing!" "Waarom is deze plek zo bijzonder?" vraagt Knorretje. "Gewoon," zegt Janneman. "Omdat hier van alles te zien is."
"Van alles?" zegt Knorretje. "Ook enge dieren, zoals woezels?" "Wie weet," zegt Janneman. Hij weet niet wat een woezel is, maar hij wil best met Knorretje meespelen. "Ik heb hier wel eens een woezel gezien, " zegt Knorretje. "Maar misschien ook niet." Poeh zegt niks, want hij neemt net een hapje honing.
Ze eten de picknickmand leeg, en doen nog een spelletje. Dan zegt Janneman: "Is het al zo laat? Dan moet ik naar huis. Dat heb ik beloofd. Dag hoor! " Hij zwaait nog even en dan is hij weg.
Poeh en Knorretje zwaaien Janneman na. "Kom," zegt Poeh. "Laten wij dan ook maar eens gaan."
Dat vindt Knorretje een goed idee, want hij denkt nog steeds aan de woezel. Stel je voor dat die echt bestaat. Misschien springt hij dan wel opeens te voorschijn! Knorretje en Poeh stoppen het tafelkleed en de borden in de mand. En daar gaan ze.
Terwijl ze door het bos stappen, zegt Knorretje: "Het was gezellig, hè? En gelukkig waren er geen woezels." "Ik zou er anders best eens een willen zien," zegt Poeh. "Weet je wat? Laten we proberen...
...om een woezel te vangen!" Knorretje is er stil van. Een woezel vangen! Dat had hij ook wel willen bedenken, als hij gedurfd had.
"Ik ga hem vangen met een val," gaat Poeh verder. "Een heel slimme val! Help jij me om een val te bedenken, Knorretje?" Dat wil Knorretje wel. Samen met Poeh gaat hij zitten denken. Ze denken en denken...
"Ik weet wat," zegt Poeh. "We graven een heel diepe kuil, bij een boom. En dan valt de woezel erin! Kijk! " Poeh pakt een takje. In het zand tekent hij een boom en een heel diepe kuil.
"Waaróm valt hij daarin?" vraagt Knorretje. "Omdat hij naar de lucht kijkt of het gaat regenen, " legt Poeh uit. "En daarom ziet hij de heel diepe kuil niet. En dan valt hij erin." "Ja maar," zegt Knorretje, "En als het nou al regent?" "Dan kijkt hij omhoog om te zien of het droog wordt, " zegt Poeh. "En dan valt hij ook in de kuil." "Dat is een heel knap plan, Poeh!" zegt Knorretje.
"Echt waar?" vraagt Poeh. Knorretje zegt nog eens dat het een knap plan is, en een slimme val bovendien. Poeh wil juist vragen hoe slim de val precies is, als hij iets bedenkt. "Maar Knorretje," zegt Poeh. "Wáár moeten we de heel diepe kuil graven?" "Dat zal ik je laten zien!" zegt Knorretje blij, want hij wil ook graag iets tekenen. "Kijk, " zegt Knorretje, terwijl hij op de grond tekent. "Hier loopt de woezel. De heel diepe kuil moet op de plek waar hij is wanneer hij erin valt!"
Dat is heel slim van Knorretje, maar toch blijft Poeh nog piekeren. "Knorretje," zegt hij, "Als je MIJ zou willen vangen, hoe zou je dat dan doen?" "Dan zou ik een pot honing in de kuil zetten, " zegt Knorretje. "En dan zou jij die honing ruiken..." "...en dan zou ik in de kuil klimmen, " gaat Poeh dromerig verder. "Ik zou een hapje honing proeven. En nog een hapje. En daarna een grote hap. En daarna..."
"Zou zou ik je vangen!" roept Knorretje. "Oh ja," zegt Poeh. "Dat is waar ook." "We moeten in ieder geval een pot honing in de kuil zetten, " zegt Knorretje. "Als we jou ermee vangen, vangen we de woezel er vast ook mee!"
Het slimme plan is af! Nu hoeven ze het slimme plan alleen nog uit te voeren. Poeh haalt een pot honing om in de kuil te zetten. Knorretje haalt een schep om de heel diepe kuil te graven.
Thuis klimt Poeh op een krukje bij de kast. Van de bovenste plank pakt hij een grote pot. Er staat 'honing' op. De pot ruikt ook naar honing.
"Maar misschien zit er toch iets anders in, " zegt Poeh bij zichzelf. "Ik kan maar beter even proeven. " Poeh neemt een hapje. En nog een hapje...
Onderweg neemt Poeh nóg een paar hapjes. Net zolang tot hij zeker weet dat er écht honing in de pot zit. De pot wordt steeds lichter, en dat komt goed uit, want Poeh moet de pot helemaal naar Knorretje dragen.
Knorretje graaft. Zijn kuil is al heel diep. Poeh geeft hem de pot aan. "Is dat alle honing die over is?" vraagt Knorretje. "Ja," zegt Poeh, want zo is het. Knorretje zet de pot op de bodem. Daarna leggen ze takken over de kuil. Omdat de slimme val dan af is, gaan Poeh en Knorretje naar huis.
Bij het huisje van Poeh nemen ze afscheid. "Tot morgenvroeg bij de kuil!" zegt Knorretje. "Vergeet niet een touw mee te nemen," zegt Poeh. "Touw?" vraagt Knorretje. "Waar hebben we touw voor nodig?" "Om de woezel vast te binden als we hem gevangen hebben, " zegt Poeh. "Wordt een woezel dan niet woest?" vraagt Knorretje. "Sommige wel, en andere niet," zegt Poeh. "Dat weet je nooit met woezels. Tot morgen!"
's Nachts wordt Poeh wakker. Hij heeft een raar gevoel in zijn buik. Poeh weet wat voor gevoel dat is: hij heeft honger! Poeh staat op, klimt op een stoel en kijkt op de bovenste plank van de kast... maar daar staat alleen de suikerpot!
"Dat is vreemd!" mompelt Poeh. "Ik weet zeker dat daar een pot honing stond. Er stond 'honing' op, zodat ik wist dat er honing inzat! Waar kan die pot nou gebleven zijn?"
Poeh loopt te piekeren. Dan kruipt hij weer in bed, maar slapen kan hij niet, want hij heeft nog steeds een raar gevoel in zijn buik. En waar is die pot honing nou toch?
Ineens weet Poeh het weer: hij had zijn honingpot in de heel diepe kuil gezet om de woezel te vangen! Nu kan Poeh helemaal niet meer slapen, want hij moet aldoor aan woezels denken. Alle woezels rennen op zijn honing af!
Poeh houdt het niet meer uit. Hij stapt uit bed en gaat op weg naar de slimme val. Het is nog een beetje donker en de heel diepe kuil lijkt nog dieper dan hij al is. De honingpot op de bodem ziet er geheimzinnig uit. Maar wanneer Poeh over de rand van de kuil hangt, zegt zijn neus hem dat het echt zijn pot met honing is. Als Poeh nog wat verder over de rand hangt...
... valt hij in de kuil.
"Dat is ook wat!" zegt Poeh, terwijl hij in de honingpot kijkt. "Die woezel heeft bijna alles opgegeten!" Maar dan zegt hij: "Oh nee, dat was ik. " En hij steekt zijn kop in de pot om het laatste restje honing op te likken.
Even later wordt Knorretje wakker. Het eerste wat hij denkt is: zou de woezel varkentjes lusten? Daarna denkt hij: kan ik niet beter in bed blijven, in plaats van bij de woezel te gaan kijken?
Weet je wat? denkt Knorretje. Ik ga bij de slimme val kijken. Als er een woezel inzit, dan hol ik terug naar huis en kruip weer in bed!
Knorretje sluipt naar de val. Zou er een woezel inzitten? "Vast niet," zegt Knorretje, maar eigenlijk denkt hij van wel. En als hij vlakbij de kuil is, weet hij zéker dat er echt een woezel inzit. Hij kan hem duidelijk horen!
Poeh heeft zijn kop in de honingpot gestoken om het laatste beetje honing op te likken. Nu probeert hij al een tijdje de pot los te trekken, maar hij zit muurvast! Knorretje gluurt over de rand. "Help!" piept hij. "Een woezel! Een afschuwelijke woezel!"
Knorretje holt er vandoor, terwijl hij blijft roepen en gillen. "Help!" en "Een woe... woe...!" Knorretje gilt en piept nog steeds als hij bij Janneman komt.
"Wat is er aan de hand?" vraagt Janneman. "Er is een woe... woe... woezel!" stamelt Knorretje. "Hoe ziet hij eruit?" vraagt Janneman. Groot! Geweldig groot!" zegt Knorretje. "Met een kop... als een honingpot!" "Dat moet ik zien," zegt Janneman. "Kom mee, Knorretje."
Met Janneman erbij is Knorretje niet meer zo bang. Samen lopen ze naar de slimme val. "Ik hoor hem al, " fluistert Knorretje. Voor de zekerheid verstopt hij zich achter Jannemans been.
Janneman kijkt over de rand van de kuil. En dan begint hij te lachen... te lachen... hij kan niet meer ophouden met lachen.
De woezel bonkt met zijn kop tegen de wand van de kuil. Dan breekt de honingpot en komt het hoofd van Poeh te voorschijn! "Hallo!" roept Poeh.
Dan begrijpt Knorretje wat een dom Knorretje hij was. Hij schaamt zich zó, dat hij het liefst in bed wil kruipen. Maar Janneman en Poeh zeggen dat hij beter met hen kan gaan picknicken, en dat doet Knorretje dan maar.
"Weet je wat ik denk?" zegt Janneman Robinson. "Ik denk dat woezels niet bestaan. Maar dat geeft niet, want ik ben dol op jullie!" "Ik ben ook dol op jullie," zegt Poeh. Hij denkt even na. "En op honing," zegt hij dan. En hij neemt nog een hap.
Eens op een dag ging Winnie de Pooh uit wandelen; toen kwam hij op een open plek in 't bos, en midden op die open plek stond een grote eikenboom, en uit de kroon kwam een zoemend geluid. Winnie de Pooh ging zitten aan de voet van de boom, ondersteunde zijn kop met zijn beide voorpoten en begon diep na te denken. Eerst zei hij bij zichzelf: ,,Dat gezoem heeft een betekenis. Niemand zou zo'n zoemend geluid maken, aldoor: zoem, zoem, zonder dat hij er iets mee bedoeld. Als er een zoemend geluid is, dan maakt de een of ander dat zoemende geluid, en de enige reden, waarom je zo'n zoemend geluid zou maken, is, dat je een bij moet zijn. Toen zat hij er nog eens weer een hele tijd over te denken, en na een poosje zei hij: ,, En de enige reden, waarom je een bij bent, is, dat je honing maakt. " Dit zeggende stond hij op. En hij zei: ,,En de enige reden, waarom een bij honing maakt is, dat ik die honing zal opeten.
En hij begon de boom te beklimmen. Hij klom en hij klom en hij klom en terwijl hij klom, zong hij een klein versje in zichzelf. Het was dit versje:
Iedereen ter wereld weet, Dat een beer graag honing eet. Brom-Brom-Brom, Maar niemand weet, waarom.
Toen klom hij een beetje hoger... en nog een beetje hoger... en toen nog een heel klein beetje hoger. En toen had hij alweer een nieuw versje gemaakt.
Als beren bijen waren, nou dan zouen, ze wis hun nesten niet in hoge bomen bouwen. Als bijen beren waren- jô, wat fijn! Dan zou hun lekkere honing makkelijker te krijgen zijn.
Hij begon nu heus een beetje moe te worden en zo kwam het, dat hij nu dit klagende lied zong. Maar nu was hij er bijna! Kijk, als hij nu op die tak stond... Krak! ,,O, help mij!" riep Pooh, toen hij op een lagere tak terechtkwam. ,,Als ik maar niet-" zuchtte hij, juist toen hij alweer op een lagere tak neerplofte. ,,Ziet u, ik was van plan-" begon hij uit te leggen, maar toen duikelde hij over zijn kop, en kwam terecht op een tak, een paar meter lager. Krak, krak, zei de tak en Pooh zei: ,,Wat ik van plan was-." ,,Ja, 't was natuurlijk-" gaf hij toe, terwijl hij in snelle vaart door de zes volgende takken heen brak. ,,'t Komt alleen daarvan, zou ik zeggen, dat - " verklaarde hij op het ogenblik, dat hij de laatste tak vaarwel zei, driemaal ronddraaide en daarna heel bevallig neerdaalde in een bosje stekelbrem. ,,'t Komt alleen daarvan - dat ik al te dol ben op honing. -O, help! Help!" Maar er kwam niemand en dus kroop hij alleen uit de stekelbrem, t rok vlug de prikkels uit zijn neus en begon alweer na te denken. En de eerste, aan wie hij dacht, was Christopher Robin.
En toen ging Winnie de Pooh dus op weg naar zijn vriend Christopher Robin en die woonde in een ander gedeelte van datzelfde woud, achter een groene deur.
,,Goedemorgen, Christopher Robin," zei hij. ,,Goedemorgen, Winnie de Pooh," zei Christopher Robin. ,,Ik kwam je vragen, of je misschien ook zo'n soort ding hebt, dat ze een ballonnetje noemen." ,,Een ballonnetje?" ,,Ja, toen ik hier naartoe kwam, dacht ik bij mezelf: 't Zal me benieuwen of Christopher Robin misschien zo'n ding heeft, dat ze ballonnetje noemen. Dat zei ik zo bij mezelf, weet je? Ik dacht juist aan zo'n ballonding; want ik had er heel graag één gehad." ,,Waar heb jij een ballonnetje voor nodig, zeg?" Winnie de Pooh keek eens om zich heen of niemand hem kon horen; toen legde hij zijn poot tegen de lippen en fluisterde: ,,Honing !" ,,Maar je kunt toch geen honing vinden met een ballonnetje!" ,,Ja, dat kan ik !" zei Winnie de Pooh.
Nu was Christopher Robin heel toevallig de vorige dag op een partijtje geweest bij zijn vriend Knorretje en daar had iedereen een ballonnetje gekregen - hij een grote groene, en één van Konijns vriendjes een grote blauwe, maar dat vriendje had zijn hele ballon vergeten, en toen had Christopher Robin die groene en die blauwe allebei mee naar huis genomen.
,,Welke vind jij 't mooist?" vroeg Christopher Robin aan Winnie de Pooh. ,, Deze," zei Pooh, ,,want als je honing gaat zoeken met een ballon, dan moet je je best doen, dat de bijen niet merken, dat je er aankomt. En als je nu zo'n groene ballon hebt, dan denken ze natuurlijk,
dat je een stuk van de boom bent en zullen ze niet op je letten; maar nu blijft 't nog altijd de vraag, welke ballon de beste is. Wat denk jij ervan?" ,,Zouden ze jou niet zien onder de ballon?" vroeg Christopher Robin. ,,Misschien wel en misschien ook niet," zei Pooh. , ,Daar kun je nooit zeker van zijn met bijen."
Hij dacht een poosje diep na, en zei toen: ,,Ik zal net doen of ik een klein blauw wolkje ben, dan ontdekken ze me zeker niet!" ,,Dan is 't maar 't beste, dat je de blauwe ballon neemt," zei Christopher Robin toen. En zo gebeurde 't ook.
Toen gingen ze er samen op uit met het blauwe ballonnetje en Christopher Robin nam voor de zekerheid zijn geweer mee, zoals hij altijd gewend was, Winnie de Pooh liep naar het modderigste plekje, dat hij maar kon vinden en rolde zich daarin net zolang om en om, tot hij helemaal zwart zag. Toen blies Christopher Robin de ballon voor Pooh op en ze moesten allebei zolang het touwtje vasthouden. Christopher Robin liet los en Winnie de Pooh steeg bevallig omhoog in de lucht en bleef zweven op dezelfde hoogte als de bovenste top van de boom, maar wel drie meter er vandaan!
,,Hoera!" gilde Christopher Robin. ,,Jan, is 't niet fijn?" riep Pooh naar beneden. ,,Waar lijk ik nu op?" ,,Je lijkt op een beer, die een ballon vasthoudt," zei Christopher Robin toen. ,,Lijk ik dan niet-niet," riep Pooh angstig, ,,op een klein zwart wolkje in de blauwe lucht?" ,,Nee, niet heel veel." ,,Nu zeg, misschien zie ik er vanuit de lucht toch wel heel anders uit dan van beneden af en, zoals ik straks al zei: je kunt nooit vooruit weten, wat bijen zullen doen."
Er waaide geen windje, dat hem naar de boom kon drijven en hij bleef aldoor op dezelfde plek zweven. Hij zag de honing, hij rook de honing, maar hij kon er niet bij komen!
Na een poosje riep hij Christopher Robin, zo zacht als hij kon, vanuit de lucht toe: ,, Zeg, Christopher Robin !".... ,,Hallo !".... ,,Ik geloof, dat de bijen achterdochtig beginnen te worden !" ,,Wat beginnen ze te worden?" ,,Ik weet 't niet, maar 't is net, of een stem mij influistert, dat ze achterdochtig zijn !" ,,Bedoel je, dat ze zich gaan verbeelden, dat je hun honing wilt stelen?" ,,Misschien wel, maar je kunt nooit weten, wat bijen willen." Nu bleef 't een poosje stil, maar opeens riep hij weer vanuit de lucht: ,,Zeg, Christopher Robin!" ,,Jaa??" ,,Heb je thuis ook een paraplu?" ,,Ik geloof het wel." ,,'k Wou graag, dat je die ging halen en dan moet je hier onder de boom aldoor heen en weer lopen en dan moet je zeggen: ,,Tjonge, tjonge, ik geloof, dat we regen krijgen! Ik geloof, dat je me dan echt zou helpen om de bijen te foppen."
Toen zei Christopher Robin bij zichzelf: ,,O, o, die malle ouwe Beer toch!" , maar hij zei 't niet hardop, omdat hij veel te veel van hem hield en hij ging dadelijk zijn paraplu halen.
,,Gelukkig, dat je er bent!" riep Winnie de Pooh naar beneden, zodra hij Christopher Robin zag., ,Ik begon al een beetje bang te worden, want ik heb ontdekt dat de bijen nu heus achterdochtig worden."
,,Wat denkt je, zal ik de paraplu maar opsteken?" vroeg Christopher Robin toen.
,,Ja, maar wacht nog heel eventjes! We moeten 't verstandig aanleggen. De voornaamste bij, die we moeten foppen, is de Bijenkoningin. Kun jij van beneden af misschien ook onderscheiden, waar de Bijenkoningin is?" ,,Nee." ,,Da's jammer. Nu, dan moet je maar aldoor heen en weer lopen met je paraplu en dan moet je zeggen: ,,Tjonge, tjonge, ik geloof, dat we regen krijgen!" Dan zal ik ondertussen doen wat ik kan, door een klein wolkenliedje te zingen... Vooruit maar!"
Terwijl Christopher Robin daar nu heen en weer liep met zijn paraplu en telkens zei, dat er wel regen zou komen, zong Winnie de Pooh dit liedje:
Wat is het toch fijn, Een wolkje te zijn! Het wolkje zingt zacht,En lacht. Wat is het toch fijn, Een wolkje te zijn, Een wolkje dat leeft En zweeft.
De bijen zoemden achterdochtiger dan ooit! Enkele kwamen zelfs uit hun nest en fladderden om het wolkje, toen dit juist het tweede coupletje van zijn versje zong. Een bij ging zelfs een ogenblik op de neus van het wolkje zitten, maar vloog toen weer op. ,,Janneman -oo !- Robinson!" gilde nu het wolkje. ,,Jaaa?" ,,Ik heb er nog eens over nagedacht, zie je, en nu ben ik tot een belangrijke ontdekking gekomen. Dit zijn bijen van een verkeerde soort." ,,Zo? Denk je dat?" ,,Ja, van een heel verkeerde soort, en daarom zou ik wel denken, dat ze ook een verkeerde soort van honing maken, he?" ,,Zouden ze heus?" ,Ja zeker, en ik geloof dat ik maar naar beneden zal komen." ,,Hoe?" vroeg Christopher Robin toen. Ja, daar had Winnie de Pooh nog niet over nagedacht. Als hij het touwtje losliet, dan zou hij vallen -boem!- en daar had hij helemaal geen zin in. Toen dacht hij er een hele poos over na en eindelijk zei hij: ,,Zeg, Christopher Robin, jij moet op de ballon schieten met je geweer. Heb je je geweer bij je?" ,,Ja natuurlijk," zei Christopher Robin, ,,maar als ik dat doe, dan verniel ik de ballon." ,,Maar als je 't niet doet," zei Pooh, ,, dan zal ik het touwtje moeten loslaten en dan val ik dood." Toen Pooh Christopher Robin dit zo duidelijk uitlegde, zag hij dadelijk in, dat Pooh gelijk had. Toen mikte hij heel nauwkeurig op de ballon -en het schot ging af... ,,Oooo !" zei Pooh. ,,Heb ik mis geschoten?" vroeg Christopher Robin. ,,Niet helemaal mis," zei Pooh, ,,maar je miste de ballon." ,,O, wat spijt me dat!" zei Christopher Robin en hij schoot nog eens en deze keer trof hij de ballon, en terwijl de lucht eruit ontsnapte, daalde Pooh langzaam naar beneden.
Winnie de Pooh werd midden in de nacht opeens wakker. Hij luisterde. En toen klom hij uit zijn bed, en stak zijn kaars op, en stommelde door zijn kamer, om te zien, of er iemand bezig was, om in zijn honingkast te kruipen, en er was niemand, en daarom stommelde hij weer terug, blies zijn kaars weer uit en ging weer in zijn bed. Toen hoorde hij het geluid opnieuw.
,,Ben jij dat, Knorrie?" zei hij. Maar die was het niet. ,,Kom maar binnen, Janneman Robinson," zei hij. Maar dat deed Janneman Robinson niet. ,,Vertel het me morgen maar, Iejoor," zei Pooh slaperig. Maar het geluid ging door. ,,Borreborreborreborre," zei Wie-ter-wereld-het was en Pooh merkte, dat hij toch niet sliep.
Wat zou dat toch zijn? Dacht hij. Er zijn een heleboel geluiden in het Woud. Maar dit is iets anders. Dit is geen grommen en het is geen spinnen en het is niet het geluid-dat-je-maakt-voor-je-aan-een-dichtwerk-begint, maar het is een of ander geluid, dat gemaakt wordt door een vreemd dier. En dat geluid maakt hij voor mijn deur. Dan zal ik maar weer opstaan, en dan zal ik hem vragen, of hij wil ophouden.
Hij stond op en deed zijn voordeur open. ,,Hallo," zei Pooh, voor het geval er iemand buiten zou staan. ,,Hallo," zei Wie-ter-wereld-het-was. ,,O," zei Pooh. ,,Hallo!" ,,Hallo!" ,,O, ben jij daar!" zei Pooh. ,,Hallo!" ,,Hallo," zei het vreemde dier, dat zich begon af te vragen, hoe lang dat nog duren zou. Juist toen Pooh weer Hallo wou zeggen, bedacht hij, dat hij het toch maar niet zeggen wou. In plaats van Hallo, zei hij toen maar: ,,Wie is daar?" ,,Ik ben het," zei een stem. ,,O," zei Pooh. ,, Wel, kom hier!"
En toen kwam Wie-ter-wereld-het-was hier en toen bekeken ze elkaar bij het licht va ,Ik ben Pooh," zei Pooh. ,,Ik ben Teigetje," zei Teigetje.
,,O," zei Pooh, want zo'n soort van dier had hij nog nooit van zijn leven gezien. ,, Weet Janneman Robinson er iets vanaf?" ,,Ja natuurlijk," zei Teigetje. ,,Nou," zei Pooh, ,,'t is midden in de nacht en dat is een mooie tijd, om te gaan slapen. En morgenochtend nemen we aan het ontbijt een beetje honing. Houden Teigetjes van honing?" ,,Die houden overal van," zei Teigetje vrolijk. ,,Als ze 't ook leuk vinden, om op de grond te gaan slapen, dan ga ik maar weer naar bed, he? En dan doen we de rest morgenochtend. Welterusten." En toen ging hij naar bed en viel vast in slaap. Toen hij 's morgens wakker werd, was het eerste, wat hij zag, Teigetje. Die zat op de grond, voor de spiegel, naar zichzelf te kijken. ,,Hallo," zei Pooh. ,,Hallo," zei Teigetje. ,,Er is hier iemand net zoals ik. Ik dacht, dat ik de enige was." Pooh kwam uit zijn bed en begon uit te leggen, wat een spiegel voor een ding was. Maar juist, toen hij bij het beste stuk van zijn verhaal was gekomen, zei Teigetje: ,,Een ogenblik alsjeblieft, maar er klimt iemand op je tafel, " en met een luid borreborreborreborre sprong hij tegen het ene eind van het tafellaken op, wikkelde er zichzelf drie keer in, rolde naar het andere eind van de kamer en na een ontzettende strijd, kreeg hij eindelijk zijn hoofd weer in de open lucht en zei vrolijk: ,,Heb ik gewonnen?" ,,Dat is mijn tafellaken," zei Pooh, toen hij Teigetje begon los te wikkelen. ,,Ik was al nieuwsgierig, wat het was," zei Teigetje. ,,Het gaat over tafel en je zet er van alles op." ,,Waarom wou het me dan bijten, toen ik niet keek?" ,,Ik geloof niet, dat het je wou bijten," zei Pooh. ,,Jawel, maar ik was het te vlug af."
Pooh legde het laken weer op tafel en hij zette een grote honingpot op het laken en toen gingen ze ontbijten. Zodra ze gingen ontbijten, nam Teigetje een grote mond vol honing... en toen keek hij met zijn hoofd opzij naar de zolder en maakte onderzoekende geluiden met zijn tong, en geluiden -van-wat-zullen-we-nu-hebben en toen zei hij heel beslist: ,,Teigetjes lusten geen honing!"
,,O," zei Pooh, en hij probeerde om het een beetje verdrietig te zeggen, zo alsof hij het erg jammer vond. ,,Ik dacht, dat ze alles lustten." ,,Alles! behalve honing," zei Teigetje. Eigenlijk vond Pooh dat erg prettig, en hij zei, dat hij Teigetje straks, als hij klaar was met zijn eigen ontbijt, mee naar Knorrie zal nemen, dan kon Teigetje Knorries eikels eens proberen. ,,He, ja! Pooh ," zei Teigetje, ,,want eikels daar houden Teigetjes juist het allermeest van." Na het ontbijt gingen ze er op uit, om Knorrie op te zoeken. Onderweg vertelde Pooh, dat Knorretje maar een erg klein beestje was, en dat hij er niet zo van hield als je zo om hem hen dansten en sprong. Hij vroeg, of Teigetje in het begin maar liever niet al te springerig wou zijn. Al die tijd had Teigetje zich achter een boom verstopt en dan was hij er opeens achter vandaan gesprongen boven op Pooh's schaduw, telkens, als hij niet keek en nu zei hij, dat Teigetjes alleen maar springerig waren als ze nog niet ontbeten hadden, maar zodra ze maar een paar eikels gehad hadden, dan werden ze Kalm en Welopgevoed.
Eventjes later klopten ze aan bij Knorrie. ,,Hallo, Pooh," zei Knorretje. ,,Hallo, Knorrie! Dit is Teigetje." ,,Oh, ja?" vroeg Knorretje. Hij liep vlug naar de andere kant, achter de tafel. ,,Ik dacht, dat Teigetjes kleiner waren." ,,De grote niet," zei Teigetje. ,,Ze lusten eikels," zei Pooh. ,,Daarom zijn we gekomen, zie je. Want die arme Teigetje die heeft nog niet ontbeten." Knorretje schoof de schaal met eikels naar Teigetje toe. ,, Neem er maar een paar, " zei hij. Toen ging hij vlak bij Pooh staan en werd dadelijk veel moediger. ,,Ben jij Teigetje!" zei hij op een onverschillige manier. ,,Zo, zo!" Maar Teigetje zei niets omdat hij z'n mond vol eikels had. Eerst hoorde je hem alleen maar kauwen, toen zei hij: ,,Ocheroch-ucherup." En toen Pooh en Knorretje allebei ,,Wat?", zeiden, zei hij: ,,Aaaaop," en toen ging hij eventjes naar buiten. Toen hij weer terug kwam, zei hij flink: ,,Teigetje lusten geen eikels." ,,Maar je zei, dat je alles lusten, behalve honing," zei Pooh. ,,Alles, behalve honing en eikels," legde Teigetje uit. Toen hij dat hoorde zei Pooh: ,,O-o-o-o-o-oh!" en Knorretje, die eigenlijk maar blij was, dat Teigetjes geen eikels lusten, zei: ,,Als we eens distels probeerden!" ,,Ja, distel," zei Teigetje, ,,Daar houden Teigetjes het allermeest van." ,,Laten we dan naar Iejoor gaan," zei Knorretje.
En zo gingen ze met zijn drietjes onderweg. Ze liepen, ze liepen, en ze liepen, en toen kwamen ze bij dat gedeelte van het Woud, waar Iejoor woonde.
,,Hallo, Iejoor!" zei Pooh. ,,Dit is Teigetje." ,,Wie?" vroeg Iejoor. ,,Dit, " verklaarden Pooh en Knorretje tegelijk en Teigetje glimlachten met zijn liefste lachje en zijn niets. Iejoor liep helemaal om Teigetje heen en toen keerde hij zich om, en liep de andere kant op, weer om Teigetje heen. ,,Wat, zei je, dat het was?" vroeg hij. ,,Teigetje." ,,Mm," zei Iejoor. ,,Hij is er pas," legde Knorretje uit. ,,Mm," zei Iejoor weer. Hij dacht een hele poos na, toen zei hij: ,,En wanneer gaat hij weer weg?" Pooh vertelde Iejoor, dat Teigetje een grote vriend was van Janneman Robinson en dat hij in het bos was komen wonen. En Knorretje vertelde aan Teigetje, dat hij het maar niet erg moest vinden, want Iejoor was altijd zo somber en Iejoor vertelde aan Knorretje, nee in tegendeel, hij was helemaal niet somber, maar juist erg opgewekt vanmorgen. En Teigetje vertelde aan iedereen, die maar wilden luisteren, dat hij vanmorgen nog niet ontbeten had.. ,,Ik wist wel, dat er iets was," zei Pooh. ,,Teigetjes eten altijd distels, zie je, Iejoor. Daarom kwamen we bij jou." ,,Laat maar. Praat er maar niet meer over, Pooh." ,,O maar, Iejoor, ik bedoelde helemaal niet, dat we je niet wilden opzoeken." ,,Juist, juist! Maar je nieuwe gestreepte vriend zal graag willen ontbijten, natuurlijk. Hoe, zei je, dat hij heete?" ,,Teigetje." ,,Ga dan maar mee, Teigetje." Iejoor ging hem voor, naar de distelachtigste bos distels, die je ooit gezien hebt, en wuifde ernaar met zijn hoef. ,,Een klein bosje, dat ik bewaard had voor mijn verjaardag," zei hij. ,,Maar wat is een verjaardag, per slot van rekening! Vandaag gezond, morgen dood. Neem er maar een paar, Teigetje." Teigetje bedankte hem beleefd, en keek een beetje angstig naar Pooh. ,,Zijn dit heus distels?" fluisterde hij. ,,Ja," zei Pooh. ,,Die Teigetjes het allerliefst lusten?" ,,Zo is het," zei Pooh. ,,O juist," zei Teigetje. Hij nam een flinke mondvol en kauwde er eens flink op. ,,Au !" zei Teigetje. Hij ging zitten en stak zijn poot in zijn mond. ,,Wat is er?" vroeg Pooh. ,,Heet !" mompelde Teigetje. ,,Je vriend," zei Iejoor, ,,schijnt op een bij gebeten te hebben." Poohs vriend zat zijn kop te schudden, om de stekels kwijt te raken, maar nu hield hij daarmee op, om te verklaren, dat Teigetjes niet van distels houden. ,,Maar waarom breek je dan een absoluut goede distel doormidden?" vroeg Iejoor. ,,Maar je zei-" begon Pooh. ,,Je zei toch, dat Teigetjes van alles houden, behalve van honing en eikels." ,,En distels!" zei Teigetje. Hij draafde nu met zijn tong uit zijn mond in een kringetje rond.
Pooh keek treurig toe. ,,Wat gaan we nou doen?" vroeg hij aan Knorretje. Gelukkig wist Knorretje daar een antwoord op en hij zei, dat ze maar dadelijk naar Janneman Robinson moesten gaan. ,,Je zult hem bij Kanga vinden," zei Iejoor. Hij kwam vlak bij Pooh staan, en fluisterde hard en heel verstaanbaar: ,,Zou je je vriend misschien willen vragen, of hij zijn oefeningen ergens anders zou willen gaan doen? Ik ga dadelijk koffiedrinken en ik wou liever niet, dat er op mijn eten gesprongen werd, vlak voor ik begin. Een kleinigheid! Flauw van me! Maar we hebben allen onze eigenaardigheden." Pooh knikte ernstig en riep Teigetje. ,,Ga mee! We gaan naar Kanga. Die heeft vast en zeker een massa voor je te eten." Teigetje maakte zijn laatste kringetje af en kwam naar Pooh en Knorrie toe. ,,Heet!" legde hij uit met een brede beminnelijke glimlach. ,,Ga mee!" en hij draafde weg. Pooh en Knorretje wandelden hem langzaam achterna. Onderweg zei Knorrie niets, omdat hij niets kon bedenken, en Pooh zei niets, omdat hij over een vers dacht. En toen hij er een bedacht had begon hij:
Wat moeten we nu met Teigetje beginnen, Wie kan er voor hem eens wat eetbaars verzinnen? Hij houdt niet van eikels, Hij houdt niet van honing. Wie is er kieskeuriger, Hij of de Koning? Het is hem om 't even, wat hij ook eet. 'T Een is te zoet en 't ander te heet. En als hij niets krijgt, dan blijft hij zo klein. Zou daar nu niets op te vinden zijn?
,,Hij is groot genoeg, hoor!" zei Knorrie. ,,Hij is niet echt groot!" ,,Nou, hij ziet er groot uit." Pooh werd er een beetje stil van, toen Knorretje dat zo zei, en toen fluisterde hij in zichzelf:
Maar hoeveel hij in ponden en shillings ook weegt, Toch lijkt hij groter, doordat hij altijd beweegt. ,,En dat is het hele gedicht," zei hij. ,,Vind je 't mooi, Knorrie?" ,,Helemaal, behalve van die shillings. Ik vind, dat dat er niet in hoort." ,,Maar 't wou er zelf in," zei Pooh, ,,en daarom liet ik 't maar zo. Dat is de beste manier, om gedichten te schrijven. Je moet de dingen zelf laten komen." ,,O, dat wist ik niet," zei Knorretje.
Al die tijd had Teigetje voor ze uitgesprongen, en hij was telkens even teruggekomen, om te vragen: ,,Gaan we zo goed?" en nu kregen ze eindelijk Kanga's huis in 't oog en daar had je Janneman Robinson. Teigetje holde naar hem toe.
,,O, ben je daar, Teigetje!" zei Janneman Robinson. ,,Ik wist ook wel, dat je ergens moest zijn." ,,Ik heb van alles gevonden in het bos," zei Teigetje gewichtig. ,,Ik heb een Pooh gevonden en een Knorretje en een Iejoor, maar ik kan maar geen eten vinden." Pooh en Knorretje kwamen erbij en legden Janneman Robinson uit, wat er gebeurd was. ,,Weet jij niet, waar Teigetjes van houden?" vroeg Pooh. ,,Ik denk, dat ik 't wel zou weten, als ik er verschrikkelijk goed over dacht. Maar ik dacht, dat Teigetje 't zelf wel wist." ,,Dat weet ik ook wel," zei Teigetje. ,,Ik houd van alles, wat er in de wereld is, behalve van honing en eikels en... hoe noem je die hete dingen ook weer?" ,,Distels." ,,O ja, en behalve die." ,,O, nou, dan kan Kanga je wel iets te eten geven, voor ontbijt."
Ze gingen Kanga's huisje binnen en toen Roe een keer ,,Hallo Pooh" en ,,Hallo Korrie" had gezegd en twee keer ,,Hallo Teigetje" (omdat hij dat nooit gezegd had, en omdat het zo raar klonk) toen vertelde ze Kanga waarom ze gekomen waren en Kanga zei heel vriendelijk: ,,Wel, mijn beste Teigetje, kijk maar eens in mijn kast en zoek maar uit, wat je graag lust." Want ze had dadelijk gezien, dat Teigetje, hoe groot hij er ook uitzag, toch evenveel vriendelijkheid nodig had als Roe. ,,Zal ik ook maar eens kijken?" vroeg Pooh, die behoefte begon te voelen aan een hapje van het een of ander. Hij vond een blikje gecondenseerde melk en iets in zijn binnenste scheen toe te fluisteren, dat Teigetjes dat niet lustten en daarom kroop hij er alleen mee in een hoekje en zorgde ervoor, dat niemand hem stoorde. Maar hoe langer Teigetje in de weer was en zijn neus in dit en zijn pootjes in dat potje stak, hoe meer dingen hij vond die Teigetjes niet lekker vonden. En toen hij alles had gevonden, wat er in de kast was en hij er niets van eten kon, zei hij tegen Kanga: ,,Wat nu?" Kanga en Janneman Robinson en Knorretje stonden allemaal om Roe heen, want ze wilden zien, hoe hij zijn Ovomaltine dronk. En Roe zei juist: ,,Moet het?" en Kanga zei juist: ,,Kom Roe, liefste, je weet, wat je beloofd hebt." ,,Wat is dat?" fluisterde Teigetje tegen Knorrie. ,,Zijn Versterkende Middelen," zei Knorrie. ,,Hij vindt het naar." Teigetje kwam dichterbij, en leunde over de rug van Roe's stoel en opeens stak hij zijn pootje uit, nam een grote slok en met een luchtsprongetje van schrik zei Kanga: ,,O!" En toen pakte ze het bekertje vast. Maar de Ovomaltine was op. ,,Maar mijn beste Teigetje!" zei Kanga. ,,Hij heeft mijn Versterkende Middelen afgenomen. Hij heeft mijn Versterkende Middelen genomen!" zong Roe blij. Hij vond het een leuk grapje. Toen keek Teigetje naar het plafond, en deed zijn ogen dicht en zijn tong likte en likte en likte zijn lippen af, voor het geval, dat er misschien iets aan was blijven zitten en een vredige glimlach verspreidde zich over zijn gelaat, toen hij zei: ,,Dat is dus iets, waar Teigetjes van houden."
Dit verklaart, waarom Teigetje van nu af aan bij Kanga bleef wonen. Hij gebruikte Ovomaltine als ontbijt, als middagmaal, en als avondeten. En soms vond Kanga dat hij iets versterkends nodig had en dan kreeg hij nog een paar lepels Roe's-ontbijt na iedere maaltijd.
,,Maar ik vind," zei Knorretje tegen Pooh, ,,dat hij genoeg versterkt is!!"
Daar komt Eduard Beer aan; boem boem boem, komt hij op zijn kop de trap af, achter Christoffer Robin aan. Voor zo ver hij weet is dat de enige manier om naar beneden te komen, ook al heeft hij af en toe het gevoel dat het vast ook wel anders kan. Maar ja, dan zou hij even met dat geboem-boem moeten ophouden en er over na denken. Maar dan denkt hij toch weer dat het niet anders kan. In elk geval is hij nu beneden en kan ik hem aan je voorstellen: Winnie-de-Poeh. Toen ik die naam voor het eerst hoorde,
zei ik precies hetzelfde als jullie nu zullen zeggen: 'Maar ik dacht dat het een "hij" was!' 'Ja, ik ook,' zei Christoffer Robin. 'Maar dan kan je hem toch geen Winnie noemen?' 'Zo noem ik hem ook niet.' 'En je zei dat...' 'Hij heet Winnie-der-Poeh. Weet je niet wat der betekend?' 'Ach, ja... Nu begrijp ik het,' zei ik vlug;
en ik hoop maar dat jullie het ook begrijpen, want meer krijg je er niet over uitgelegd. Soms heeft Winnie-de-Poeh zin in een spelletje als hij beneden komt, maar een andere keer blijft hij liever stilletjes voor de haard zitten
om een verhaaltje te horen. En vanavond... 'Als je eens een verhaal vertelde,' zei Christoffer Robin. 'En als ik het doe?' vroeg ik. 'Zou je dan zo lief willen zijn om het aan Winnie-de-Poeh te vertellen?' 'Ja, waarom niet?' zei ik. 'wat voor soort verhalen vindt hij leuk?' 'Over hemzelf, want zo'n soort Beer is ie, snap je?' 'Ja, ik snap het.' 'Doe je het dan alsjeblieft?' 'Ik zal het proberen,' zei ik. En dat deed ik dus.
Eens, heel héél lang geleden, vorige week vrijdag ongeveer, woonde Winnie-de-Poeh helemaal alleen in een bos onder de naam van Sanders. ('Wat betekent dat: onder de naam van?' vroeg Christoffer Robin. 'Dat betekent dat die naam in gouden letters boven zijn deur stond
en dat hij eronder woonde.' 'Ja, Winnie-de-Poeh begreep het niet helemaal, zie je,' 'Ja, maar nu wel,' zei een bromstem. 'Goed. Dan vertel ik verder,' zei ik.)
Op een dag toen hij aan het wandelen was,
kwam hij op een open plek midden in het bos, en midden op die open plek stond een grote eikeboom en uit het topje van die boom kwam een zoem-geluid. Winnie-de-Poeh ging aan de voet van de boom zitten en begon met zijn kop tussen zijn voorpoten na te denken. Eerst zei hij tegen zichzelf: 'Dat zoem-geluid betekent iets. Zo'n zoem-geluid is er niet zó maar opeens,
zo van zoem zoem zoem, zonder dat het iets betekent. Als er een zoem-geluid is, dan máákt iets of iemand dat geluid en voor zo ver ik weet is de enige reden om een zoemgeluid te maken, dat je een bij bent.' Toen dacht hij nog een hele tijd na en zei: 'En de enige reden om een bij te zijn, is dat je honing maakt, voor zo ver ik weet.' En toen stond hij op en zei: 'En de enige reden om honing te maken, is dat ik die honing kan opeten.' En daarom klom hij in de boom. Hij klom en hij klom en hij klom en terwijl hij klom zong hij een liedje voor zichzelf. Het ging zo: Waar een beer het meest van houdt?
Van honing uit het Woud Honing! Er is niets zo fijn! Waarom zou dat zo zijn?'
Toen klom hij nog een stukje hoger... en nog een stukje... en toen nog een heel klein stukje. En ondertussen had hij alweer een nieuw liedje bedacht. 't zou handig zijn als beren nou eens bijen waren, dan bouwden ze hun nest niet boven in de groene blaren, want waren bijen beren en de beren waren bijen, dan hoefde 'k niet zo hoog te klimmen en omlaag te glijen.
Hij was langzamerhand aardig moe geworden en daarom zong hij een klagelijk lied. Maar nu was hij er bijna en als hij op die tak daar zou gaan staan... Krak...! 'Help! Help!' riep hij toen hij omlaag viel naar een andere tak toe.
'Als ik maar niet...' zei hij, terwijl hij al weer op weg was naar de volgende tak. 'Weet je, ik wou alleen maar...' legde hij uit, terwijl hij over de kop duikelde en nog lager, op weer een andere tak terecht kwam, 'ik wou alleen...' 'Tja, het was misschien niet...' gaf hij toe, terwijl hij hals over kop door de volgende zes takken heen brak. 'Het komt allemaal, denk ik, omdat...' verklaarde hij, toen hij de laatste tak gedag zei, drie salto's maakte en daarna in een keurig boogje neerdaalde in een bremstruik met stekels. 'Het komt allemaal omdat ik zo gek op honing ben. O, help!' Hij kroop uit de bremstruik, plukt de stekels uit zijn neus en dacht nog eens na. En de eerste aan wie hij dacht, was Christoffer Robin.
('Was ik dat?' vroeg Christoffer Robin, stomverbaasd omdat hij het haast niet kon geloven. 'Ja, dat was jij.' christoffer Robin zei niets, maar zijn ogen werden steeds groter en zijn wangen werden al maar roder.)
En daarom gin Winnie-de-Poeh op weg naar zijn vriend Christoffer Robin, die ergens anders in het Woud achter een groene deur woonde. 'Goeiemorgen, Christoffer Robin,' zei hij. 'Goeiemorgen, Winnie-der-Poeh,' zei hij. 'Ik wou weten of je misschien ook een ballonnetje of zoiets hebt.' 'Een ballon?' 'Ja. Ik dacht onderweg hier naar toe ineens: zou Christoffer Robin misschien een ballon of zoiets in huis hebben? Ja, dat dacht ik zo bij mezelf, modat ik over ballonnetjes liep te denken. Daarom.' 'Wat moet jij nou met een ballon?' zei jij Winnie-de-Poeh keek eerst goed om zich heen of niemand hem kon horen, toen legde hij zijn pootje op zijn lippen en fluisterde zacht: 'Honing!' 'Honing zoeken met een ballon? Dat kan niet.' 'Ik wel,' zei Poeh. Toevallig was jij de dag daarvoor op een partijtje geweest bij je vriend Knorretje thuis, en daar had iedereen een ballonnetje gekregen. Jij had een heel grote groene ballon en voor één van Konijns vrienden-en-kennissen was er een heel grote blauwe. Maar die liet hem liggen, want hij was eigenlijk nog veel te klein om naar een partijtje te gaan; en toen had jij die groene en blauwe maar mee naar huis genomen. 'Welke vind je het mooist?' vroeg e aan Winnie-de-Poeh. Met zijn kop tussen zijn pootjes dacht hij heel goed na. 'Nou kijk,' zei hij, 'als je op honing uit bent, dan gaat het er natuurlijk om dt de bijen niet weten dat je er aan komt. Als je nou een groene ballon hebt, dan zouden ze best eens kunnen denken dat je gewoon een stukje van de boom bent en dan letten ze verder niet op je, maar als je met een blauwe ballon komt, zouden ze best kunnen denken dat je een stukje lucht bent en dan letten ze verder ook niet op je. De vraag is welke ballon je nemen moet.' En toen vroeg jij: 'Maar zouden ze jou niet zien, onder die ballon.' 'Misschien wel, maar misschien ook niet,' zei Winnie-de-Poeh, 'je weet het nooit met bijen.' Toen dacht hij even na en zei: 'Als ik nou eens doe of ik een klein zwart wolkje ben. Daar lopen ze in.' 'Dan kun je dus het best de blauwe ballon nemen,' zei jij toen. En die werd het dus. Nou, en toen gingen jullie samen op weg met de blauwe ballon en jij nam net als altijd je geweer mee, omdat je nooit kon weten. Winnie-de-Poeh wist ergens een heel modderig plekje en daar ging hij naar toe en rollebolde erin tot hij helemaal zwart was; en toen, toen de ballon heel héél groot was opgeblazen,, en Poeh en jij hem samen bij het touwtje vasthielden, toen liet jij opeens los en Poeh steeg statig omhoog in de lucht. En hij bleef in de lucht, precies op de goeie hoogte, bij de top van de boom, maar er wel een metertje of wat bij vandaan. 'Hoi!' riep jij.' 'Goed, hè!' riep Winnie-de-Poeh naar beneden. 'Waar lijk ik op?' 'Op een beer die een ballon vasthoudt,' zei jij. 'Maar niet,' vroeg Poeh ongerust, 'niet op een klein zwart wolkje in de blauwe lucht?' 'Nee, niet zo erg.' 'Nou ja, maar misschien ziet het er van bovenaf toch heel anders uit. En ik zei toch al, dat je het nooit weet met bijen.' Er was helemaal geen wind om hem dichter bij de boom te brengen, zodat hij op dezelfde plek bleef zweven. Hij kon de honing zien, hij kon de honing ruiken, maar erbij komen kon hij niet. Na een poosje riep hij naar beneden, naar jou: 'Christoffer Robin!' Hij probeerde zo'n beetje te fluisteren. 'Ja! Hallo!' 'Ik geloof dat de bijen iets in de gaten hebben.' 'Wat hebben ze?' 'Ik weet niet, maar iets in m'n kop zegt met dat ze wat in de gaten hebben.' 'Misschien denken ze dat je achter hun honing aan zit.' 'Ja. Wie weet. Je weet het nooit met bijen.' Daarop was het weer een poosje stil, maar toen riep hij opnieuw naar beneden: 'Christoffer Robin!' 'Ja?' 'Heb je een paraplu, thuis?' 'Ik geloof van wel.' 'Zou je die dan willen halen en er dan hier mee heen en weer gaan lopen en dan af en toe naar mij omhoog kijken en zeggen: tsjonge, ik geloof dat we regen krijgen. Als je dat zou willen doen, lukt het ons vast om de bijen erin te laten lopen.' Nou, moest jij natuurlijk om lachen. 'Malle ouwe beer!' zei je, ja, niet hardop natuurlijk, want daarvoor ben je veel te gek op hem. Je ging naar huis om je paraplu te halen. 'Ah. Gelukkig!' riep Winnie-de-Poeh naar beneden, toen je weer bij de boom terugkwam. 'Ik werd al ongerust, zie je. Ik heb ontdekt dat de bijen nou beslist iets in de gaten hebben.' 'Zal ik de paraplu opsteken?' vroeg jij. 'Ja, maar wacht nog even. We moeten heel slim zijn. Het gaat vooral om één bij die we er moeten laten inlopen: de Bijenkoningin. Kun jij van beneden af zien wie de Bijenkoningin is?' 'Nee.' 'Jammer. nou ja... Als jij nou heen en weer gaat lopen met je paraplu en telkens zegt: tsjonge, we krijgen vast regen, probeer ik ondertussen een wolkenliedje te zingen, iets wat een wolk zou kunnen zingen...Ja! Nu!' En terwijl jij daar heen en weer liep en telkens keek of het regenen ging, zong Winnie-de-Poeh zijn liedje: 'Ik ben zo blij, ik ben zo blij, dat ik een wolkje ben. Ik zweef als alle wolkjes en zing net zoals zij. Ik ben zo blij, ik ben zo blij, dat ik een wolkje ben. Ik zou niets anders willen zijn, want wolkje zijn is fijn.'
Maar de bijen zoemden gewoon door en vertrouwden de zaak helemaal niet. Een paar lieten hun nest in de steek en begonnen om het wolkje in de rondte te vliegen toen hij aan het tweede coupletje van zijn lied begon, en één bij ging een ongeblik op de neus van de wolk zitten en vloog toen weer op. 'Christoffer...ooo... Robin,' schreeuwde het wolkje. 'Ja?' 'Ik heb nog eens nagedacht en opeens weet ik het heel zeker:Dit is niet het goeie soort bijen.' 'O, nee?' 'Nee, het verkeerde soort. Beslist. En ze maken vast ook het verkeerde soort honing, denk je ook niet?' 'Zou het?' 'Ja. En ik geloof dat ik maar naar beneden kom.' 'Hoe?' vroeg jij. Daar had Winnie-de-Poeh nog niet over nagedacht. Als hij het touwtje losliet, zou hij zó - boem- naar beneden vallen en daar voelde hij niet veel voor. Daarom dacht hij lang na en zei toen: 'Christoffer Robin, jij moet met je geweer de ballon neerschieten. Je hebt geweer toch je, hè?' 'Natuurlijk,' zei jij. 'Maar als ik dat doe, gaat de ballon eraan.' 'Maar als je het niet doet,' zei Poeh, 'moet ik het touw loslaten en dan ga ik eraan' En daar zat wat in, dat moest je toegeven. Je mikte heel secuur op de ballon en schoot. 'Au!' zei poeh. 'Mis?' vroeg jij. 'Nou nee,' zei Poeh, 'raak was het wel. Alleen was het de ballon niet.' 'Neem me niet kwalijk,' zei jij en toen schoot je nog eens en deze keer raakte je de ballon. Langzaam ontsnapte de lucht eruit en Winnie-de-Poeh zweefde naar de grond. Maar zijn pootjes waren zo stijf van het zó lang vasthouden van het touwtje, dat ze wel een week lang rechtop in de lucht bleven staan en elke keer als er een vlieg op zijn neus ging zitten, moest hij die eraf blazen. En als je het mij vraagt - maar zeker weet ik het niet - wordt hij dáárom altijd Poeh genoemd.
'Is het uit?' vroeg Christoffer Robin. 'Ja, dit verhaal wel. Maar er zijn er nog veel meer.' 'Ook over Poeh en mij?' 'En over Knorretje en Konijn en jullie allemaal. Herinner je je dat niet?' 'Ja, ik herinner het me, maar als ik probeer om me te herinneren hoe het was, weet ik het niet meer.' 'Nou, van Poeh en Knorretje die de Klontemiggel probeerden te vangen, weet je dat nog? 'Maar ze vingen hem niet, hè?' 'Nee.' 'Dat is ook niks voor Poeh, want die heeft geen hersens. Heb ik hem toen gevangen?' 'Dat hoor je nog wel als ik het vertel.' Christoffer Robin knikte. 'Ik weet het nog best,' zei hij, 'maar Poeh herinnert het zich niet precies meer en daarom wil hij het graag nog eens horen. Want dan is het een echt verhaal en niet zo maar een herinnering.' 'Zo denk ik er ook over,' zei ik. Christeoffer Robin zuchtte diep, pakte zijn Beer bij z'n pootje beet en liep naar de deur, Poeh achter zich aan slepend. Bij de deur draaide hij zich even om en zei: 'Kom je kijken hoe ik in 't bad ga?' 'J, waarom niet,' zei ik. 'Toen ik schoot, hè... Heb ik hem toen pijn gedaan?' 'Welnee. Helemaal niet.' Hij knikte en ging de kamer uit en even later hoorde ik Winnie-de-Poeh - boem boem boem - acher hem de trap opgaan.
Een Spaans sprookje over een gemene kabouter en een heldin
Er was eens een student. Hij hield van een mooi meisje, maar haar ouders verboden haar om met hem om te gaan, omdat hij zo arm was. Toen besloot het meisje het huis van haar ouders te verlaten en zij sprak met haar vriend af, dat hij haar 's nachts zou komen halen om samen met haar te vluchten. Dan zou ze met hem trouwen in een kleine kapel boven op de berg.
Op de afgesproken tijd ging het meisje naar het balkon en zij zag buiten in de duisternis een jongeman aankomen, die een paard aan de teugels hield. Ze dacht dat het haar geliefde was en ze zei: "Kom eens dichterbij en pak mijn koffer aan."
De jongeman nam zwijgend de koffer aan en het meisje liet zich langs een touw naar beneden glijden, steeg op het paard en reed samen met de jongeling weg. Het verwonderde haar wel, dat haar vriend geen woord tegen haar zei. Toen het licht werd, zag ze dat de jongeman haar vriend helemaal niet was, maar een onbekende jongen. Hij was toevallig voorbijgekomen toen zij op het balkon stond. Toen zei ze tegen hem: "Breng mij in godsnaam niet verder, laat mij maar hier!" De jongen hield stil en het meisje steeg van het paard en ging op haar koffer zitten en de onbekende jongen reed verder.
Spoedig daarna kwamen er herders langs. "Wat een wondermooi meisje! Zo mooi als jonkvrouw Maria!" zeiden ze, en zij namen haar met zich mee.
In het dorp waar de herders woonden, leefden een man en een vrouw, die geen kinderen hadden. Zij namen het meisje bij zich in huis en zorgden goed voor haar. Zij zeiden dat zij niet eens hoefde te werken. Maar zij stond erop om samen met de herderinnen uit de buurt de schapen te hoeden en liet zich daar niet vanaf brengen. Zo bracht zij de dagen bij de schaapskudde door.
Toch beviel het haar niet in het dorp, want alle mensen leefden in grote angst om wat er zich op het nabijgelegen paleis afspeelde. Iedere dag werd er namelijk iemand uit het volk door het lot aangewezen, die dan s nachts bij de zieke prinses in de kamer moest gaan slapen. Maar nooit was iemand levend uit het koninklijk paleis vandaan gekomen. Op een dag viel het lot op de familie bij wie het meisje woonde, en toen zij dat vernam zei zij: "Ik wil niet dat er iemand uit dit huis in de kamer van de prinses gaat slapen. Ik zal er zelf naar toe gaan." En zij ging naar het paleis.
Toen de koning haar zag, zei hij: "Ik kan niet toestaan, dat zon mooi meisje zal sterven! Degene die door het lot was aangewezen, moet in de kamer van de prinses gaan slapen. " Het meisje smeekte er echter zo dringend om, dat de koning tenslotte toegaf.
s Avonds ging zij in de kamer van de zieke prinses op een bed liggen. Hoewel ze al spoedig heel moe werd, lukte het haar toch om wakker te blijven. Kort na middernacht kwam er een kabouter de kamer binnen en stak een naald in het hoofd van de prinses, achter haar oor. De prinses begon te jammeren: "O wee, ze verschroeien me; o wee, ze verbranden me!"
Toen zweeg zij een ogenblik en daarna zei zij tegen de kabouter: "Ik smeek je in godsnaam om het meisje dat daar ligt niet te doden." - "Er blijft me niets anders over dan haar te doden," zei het boze wezen. " In godsnaam, dood haar niet, want zij is zo mooi! " De boze kabouter keek naar het meisje, dat deed alsof zij sliep, en hij zei: "Ja, zij is inderdaad heel mooi. Daarom zal ik haar pas doden als het dag wordt!" Daarop verliet hij de kamer.
Het meisje was nog steeds wakker gebleven en stond nu op en liep stilletjes achter de kabouter aan. Hij ging een andere kamer binnen en begon te schrijven. Steeds las hij wat hij had opgeschreven en gooide het velletje papier daarna in een ketel die boven het vuur hing. En iedere keer als hij het papiertje in de ketel wierp, sloegen er blauwe vlammen omhoog, en dan riep de arme prinses: "O wee, ze verschroeien me! O wee, ze verbranden me!" Tenslotte hield de dwerg op met schrijven en sliep in.
Toen pakte het meisje de ketel en goot de inhoud over hem heen, zodat hij verbrandde. Daarna ging ze naar de prinses, trok de naald uit haar hoofd en meteen was de prinses helemaal gezond. De volgende morgen kwamen de dienaren van de koning om het dode lichaam van het jonge meisje te halen. Tot hun verbazing zagen zij, dat zij leefde.
Het duurde niet lang, of iedereen in het hele koninkrijk wist, dat het meisje de boze kabouter had gedood, en dat de prinses weer gezond was geworden.
Intussen had de student in het hele land naar het meisje gezocht. Nu kwam hem het bericht ter ore dat zijn meisje de prinses had gered. Spoorslags reed hij naar haar toe en na een paar dagen trouwden zij met elkaar. Op de dag van de bruiloft schonk de koning het meisje vele rijkdommen en hij bewees haar grote eer. En samen met haar man leefde zij haar leven lang heel gelukkig.
Op een mooie zomermorgen zat een snijdertje op zijn tafel voor het venster; hij was opgewekt en naaide dat het een aard had.
Toen kwam een boerenvrouw de straat af en riep: "Moes te koop! Moes te koop!" Dat klonk het snijdertje heerlijk in de oren: hij stak zijn kleine hoofd uit het raam en riep:
"Kom maar boven vrouwtjelief, hier kun je je moes kwijt."
De vrouw klom de drie steile trappen op naar het snijdertje, en ze moest al haar manden met vruchtenmoes voor hem uitpakken. Hij bekeek alles, nam van iedere soort in de hand, rook eraan, en zei tenslotte: " Dat is lekkere jam, weeg me vier lood af, en als t een kwart pond wordt, is het ook niet erg." De vrouw die gehoopt had een flinke bestelling te krijgen, gaf hem de vier lood, maar ze ging knorrend en brommend weg. "Nu, God zegen de maaltijd," zei het snijdertje, "dit zal mij kracht en moed geven," en hij haalde een brood uit de kast,
sneed overdwars een hele snee af, en streek er de jam overheen als beleg. "Dat zal niet kwaad smaken," zei hij, "maar eerst moet dat buis nog klaar, voor ik mijn tanden in het eten zet. " Hij legde het brood naast zich, naaide verder en maakte steeds grotere steken van puur plezier.
Intussen steeg de geur van de moes langs de wanden omhoog, waar een massa vliegen zat. Ze werden er door gelokt, en streken in zwermen op het brood neer. "Nou, wie heeft jullie uitgenodigd?" sprak het snijdertje, en hij joeg de ongenode gasten weg. Maar de vliegen die geen Hollands verstonden, lieten zich niet wegjagen, maar kwamen terug in steeds groter getale. Toen liep het snijdertje de gal over, hij haalde uit zijn voorraad een grote lap, "wacht, ik zal jullie!" en hij sloeg er zonder genade op los. Toen hij de lap eraf trok en telde hoeveel er waren, lagen daar niet minder dan zeven vliegen dood met uitgestrekte poten. "Ben je zó'n held?" vroeg hij en bewonderde zijn grote dapperheid, "dat mag de hele stad wel eens weten." Haastig knipte de snijder een gordel, naaide hem dicht en stikte er met grote letters op: zeven in één klap! " Wat, de hele stad?" zei hij toen, "de hele wereld zal het weten! " en zijn hart hamerde van blijdschap als een lammestaartje. Het snijdertje bond zich de gordel om en wilde de wijde wereld in, want hij meende, dat zijn werkplaats te klein was voor zoveel dapperheid. Voor hij weg trok, zocht hij in 't huis na, of er niet nog iets was, wat hij mee kon nemen; maar hij vond niets anders dan een oud stuk kaas, en dat stak hij bij zich. Voor de poort zag hij een vogel, die verward was in de struiken; die moest bij de kaas in z'n zak.
Dapper ging hij nu op weg, en daar hij licht en vlug was, voelde hij geen moeheid. De weg voerde hem naar een berg, en toen hij de hoogste top had bereikt, zat daar een geweldige reus, die rustig op alles neerkeek. Het snijdertje ging heel trouwhartig op hem toe, en sprak hem aan: "Goedenmorgen, kameraad, zeg, kijk je de wereld eens aan? Ik ben juist op weg naar de wijde wereld en ik wil er mijn geluk proberen. Heb je zin om mee te gaan?" De reus keek het snijdertje verachtelijk aan en zei: " Lomperd! armzalig kereltje!" - "Dat zou je denken," zei het snijdertje, knoopte de mantel los en liet de gordel zien, "daar kan je lezen, hoe ik ben." De reus las: "zeven in één klap! " Hij dacht dat 't mensen waren, die het snijdertje had neergeslagen, en hij kreeg een beetje respect voor hem.
Toch wilde hij hem eerst op de proef stellen; hij nam een steen in zijn hand en drukte die in elkaar, zodat het water eruit droop. "Doe me dat eens na," zei de reus, "als je zo sterk bent." - "Is dat alles?" zei het snijdertje, "dat vinden wij kinderachtig," greep in zijn zak, pakte de kaas en drukte hem samen, zodat het vocht eruit liep. "Zeg," zei hij, "is dat nog niet een beetje beter? " De reus wist niet wat hij zeggen moest, en hij kon het van dat manneke niet geloven. Toen hief de reus een steen op en wierp die zo hoog, dat men hem met het blote oog nauwelijks meer zien kon: "Nou jij, kleine aardappel, doe me dat eens na." - "Een goede worp," zei het snijdertje, " maar jouw steen moest weer op de aarde terug vallen, ik zal er een opgooien, zo hoog, dat hij helemaal niet meer valt." Hij greep in zijn zak, pakte de vogel en gooide hem omhoog. De vogel, blij met zijn vrijheid, steeg omhoog, vloog weg en kwam niet meer terug. "Hoe bevalt je dat stukje, kameraad?" vroeg het snijdertje. "Gooien kan je wel," zei de reus, "maar nu zullen we nog eens zien, of je iets kunt dragen."
Hij bracht het snijdertje naar een geweldige eik, die geveld ter aarde lag, en zei: "Als je sterk genoeg bent, help me dan de boom het bos uit te dragen." - " Graag," antwoordde het mannetje, "neem jij dan de stam, dan neem ik de takken en de twijgen, dat is het grootste en het zwaarste deel." De reus nam de stam op zijn schouder, maar het snijdertje ging op een tak zitten, en de reus, die niet kon omkijken, droeg de boom alleen en het snijdertje erbij. Deze was, achteraan, heel vrolijk en floot het liedje " Daar reden drie snijdertjes uit de poort," alsof het sjouwen een kleinigheid was. De reus sleepte zijn zware last een eind mee, toen kon hij niet verder en riep: " Pas op! ik moet de boom laten vallen." De snijder sprong er vlug af, pakte de boom met beide armen beet, alsof hij hem zo aldoor had getorst, en zei tegen de reus: "Nou ben je zo'n grote kerel en je kunt niet eens een boom dragen." Samen gingen ze verder. Toen kwamen ze langs een kersenboom, en de reus pakte de kroon waar de sappigste vruchten hingen, boog hem naar beneden, gaf die aan het snijdertje om vast te houden en zei hem dat hij moest eten. Maar het snijdertje was veel te zwak om die boom te houden, en toen de reus losliet, ging de boom omhoog, en het snijdertje mee de lucht in. Toen hij weer zonder letsel op de grond stond, ze de reus: "Wat nu? Kan je zo'n zwak boompje niet eens neer houden?" - "Kracht genoeg," zei het snijdertje, "denk je dat dat voor mij iets was ik, die er zeven in één klap sla? Ik ben over de boom gesprongen, omdat er jagers aan het schieten zijn in de struiken. Spring ook maar zo, als je kunt. " De reus probeerde het, en kon niet over de boom heen, maar hij bleef in de takken hangen en het snijdertje was hem weer de baas geweest.
De reus zei nu: "Als je zo'n dappere kerel bent, kom dan bij ons in 't hol en slaap bij ons." Het snijdertje wilde wel en ging mee. Ze kwamen in 't hol, waar meer reuzen zaten, bij 't vuur elk met een gebraden schaap in de hand. Ze aten. Het snijdertje keek om zich heen en dacht: "Het is hier toch heel wat ruimer dan in mijn werkplaats." De reus wees hem een bed, daar moest hij maar in gaan liggen en eens uitslapen. Maar 't snijdertje vond 't bed te groot, ging er niet in, maar kroop in een hoekje. Toen het middernacht was, en de reus dacht dat het snijdertje al lang sliep, stond hij op, nam een grote ijzeren stang en sloeg het bed met één slag in tweeën en hij dacht dat hij die sprinkhaan nu wel kwijt was. Vroeg in de morgen gingen de reuzen het bos in, ze hadden 't hele snijdertje vergeten, daar kwam 't ineens heel vrolijk en zelfbewust aan. De reuzen schrokken, waren bang dat hij hen allen dood zou slaan en liepen haastig weg.
Maar het snijdertje trok verder, steeds z'n spitse neus achterna. Toen hij een eind gelopen had, kwam hij in de tuin van een paleis en omdat hij moe was, ging hij in 't gras liggen en sliep in. Terwijl hij lag te slapen, kwamen de mensen, bekeken hem en lazen op zijn gordel: "Zeven in één klap". "Och," zeiden ze, " wat wil die grote krijgsheld hier midden in de vrede? Dat zal wel een groot heer zijn." Zij gingen zijn komst aan de koning vertellen: als er oorlog kwam, zou dat wel een bruikbaar en belangrijk man zijn, die ze zeker niet moesten laten vertrekken. Dat vond de koning een goede raad, hij zond een paar mensen van de hofhouding naar de man toe, om, als hij wakker was geworden, hem een aanbod te doen voor het leger. De afgezanten bleven bij de slapende staan, wachtten geduldig tot hij zich uit ging rekken en zijn ogen uitwreef, en brachten toen het aanbod over. "Daarom ben ik juist gekomen," zei hij, "en ik ben bereid, in dienst van de koning te treden."
Dus werd hij ontvangen, en hem werd een afzonderlijke woning aangeboden. Maar de soldaten moesten niets van het snijdertje hebben en wensten hem duizend mijlen ver. "Wat moet daarvan komen?" zeiden ze onder elkaar, "als wij ruzie met hem krijgen en hij slaat er op, dan slaat hij er in één slag zeven dood. Dan kunnen wij niet meer bestaan." Zo namen ze een besluit, togen allemaal samen naar de koning en vroegen hun ontslag. "Wij zijn er niet," zeiden ze, "om te werken met iemand die er zeven in één klap kan doodslaan." De koning werd bedroefd, dat hij om die ene held al zijn trouwe soldaten moest verliezen; hij wilde dat hij nooit van zijn bestaan had gehoord, en hij wilde wel dat hij hem kwijt kon. Toch durfde hij hem niet te ontslaan, uit vrees dat de man hem en zijn volk allemaal samen dood zou slaan, en zich tenslotte op de troon zou nestelen. Hij dacht er lang over na en eindelijk wist hij raad. Hij zond een boodschap naar het snijdertje.
Omdat hij zo'n krijgsheld was, wilde hij hem iets aanbieden. In een groot bos in zijn land woonden twee reuzen, die met roof, moord, brand en plundering veel kwaad stichtten. Niemand durfde hen te naderen. Als het snijdertje die twee reuzen kon doden, zou de koning hem zijn dochter tot vrouw geven en het halve koninkrijk als bruidsschat, honderd ruiters mochten meegaan als hulp. "Dat zou nog eens wat zijn voor een man als ik," zei het snijdertje bij zichzelf, " een mooie prinses en een half koninkrijk, zo iets krijg je niet elke dag." - " Wel ja," was zijn antwoord, "die reuzen zal ik wel aan kunnen en die honderd ruiters heb ik er niet bij nodig, wie zeven in één klap slaat, hoeft zich om twee niet te bekommeren."
Het snijdertje trok er op uit, en de honderd ruiters reden achter hem aan. Toen hij aan de rand van het bos kwam, sprak hij tot zijn geleide: "Blijf hier maar wachten, de reuzen neem ik wel alleen." Toen sprong hij het bos in, en keek links en rechts. Na korte tijd kreeg hij de twee reuzen in 't oog: ze lagen onder een boom te slapen en snurkten dat de takken op en neer woeien. Het snijdertje, vastberaden, deed zijn beide zakken vol stenen en klom in de boom. Middenin liet hij zich op een grote tak glijden, tot hij vlak boven de slapers zat. Toen liet hij de ene reus een steen op de borst vallen en nog één en nog één. Eerst merkte de reus niets, toen opeens werd hij wakker, stootte zijn gezel aan en zei: "Waarom sla je mij?" - "Je droomt," zei de ander, "ik sla je niet. " Ze gingen weer slapen, toen gooide het snijdertje een steen op de andere reus. "Wat," zei de ander, "waarom gooi je naar mij?" - "Ik gooi niet," zei de eerste brommend. Ze kibbelden een poos, werden weer moe en hun ogen gingen weer dicht. Weer begon het snijdertje zijn spel, hij zocht de dikste steen, en gooide die de eerste reus op z'n borst. "Dat is te kras!" riep die, sprong woedend op en gooide zijn makker tegen de boom, zodat die trilde. De ander betaalde hem echter met gelijke munt, en ze werden zo driftig, dat ze bomen uittrokken, op elkaar lossloegen, tot ze beiden ter aarde vielen. Nu sprong het snijdertje omlaag. "Gelukkig maar," zei hij, "dat ze de boom waarin ik zat, niet hebben uitgerukt, anders had ik als een eekhoorntje van de ene boom in de andere moeten wippen!" Hij trok toen zijn zwaard en gaf elk van de reuzen een paar zware slagen in de borst, toen ging hij weg, liep naar zijn ruiters en sprak: "Het is gebeurd. Ik heb ze allebei gedood; maar het is er hard toegegaan: ze hebben in hun angst bomen uitgetrokken en zich daarmee verweerd, maar het hielp allemaal niets, wanneer er iemand bij is als ik, die er zeven slaat in één klap." - "Bent u dan niet gewond?" vroegen de ruiters. "Dat gaat best," antwoordde het snijdertje, "geen haar hebben ze me gekrenkt." Dat wilden de ruiters niet geloven en ze reden het bos is, waar ze weldra de reuzen vonden, badend in hun bloed en overal in het rond uitgerukte boomstammen!
Het snijdertje kwam nu bij de koning om de beloofde prijs, maar die had spijt van zijn belofte en zon weer op een middel om zich de held van de hals te schuiven. "Voor je mijn dochter krijgt en het halve koninkrijk," zei hij, " moet je nog eenmaal een heldendaad verrichten. In het bos loopt een eenhoorn rond. Hij richt overal schade aan. Hem moet je eerst nog vangen." - "Voor een eenhoorn ben ik nog minder bang dan voor twee reuzen. Zeven in één klap, dat is mijn kracht." Hij voorzag zich van een touw en een bijl, ging het bos weer in, en liet zijn geleide weer wachten. Lang hoefde hij niet te zoeken, de eenhoorn kwam er weldra aan en sprong recht op het snijdertje af, alsof hij hem zonder uitstel op de hoorn wilde nemen. "Rustig, rustig," zei hij, "zo gauw gaat het niet!" Hij bleef staan en wachtte, tot het dier vlakbij was; dan sprong hij heel vlug achter een boom. Maar de eenhoorn was met een aanloop tegen de boom opgevlogen en spietste zijn hoorn zo stijf in de stam, dat hij hem niet weer weg kon trekken. En zo was hij gevangen. "Daar heb ik hem in de knip," zei het snijdertje, kwam achter de boom vandaan, legde z'n touw om de hals van de eenhoorn, hakte met zijn bijl de hoorn uit de boom, en toen alles klaar was, leidde hij hem aan het touw naar de koning.
Maar de koning wilde hem het beloofde nog niet geven en stelde een derde eis. Het snijdertje moest voor de bruiloft nog een wild zwijn vangen, dat grote last in t bos veroorzaakte, en daarbij moesten de jagers hem helpen. "Best," zei het snijdertje, "dat is kinderwerk. " De jagers nam hij niet eens mee tot hun groot genoegen want ze kenden dat wilde zwijn en ze hadden geen zin het nog eens te ontmoeten. Toen het wild zwijn de snijder zag, kwam het schuimbekkend en met dreigende slagtanden op hem afgerend en wilde hem omverwerpen, maar de snelle held sprong in een boskapelletje dat daar stond, en met één sprong weer het venster uit. Het wild zwijn was achter hem aan naar binnen gedraafd, maar 't snijdertje liep vlug om en sloeg de deur van 't kapelletje dicht. Nu was 't woedende dier opgesloten, en 't was veel te dom en te dik om uit het raam te springen. Het snijdertje ging de jagers halen: ze moesten de gevangene zelf zien, maar de held stapte naar de koning, die nu, goedschiks of kwaadschiks, zijn belofte moest houden, en hem zijn dochter gaf en 't halve koninkrijk toe. Had hij geweten dat het geen held was, maar een snijdertje, dat voor hem stond, dan had hij het nog erger gevonden. De bruiloft werd dus met veel pracht en weinig plezier gehouden en 't snijdertje werd koning. Na een poos hoorde de koningin 's nachts, hoe haar man in de droom sprak. "Jongen, eerst 't buis en dan gauw de broek naaien, anders sla ik je met de maatstok om je oren. " Nu wist ze in welke steeg de jonge koning geboren was, en de volgende morgen klaagde ze bij haar vader haar nood, hij moest haar toch afhelpen van een man die een geboren snijdertje was. De koning troostte haar en zei: "Laat vannacht de deur van de slaapkamer open. Mijn lakeien zullen buiten staan en als hij in slaap is, komen ze binnen, slaan hem in boeien en dragen hem naar een schip, dat hem de wijde wereld in zal varen. " De vrouw vond het best, maar 's konings wapendrager die de jonge koning aardig vond, had alles gehoord en bracht alles over. "Daar zullen we een stokje voor steken," zei het snijdertje. 's Avonds ging hij gewoon met zijn vrouw naar bed; toen zij geloofde dat hij sliep, stond ze op, deed de deur open en ging weer liggen. Het snijdertje dat maar deed alsof hij sliep, begon met luide stem te roepen: "Jongen! eerst 't buis en dan gauw de broek naaien, anders sla ik je met de maatstok om je oren. Zeven sloeg ik in één klap, twee reuzen heb ik gedood, een eenhoorn gevangen en een wild zwijn en zou ik dan nog bang zijn voor die lakeien buiten de kamerdeur? " Toen ze het snijdertje zo hoorden, joeg hij hun de schrik op 't lijf. Ze liepen of de wilde jacht hun op de hielen zat, en niemand wilde zich meer met hem meten. Zo was en bleef het snijdertje al z'n levensdagen een koning!
Hans had zeven jaar bij zijn heer gediend en toen zei hij tegen hem: "Heer, mijn tijd is om, ik wil nu graag weer naar huis naar mijn moeder, geef mij mijn loon." De heer antwoordde: "je hebt mij eerlijk en trouw gediend; ik zal je naar verdienste belonen, " en hij gaf hem een klomp goud die zo groot was als Hans zijn hoofd. Hans haalde zijn zakdoek uit zijn zak, wikkelde daar de klomp goud in, nam hem op zijn schouder en ging op weg naar huis. Terwijl hij daar zo voortliep en steeds het ene been voor het andere zette, kreeg hij een ruiter in het oog die vrolijk en blij op een monter paard voorbij kwam draven. "Ach," zei Hans hardop, "rijden, dat is nog eens wat! Alsof je op een stoel zit en geen stenen waar je je aan stoot; je spaart je schoenen en je komt vooruit zonder dat je het merkt. " De ruiter, die dit hoorde, hield in en riep: "Zeg Hans, waarom ga je dan ook te voet?" - "Ik moet wel," antwoordde hij, "want ik moet een klomp naar huis dragen; het is weliswaar goud maar ik kan mijn hoofd er niet rechtop bij houden, daarbij drukt hij op mijn schouder." - "Weetje wat," zei de ruiter, "laten we ruilen - ik geef jou mijn paard en jij geeft mij.je klomp." - "Heel graag," sprak Hans, " maar ik zeg u er direct bij dat u er heel wat aan te sjouwen zult hebben." De ruiter steeg af, nam het goud en hielp Hans in het zadel, gaf hem de teugels stevig in de hand en sprak: "als je wilt dat het goed hard gaat, dan moetje met je tong klakken en hop, hop roepen."
Hans was zielsgelukkig toen hij op het paard zat en daar zo frank en vrij voortreed. Na een tijdje bedacht hij dat het nog wel wat sneller zou kunnen en begon met zijn tong te klakken en hop hop te roepen. Het paard zette zich in gestrekte draf en voordat Hans wist wat er gebeurde was hij uit het zadel geworpen en lag hij in een sloot die de akker van de straatweg scheidde. Het paard zou er zeker vandoor gegaan zijn als een boer die langs kwam en een koe voor zich uitdreef, het niet had opgevangen. Hans raapte zijn armen en benen bij elkaar en krabbelde weer overeind, maar hij was uit zijn humeur en zei tegen de boer: "rijden is geen grapje, zeker niet als je op een merrie als deze terechtkomt, die bokt en je uit het zadel werpt; je zou je nek wel kunnen breken; ik ga er nooit en te nimmer meer op. Neen, dan staat je koe mij beter aan, daar kan je op je gemak achteraan lopen en je hebt er bovendien iedere dag, zonder mankeren, melk, boter en kaas van. Wat zou ik er niet voor geven zo"n koe te hebben!" - "Welnu," sprak de boer, " als je dat zo"n plezier zou doen dan wil ik de koe wel met je ruilen voor het paard. " Hans, helemaal in de wolken, stemde met dit voorstel in; de boer sprong te paard en reed snel weg. Hans dreef zijn koe rustig voor zich uit en dacht na over de voordelige ruil. "Als ik nu nog een stuk brood heb, en daaraan zal het mij toch niet ontbreken, dan kan ik. Zo vaak ik zin heb, daar boter en kaas bij eten; en als ik dorst heb dan melk ik mijn koe en drink de melk. Mijn hartje, wat wil je nog meer?" Toen hij bij een herberg kwam hield hij stil, at in zijn uitbundige vreugde alles wat hij bij zich had, zijn middag- en zijn avondboterham, schoon op en liet zich voor de laatste centen die hij nog bezat een half glas bier inschenken. Daarna dreef hij zijn koe weer voort, almaar in de richting van het dorp waar zijn moeder woonde. Naarmate het middaguur naderde, werd de hitte steeds drukkender en Hans bevond zich op een heide die nog wel een uur gaans was. Toen kreeg hij het zo warm dat zijn tong aan zijn gehemelte kleefde van de dorst. Daar is wel wat aan te doen, dacht Hans, nu ga ik mijn koe melken en mij aan de melk tegoed doen. Hij bond haar aan een dode boom vast en omdat hij geen emmer had, zette hij zijn leren muts onder de koe, maar hoe hij zich ook inspande, er kwam geen druppeltje melk te voorschijn. En omdat hij onhandig te werk ging, gaf het ongeduldige dier hem tenslotte met een van haar achterpoten zo"n trap tegen zijn hoofd dat hij op de grond tuimelde en een hele tijd niet wist waar hij was. Gelukkig kwam er net een slager aan met een kruiwagen waar een jong varken in lag. " Wat is hier aan de hand?" riep hij en hielp de brave Hans weer overeind. Hans vertelde wat er was gebeurd. De slager reikte hem zijn fles en zei: "Hier, neem maar een slok om van de schrik te bekomen. Die koe zal wel geen melk meer geven, het is een oud beest dat op zijn best nog geschikt is als trekdier of voor de slacht." - "Zo, zo," zei Hans en streek met zijn handen door zijn haar, "wie had dat gedacht? Het is mooi als je zo"n dier thuis kunt slachten; wat krijg je daar niet een boel vlees van! Maar ik heb het niet erg op rundvlees begrepen: het is mij niet mals genoeg. Ja, als je zo"n jong varken hebt! Dat smaakt wel anders en dan heb je ook nog worst!" - "Hoor eens, Hans," zei de slager, "om jou een plezier te doen wil ik wel ruilen en je het varken laten voor de koe." - "God belone u voor uw vriendschap," zei Hans, gaf hem de koe, liet de slager het varkentje voor hem uit de kruiwagen losmaken en hem het touw waaraan het vastzat, in de hand geven.
Hans trok verder en bedacht hoe voor hem alles toch naar wens verliep; en als hem dan al iets onaangenaams overkwam dan kwam het toch meteen weer goed. Na een tijdje liep een jongen met hem mee, die een mooie witte gans onder zijn arm droeg. Zij praatten wat en Hans begon over zijn geluk te vertellen en hoe hij telkens weer zo voordelig geruild had. De jongeman vertelde hem dat hij de gans naar een feestmaaltijd ter ere van een kinder-doop bracht. "Til haar maar eens op," vervolgde hij en pakte de gans bij de vleugels, " voel maar hoe zwaar zij is; zij is dan ook acht weken lang vetgemest. Wie in haar bijt als zij gebraden is, moet zich het vet aan weerskanten van zijn mond vegen." - "Ja," sprak Hans, terwijl hij met één hand de gans woog, " die is goed aan haar gewicht, maar mijn varken is ook niet mis. " Onderwijl keek de jongeman erg bezorgd naar alle kanten om zich heen en schudde bovendien met zijn hoofd. "Hoor eens," begon hij, "het zou wel eens niet helemaal in orde kunnen zijn met dat varken van jou. In het dorp waar ik pas door ben gekomen, is er bij de burgemeester net een uit de stal gestolen. Ik vrees... ik vrees, dat dat het varken is dat jij daar hebt. Zij hebben mensen erop uitgestuurd en het zou niet zo best zijn als zij je met het varken betrappen; je zou op z'n minst in de bak gestopt worden." De brave Hans werd bang. "Lieve Hemel," sprak hij, "red me uit de nood, jij weet in deze streek beter de weg dan ik, hier, neem mijn varken en geef mij je gans." -"Ik moet er wel iets voor op het spel zetten," antwoordde de jongen, "maar ik wil het toch ook niet op mijn geweten hebben, dat jij je ongeluk tegemoet gaat." Dus nam hij het touw in de hand en dreef het varken snel een zijpad op; de brave Hans echter ging, verlost van zijn zorgen, met de gans onder zijn arm op weg naar zijn geboorteplaats. " Al met al," zei hij tegen zichzelf, "ben ik nog voordelig uit ook met de ruil: eerst heerlijk gebraden vlees, dan een heleboel vet dat eruit druipt; dat betekent brood met ganzenvet voor drie maanden; en tenslotte de mooie witte veren; die laat ik in mijn hoofdkussen stoppen en daarop zal ik dan wel in slaap vallen zonder dat iemand mij hoeft te wiegen. Wat zal mijn moeder blij zijn."
Toen hij het laatste dorp door was, stond daar een scharensliep met zijn kar; het wiel snorde en hij zong erbij:
"Ik slijp scharen en draai gezwind En hang mijn jasje naar de wind."
Hans bleef naar hem staan kijken; eindelijk sprak hij hem aan en zei: " Het gaat u zeker goed, dat u zo vrolijk bent onder het scharensliepen?" - " Ja," antwoordde de scharensliep, "met mijn handwerk kun je goud verdienen. Een goede scharensliep is een man die, iedere keer als hij in zijn zak grijpt, daar ook geld in vindt. Maar waar heb jij die mooie gans gekocht?" - " Die heb ik niet gekocht, maar die heb ik geruild voor mijn varken." - "En het varken?" - "Dat heb ik gekregen in ruil voor een koe." - "En de koe?" - "Die heb ik tegen een paard geruild." - "En het paard?" - "Daar heb ik een klomp goud voor gegeven zo groot als mijn hoofd." - " En het goud?" - "Nou, dat was mijn loon voor zeven jaren dienst." - " Je hebt je iedere keer weten te redden." sprak de scharensliep, "als je het nu nog eens zover kon brengen dat je het geld in je zak hoort rinkelen, iedere keer dat je opstaat, dan is je geluk verzekerd." - "Hoe moet ik dat aanpakken?" sprak Hans. "Je moet scharensliep worden net als ik; het enige wat je daar eigenlijk voor nodig hebt is een wetsteen, de rest komt vanzelf. Ik heb er nog een; die is wel een beetje beschadigd, maar je hoeft mij er ook niet meer voor te geven dan je gans. Wil je dat?" - "Hoe kunt u dat nog vragen?" antwoordde Hans, "ik word immers de gelukkigste mens op aarde; Als ik geld heb zo vaak als ik in mijn zak tast, waar hoef ik mij dan nog langer zorgen over te maken? " Hij overhandigde hem de gans en nam de wetsteen in ontvangst. "Nou," sprak de scharensliep, terwijl hij een doodgewone, zware veldkei tilde die naast hem lag, " hier heb je nog flinke steen op de koop toe waar je goed op kunt slaan en je oude spijkers recht kloppen. Pak aan en berg hem netjes op." Hans pakte de steen op en ging vrolijk verder; zijn ogen straalden van vreugde. "Ik ben toch een gelukskind," riep hij uit, " allen, wat ik wens valt mij ten deel alsof ik op zondag geboren was. " Intussen begon hij, daar hij vanaf het aanbreken van de dag op ét: been was geweest, moe te worden; ook hij door honger geplaagd, daar hij in vreugde over de koehandel zijn hele voorraad in énen had opgemaakt. Ten slotte kon hij nog maar met moeite vooruitkomen en moest telkens stil houden; Bovendien kreeg hij verschrikkelijke last van de stenen. En hij kon de gedachte maar niet van zich afzetten, hoe prettig het zou zijn als hij ze net nu niet zou hoeven te dragen. Met een slakkengang kwam hij bij een put in een wei, daar wilde hij uitrusten en zich met een frisse dronk verkwikken; maar om de stenen niet te beschadigen terwijl hij ging zitten, legde hij ze voorzichtig naast zich neer, op de rand van de put. Toen ging hij zitten en wilde zich bukken om te drinken: daarbij maakte hij een verkeerde beweging, raakte net even de beide stenen en deze plonsden naar beneden. Toen Hans ze met eigen ogen in de diepte had zien verdwijnen, sprong hij op van blijdschap, knielde neer en dankte God met tranen in de ogen, dat Hij hem ook deze genade nog had betoond en hem op zo schone wijze en zonder dat hij zichzelf iets hoefde te verwijten, van de zware stenen had bevrijd die hem alleen nog maar tot last waren geweest. "Zo gelukkig als ik ben," riep hij uit, "bestaat er geen mens onder de zon." Opgelucht en bevrijd van alle lasten snelde hij nu weg tot hij thuis was bij zijn moeder.
Er was zoveel speelgoed in de kinderkamer; boven op de kast stond de spaarpot die van aardewerk was in de gedaante van een varken, hij had van nature een spleet in de rug en die spleet was met een mes groter gemaakt, zodat er ook rijksdaalders in konden, en er lagen er werkelijk twee in, behalve een heleboel andere muntstukken. Het spaarvarken was zo propvol dat het niet meer kon rammelen, en dat is het verste waartoe een spaarvarken het kan brengen. Daar stond het nu boven op de kast en keek neer op alles in de kamer, het wist heel goed dat het met wat het in zijn buik had de hele verzameling kon kopen, en dat pleegt men een goed geweten te noemen. Daar dachten de anderen ook aan, al zeiden zij het niet, want ze hadden andere dingen om over te praten. De la van de kast stond op een kier. Een grote pop kwam overeind, zij was wel wat oud en had een kram in haar hals. Zij keek naar buiten en zei: "Zullen wij eens mensje spelen, dat is altijd leuk!" En toen ontstond er een spektakel, zelfs de schilderijen aan de muur draaiden zich om, zij wilden laten kijken dat ze ook nog een achterkant hadden, maar dat deden zij niet om tegen te spreken. Het was midden in de nacht, de maan scheen door het venster naar binnen en zorgde voor gratis verlichting. Nu zou het spel beginnen; iedereen was uitgenodigd, zelfs de kinderwagen die toch tot het grovere speelgoed hoorde. "Ieder heeft zijn waarde!" zei hij, "je kan niet allemaal van adel zijn. Iemand moet toch het grove werk doen." Het spaarvarken was de enige die de uitnodiging schriftelijk kreeg. Het stond zo hoog dat zij niet dachten dat het de invitatie kon verstaan. En het antwoordde ook helemaal niet; want het kwam niet: wilde het meedoen, dan moest het het schouwspel maar genieten vanuit zijn hoge standplaats. Daar moesten zij zich maar in schikken, en dat deden ze ook. Het kleine poppentheater werd zó opgesteld dat het varken er recht in kon kijken; zij zouden met een voorstelling beginnen. En dan zou er thee worden geschonken en werden er wetenschappelijke voordrachten gehouden en daarmee begonnen ze onmiddellijk. Het stokpaard sprak over training en ras; de kinderwagen over spoor-wegen en stoom; dat waren allemaal dingen die tot hun vak behoorden en waar ze over konden praten. De kamerklok sprak over politiek-tiek-tiek! Zij wist hoe laat het was, maar ze beweerden dat zij niet goed ging. De wandelstok stond rechtop e n was trots op zijn dop en zijn zilveren knop, hij was immers van boven en van onderen beslagen; op de sofa lagen twee geborduurde kussens, zij waren lief en dom en toen kon de voorstelling beginnen. Zij zaten allemaal te kijken en er werd verzocht of men wilde klappen, knallen en rommelen als bijvalsuitingen, ieder naar zijn aard. Maar de rijzweep zei dat hij nooit voor de ouderen klapte maar alleen voor de nog niet verloofden. "Ik knal voor alles," zei de voetzoeker. "Ergens moet je toch zijn," vond de kwispedoor. Dat dachten er een paar zo onder de voorstelling. Het stuk deugde niet maar het werd goed gespeeld; alle spelers keerden hun geverfde kant naar het publiek toe, en niet de achterkant. Zij speelden allemaal voortreffelijk, helemaal op de voorgrond, hun ijzerdraadjes waren te lang maar des te beter waren de poppen te zien. De pop met de kram in haar hals werd zo ontroerd dat de kram losliet en het spaarvarken werd op zijn manier zo ontroerd dat het besloot voor een van de spelers iets te doen, hem in zijn testament te zetten, te bepalen dat hij bij zijn opening tegenwoordig zou zijn, wanneer de tijd daarvoor gekomen was. Het was inderdaad een groot genot, men besloot nu geen thee te drinken maar met de voordrachten door te gaan, mensje spelen noemden ze dat, en er was geen kwaad bij, het was maar spel. Ieder dacht aan zichzelf en aan wat het spaarvarken dacht, en het spaarvarken dacht het verst, het dacht immers aan testament en begrafenis, en wanneer heeft die plaats, altijd vóór men het verwacht. Krak! Daar viel het van de kast en lag in scherven op de grond, terwijl de geldstukken dansten en sprongen; de kleinste draaiden, de grote rolden, in het bijzonder die ene rijksdaalder: hij wilde zo graag de wijde wereld in. En dit gebeurde ook, met hem en met allen. De scherven van het spaarvarken kwamen in het vuilnisvat, maar op de kast stond er de volgende dag een nieuw spaarvarken van aardewerk. Er was nog geen enkel muntstuk in, daarom kon het ook niet rammelen. In dit opzicht leek het op het andere, dat was tenminste een begin
Vele, vele jaren geleden was er eens een land, waar de nacht altijd pikdonker was, en de hemel er als een zwarte doek overheen lag, want er ging nooit een maan op, en geen ster blonk er in de zwarte duisternis. Toen de wereld geschapen werd, was het nachtelijk licht er niet meer geweest. Uit dit land gingen er eens vier jonge mensen op een zwerftocht, en zo kwamen ze in een ander rijk, en daar stond s avonds, als de zon achter de bergen gezonken was, een lichtende kogel bovenop een eik, die overal een kring van helder, zacht licht uitstraalde. Men kon daar alles bij zien en goed onderscheiden al was het dan niet zó helder, als bij zonneschijn. De zwervers stonden stil, en vroegen aan een boer, wat dat voor een licht was. "Dat is de maan," antwoordde de boer, "onze schout heeft hem voor drie daalders gekocht en vastgemaakt op de eik. Hij moet er elke dag olie opgieten en hem schoon houden, zodat hij altijd helder brandt. Daarvoor krijgt hij van ons elke week een daalder."
Toen de boer met zijn kar was weggereden, zei de één tegen de ander: "Die lamp zouden wij ook best kunnen gebruiken, want we hebben thuis een eik, die net zo groot is, en daar kunnen we haar aan hangen. Wat een heerlijkheid om s nachts niet meer in t duister rond te hoeven tasten!" " Weet je wat?" zei de tweede, "we zullen kar en paard halen en die maan weghalen. Dan kunnen ze hier een nieuwe kopen." "Ik kan best klimmen," zei de derde, " ik zal haar wel naar beneden halen." De vierde kwam met paard en wagen aan, de derde klom de boom in, boorde een gat in de "maan" trok er een touw door en liet haar naar beneden. Toen de glanzende bol op de kar lag, legden ze er een doek over heen, zodat niemand de roof zou merken. Ze brachten haar met succes naar hun eigen land en zetten haar vast op een hoge eik. Iedereen was blij, dat de nieuwe lamp licht uitstraalde over alle velden, en kamers en hokjes zelfs verlichtte. De dwergen kwamen uit de rotsspleten te voorschijn, en de kleine kaboutertjes dansten in hun rode pakjes een reidans op de weiden. Het viertal goot olie in de maan, hield de pit schoon en kreeg elke week hun daalder.
Maar langzamerhand werden ze oude grijsaards, en toen de één ziek werd en zijn dood voelde naderen, gelastte hij dat een kwart van de maan als zijn eigendom mee zou gaan in zijn graf. Toen hij dan ook gestorven was, klom de schout de boom in, sneed met de heggeschaar er een kwart stuk af, en dat werd in de kist bij hem gelegd. Het licht van de maan werd minder, maar toch nog niet hinderlijk. Toen de tweede stierf, werd hem het tweede kwart meegegeven in het graf en weer werd het licht minder. Nog zwakker werd het na de dood van de derde man, die ook zijn eigen aandeel meenam, en toen de vierde in t graf kwam, kwam de oude duisternis weer terug. Als de mensen s avonds zonder lantaarn uitgingen, stootten ze hun hoofden tegen elkaar.
Maar nu waren alle delen van de maan in de onderwereld weer bij elkaar. En daar waar tot nu toe altijd duisternis had geheerst, werden de doden onrustig en ontwaakten uit hun slaap. Ze waren versteld, dat ze weer konden zien, het maanlicht was net voldoende voor hen, want hun ogen waren zo zwak geworden, dat ze de zonneglans niet konden verdragen. Ze stonden op, werden weer vrolijk en namen hun oude leefwijze weer op. Sommigen hielden zich bezig met spel en dans, anderen liepen naar de herbergen, waar ze om wijn vroegen, dronken werden, ruzie maakten en gingen razen en eindelijk hun knuppels omhoog hieven en elkaar stokslagen toedienden. Het lawaai werd steeds erger en drong eindelijk tot in de hemel door. Sint Pieter, die de poort van de hemel bewaakt, dacht dat er in de onderwereld een oproer was losgebroken, en hij riep de hemelse legers bijeen, die de boze vijand wanneer hij met zn trawanten inderdaad het verblijf van de zaligen wou bestormen, moesten verdrijven. Maar toen er niets kwam, ging Sint Pieter op zijn paard zitten en reed door de hemelpoort naar beneden, naar de onderwereld. Daar bracht hij de doden weer tot rust, beval hun, weer in hun graven te gaan liggen en hij nam de maan mee, en die hing hij boven aan de hemel op.
Twee koningszonen waren eens op avontuur uit. Ze kwamen temidden van woest levende mensen terecht, zodat ze helemaal niet meer thuis kwamen. De jongste die Domoor heette, trok weg om zijn broers te zoeken: maar toen hij ze eindelijk gevonden had, bespotten ze hem, omdat hij zich met zn simpelheid de wereld door wilde slaan, terwijl zij tweeën er geen uitweg in vonden, terwijl ze toch zoveel slimmer waren.
Ze trokken nu met zn drieen verder en kwamen bij een mierenhoop. De twee oudsten wilden hem afgraven en kijken hoe die kleine mieren in hun angst rondkropen en hun eieren wegdroegen. Maar Domoor zei: "Laat die dieren toch met rust, ik kan niet hebben dat je ze stoort."
Nu gingen ze verder en kwamen bij een meer. Daarop zwommen heel veel eenden. De twee broers wilden er een paar vangen en braden, maar dat wilde Domoor niet en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat je hen doodt!"
Eindelijk kwamen ze bij een bijennest. Daarin was zoveel honing, dat het bij de stam naar beneden liep. De twee wilden vuur onder aan de boom aanleggen en de bijen verstikken, zodat ze de honing konden wegnemen. Maar Domoor hield hen er weer af en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat jullie hen verbranden."
Eindelijk kwamen de drie broers bij een slot. In de stallen stonden niets dan stenen paarden, er was ook geen mens te zien; en ze gingen alle zalen door. Tenslotte kwamen ze bij een deur aan het eind, daar hingen drie hangsloten voor, maar midden in de deur was een luikje, daar kon je de kamer mee in zien. Daar zagen ze een grauw mannetje aan tafel zitten. Ze riepen hem toe; eenmaal, tweemaal. Hij hoorde hen niet, maar toen ze de derde maal riepen, stond hij op, opende de sloten en kwam naar buiten. Hij zei geen woord, maar leidde hen naar een rijkbeladen tafel. Nadat ze gegeten en gedronken hadden, leidde hij ieder naar een eigen slaapvertrek. De volgende morgen kwam het grauwe mannetje bij de oudste broer, wenkte hem en leidde hem naar een stenen opschrift. Daarop stonden drie voorwaarden, waardoor het slot kon worden verlost. De eerste opgaaf was: in het bos, onder t mos, l agen de parels van de prinses, duizend in totaal; die moesten gezocht worden, en als er voor zonsondergang één enkele parel ontbrak, dan werd degeen die gezocht had, onherroepelijk tot steen.
De oudste ging erheen en zocht de hele dag door, maar toen de dag ten einde liep had hij er pas honderd gevonden. Het gebeurde zoals op dat bord stond: hij werd in steen veranderd. De volgende dag ondernam de tweede broer het avontuur: maar het ging hem niet veel beter dat de oudste; hij vond niet meer dan tweehonderd parels en werd in steen veranderd.
Maar eindelijk kwam Domoor aan de beurt, hij zocht in het mos, maar het was moeilijk, de parels te vinden en t ging zo langzaam. Hij ging op een grote steen zitten en de tranen liepen hem langs de wangen van moedeloosheid. Terwijl hij daar zo zat, kwam de koningin van de mieren, die hij eens in leven gelaten had, met vijfduizend mieren. Het duurde niet lang, of de diertjes hadden alle parels gevonden en op een hoop gelegd.
De tweede taak was, de sleutel voor de slaapkamer van de prinses uit het meer te halen. Toen Domoor bij het meer kwam, zwommen de eenden, die hij eens had gered, naar hem toe, doken onder, en haalden voor hem de sleutel van de bodem van t meer.
De derde opgaaf was de allermoeilijkste: van de drie slapende dochters van de koning moest de jongste en liefste worden gezocht. Maar ze leken sprekend op elkaar en waren in niets te onderscheiden, behalve dat ze voor het inslapen verschillend suikergoed hadden gegeten. De oudste een klontje suiker, de middelste wat stroop, de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin aan, van die bijen die Domoor beschermd had tegen een rokend vuur. Ze proefde van alle mondjes, tenslotte bleef ze op de mond zitten, die honing gegeten had, en zo herkende de prins de jongste.
Toen was de betovering voorbij, alles was uit de slaap verlost, en wie van steen was geworden, werd weer een mens van vlees en bloed. En Domoor trouwde met de jongste en liefste van de prinsessen, en na de dood van hun vader was hij het, die koning werd, en zijn broers trouwden met de beide andere zusters!
Oostindië werd belegerd door de vijand en hij wou niet wegtrekken van de stad, eerst moest de vijand zeshonderd daalders hebben! Toen lieten ze het omroepen: wie dat kon betalen, die zou burgemeester worden. Nu was er arme visser, en die was op zee aan t vissen met zijn zoon, en daar kwam de vijand en nam zn zoon gevangen en gaf hem daar zeshonderd daalders voor. Toen ging de vader erheen en gaf het aan de heren in de stad, en de vijand trok weg, en de visser werd burgemeester. En toen liet hij omroepen, wie niet "meneer de burgemeester" zei, die moest aan de galg. Nu kwam de zoon weer uit handen van de vijand, en kwam in een heel groot bos op een hoge berg. Hij klom de berg op, en toen was daar een heel groot betoverd slot, en stoelen en tafels en banken en die waren allemaal met zwart floers overtrokken. En toen kwamen er drie prinsessen, allemaal in t zwart gekleed, alleen hadden ze een klein beetje wit in hun gezicht, en die zeiden tegen hem, hij moest maar niet bang wezen, ze zouden hem niets doen, maar hij kon hen verlossen. Toen zei-ie, ja, dat wou hij graag doen, als hij maar wist hoe. Toen zeiden zij: hij moest een heel jaar niet met hen praten, en hen ook niet aankijken, en wat hij graag wilde hebben, dat moest hij maar gerust zeggen, als ze er op antwoorden mochten, zouden ze t doen. Toen hij daar nu een tijd geweest was, zei hij, dat hij zo graag nog naar zn vader wou gaan, en ze zeiden, dat moest hij maar doen en deze buidel met geld moest hij meenemen, en deze kleren moest hij aantrekken, maar hij moest in acht dagen terug zijn. Daar opeens werd hij opgetild, en meteen was hij in Oostindië. Maar daar kon hij zijn vader in de vissershut niet meer vinden, en hij vroeg de mensen, waar die arme visser toch gebleven was, maar toen zeiden ze, dat mocht hij helemaal niet zeggen, dan kwam hij aan de galg. Nu kwam hij bij zijn vader, en hij zei: "Maar visser, hoe ben je daar zo toe gekomen? " en toen zei die: "Dat moet je niet zeggen, want als de heren van de stad dat merken, dan kom je aan de galg!" Maar hij wilde het niet laten, en hij werd naar de galg gebracht. Toen hij daar was, zei hij: "Acht mijne heren, geef me toch verlof om nog eens naar de oude vissershut te gaan. " Dan doet hij zn oude kiel aan; en komt dan weer voor de heren en zegt: "Zien jullie het nu wel? Ben ik niet de zoon van de arme visser? In deze kleren heb ik voor mijn vader en mijn moeder het brood verdiend." Toen herkenden ze hem en vroegen hem om vergiffenis en één neemt hem mee naar huis, en hij vertelde alles hoe het hem gegaan was, dat hij in een bos gekomen was op een hoge berg, en dat hij die berg had beklommen,
en dat hij toen in een betoverd slot was gekomen, waar alles zwart was geweest, en daar waren drie prinsessen gekomen, en die waren ook zwart geweest, maar met een witte vlek in hun gezicht. En die hadden hem gezegd, dat hij niet bang moest wezen,
maar dat hij hen kon verlossen. Toen zei zn moeder, dat kon wel eens niet pluis wezen, en hij moest maar een gewijde waskaars meenemen
en hun wat gloeiende was in t gezicht druppelen. Hij gaat er weer naar toe, en hij had een gruwel van hen, en toen druppelde hij hen alle drie was op t gezicht, toen ze sliepen; en toen werden ze alle drie half wit. Daar sprongen alle prinsessen op, en riepen: "Jij vervloekte hond, ons bloed zal ons wreken; en nu is er geen mens ter wereld en er komt er ook geen meer, die ons verlossen kan; we hebben nog drie broers, en die zijn in zeven kettingen gesloten, en die zullen je verscheuren. " Toen kwam er een gekrijs in t hele slot,
en hij sprong het venster nog uit en brak zijn been, en t hele slot zonk in de grond, de berg was weer dicht,
Er leefden eens een koning en een koningin, ze waren heel rijk en ze hadden alles wat ze zich maar wensten, alleen geen kinderen. Ze klaagde daar dag en nacht over en zei: "Ik ben als een akker waar niets op groeit."
Maar eindelijk vervulde God haar wensen; maar toen het kind ter wereld kwam, zag het er niet uit als een mensenkind, maar als een jong ezeltje. En toen de moeder dat zag, begon haar jammeren en huilen pas goed, want ze had liever helemaal geen kind gehad dan een ezel. En ze zei, ze moesten het maar in het water gooien als voer voor de vissen. Maar de koning zei: "Nee. Als God hem gegeven heeft, zal hij ook mijn zoon en erfgenaam zijn, na mijn dood op de koninklijke troon zitten en mijn koninklijke kroon dragen."
Dus werd het ezeltje opgevoed, groeide, alleen z'n oren groeiden ook, mooi hoog, en recht overeind. Verder was het een vrolijk diertje, het sprong rond, speelde, en hield vooral van muziek, zodat hij naar een beroemde speelman ging en zei: " Leer mij de kunst om net zo goed op de luit te spelen als u." - " Wel, mannetje," zei de speelman, "dat zal je moeilijk vallen, daar zijn je vingers niet bepaald geschikt voor en ook te groot; ik ben bang dat de snaren het niet uithouden." Maar er was geen praten tegen; het ezeltje wou en zou luit spelen, was ijverig en studeerde vlijtig en leerde het net zo goed als zijn meester zelf.
Op een keer ging ons manneke in gedachten verzonken wandelen, en hij kwam bij een bron, en daar keek hij in en zag in het spiegelende water zijn ezelsgedaante. Nu werd hij zo bedroefd, dat hij de wijde wereld in ging, en maar één trouwe metgezel meenam.
Ze trokken voort, lange tijd, en tenslotte kwamen ze in een rijk, waarover een oude koning heerste, en die had maar één dochter en die was wondermooi. Het ezeltje zei: "Hier zullen we blijven," klopte aan de poort en zei: "Er is hier buiten een gast, doe open, zodat hij naar binnen kan gaan."
Maar er werd niet opengedaan en hij ging zitten, nam zijn luit en sloeg met z'n twee voorpoten een lieflijk liedje. Toen sperde de portier zijn ogen open, liep naar de koning en zei: "Buiten aan de poort zit een jong ezeltje en dat bespeelt de luit als een volleerd speler." - " Laat de speelman dan maar binnenkomen," sprak de koning.
Maar toen het ezeltje binnenkwam, begon iedereen om de luitspeler te lachen. Het ezeltje moest beneden bij de knechts zitten om te eten, maar hij was tegen de draad in en zei: "Ik ben geen gewoon stalezeltje, ik ben van voorname afkomst." Toen zeiden ze: "Als je dat bent, ga dan bij de soldaten zitten." - " Nee," zei hij, "ik wil bij de koning zitten." De koning begon te lachen en zei goed gehumeurd: "Wel ja, dat kan wel als je wilt, ezeltje kom jij maar hier." Toen vroeg hij: "Ezeltje, hoe vind je mn dochter? " Het ezeltje draaide zn kop naar haar toe, keek haar aan, knikte en sprak: "Bovenmate goed; ze is zo mooi, als ik er nog geen gezien heb." - "Nu, dan mag je ook eens naast haar zitten," zei de koning. "Dat vind ik heel plezierig," zei het ezeltje en ging naast haar zitten, at en dronk en wist zich heel goed te gedragen.
Toen het edel diertje een poos aan 't hof van de koning was geweest, dacht het: " Het geeft toch allemaal niets, je moet weer naar huis. " En het liet z'n kop treurig hangen, ging voor de koning staan en vroeg toestemming, om weg te gaan. Maar de koning was van hem gaan houden en zei: " Ezeltje, wat scheelt eraan? Je kijkt zo zuur als een kruik azijn; blijf toch hier: ik zal je alles geven wat je hebben wilt. Wil je goud?" - "Nee," zei het ezeltje en schudde zijn kop. " Wil je kostbaarheden en sieraden hebben?" - "Nee." - "Wil je soms het halve koninkrijk?" - "Och nee."
Toen sprak de koning: "Als ik maar wist, wat je plezier zou kunnen doen: wil je mijn mooie dochter tot vrouw?" - "O ja," zei het ezeltje, " dat zou ik heel graag willen!" En het was ineens vrolijk en hoopvol, want dat was juist zijn geheimste en liefste wens. Dus werd een prachtig, groot bruiloftsfeest gehouden.
's Avonds toen bruid en bruidegom naar hun slaapkamertje werden gebracht, wou de koning weten of het ezeltje wel vriendelijk en goed zou zijn, en hij beval een lakei om zich daar te verstoppen. Toen het paar in de kamer was, schoof de bruidegom de grendel voor de deur, keek rond, en omdat hij geloofde dat ze samen alleen waren, wierp hij opeens zijn ezelsvel af, en stond daar als een jonge prins. "Nu zie je," zei hij, "wie ik ben, en dat ik je wel waard was." Nu werd de bruid blij, kuste hem en kreeg hem van harte lief.
Maar toen de morgen aanbrak, sprong hij op, trok zijn dierenhuid weer aan, en niemand zou gedacht hebben wie daarachter stak. Weldra kwam daar ook de oude koning aan. "Wel!" riep hij, "is het ezeltje vrolijk?" - "En je bent zeker wel bedroefd," zei hij tegen zijn dochter, "dat je geen fatsoenlijk mens tot man hebt gekregen? " - "Ach nee, vaderlief, ik houd zoveel van hem, alsof het de mooiste man van de wereld was, en ik wil hem mijn hele leven hier houden." Daar was de koning verbaasd over, maar de lakei die zich verstopt had, kwam hem alles vertellen.
De koning zei: "Dat kan nooit waar zijn." - "Waakt u dan zelf, de volgende nacht, u zult het met eigen ogen zien; en weet u wat, o koning: neem het ezelsvel van hem weg en gooi het in het vuur, dan moet hij wel in zijn mensengedaante blijven." - "Dat is een goede raad!" sprak de koning.
En 's avonds, toen ze sliepen, sloop hij naar binnen, en toen hij bij het bed kwam, zag hij bij het maanlicht een zeldzaam mooie jonkman slapen en het ezelsvel lag afgestroopt op de grond. Dat nam hij weg, en hij liet buiten een geweldig vuur aanleggen, de huid erop gooien en hij bleef er zelf bij, t ot het helemaal tot as was verbrand. En omdat hij zien wou, hoe de beroofde zich houden zou, bleef hij die nacht verder wakker en keek.
Toen de jongeman was uitgeslapen bij 't eerste morgenlicht, stond hij op en wilde zijn ezelsvel aantrekken, maar dat was niet te vinden. Nu schrok hij en zei angstig: "Ik moet maken, dat ik vlucht. " Hij ging naar buiten, maar daar stond de koning en zei: "Mijn zoon, waar ga je zo snel heen, wat heb je in de zin? Blijf toch hier, je bent nu zo'n mooi mens, je mag niet weer hier vandaan. Ik draag nu mijn rijk voor de helft aan jou over, en na mijn dood ben je de erfgenaam." - "Dan wens ik u toe, dat dit goede begin ook een goed einde krijgt, " zei de jonge prins: "en ik zal bij u blijven." En de oude koning gaf het halve rijk, en toen hij na een jaar stierf, kreeg hij het hele rijk, en toen zijn vader stierf nog een koninkrijk erbij, en hij leefde in pracht en heerlijkheid tot aan zijn dood.
. Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: " Jij met je twee ogen bent niets beter dan t gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden. Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar t land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen mn zusters en mn moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb. " Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met t heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en t tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: " Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zon honger." En ze zei:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte* toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt. Toen ze s avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat t eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht. Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: " Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door t ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je? Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen." De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet t in t geheim doen." Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht. " Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen. " Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je? Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan. " En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: " Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed t voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in t hart, zodat ze dood neerviel. Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd t huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet. " De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van t gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn. " En tegelijk was ze weer verdwenen. Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt. " En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die s avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur. De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had. Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom. " Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde. Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan nietje drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje. " Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij. " De zusters riepen: " Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel." Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst. Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, " kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen! " en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje die stond net bij de boom en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil." Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien." Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" " Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom. " En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn." Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, " al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan. Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.
Er was eens een vrouw die zo graag een kindje wilde hebben, maar zij wist absoluut niet waar ze dat kindje vandaan zou halen; en daarom ging ze naar een oude heks en zei: "Ik wou zo verschrikkelijk graag een kindje hebben, wil je me niet vertellen hoe ik eraan kom?" "Wel zeker, dat is zo moeilijk niet!" zei de heks. "Hier heb je een gerstekorrel en wel van een heel ander soort dan die op de akker groeit of die de kippen eten. Stop die in een bloempot, dan zul je eens wat zien!" "Dank je!" zei de vrouw en ze gaf de heks twaalf stuivers. Ze ging toen naar huis en plantte de gerstekorrel. Onmiddellijk kwam er een prachtig mooie, grote bloem op die er uitzag als een tulp, maar ze zat stijf dicht, alsof ze nog in knop was. "Dat is een mooie bloem!" zei de vrouw en ze kuste haar op de mooie, rode en gele bladeren, maar op hetzelfde ogenblik dat ze kuste, ging de bloem met een grote knal open. Nu kon je zien dat het een echte tulp was, maar midden in de bloem, op de groene stempel, zat een klein fijn meisje, zij was niet langer dan een duim en daarom heette ze Duimelijntje. Een mooi gelakte notendop was haar wieg, blauwe viooltjes waren haar matrasje en rozenblaadjes haar dekentjes, daar sliep ze "s nachts, maar overdag speelde ze op de tafel waarop de vrouw een bord had neergezet en om dat bord legde ze een grote krans van bloemen met hen steel in het water en daarop dreef ook een groot tulpenblad. Daarop mocht Duimelijntje van de ene kant van het bord naar de andere varen; zij had twee witte paardenharen om mee te roeien. Dat was een prachtig gezicht! Zij kon ook zingen, zo fijn en zo liefelijk als niemand nog ooit had gehoord. Op een nacht dat ze in haar mooie bedje lag, sprong er een lelijke pad door het raam: er was een ruit stuk. De pad was afzichtelijk en groot en nat en zij sprong pardoes op de tafel, waar Duimelijntje lag te slapen onder het rode rozenblad. "Dat zou een uitstekende vrouw voor mijn zoon zijn!" zei de pad en toen pakte ze de notendop, waar Duimelijntje in sliep en sprong ermee het raam uit de tuin in. Daar stroomde een grote, brede rivier, de oever was moerassig en modderig en hier woonde de pad met haar zoon. Och!, hij had net zo"n afzichtelijk en gemeen gezicht als zijn moeder "koax, koax, brekke-ke-kex!" dat was alles wat hij kon zeggen toen hij het lieve, kleine meisje in de notedop zag. "Praat niet zo hard, anders wordt ze wakker!" zei de oude pad, "ze kon eens weglo-pen, want ze is zo licht als zwanendons! We zetten haar in de rivier op een plompenblad. Net een eiland voor wie zo licht en zo klein is. Dan kan ze niet weglopen en wij brengen onderwijl hier in de modder de mooie kamer in orde, daar kunnen jullie je dan inrichten!" Buiten in de rivier groeiden er heel wat plompen met hen brede, groene bladeren die op het water lijken te drijven; het verste blad was ook het grootste; daar zwom de oude pad heen en ze zette de notendop met Duimelijntje erop. Het stakkerdje werd vroeg in de morgen wakker en toen zij merkte waar ze was, begon ze bitter te huilen, want aan alle kanten van het grote, groene blad was water: zij kon helemaal niet meer aan land komen. De oude pad zat in de modder haar mooie kamer op te sieren met biezen en gele plompen het moest er netjes uitzien voor de nieuwe schoondochter en toen zwom zij met haar lelijke zoontje naar het blad in de rivier, waar Duimelijntje op zat. Zij wilden haar mooie bedje halen, dat moest in het bruidsvertrek worden neergezet, vóór zij daar zelf kwam. De oude pad boog diep voor haar in het water en zei: "Hier zie je mijn zoon, hij zal met je trouwen en jullie zult daar in de modder heerlijk samen wonen!" "Koax, koax! brekke-ke-kax!" dat was alles wat het zoontje kon zeggen. En toen namen ze het mooie bedje en ze zwommen daarmee weg. Maar Duime-lijntje zat helemaal alleen op helgroene blad te huilen, want ze wilde niet bij die lelijke oude pad wonen en met haar afschuwelijke zoontje trouwen. De visjes die beneden in het water zwommen hadden de pad wel gezien en ook gehoord wat ze zei, en daarom staken ze hen kop boven water, want ze wilden dat kleine meisje toch wel eens zien. Zodra ze haar in het oog kregen vonden ze haar zo lief, en ze vonden het zo jammer dat ze nu weg moest naar die lelijke pad. Nee, dat zou niet gebeuren. Beneden in het water knaagden ze met hen tanden rondom de groene steel van het blad waarop ze stond, en toen dreef het blad de rivier af, weg met Duimelijntje, zover dat de pad er niet kon komen.
Duimelijntje voer een heel eind en de vogeltjes in de struiken zagen haar en zongen: "Wat een lief klein meisje!" Het blad dreef verder en verder, en zo reisde Duimelijntje naar het buitenland. Een teer wit vlindertje vloog voortdurend om haar heen en streek ten slotte op het blad neer. Het vond Duimelijntje zo lief en die was zo blij, want nu kon de pad niet bij haar komen. Het was ook zo mooi waar zij nu voer: de zon scheen op het water, dat schitterde als glanzend goud.. Toen nam zij haar gordel, zij bond het ene eind om de vlinder en het andere aan het blad; zo kwam ze heel wat vlugger vooruit. Op hetzelfde ogenblik kwam er een grote kever aanvliegen. Hij kreeg haar in het oog, sloeg zijn klauwtjes om haar slank lijfje en vloog met haar in een boom. Maar het groene blad dreef de rivier af en de vlinder vloog mee, want hij was aan het blad vastgebonden en kon niet loskomen.
Lieve hemel, wat schrok dat arme Duimelijntje toen de kever met haar in de boom vloog. Maar ze was toch nog banger om die mooie, witte vlinder die ze aan het blad had vastgebonden; als hij nu eens niet los kon komen moest hij doodhongeren. Maar daar gaf de kever niets om. Hij ging met haar op het grootste blad van de boom zitten, gaf haar honing uit de bloemen te eten en zei dat ze erg lief was, al leek ze dan ook helemaal niet op een kever.. Toen kwamen alle andere kevers die in de boom woonden hen opzoeken; ze keken naar Duimelijntje, en de keverjuffers staken hen voelhoorns uit en zeiden: "Ze heeft maar twee benen; "t is niet veel bijzonders." "Ze heeft niet eens voelhoorns, " zei een ander. "Ze is zo dun om haar middel, jakkes! Ze is net een mens! Wat is ze lelijk!" zeiden alle kevermeisjes, en toch was Duimelijntje zo lief! Dat vond de kever die haar had geroofd ook wel, maar toen alle andere zeiden dat ze lelijk was, geloofde hij het ten slotte ook en hij wilde niets meer van haar weten! Zij kon gaan waar ze wilde. Ze vlogen met haar uit de boom en zetten haar op een madelief je; daar zat ze nu te huilen, omdat ze zo lelijk was dat de kevers haar niet wilden hebben. En tóch was ze het liefste dat je je kon denken, zo teer en doorschijnend als een rozenblaadje.
De hele zomer door leefde het arme Duimelijntje helemaal alleen in het grote bos. Ze vlocht een bed van grassprietjes en hing dat onder een groot hoefblad, zodat ze niet nat kon regenen, zij at honing uit de bloemen en dronk van de dauw die elke morgen op de bladeren lag. Zo verliepen de zomer en de herfst maar toen kwam de winter, die lange, koude winter. Alle vogels die zo mooi voor haar hadden gezongen vlogen weg; de bomen en de bloemen verdorden, het grote hoefblad waar ze onder had gewoond schrompelde ineen: er bleef niets van over dan een gele, verdorde steel. Zij had het zo verschrikkelijk koud, want haar kleren waren stuk en zij was zo teer en klein, dat arme Duimelijntje, ze móést wel doodvriezen. Het begon te sneeuwen en iedere sneeuwvlok die op haar neerviel, was voor haar zo zwaar als voor ons een hele lade vol want wij zijn groot en zij was maar een duim lang.. Toen wikkelde ze zich in een dor blad, maar dat gaf geen warmte, zij rilde van de koude. Vlak bij het bos waar zij leefde, lag een groot korenveld, maar het koren was al lang weg, alleen de naakte, droge stoppels staken uit de bevroren grond. Voor haar leek het of ze door een groot bos liep: o, wat rilde ze van de kou.. Toen kwam ze aan de deur van de veldmuis. Dat was een klein gaatje onder de korenstoppels. Daar woonde de veldmuis, lekker warmpjes, en had haar hele salon vol graankorrels, en bovendien een prachtige eetkamer en keuken. Het arme Duimelijntje stond in de deur, net als ieder ander bedelmeisje, en smeekte om een klein stukje graankorrel, want ze had in geen twee dagen iets te eten gehad. "Jij, arme stakker!" zei de veldmuis, want het was eigenlijk wel een oude, goede veldmuis, "kom jij maar binnen in mijn warme kamer en eet maar wat!" Omdat ze een goede indruk van Duimelijntje had zei ze: "Je kunt van de winter best bij mij blijven, maar je moet mijn huis netjes houden en mij verhaaltjes vertellen, want daar houd ik zo van!" Duimelijntje deed wat de goede, oude veldmuis van haar verlangde en had het buitengewoon goed.
Nu krijgen we gauw bezoek! " zei de veldmuis, "mijn buurman komt mij eens in de week bezoeken. Hij woont nog mooier dan ik, in grote kamers en hij draagt een heerlijke, zwarte pels. Als je hem tot man kreeg was je goed af, maar hij kan niet zien. Je moet hem de aardigste verhaaltjes vertellen die je kent!" Maar daar had Duimelijntje geen zin in. Zij wilde niets van die buurman weten: hij was een mol. Hij kwam in zijn zwarte pels op bezoek. Hij was zo rijk en zo geleerd, zei de veldmuis, zijn huis was dan ook twintigmaal zo groot als dat van de veldmuis. En geleerd was hij, maar van de zon en van mooie bloemen hield hij helemaal niet, daar sprak hij alleen maar kwaad van want hij had ze nooit gezien. Duimelijntje moest zingen en ze zong zowel van "Kevertje vlieg!" als van "Daar gaat een patertje langs de kant, " en toen werd de mol verliefd op haar om haar mooie stem, maar hij zei geen woord. Hij was een bescheiden man. Hij had pas een lange gang gegraven dwars door de grond, van zijn huis naar het hunne, en daar mochten de veldmuis en Duimelijntje nu wandelen wanneer ze wilden. Maar hij drukte hen op het hart, toch vooral niet bang te worden van het dode vogeltje dat in de gang lag, een vogeltje met veren en snavel en al, dat zeker kort geleden gestorven was toen de winter begon en juist daar, waar hij zijn gang gemaakt had, begraven lag. De mol nam nu een stukje vermolmd hout in de mond, want dat schijnt als vuur in het donker, en liep toen vooruit en lichtte hen voor in de lange, donkere gang.. Toen ze op de plaats kwamen waar het dode vogeltje lag, zette de mol zijn brede neus tegen de zoldering en stootte de aarde naar boven, zodat er een groot gat kwam, waardoor het daglicht naar beneden kon schijnen. Midden op de grond lag een dode zwaluw, haar mooie vleugels waren stevig tegen haar zijden gedrukt, kop en poten had zij onder haar veren getrokken; het arme dier was zeker van de kou gestorven. Duimelijntje had zo"n medelijden met het vogeltje, ze hield zoveel van ze, ze hadden toch immers de hele zomer voor haar gezongen en gekwinkeleerd. Maar de mol trapte naar haar met zijn korte pootjes en zei: "Nu piept zij niet meer! Wat moet dat droevig zijn als vogeltje geboren te worden. Goddank, dat geen van mijn kinderen ooit zo iets wordt, zo"n vogeltje heeft niets dan zijn "twiet-twiet" en moet "s winters doodhongeren!" "Ja, dat mag u als verstandig man wel zeggen, " zei de veldmuis. "Wat heeft dat vogeltje aan al zijn "twiet-twiet" als het winter wordt? Het moet verhongeren en doodvriezen; dat komt van al die grootsigheid!" Duimelijntje zei niets, maar toen de beide anderen het vogeltje de rug toedraaiden boog zij zich neer, streek de veren die over het kopje lagen terug en kuste het op de gesloten oogjes. Misschien is "t wel het vogeltje, dat zo mooi voor me zong van de zomer! dacht ze, wat heeft dat lieve, mooie beestje me een plezier gedaan!
De mol maakte nu het gat weer dicht waar het daglicht doorheen scheen en begeleidde de dames weer naar huis. Maar "s nachts kon Duimelijntje helemaal niet slapen; zij stond op en vlocht van hooi een mooi dekentje, droeg dat naar beneden en spreidde het over het dode vogeltje uit, zij legde zachte watten die zij in de kamer van de veldmuis had gevonden aan beide zijden van het diertje, opdat het goed warm lag in de koude aarde. "Vaarwel, mooi, klein vogeltje!" zei ze, "vaarwel, en dank voor je heer-lijke gezang van de zomer, toen alle bomen groen waren en de zon zo warm scheen op ons beiden!" Toen legde zij haar hoofdje tegen het borstje van de vogel, maar ineens schrok ze heel erg want het was, alsof er binnenin iets klopte. Het was het hartje van de vogel. De zwaluw was niet dood, zij lag bezwijmd en nu ze weer warm was kwam er weer leven in haar.
In het najaar vliegen alle zwaluwen weg naar warme landen, maar is er eentje te laat dan krijgt zij het zo koud dat zij dood neervalt en blijft liggen waar zij gevallen is, waar de koude sneeuw haar toedekt. Duimelijntje beefde, zo was ze geschrokken, want de vogel was groot, heel groot, in vergelijking met haar die slechts een duim lang was. Maar ze vatte moed, legde de watten dichter om de arme zwaluw heen en haalde een kruizemuntblad dat ze zelf tot dekbed had gehad en legde dit over de kop van de vogel. De volgende nacht sloop zij weer naar beneden en toen was de zwaluw springlevend maar zo moe dat zij maar een ogenblikje haar ogen kon opendoen en naar Duimelijntje kijken, die daar stond met een stukje vermolmd hout in de hand, want ander licht had ze niet. "Dank je wel, lief kindje! " zei de zieke zwaluw tot haar. "Ik ben zo heerlijk warm geworden! Ik word weer gauw sterk genoeg om weg te vliegen naar de warme zon-neschijn!" "O," zei ze, "het is buiten zo koud, het sneeuwt en het vriest! Blijf toch in je warme bed, ik zal je wel verplegen! " Toen bracht zij de zwaluw water in een bloemblad en de vogel dronk en vertelde haar hoe ze haar ene vleugel had gescheurd aan een doornstruik en hoe ze daarom niet zo hard kon vliegen als de andere zwaluwen, die ver weg gingen naar de warme landen. Ze was ten slotte op de grond gevallen, maar verder kon ze zich niets herinneren en ze wist helemaal niet hoe ze hier gekomen was.
De hele winter door bleef ze daarbeneden, en Duimelijntje was lief voor haar en hield heel veel van haar; noch de mol, noch de veldmuis merkte er iets van, want ze mochten de arme zwaluw niet lijden.
Zodra het voorjaar kwam en de warme zonnestralen op de aarde schenen nam de zwaluw afscheid van Duimelijntje die het gat opende dat de mol aan de bovenkant had gemaakt. De zon scheen zo heerlijk naar binnen dat de zwaluw vroeg of zij niet mee naar buiten wilde. Ze kon toch op haar rug zitten en ze zouden ver weg naar het groene bos vliegen. Maar Duimelijntje wist dat de oude veldmuis verdrietig zou zijn wanneer ze haar zo verliet. "Nee, ik kan niet!" zei Duimelijntje. "Vaarwel, vaarwel!" "Goed, lief meisje!" zei de zwaluw en vloog naar buiten in de zonneschijn! Duime-lijntje keek haar na en de tranen kwamen haar in de ogen, want ze hield zoveel van de arme zwaluw. "Twiet-twiet!" zong de vogel en ze vloog het groene bos in. Duimelijntje was erg bedroefd. Ze mocht niet eens naar buiten in de zonneschijn; het graan dat op de akker was gezaaid, tegenover het huis van de veldmuis, schoot zo hoog op dat het een dicht bos was voor het arme ding, dat maar een duim lang was. "Nu moet je van de zomer aan je uitzet naaien! " zei de veldmuis tot haar, want de buurman, die vervelende mol in zijn zwarte pels, had een aanzoek om haar hand gedaan. "Je moet wol en linnen hebben! Je moet iets krijgen om op te zitten en op te liggen, wanneer je de vrouw van de mol wordt!" Duimelijntje werd aan het spinnewiel gezet, en de veldmuis huurde vier spinnen om dag en nacht te spinnen en te weven. en hij praatte dan altijd over later. en hij praatte dan altijd over later, wanneer de zomer voorbij was en de zon helemaal niet zo warm meer was, nu brandde zij de grond zo hard als steen; ja, wanneer de zomer voorbij was, zou hij met Duimelijntje bruiloft vieren. Maar ze was niet blij want ze hield helemaal niet van die vervelende mol. Iedere morgen wanneer de zon opkwam, en iedere avond wanneer ze onderging, sloop ze de deur uit; en wanneer dan de aren door de wind uit elkaar woeien kon ze de blauwe hemel zien en ze dacht eraan, hoe licht en hoe mooi het daarbuiten was. Dan verlangde ze er zo naar dat ze opnieuw die lieve zwaluw zou zien; maar die kwam nooit meer, die vloog zeker ergens ver weg boven het mooie, groene bos..
Toen het najaar werd had Duimelijntje haar hele uitzet klaar. "Over vier weken zal de bruiloft zijn! " zei de veldmuis tot haar. Maar Duimelijntje huilde en zei dat ze niet met die vervelende mol wilde trouwen. "Dwaasheid!" zei de veldmuis, "wees nu niet koppig want anders bijt ik je met mijn witte tanden! Je krijgt een heel bijzondere man! Zo"n zwarte pels heeft zelfs de koningin niet! En zijn kelder en zijn keuken zijn goed voorzien! Dank God voor zo"n man!" Toen zouden ze dan bruiloft houden! De mol was al gekomen om Duimelijntje te halen; diep in de grond zou ze met hem wonen en nooit buiten in de warme zon komen, want daar kon hij niet tegen. Het arme kind was erg bedroefd, nu moest ze die lieve zon vaarwel zeggen die ze bij de veldmuis in de deur toch nog mocht zien. "Vaarwel, helle zon!" zei ze en ze strekte haar armen hoog in de lucht en liep ook een klein eindje buiten het huis van de veldmuis: nu was het graan geoogst en alleen de dorre stoppels op het veld stonden. "Vaarwel, vaarwel! " zei ze en sloeg haar armpjes om een kleine ronde bloem. "Groet de kleine zwaluw van mij, wanneer je haar te zien krijgt!" "Twiet-twiet! " klonk het op hetzelfde ogenblik boven haar hoofd. Ze keek op, het was de kleine zwaluw die juist voorbijkwam.
Zodra ze Duimelijntje zag was ze erg blij. En het meisje vertelde de vogel hoe naar ze het vond om met die lelijke mol te trouwen en dat ze nu diep onder de grond moest wonen, waar de zon nooit scheen. Ze moest er zo erg om huilen. "Nu begint de koude winter, " zei de kleine zwaluw, "ik vlieg ver weg naar de warme landen, wil je met me mee? Je kunt op mijn rug zitten! Bind je maar vast met je gordel, dan vliegen we weg van die lelijke mol en zijn donkere huis, ver weg over de bergen naar warme landen, waar de zon warmer schijnt dan hier, waar het altijd zomer is en waar prachtige bloemen staan. Vlieg maar mee, jij lieve, kleine Duimelijntje, jij hebt mijn leven gered toen ik, ziek van de kou, in die donkere aardgang lag!" "Ja, ik ga met je mee!" zei Duimelijntje en ze ging op de rug van de vogel zitten, met haar voeten op diens uitgespreide vleugels; zij bond haar gordel vast aan een van de stevigste veren en toen vloog de zwaluw hoog de lucht in, over bossen en over meren, hoog over de hoogste bergen waar altijd sneeuw ligt, en Duimelijntje rilde in die koude lucht. Maar toen kroop ze onder de warme veren van de vogel en alleen haar hoofdje stak naar buiten om al die pracht daarbeneden te aanschouwen.. Toen kwamen ze in de warme landen. Daar scheen de zon heel wat helderder dan hier. De hemel was tweemaal zo hoog, en overal groeiden de heerlijkste groene en blauwe wijndruiven. In de bossen hingen citroenen en sinaasappelen aan de takken, het rook er naar mirte en kruizemunt, en op de weg liepen de liefste kinderen met grote, bonte vlinders te spelen. Maar de zwaluw vloog nog verder weg en het werd mooier en mooier. Onder de heerlijkste, groene bomen aan een blauw meer stond een stralend wit, marmeren slot uit oude tijden, waar wingerdranken zich slingerden om de hoge zuilen; en heel in de hoogte waren er talloze zwaluwnesten en in een ervan woonde de zwaluw die Duimelijntje droeg. "Hier is mijn huis! " zei de zwaluw, "maar wil je nu beneden een van die prachtige bloemen uitzoeken die er groeien, dan zal ik je daar neerzetten; en je zult "t heerlijk hebben, zo heerlijk als je maar wilt!" "Dat is prettig!" zei ze, en ze klapte in haar beide handjes. Daar op de grond lag een grote, witte marmeren zuil die omgevallen was en in drie stukken gebroken, maar tussen de brokstukken groeiden de schoonste witte bloemen. De zwaluw vloog naar beneden met Duimelijntje en zette haar op een van de brede bladeren; maar wat stond zij nu verbaasd!
Daar zat, midden in de bloem, een jongen, wit en doorzichtig alsof hij van glas was. Hij had een mooi gouden kroontje op het hoofd en prachtige vleugels aan de schouders, hijzelf was niet groter dan Duimelijntje. Hij was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zo"n jongen of zo"n meisje, maar deze was de koning van hen allen samen. "Lieve hemel, wat is hij mooi! " fluisterde Duimelijntje tot de zwaluw. De kleine prins schrok erg van de zwaluw die bij hem zo klein en teer vergeleken een reuzenvogel was, maar toen hij Duimelijntje zag werd hij zo vrolijk : zij was het liefste meisje dat hij ooit had gezien. Daarom nam hij zijn gouden kroontje van het hoofd en hij zette het op het hare, vroeg hoe ze heette en of ze zijn vrouw wilde worden, dan zou ze koningin zijn van alle bloemen! Ja, dat was nu nog eens een heel andere man dan die paddenzoon of die mol met zijn zwarte pels. Ze gaf dan ook de prins haar jawoord en uit iedere bloem kwam een dame of een heer, zo elegant dat het een lust was om te zien. Allemaal brachten ze Duimelijntje geschenken, maar het mooiste van alles was een paar allerliefste vleugeltjes van een grote witte vlieg; ze werden op Duimelijntjes rug bevestigd en toen kon zij van bloem tot bloem vliegen. Alles was blij en de kleine zwaluw zat boven in haar nest en zong voor hen zo goed ze kon, maar in haar hart was ze toch bedroefd want ze hield zoveel van Duimelijntje en had nooit van haar willen scheiden. "Jij moet niet meer Duimelijntje heten! " zei de engel van de bloem tot haar, "dat is een lelijke naam, en je bent zo mooi! We zullen je Maja noemen!"
Vaarwel, vaarwel! " zei de kleine zwaluw en vloog weer weg, ver weg van de warme landen naar Denemarken; daar had ze boven een venster een klein nestje, waar iemand woont die sprookjes kan vertellen.
Voor hem zong de zwaluw "twiet-twiet!" en van haar hebben we het hele verhaal.
Er was eens een jong meisje, ze was heel mooi, maar haar moeder was vroeg gestorven en haar stiefmoeder deed haar alle verdriet aan wat maar mogelijk was. Als ze haar werk opgaf, al was t nog zo zwaar, dan begon ze er ijverig aan, en deed wat haar maar mogelijk was. Maar nooit kon ze t hart van de slechte vrouw treffen, ze was altijd ontevreden en het was nooit genoeg. Hoe harder ze werkte, des te meer werd haar op de schouders gelegd, en het enige waar aan ze dacht, was, haar altijd meer op te dragen en haar het leven zo zuur te maken als maar mogelijk was.
Eens op een dag zei ze tegen haar: "Daar heb je twaalf pond veren. Daar moet je de schachten afhalen, en als je er vanavond niet mee klaar bent, dan krijg je een pak slaag. Dacht je dat je de hele dag kon luieren?" Het arme meisje ging aan het werk, maar tranen liepen over haar wangen, want ze zag wel, dat het onmogelijk was, met dit werk in één dag klaar te komen. Als ze een hoopje veren voor zich had liggen en ze zuchtte, of ze sloeg in haar angst haar handen ineen, dan stoven de veren uit elkaar, en ze moest ze weer uitzoeken om opnieuw te beginnen. Opeens zette ze haar beide ellebogen met een plof op tafel, borg haar gezicht in haar handen en riep: "Is er iemand op Gods aardbodem die medelijden heeft? " Toen hoorde ze een zachte stem, die zei: "Troost je, kindlief, ik ben gekomen om je te helpen. " Het meisje keek op: een oude vrouw stond naast haar. Ze nam haar vriendelijk bij de hand en zei: "Vertel me maar wat je zo bedroeft. " En toen ze dat zo hartelijk zei, vertelde het meisje haar van haar treurig leven, dat haar de ene last na de andere te dragen werd gegeven en dat ze met t opgegeven werk niet meer klaar kon komen. "Als ik vanavond met die veren niet klaar ben, slaat mij stiefmoeder me, dat heeft ze gedreigd, en wat ze zegt, dat doet ze. " Weer begonnen haar tranen te stromen, maar de goede oude vrouw zei: "Tob maar niet, rust nu eerst eens uit, dan zal ik het werk wel doen. " Het meisje ging in bed liggen en viel al gauw in slaap. De oude vrouw ging aan tafel bij de veren zitten, roets, roets vlogen de schachten van de pennen af, en ze hoefde ze nauwelijks aan te raken met haar dorre hand. In korte tijd waren alle twaalf pond gedaan. Toen t meisje weer wakker werd, lagen er grote witte hopen veren opgetorend, maar de oude vrouw was weg. Het meisje dankte God, en bleef rustig liggen, tot de avond kwam. Daar trad de stiefmoeder binnen en verbaasde zich over het werk dat af was. "Zie je nu wel, jij trol, wat een mens kan doen, als hij maar ijverig is? Had je niet wat meer kunnen doen? Jij zit er maar bij, hè, met je handen in je schoot." En toen ze wegging zei ze: "Dat stuk vee kan meer dan brood eten, ik moet haar een zwaardere taak opgeven."
De volgende morgen liet ze het meisje weer bij zich komen en zei: "Daar heb je een lepel; schep daar de grote vijver mee uit, die bij de tuin ligt. En wanneer je hem s avonds niet helemaal leeg hebt, dan weetje, wat er opzit." Ze nam de lepel aan en zag dat het een schuimspaan was, en al was het een goede lepel geweest, ze had er die hele vijver nooit leeg mee gekregen. Ze begon meteen aan het werk, knielde bij het water haar tranen vielen erin en schepte. Maar de goede oude vrouw kwam er weer bij, en toen ze de oorzaak van haar verdriet hoorde, zei ze: "Kindlief, tob maar niet, ga jij maar in de struiken liggen en een beetje slapen, ik zal je werk wel doen. " Toen de oude alleen was, deed ze niets anders, dan de vijver even aanraken; als een nevel steeg het water omhoog en ging op in de wolken. Langzamerhand werd de vijver leeg, en toen het meisje voor zonsondergang wakker werd en erbij kwam staan, zag ze niets meer dan dat de vissen in de modder lagen te spartelen. Ze ging toen naar haar stiefmoeder en liet haar zien dat het klaar was. "Je had er al lang klaar mee moeten zijn, " zei ze en werd bleek van woede. Maar toen dacht ze weer wat anders uit.
De derde morgen zei ze tegen t meisje: "Daar in de vlakte moest je me een mooi slot bouwen , en s avonds moet het af zijn." Nu schrok t meisje en zei: "Hoe kan ik nu zon groot werk afkrijgen? " "Tegenspraak duld ik niet," schreeuwde de stiefmoeder. "Als jij met een schuimspaan een vijver kunt leegscheppen, dan kan je ook een slot bouwen. Ik wil er nog vandaag intrekken, en als er ook maar zoveel aan mankeert, al is het maar de kleinste kleinigheid in keuken of kelder, dan weet je, wat er op zit." Ze joeg haar weg, en toen t meisje naar de aangeduide plek kwam, lagen daar rotsblokken door en over elkaar; met al haar kracht kon ze zelfs de kleinste niet bewegen. Toen ging ze weer zitten huilen, maar ze hoopte op de hulp van de goede oude vrouw. Niet lang liet die op zich wachten; ze kwam en troostte haar. "Ga jij maar in de schaduw liggen slapen, dat slot zal ik wel voor je maken. Als je het mooi vindt, mag je er zelf in wonen! " Het meisje ging weg, en dan raakte de oude de rotsen aan. Ze richtten zich op, kwamen naast elkaar te staan en verrezen of reuzen hen tot een muur hadden gebouwd; daarop verhief zich een gebouw, en t was of talloze handen onzichtbaar bezig waren en steen op steen legden. De bodem dreunde. Grote zuilen stegen vanzelf omhoog en gingen naast elkaar in de rij staan. Op t dak gingen de dakpannen naast elkaar liggen, en toen het middag was geworden, draaide de grote windvaan al als een jonge vrouw met waaiend gewaad op de torenspits, s Avonds was alles klaar. Hoe de oude vrouw het klaar speelde, weet ik zelf niet, maar de wanden van de kamers waren behangen met zijde en fluweel, bont bewerkte stoelen stonden er en rijkversierde leunstoelen om marmeren tafels geschikt; kristallen luchters hingen aan de zolderingen en spiegelden zich in de gladde vloeren, groene papegaaien zaten in gouden kooien en ook vreemde vogels die prachtig zongen; overal was een pracht of er een koning moest wonen. Juist zou de zon ondergaan toen het meisje wakker werd; de glans van duizenden lichten straalde haar tegemoet. Met snelle passen liep ze erheen, en kwam door de geopende poort het slot binnen. De trap was met een rode loper belegd, en naast de gouden leuning stonden bloeiende struiken. Toen ze de prachtige kamers ontdekte, bleef ze als verstard staan. Wie weet hoe lang ze zo beduusd zou zijn blijven staan, als haar niet opeens de gedachte aan haar stiefmoeder te binnen was geschoten. "Ach," dacht ze, "als die nu eindelijk eens tevreden was en me het leven niet langer tot een kwelling zou maken. " Ze ging naar haar toe om haar te zeggen dat het slot klaar was. "Ik wil er meteen in!" zei ze en stond van haar stoel op. Toen ze het slot binnenkwam, moest ze haar hand voor haar ogen houden, zo verblindde haar de glans. "Zie je nou wel, " zei ze tegen het meisje, "hoe gemakkelijk dit voor je was; ik had je beter iets moeilijkers kunnen laten doen. " Ze ging alle kamers door, snuffelde in alle hoeken, of er ook iets verkeerd was of ontbrak, maar vinden kon ze niets. "Nu zullen we eens beneden gaan kijken, " zei ze en keek het meisje met boosaardige blik aan, "ik moet nog keuken en kelder nagaan, en als je wat vergeten hebt, zul je je straf niet ontgaan." Maar het vuur brandde op de plaat, in de pannen kookte het eten, tang en asschop stonden erbij en langs de wanden glom het koperen vaatwerk. "Waar is de ingang van de kelder?" riep ze, "als die niet rijk van wijn in t vat is voorzien dan zal het slecht met je aflopen. " Zelf hief ze de valdeur op en ging de trap af, maar nauwelijks was ze twee treden gedaald, of de zware valdeur die maar open stond, plofte neer. Het meisje hoorde een gil, hief de deur snel omhoog, om haar te hulp te komen, maar ze was naar beneden gevallen en ze vond haar dood op de grond. Nu was het prachtige slot helemaal alleen van het meisje. In het begin kon ze haar geluk nog niet op; prachtige kleren hingen in de kasten, de kisten waren met goud en zilver, of met parels en edelstenen gevuld, en er was geen enkele wens, die ze niet kon vervullen. Weldra ging er het gerucht door de hele wereld, hoe mooi en hoe rijk dat meisje wel was. elke dag kwamen er vrijers aan, maar ze vond niemand aardig genoeg Eindelijk kwam een koningszoon die haar hart wist te treffen, en ze verloofde zich met hem. In de tuin van het slot stond een groene linde, daar zaten ze op een dag vertrouwelijk bij elkaar, en toen zei hij tegen haar: "Nu ga ik naar huis om de toestemming voor ons trouwen te vragen aan mijn vader; nu vraag ik je om onder deze linde te wachten; het duurt maar weinige uren en dan ben ik terug. " Het meisje gaf hem een kus op zijn linkerwang, en zei: "Blijf mij trouw, laat je door niemand anders op deze wang kussen. Ik zal onder deze linde wachten, tot je weer terugkomt."
Het meisje bleef onder de linde zitten, tot de zon was ondergegaan. Maar hij kwam niet terug. Ze zat er drie dagen, van de morgen tot de avond, en wachtte op hem, maar hij kwam niet meer terug. Toen hij er de vierde dag nog niet was, zei ze: "Hij heeft zeker een ongeluk gekregen; ik zal hem gaan zoeken en niet terugkomen, voor ik hem gevonden heb. " Ze pakte drie van haar mooiste kleren bijeen; een met glanzende sterren geborduurd, het tweede met zilveren manen, het derde met gulden zonnen; dan bond ze een handvol edelstenen in een doekje en vertrok. Overal vroeg ze naar haar bruidegom, maar niemand had hem gezien, niemand wist iets van hem af. In wijde verten zwierf ze de wereld door, maar ze vond hem niet. Eindelijk verhuurde ze zich bij een boer als herderin, en verborg de kleren en edelstenen onder een steen.
Nu leefde ze als een herderin; ze hoedde haar kudde, was bedroefd en verlangde naar hem, die ze liefhad. Nu had ze een kalfje dat ze aan zich had gewend, het at uit haar hand, en als ze zei:
"Kalfje, kalfje, kniel maar neer, vergeet de herderin niet meer, zoals de prins zijn bruid vergat, die onder de groene linde zat."
dan knielde het kalfje neer en ze streelde het.
Toen ze zo een paar jaar in eenzaamheid een armoedig bestaan had geleid, verbreidde zich het gerucht, dat de dochter van de koning zou gaan trouwen. De weg naar de stad ging langs het dorp, waar t meisje nu woonde, en t gebeurde eens, toen ze juist haar kudde naar de weg dreef, dat de bruidegom langs trok. Hij zat trots op zijn paard, keek haar niet aan, maar toen zij hem zag, herkende ze haar liefste. Het was of er een scherp mes door haar hart sneed. "Ach," zei ze, "en ik dacht nog, dat hij mij trouw was gebleven: maar hij heeft me vergeten."
De volgende dag kwam hij weer langs. Toen hij in haar nabijheid was, zei zij tegen het kalfje:
"Kalfje, kalfje, kniel maar neer, vergeet de herderin niet meer, zoals de prins zijn bruid vergat, die onder de groene linde zat."
Toen hij die stem hoorde, keek hij naar beneden en hield zijn paard in. Hij keek in t gezicht, hield dan zijn hand voor zijn ogen, alsof hij zich iets te binnen wilde brengen, maar dan reed hij snel verder en was spoedig uit het oog verdwenen. "Ach," zuchtte zij, "hij kent me niet eens meer, " en haar droefheid werd telkens groter.
Spoedig daarna zou er aan het hof van de koning een groot feest worden gegeven, dat drie dagen zou duren. Het hele land werd ervoor uitgenodigd. "Nu zal ik het laatste middel proberen, " dacht het meisje en toen het avond werd, ging ze naar de steen waaronder ze haar schatten had verborgen. Ze haalde het gewaad met de gouden zonnen te voorschijn, ze deed het aan en versierde zich met edelstenen. Haar haar, dat ze onder een doek verborgen had, maakte ze los, en t viel in lange krullen langs haar schouders. Zo liep ze naar de stad; in de duisternis werd ze door niemand opgemerkt. Toen ze in de hel verlichte zaal kwam, weken allen vol bewondering uiteen, maar niemand wist, wie ze was. De prins trad haar tegemoet, maar hij herkende haar niet. Hij voerde haar ten dans en was zo opgetogen over haar schoonheid, dat hij aan zijn bruid, de andere bruid niet eens meer dacht. Toen het feest ten einde liep, verdween ze in de mensenmenigte, en snelde voor t aanbreken van de dag naar het dorp, waar ze haar herdersgewaad weer aandeed.
De volgende avond haalde ze het kleed met de zilveren manen te voorschijn, en stak een halve maan van diamanten in het haar. Toen ze zich op het feest vertoonde, wendden alle ogen zich naar haar. Maar de prins ging haar zelf tegemoet, en vol liefde voor haar vervuld, danste hij met haar alleen, en keek niemand anders meer aan. Voor ze wegging, moest ze hem beloven, de laatste avond nog eens op het feest te komen.
Toen ze voor de derde maal verscheen, had ze het sterrengewaad aan, dat bij elke beweging fonkelde, en haar haarband en gordel waren van edelstenen. De prins had al lang op haar gewacht en snelde naar haar toe. "Zeg mij, wie u bent," sprak hij, "het is me alsof ik u al sinds lang kende." "Weetje niet meer," antwoordde zij, "wat ik deed, toen je afscheid van me nam?" En ze trad naar hem toe en kuste hem op de linkerwang: op dat ogenblik vielen hem de schellen van de ogen, en hij herkende zijn ware bruid. "Kom," zei hij tot haar, "hier kan ik niet langer blijven," en hij reikte haar de hand en bracht haar het rijtuig. Als was de wind er voorgespannen, zo ijlden de paarden naar het wonderkasteel. De verlichte vensters blonken al van ver. Toen ze langs de linde reden, danste daar een ongelooflijke menigte glimwormen; en ze schudden aan de takken en golven geur omgaven hen. Op de trap bloeiden de bloemen, uit de zalen weerklonk het lied van de uitheemse vogels, maar in de grote zaal stond het hele hof bijeen, de priester stond al te wachten en hij trouwde de bruidegom met de ware bruid.
Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het s avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè, mè!" "Kom dan maar mee naar huis, " zei de jongen, nam haar aan t touw, leidde haar naar de stal en bond haar vast. "Nou," zei de oude kleermaker, "heeft de geit goed voer gehad?" "O," zei de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de vader wilde zichzelf overtuigen; hij ging naar de stal, streelde t lieve dier en vroeg: "En Geitje? Zat gegeten?" De geit antwoordde:
"Waar had ik me kunnen laven? Ik sprong maar over de graven en blaadjes waren er geen: mè, mè!" "Wat hoor ik daar?" riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen: "Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft en je hebt haar laten verhongeren!" en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand en joeg hem met een pak slaag de deur uit. De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt; hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden, en de geit at alles helemaal op. s Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij: "Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad; mè, mè!" "Ga dan maar mee naar huis, " zei de jongen, trok haar aan t touw naar huis en bond haar in de stal vast. "Wel," zei de oude kleermaker, "heeft de geit een goede portie gehad?" "O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen, hij ging naar de stal toe en vroeg: "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:
"Waar had ik mij kunnen laven? Ik sprong maar over de graven en blaadjes waren er geen: mè, mè!" "Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker, "om zon arm dier te laten verhongeren!" en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit. Nu was de beurt aan de derde zoon, en die wilde het eens heel erg goed doen, en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad, en liet de geit daarvan smullen, s Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè! mè!" "Ga dan maar mee," zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast. "Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?" "O," antwoordde de jongen, "die is zo zat, die wil geen blad." Maar de kleermaker vertrouwde het niet, ging naar de stal en vroeg: "En geitje, heb je nu genoeg gehad?" Maar het ondeugende beest zei:
"Waarvan kon ik me laven? Ik sprong maar over de graven, en blaadjes vond ik niet: mè, mè!" "O, die leugenaars!" riep de kleermaker, "de één is al net zo goddeloos en plichtvergeten als de ander! Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!" en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat, en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af, dat hij het huis uitsprong.
De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen. De volgende morgen ging hij zelf naar de stal, liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, i k zal je zelf naar buiten brengen. " Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden, "Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten, " en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij: "Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè! mè!" "Kom dan maar mee naar huis, " zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast. Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei: "Nu heb je toch genoeg kunnen eten! " Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:
"Hoe had ik me kunnen laven? Ik sprong slechts over de graven en blaadjes vond ik niet: mè! mè!" Toen de kleermaker dat hoorde, was hij verslagen, en hij begreep nu wel, dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had. "Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel; je wegjagen is nog een te geringe straf; ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes, zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand. En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest, haalde hij de zweep en sloeg er zo op los, dat ze met geweldige sprongen weg liep. Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis, verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben, maar niemand wist waar ze gebleven waren.
De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan. Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was, en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje. Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout, maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei: "Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken; er stonden een bord, een mes en een vork op, en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was, en zon groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd.
De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan, " en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen, of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet. Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten, in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat. Hij haalde zn tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei: "Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde.
Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan; de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je zou hij hem wel weer in huis willen hebben. Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis, in een herberg kwam die helemaal vol was; de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit, bij hen te komen zitten en met hen mee te eten; anders kon hij moeilijk meer wat krijgen.
"Nee," zei de meubelmaker, "die paar happen zal ik jullie niet afnemen, wees liever mijn gasten."
Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield. Maar hij zette zn houten tafeltje midden in de kamer en zei: "Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren, zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven, en t rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam.
"Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker. De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was, ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij, pakten hun messen beet en vielen aan. En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd, kwam er vanzelf een volle voor in de plaats. De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest, maar hij dacht: zon kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken! De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht, en de jonge man ging ook naar bed en zette zijn tafeltje tegen de muur.
Maar de gedachten lieten de waard niet los, en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag, dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je. De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten, pakte zn tafeltje op zn rug zag helemaal niet dat het een ander was en ging op weg. s Middags kwam hij bij zijn vader. Die was zo blij dat hij er weer was!
"Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij.
"Vader, ik ben meubelmaker geworden."
"Dat is een goed handwerk," zei de oude man, "en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?"
"Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje."
De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei:
"Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje."
"Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen, "als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet, dan staat er meteen het lekkerste eten op en een wijntje erbij om je hart te warmen. Nodigt u maar alle familie en vrienden uit, ze zullen zich te goed doen, want het tafeltje weet van geen ophouden."
Toen de familie bijeen was, zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak: "Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje, en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje, dat gewone taal niet verstaat. Nu merkte de arme meubelmakersgezel, dat het tafeltje verruild moest zijn, en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar. Maar de familie lachte hem uit en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken, en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan t werk.
Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen. Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar:
"Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me. Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen; hij draagt geen lasten."
"Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman.
"Hij maakt goud," zei de molenaar, "als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je" dan komt er goud uit, uit zn bek en van achteren."
"Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in. Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen: "Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken, en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen. Waar hij ook kwam, was t beste voor hem net goed genoeg, hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld.
Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij: "Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan; als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen."
En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam, waar zijn broeder zn tafeltje was kwijt geraakt. Hij leidde de ezel aan de teugel, de waard wou hem t beest afnemen én in de stal vast binden, maar de jonge man sprak:
"Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal, en ik bind m zelf vast, want ik moet weten waar hij staat."
Dat kwam de waard verdacht voor. Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht, niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn; maar toen de vreemdeling in zijn zak greep en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest, toen zette hij grote ogen op, liep weg en liet t beste halen wat hij krijgen kon. Na het eten vroeg de gast wat het gekost had, de waard wilde met dubbel krijt schrijven en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten. De man greep in zn zak maar het goud was juist op.
"Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen."
En hij nam het tafellaken mee. Daar begreep de waard niets van, hij werd nieuwsgierig, sloop hem na en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof, keek hij door een gat int dak. De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei: "Ezeltje, strek je", en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren, het regende op de grond.
"Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt, zon geldbuidel is nog zo kwaad niet!"
De gast betaalde de rekening en ging slapen. Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal, leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats. De volgende morgen, heel vroeg, trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg en hij meende dat het de goudezel was. s Middags kwam hij bij zijn vader terug. Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis.
"En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude.
"Een molenaar, vader," antwoordde hij.
"En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?"
"Anders niets dan een ezel."
"Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader, "ik had liever een goede geit gehad."
"Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet, maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt: "Ezeltje strek je" dan geeft t goeie beest een doek vol goudstukken. Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk."
"Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker, "dan kan ik verder de naald wel laten rusten, " en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen. Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei: "Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken, en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond want niet elke ezel brengt het zo ver. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets, de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.
De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat het draaien van stoelpoten en zuilen een kunstig handwerk is, moest hij de langste leertijd doormaken. Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren, en hoe de waard de laatste avond voor hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had. Toen de draaier uitgeleerd was en weer de wereld in zou gaan, schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei:
"Daar zit een knuppel in."
"Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen, " zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel? Dat maakt de zak maar zwaar."
"Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester, "doet iemand je kwaad, zeg dan: Knuppel, uit de zak en dan springt de knuppel eruit, en danst zo vrolijk over de rug van je vijand, dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen, en hij houdt niet op voor je zegt, Knuppel, in de zak!
De gezel bedankte hem, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde, dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw, dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was.
Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel naar de welbekende herberg. Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had.
"Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je, en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen, maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb en wat hier in deze zak zit."
De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?" dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen; dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen, want alle goede dingen bestaan uit drie."
Toen het nu avond was geworden en slapenstijd, ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen. Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou, kwam hij dichtbij, trok en rukte voorzichtig aan de zak, en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen. Maar daar had de draaier al lang op gewacht.
De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep: "Knuppel, uit de zak!" Meteen vloog de knuppel eruit, op de rug van de waard en hij klopte op zijn rug dat het een aard had. De waard schreeuwde, maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg, tot de waard uitgeput neerviel. Toen zei de jongen:
"Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan."
"Nee, nee!" riep de waard heel benepen, "Ik zal alles teruggeven, maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!"
Toen zei de draaiersgezel: "Ik zal genade voor recht laten gelden, maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen! " Toen riep hij: "Knuppel, in de zak! " en hij liet hem verder met rust.
De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het tafeltje-dek-je en t ezeltje-strek-je naar zijn vader. De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag; en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd.
"Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel."
"Dat is knap handwerk," zei de kleermaker, "en heb je soms van je reizen wat meegebracht?"
"Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon, "een knuppel in een zak."
"Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois! Die kan je van elke boom afsnijden!"
"Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg: "Knuppel, uit de zak" dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt, stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik t tafeltje-dek-je en t ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen, die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt. Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen, dan zullen we ze eten en drinken geven en hun zakken met gouden dukaten vullen."
Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt, maar hij haalde de familie toch bij elkaar. Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond, leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer:
"Spreek jij nu maar tegen hem."
De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!" en meteen vielen de goudstukken omlaag, als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had, dat ze niets meer konden dragen. (Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer:
"Spreek jij nu maar tegen hem."
En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je" gezegd, toen was het al gedekt en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had, en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht en ze waren allen vrolijk en blij. De kleermaker borg naald en draad, meetlat en strijkijzer in een kast op en leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.
Maar wat is er van de geit geworden, die er de schuld van was, dat de drie zoons werden weggejaagd? Dat zal ik je zegen. Ze schaamde zich over haar kale kop en kroop in een vossenhol. De vos kwam thuis, maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit zn hol tegen, hij schrok en liep weg. En toen kwam hij een beer tegen en die zei:
"Wat is er, broeder vos, waarom zie je er boos uit?"
"Och," zei de vos, "daar zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan."
"Die zullen we wel verdrijven, " zei de beer, ging ook naar t vossenhol en keek erin, maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben: het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen. Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte, dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij:
"Beer, wat zet je een verdrietig gezicht, waar is je vrolijkheid gebleven?"
"Lach jij maar," zei de beer, "dr zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode en we kunnen hem er niet uit krijgen."
De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm, zwak schepsel, dat jullie niet t aankijken waard vinden, maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet."
Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop en stak haar zo vinnig dat ze opsprong, "me, me!" riep en als een dolle de wereld inliep, en niemand weet waar ze op t ogenblik naar toe is.