De dochter van de koning had een glimmende gouden bal, waarmee ze graag speelde. Ze gooide hem hoog in de lucht en ving hem weer op. Maar op een keer ving ze de bal niet op. Hij stuiterde en rolde van haar weg, zo de vijver in. De prinses was erg bedroefd. Ze kon niet bij de bodem van de vijver. Maar opeens hoorde ze een stemmetje:" Huil maar niet." Ze keek op en zag een vette, groene kikker zitten. "Wat krijg ik van je," zei de kikker," als ik je bal uit het water haal?" "Alles wat je maar wilt," zei de prinses.
"Dan wil ik van je bordje eten en in je bedje slapen," zei de kikker. Dat wilde de prinses liever niet. Maar omdat ze zo graag haar bal terugkreeg, zei ze:" Goed." De kikker bracht de bal terug. En zonder dankjewel te zeggen rende de prinses ermee weg. De volgende dag zat ze net met haar ouders aan het avondmaal, toen er iets glads en nats binnenkwam. Het was de kikker, die van haar bordje kwam eten. "Wat doet dat beest hier?" vroeg de koningin. Toen moest hun dochter wel vertellen wat ze aan de kikker had beloofd. "Wat je beloofd hebt moet je doen," zei de koning. Na het eten ging het prinsesje naar bed. De kikker kwam achter haar aan en sprong met zijn glibberige lijf op haar hoofdkussen. "Ik mag in je bedje slapen," zei hij. "Ga weg!" gilde de prinses en ze smeet de kikker in de verste hoek van de kamer. Maar toen gebeurde er wat er alleen in sprookjes met een kikker kan gebeuren. Hij veranderde op slag in een mooie prins met een bult op zijn hoofd. "Jij hebt de betovering verbroken, " zei de prins."Ik was door een gemene heks in een kikker veranderd." Nu wilde het prinsesje wel dat de prins van haar bordje at en in haar bedje sliep. Eerst moesten ze trouwen met veel feest en lekkernijen. En de gouden bal, die midden op de eettafel lag, glom mooier dan ooit.
In tijden dat trouw nog vanzelfsprekend was leefde er eens een man met een ezel. Jarenlang had het dier de zakken onverdroten naar de molen gedragen, maar zijn krachten verminderden en hij werd ongeschikt voor t zware werk. Toen bedacht zijn meester hoe t hem minder duur in de kost zou worden, maar de ezel merkte dat de wind uit de verkeerde hoek woei, hij liep weg en ging naar Bremen; daar dacht hij, kon hij wel stadsmuzikant worden.
Toen hij een poosje gelopen had, vond hij een jachthond, liggende op de weg, hijgend als één die zich moe heeft gelopen. "Nu, wat hap jij naar lucht, Pakaan?" vroeg de ezel. "Ach," zei de hond, "nu ik oud ben en elke dag minder word, en ik ook op de jacht niet veel meer waard ben, heeft mijn meester me willen doodslaan; toen ben ik weggelopen, maar waar moet ik nu de kost mee verdienen?" "Weet je wat," zei de ezel, "ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel de luit en jij slaat de pauken. " Dat vond de hond best, en zo gingen ze verder.
Het duurde niet lang of daar zat een kat op de weg, met een gezicht als drie dagen slecht weer. "Nu, wat zit jou dwars, arme snorrenbaard? " sprak de ezel. "Wie kan nu schik hebben, als t om je hals gaat," antwoordde de kat, "omdat ik nu op jaren kom en mijn tanden stomp worden en ik liever bij de kachel zit te spinnen, dan rond te jagen naar muizen, heeft de vrouw me willen verdrinken. Nu ben ik weggelopen, maar goede raad is duur: waar moet ik heen?" "Ga jij met ons mee naar Bremen, je bent toch een goeie nachtmuzikant, daar kan je stadsmuzikant worden. " Dat vond de kat best en ze liep mee.
Daar kwamen de drie weggelopen zondaars langs een hoeve en op de poort zat de huishaan en schreeuwde uit alle macht. "Je kraait dat t iemand door merg en been gaat, " sprak de ezel, "wat scheelt er aan?" "Ik had goed weer voorspeld," zei de haan, "omdat t vandaag Onze Lieve Vrouwendag is, toen ze t Kerstkindje zn hemdje gewassen heeft en t drogen wou; maar nu morgen, met de zondag, gasten komen, heeft de vrouw toch geen medelijden met me en ze wil me morgen in de soep stoppen en vanavond moet ik mn kop laten afsnijden. Nu kraai ik maar zolang en zo hard als ik kan." "Och kom, domme Roodkop," zei de ezel, "trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen, iets beters dan de dood kun je overal vinden; je hebt een prachtstem en als we samen muziek gaan maken, dan zal dat prachtig klinken." De haan ging op het voorstel in, en zo togen ze alle vier samen op reis.
Maar in één dag konden ze niet naar Bremen komen, s Avonds bereikten ze een bos, waar ze wilden overnachten. De ezel en de hond gingen liggen aan de voet van een grote boom, de kat ging in de takken, maar de haan vloog in de top, want dat vond hij het veiligst. Vóór hij insliep, keek hij nog éénmaal alle vier de windstreken na, en toen meende hij dat hij heel in de verte een lichtje zag branden. Hij riep zijn kameraden toe, dat er niet ver vandaar een huisje moest zijn, want hij zag licht. De ezel sprak: "Dan moeten we daar nog maar heengaan, want dit is geen beste herberg." De hond zei: "en stuk vlees en wat been zou mij ook goeddoen. " Dus togen ze alle vier in de richting waar het licht vandaan kwam, en het werd helderder, en groter, en eindelijk stonden ze voor een groot rovershuis. De ezel, de grootste, ging naar t raam en keek naar binnen. "Wat zie je, Grauwtje?" vroeg de haan. "Wat ik zie?" zei de ezel, "een gedekte tafel zie ik met heerlijk eten en drinken, en er zitten rovers aan en ze smullen." "Dat zou wat voor ons zijn," zei de haan. "Ja ja, waren we er maar," zei de ezel.
Toen beraadslaagden de dieren, hoe ze het zouden aanleggen om de rovers weg te jagen. Eindelijk vonden ze een middel. De ezel zou met de voorpoten op de vensterbank gaan staan, de hond op de rug van de ezel, de kat bovenop de hond en de haan op de kop van de kat. Zo gezegd zo gedaan. Toen ze zo opgesteld waren, gaf de ezel t teken en ze begonnen: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; toen stortten ze zich door het venster in de kamer, zodat de ruiten kletterden. De rovers vlogen bij t ontzettend geschreeuw overeind, ze dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen, en ze vluchtten in grote angst het bos in. Nu gingen de vier reizigers aan tafel, namen de rest van de maaltijd voor lief, en aten alsof ze in geen vier wekeneten zouden krijgen.
Toen de vier muzikanten klaar waren, deden ze de lichten uit en zochten ieder een geschikte slaapplaats. De ezel ging op de mest liggen, de hond achter de deur, de kat in de haard op de warme as, en de haan op de hanenbalken; ze waren heel moe van hun lange tocht en sliepen dadelijk in.
Er was eens een arme houthakker, en die werkte hard van de vroege morgen tot in de nacht. Eindelijk had hij wat geld bijeengespaard en hij zei tegen zijn zoon: "Jij bent mijn enig kind, ik zal het geld, dat ik met hard werken verdiend heb, gebruiken om jou te laten leren; leer je wat goeds, dan kun je mij in mijn ouderdom onderhouden, als ik stijf ben geworden en thuis moet blijven. " En toen ging de jongen naar een hogere school en leerde vlijtig zodat zijn leraren hem prezen, en hij bleef er een tijdlang. Maar toen hij een paar scholen doorgeleerd had, maar toch nog niet in alles volleerd was, was het beetje geld dat vader had overgespaard op, en hij moest weer naar zijn vader gaan. "Ach," zei de vader bedrukt, "meer heb ik niet en in deze moeilijke tijden kan ik zelf ook niets meer verdienen dan het dagelijks brood." "Vaderlief," antwoordde de zoon, "maak u daar geen zorgen over, als het Gods wil is, zal het wel voor mijn bestwil veranderen; ik zal me er wel in schikken. " Toen de vader naar het bos wilde om iets te verdienen met snoeien en opbinden, zei de zoon: "Ik ga mee om u te helpen." "Ja maar, jongen, " zei de vader, "dat zal je niet zo gemakkelijk afgaan, je bent dat zware werk niet gewend, dat houd je niet vol; ik heb ook maar één bijl en ook geen geld om er nog een bij te kopen." "Gaat u dan naar onze buurman, die zal u zijn bijl wel willen lenen, zolang tot ik voor mezelf een nieuwe heb verdiend." Toen leende de vader bij zijn buurman een bijl, en de volgende morgen, bij t krieken van de dag, gingen ze samen het bos in. De zoon hielp zijn vader en was er heel opgewekt en fleurig onder. Toen de zon vlak boven hen was, zei de vader: "We zullen rusten en schaften, daarna gaat het nog eens zo goed. " De zoon nam zijn brood in de hand en zei: "Gaat u wat rusten, vader, ik ben niet moe, en ik ga een beetje t bos in, vogelnestjes zoeken." "Dwaas," zei de vader, "wat wil je nu heen en weer gaan lopen, straks ben je te moe en kun je geen bijl meer zwaaien; blijf nu hier bij me zitten." Maar de jongen ging het bos in, at zijn brood op, werd zeer opgewekt en keek eens door de groene takken, of hij soms een nest zag. Zo liep hij op en neer, tot hij eindelijk een grote vervaarlijke eik zag die zeker al een paar eeuwen oud was en die geen vijf mensen omvatten konden. Hij bleef staan, keek hem aan en dacht: "Het moet toch zeker wel een boom zijn, waar veel nesten in zullen zitten. " En opeens leek het hem of hij een stem hoorde. Hij luisterde en hoorde op een heel diepe toon roepen: "Laat me eruit, laat me eruit!" Hij keek om zich heen, maar kon niets ontdekken, en toch leek het of de stem van de grond kwam. Toen riep hij: "Wie is daar?" De stem antwoordde: "Ik zit onder de wortels van de eik; laat me eruit, laat me eruit! " Nu begon de leerling onder de boom de bladeren weg te ruimen en de wortels af te zoeken, tot hij eindelijk in een kleine holte een glazen fles ontdekte. Hij tilde hem op, hield hem tegen het licht, toen zag hij iets, dat op een kikker leek, erin op en neer springen. "Laat me eruit, laat me eruit!" klonk het weer, en de jongen die geen kwaad vermoedde, nam de stop eraf. Meteen steeg er een geest uit op en die werd groter en groter en groeide zo snel, dat hij in enkele ogenblikken als een ontzettende kerel, zo groot als de halve boom, voor hem stond. "Weet je," riep hij met een vervaarlijke stem, "wat je loon is, omdat je me eruit hebt gelaten?" "Nee," zei de leerling zonder enige angst, "hoe zou ik dat weten?" "Ik zal het je zeggen! " riep de geest, "ik zal je nek breken!" "Dat had je eerder moeten zeggen, " antwoordde de leerling, "dan had ik je kalm laten zitten; maar mijn hoofd zit nogal vast, daar zal je meer mannen voor nodig hebben. " "Meer mannen, meer mannen," riep de geest, ,je verdiende loon zul je hebben. Denk je dat ik uit genade daar zolang in heb gezeten? Het was voor straf; ik ben de machtige Merkurius, en wie mij loslaat, moet ik de nek breken!" "Rustig aan," zei de leerling, "zo gauw gaat dat niet, eerst moet ik weten of je dezelfde bent die in dat kleine flesje gezeten heeft en dat je het werkelijk bent. Kan je er ook weer in, dan zal ik het geloven, en dan kan je met me doen, wat je wilt. " De geest zei opgeblazen: "Dat is een kleinigheid," en hij kroop in elkaar en maakte zich zo klein, als hij eerst was geweest, zodat hij door die zelfde opening en door de hals van de fles weer naar binnen kroop. Nauwelijks was hij erin of de jongen drukte er de stop weer op en wierp de fles onder de wortels van de eik op de oude plaats, en zo was de geest gefopt. Nu wilde de leerling naar zijn vader teruggaan, maar de geest riep heel klagelijk: "Laat me er toch uit, ach, laat me er toch uit!" "Neen," zei de jongen, "geen tweede keer, wie me eens naar t leven gestaan heeft, die laat ik niet los, als ik hem weer in mijn macht heb." "Als je mij vrij laat, " zei de geest, "dan wil ik je zoveel geven, dat je je leven lang genoeg hebt." "Nee," zei de leerling, "je zou me maar foppen net als de eerste maal." "Je spot met je geluk," zei de geest, "ik zal je heus niets doen, integendeel, ik zal je rijkelijk belonen." De leerling dacht: "Ik zal t erop wagen, misschien houdt hij woord, en kwaad zal hij mij toch niet doen! " Toen nam hij de stop van de fles, en de geest rees eruit omhoog als de eerste keer, strekte zich uit naar alle kanten en werd groot, zo groot als een reus. "En hier heb je je loon, " zei hij en reikte de leerling een lapje, zo groot als een pleister en zei: "Als je met t ene eind een wond bestrijkt, dan geneest die dadelijk, en als je met t andere einde staal en ijzer bestrijkt, dan verandert dat in zilver." "Dat moet ik eerst eens proberen," zei de jongen, en ging naar een boom, spleet de stam met zijn bijl en streek er met t eind pleister overheen: meteen sloot de spleet zich en de stam was weer dicht. "Nu, dat is tenminste waar," zei hij tegen de geest, "nu kunnen we uiteen gaan. " De geest dankte hem voor zijn bevrijding, de jongen bedankte de geest voor de goede gave, en hij ging naar zijn vader. "Waar ben je nu al die tijd geweest? " zei de vader, "had je vergeten dat er werk is? Ik had het dadelijk al gezegd datje niets zou kunnen." "Stel u gerust vader, ik zal t inhalen." "Ja, inhalen," zei de vader boos, "dat zal wel!" "Let maar eens op, vader, die boom zal ik meteen omhakken, dat t een gekraak zal geven! " Hij nam zn pleister, bestreek er de bijl mee en hakte heel hard: maar daar het ijzer in zilver veranderd was, was de snede verbogen. "Kijk eens vader, wat een slechte bijl u me gegeven hebt; die is helemaal verbogen." De vader schrok: "Wat heb je nu gedaan!" zei hij. "Nu moet ik de bijl betalen en ik weet niet hoe: dat is nu het nut dat ik van je heb!" "Word nu maar niet boos," zei de jongen, "die bijl zal ik wel betalen." "O jij domkop," zei de vader, "hoe wou je die betalen? Je hebt niets dan wat ik je geef: je hebt studentenstreken in je kop, maar houthakken, dat kan je niet!" Na een poosje zei de leerling: "Vader, nu kan ik toch niets meer doen, laten we er liever een vrije avond van maken." "Och kom," zei hij, "dacht je dat ik mn handen in mijn schoot zou leggen als jij? Ik moet werken, maar ga jij gerust naar huis." "Vader ik ben hier voor t eerst in het bos, ik weet de weg niet naar huis, ga toch met me mee. " Omdat zijn boosheid gaandeweg zakte, liet de vader zich bepraten en ging met hem mee naar huis. Toen zei hij tegen de zoon: "Ga die bedorven bijl nu verkopen en let goed op, watje er voor krijgt. Het overige moet ik erbij verdienen om het buurman terug te betalen." De zoon nam de bijl en bracht hem naar de stad naar een goudsmid, die toetste hem, legde hem op de weegschaal en zei: "Die is vierhonderd daalders waard, en dat kan ik op t ogenblik niet in baar geld betalen. " De leerling zei: "Geef dan maar wat u op t ogenblik hebt, de rest houd ik tegoed. " De goudsmid gaf hem driehonderd daalders en bleef hem nog honderd daalders schuldig. Daarop ging de jongen weer naar huis en zei: "Vader, ik heb geld, gaat u nu aan buurman vragen, wat hij voor de bijl moet hebben." "Dat weet ik al, " zei de vader, "een daalder en zes stuivers." "Geeft u hem dan twee daalder en twaalf stuivers, dat is het dubbele en t is genoeg, kijkt u maar, ik heb geld in overvloed," en hij gaf zijn vader honderd daalders en zei nog: "U zult geen armoe meer hebben, leef verder naar uw genoegen." "Mijn God," zei de oude, "hoe ben je tot zon rijkdom gekomen? " Toen vertelde hij hem wat er allemaal gebeurd was, en hoe hij, in t vertrouwen op zijn geluk, zon rijke vangst had gedaan. Met de rest van t geld ging hij weer naar de hoge school en leerde verder, en nu hij met zijn pleister alle wonden kon genezen, werd hij de beroemdste dokter van de hele wereld.
Er was eens een prins die zo graag een prinses wilde hebben, maar het moest een echte prinses zijn. Toen reisde hij de hele wereld rond om er een te vinden, maar overal kwam er iets tussen. Prinsessen waren er genoeg, maar of het echte prinsessen waren, daar kon hij nooit helemaal achter komen, altijd was er iets dat niet helemaal in de haak was. Toen kwam hij weer thuis en was erg bedroefd, want hij wilde graag een heuse prinses hebben.
Op een avond brak er een verschrikkelijk onweer los; het bliksemde en donderde, de regen stroomde neer: het was vreselijk! Toen werd er aan de stadspoort geklopt en de oude koning ging opendoen. Het was een prinses die buiten stond. Maar, lieve hemel, wat zag ze eruit door de regen en het noodweer! Het water liep uit haar kleren en haren, bij de punt van haar schoen liep het erin en bij de hiel er weer uit; zij zei dat ze een echte prinses was. Ja, daar zullen we wel achter komen! dacht de oude koningin, maar ze zei niets. Ze ging haar slaapkamer binnen, nam al het beddegoed weg en legde een erwt op de bodem van het bed, nam toen twintig matrassen, legde die boven op de erwt en toen opnieuw twintig veren bedden boven op de matrassen. Daar moest de prinses nu 's nachts op liggen. 's Morgens vroegen ze haar hoe ze had geslapen. "O, verschrikkelijk slecht!" zei de prinses, "ik heb de hele nacht bijna geen oog dicht-gedaan! De hemel weet wat er in mijn bed lag. Ik heb op iets hards gelegen en ik ben over mijn hele lichaam bont en blauw! Het is afschuwelijk!"
Toen konden ze zien dat het een echte prinses was omdat ze dóór de twintig matrassen en de twintig veren bedden heen de erwt gevoeld had. Zó teer van huid kon alleen maar een heuse prinses zijn. De prins nam haar toen tot vrouw, want nu wist hij dat hij een echte prinses had, en de erwt kwam in het museum waar ze nu nog is te zien, als tenminste niemand haar weggenomen heeft. Kijk, dit was nu een echte vertelling!
Op een dag zei moeder geit tegen haar zeven kinderen: "Ik moet naar de stad en jullie moeten thuis blijven. Denk erom, jullie mogen niemand binnenlaten." "Maar als je dan terugkomt?" vroegen de kleine geitjes. "Mij herkennen jullie wel," zei hun moeder, " Ik heb een witte vacht en een zachte stem."
En ze vertrok. De zeven geitjes gingen aan de grote tafel zitten en deden spelletjes. Maar opeens werd er aan de deur geklopt. "Wie is daar?" vroegen de geitjes. "Ik ben het," zei de wolf," jullie moeder." "Nee hoor," zeiden de geitjes," je bent onze moeder niet. J e stem is veel te hard. Je bent de wolf. We doen niet open." En wolf vertrok. Hij kocht een grote pot honing en smeerde dat in zijn keel. Nu klonk zijn stem veel zachter. Weer klopte hij aan bij de zeven geitjes. "Wie is daar?" vroegen ze. "Ik ben het, je moeder," zei de wolf met een zachte stem. Maar één van de geitjes zag een stukje van zijn poot. "Nee," zeiden ze," Je bent onze moeder niet. Onze moeder heeft witte poten. Jij bent de wolf. We doen niet open. Laat ons toch rustig spelletjes doen." En de wolf vertrok. Hij ging naar de bakkerij en stak zijn beide voorpoten in een bak meel. Nu had hij witte poten. Weer klopte hij aan bij de geitjes. "Wie is daar?" vroegen de geitjes. "Ik ben het, je moeder," zei de wolf met een zachte stem. Eén van de geitjes zag een stukje van een witte poot. "De stem is zacht," zeiden de geitjes tegen elkaar," en de poot is wit. Dit moet onze moeder zijn." Ze deden de deur open en schrokken vreselijk. De wolf at het ene na het andere geitje in één hap op. Een paar uur later kwam moeder geit thuis, en ze barstte in snikken uit. "Al mijn kinderen opgegeten!" jammerde ze. Toen hoorde ze een klein stemmetje zeggen:"Ja maar ik niet." Dat was het jongste geitje. Het had zich verstopt in de grote klok en kon nu alles vertellen wat er was gebeurd. Samen gingen ze op zoek naar de wolf. Ze vonden hem bij de rivier. Hij was in diepe slaap. Voorzichtig sneed moeder geit zijn buik open. Zes kleine geitjes sprongen er opgelucht uit. Toen vulden de geitjes de buik van de wolf met zware stenen. Ze gingen weer naar huis om bij te komen, en om het laatste spelletje af te spelen. Niet lang daarna werd de wolf wakker. Hij begreep niet waarom hij zo'n pijn in zijn buik had. Hij stond op, maar viel meteen voorover, de rivier in. Plons. Weg wolf. En de zeven geitjes leefden nog lang en gelukkig.
Vele jaren geleden leefde er een keizer die zo vreselijk veel van mooie, nieuwe kleren hield dat hij al zijn geld uit gaf om zich mooi te maken. Hij bekommerde zich niet om zijn soldaten, en het theater of een rijtoer in het bos vond hij alleen maar leuk om zijn nieuwe kleren te laten zien. Voor ieder uur van de dag had hij een ander gewaad; en zoals je over een koning zegt dat hij in de ministerraad is, zo zeiden ze hier altijd: "De keizer is in zijn kleedkamer!"
In de grote stad waar hij woonde was het leven heel genoeglijk. Iedere dag waren er vreemdelingen en op een dag kwamen er twee bedriegers, die zich voor wevers uitgaven en zeiden dat ze de mooiste stoffen konden weven die je je maar denken kon. Niet alleen de kleuren en het patroon waren ongelooflijk mooi, maar ook hadden de kleren die ervan gemaakt waren, de wonderbaarlijke eigenschap dat ze onzichtbaar waren voor iedereen die niet voor zijn ambt deugde of die onvergeeflijk dom was. Wat een fijne kleren, dacht de keizer. Als ik die aan heb, kan ik erachter komen wie er in mijn rijk niet deugt voor zijn ambt en dan kan ik de knappen van de dommen onderscheiden. Die stof moet ik meteen laten weven! En hij gaf de bedriegers een flink handgeld, zodat ze met hun werk konden beginnen. Ze zetten ook twee weefgetouwen op en deden alsof ze werkten, maar er zat helemaal niets op het weefgetouw. Brutaalweg vroegen ze om de fijnste zijde en het prachtigste goud; dat stopten ze in hun eigen zak en ze werkten aan de lege weefgetouwen, en dat nog wel tot diep in de nacht.
"Nu zou ik eigenlijk toch wel eens willen weten hoever ze zijn met de stof," dacht de keizer, maar het werd hem wel een beetje vreemd te moede als hij eraan dacht dat wie dom was of niet voor zijn ambt deugde, de stof helemaal niet kon zien. Hij wist natuurlijk wel dat hij voor zichzelf niets te vrezen had, maar bij wilde toch liever eerst iemand anders sturen om te zien hoe het ermee stond. Alle mensen in de hele stad wisten welke wonderbaarlijke kracht de stof had en iedereen was erop gebrand om te zien hoe slecht of dom zijn buurman was.
Ik stuur mijn oude, eerlijke minister naar de wevers! dacht de keizer. Die kan het best zien hoe de stof wordt, want hij heeft verstand en niemand doet zijn werk beter dan hij! Toen trad de brave, oude minister de zaal binnen waar de twee bedriegers aan de lege weefgetouwen zaten te werken. De hemel beware me! dacht de oude minister en hij sperde zijn ogen wijd open. Ik zie niets! Maar dat zei hij niet.
De beide bedriegers verzochten hem dichterbij te komen en vroegen hem of het geen mooi patroon was en of het geen prachtige kleuren waren. Toen wezen ze naar het lege weefgetouw en de arme, oude minister sperde zijn ogen steeds verder open, maar hij zag niets, want er was niets. "Lieve hemel!" dacht hij. "Zou ik dom zijn? Dat had ik nooit gedacht en dat mag geen mens weten! Zou ik niet deugen voor mijn ambt? Ik kan ze toch niet vertellen dat ik de stof niet kan zien!"
"Nou, u zegt zo weinig!" zei de een, die aan het weven was.
"O, maar het is prachtig! Gewoonweg schitterend! " zei de oude minister en hij keek door zijn bril. "Dat patroon en die kleuren! Ja, ik zal aan de keizer zeggen dat het mij bijzonder goed bevalt!"
"O, dat doet ons plezier, " zeiden de twee wevers en nu noemden ze de kleuren en ze beschreven het bijzondere patroon. De oude minister lette goed op, zodat hij dat kon navertellen als hij bij de keizer kwam, en dat deed hij.
Nu verlangden de bedriegers meer geld, meer zijde en goud; dat hadden ze nodig voor het weven. Ze staken alles in hun eigen zak, er kwam geen draad aan het weefgetouw, maar ze gingen nog steeds door met weven aan het lege weefgetouw.
De keizer stuurde weldra weer een brave raadsheer om te zien hoe het met het weven ging en of de stof gauw klaar was. Het verging hem net als de minister, hij keek en keek, maar omdat er niets anders was dan lege weefgetouwen, zag hij niets.
"En, is het geen prachtig stuk stof? " vroegen de bedriegers en ze vertelden over het prachtige patroon dat er helemaal niet was. "Dom ben ik niet," dacht de man. "Zou ik dan niet deugen voor mijn goede ambt? Dat is toch te gek! Maar dat moet je niet laten merken! " En toen prees hij de stof die hij niet zag en verzekerde hen hoe goed de mooie kleuren en het prachtige patroon hem bevielen. "Het is gewoonweg schitterend!" zei hij tegen de keizer. Alle mensen in de stad spraken over de prachtige stof.
Toen wilde de keizer zelf ook gaan kijken terwijl de stof nog op het weefgetouw zat. Met een hele schare uitgelezen mannen, waaronder de twee oude, brave raadslieden die er al eerder waren geweest, ging hij naar de listige bedriegers, die nu uit alle macht weefden, maar dat had geen draad om het lijf.
"En, is het niet magnifiek?" vroegen de twee brave raadslieden. "Moet Uwe Majesteit eens zien, wat een patroon, wat een kleuren! " En toen wezen ze op het lege weefgetouw, want ze dachten dat de anderen de stof vast wel konden zien.
"Wat krijgen we nou?" dacht de keizer. "Ik zie niets! Maar dat is verschrikkelijk! Ben ik dom? Deug ik niet voor het keizerschap? Dit is het vreselijkste dat me kon overkomen!" - "O, het is heel mooi!" zei de keizer. "Het heeft mijn allerhoogste instemming! " En hij knikte tevreden en bekeek het lege weefgetouw; hij wilde niet zeggen dat hij niets kon zien. Het hele gevolg dat hij bij zich had, keek en keek, maar zag al niets meer dan alle anderen. Toch zeiden ze net als de keizer: "O, het is heel mooi!" en ze raadden hem aan van deze nieuwe prachtige stof kleren te laten maken voor de grote optocht die binnenkort zou komen. "Het is magnifiek, schitterend, excellent!" klonk het van mond tot mond en allemaal waren ze er zielstevreden over. De keizer gaf ieder van de bedriegers een ridderorde voor in hun knoopsgat en de titel van weefjonker.
De hele nacht vóór de ochtend waarop de optocht zou plaatsvinden, bleven de bedriegers op en ze hadden wel zestien kaarsen aan. De mensen konden zien dat ze het druk hadden om de nieuwe kleren van de keizer af te krijgen. Ze deden alsof ze de stof van het weefgetouw haalden, ze knipten met grote scharen in de lucht, ze naaiden met naalden zonder draad en zeiden ten slotte: "Kijk, nu zijn de kleren klaar!"
De keizer kwam zelf naar ze toe met zijn voornaamste hovelingen, en de twee bedriegers hielden een arm omhoog alsof ze iets vasthielden en zeiden: "Kijk, hier is de broek. Hier is de jas. Hier de mantel!" en zo verder. "Het is licht als spinrag! Je zou denken dat je niets aanhad, maar dat is juist het bijzondere ervan!"
"Ja!" zeiden alle hovelingen. Maar ze zagen niets, want er was niets.
"Zou het Uwe Keizerlijke Majesteit aller genadigst behagen uw kleren uit te doen? " vroegen de bedriegers. "Dan zullen we u de nieuwe aantrekken, hier voor deze grote spiegel!"
De keizer deed al zijn kleren uit en de bedriegers deden alsof ze hem steeds een van de nieuwe kledingstukken gaven die ze gemaakt zouden hebben, en de keizer stond voor de spiegel te draaien.
"Lieve hemel, wat staat dat mooi! Wat zit dat goed!" zeiden ze allemaal. "Wat een patroon! Wat een kleuren! Dat is een kostbaar kostuum!"
"Buiten staan ze te wachten met het baldakijn dat in de optocht boven Uwe Majesteits hoofd gehouden wordt! " zei de opperceremoniemeester. "Ik ben ook klaar!" zei de keizer. "Zit het niet goed? " En toen draaide hij nog een keer voor de spiegel alsof hij zijn pracht nog eens goed bekeek.
De kamerheren die de sleep moesten dragen, tastten met hun handen over de vloer, alsof ze de sleep opnamen: ze liepen iets in de hoogte te houden, ze durfden niet te laten merken dat ze niets konden zien.
En zo liep de keizer in de optocht onder het prachtige baldakijn en alle mensen op straat en voor de ramen zeiden: "Ach heer, wat zijn de nieuwe kleren van de keizer weergaloos, wat een prachtige sleep heeft hij aan zijn mantel! Het zit als gegoten!" Niemand wilde laten merken dat hij niets zag, want dan deugde hij immers niet voor zijn ambt of was hij heel dom. Nog nooit hadden de kleren van de keizer zo'n succes gehad.
"Maar hij heeft niets aan," zei een klein kind.
"Ach heer, de waarheid moet je uit een kindermond horen, " zei de vader en de een fluisterde tegen de ander wat het kind zei.
"Hij heeft niets aan," zegt een klein kind, "hij heeft niets aan!"
"Maar hij heeft helemaal niets aan," riep ten slotte het hele volk. En de keizer kromp ineen, want hij vond dat ze gelijk hadden, maar hij dacht: Ik moet het maar tot het eind volhouden. En de kamerheren liepen de sleep te dragen die er helemaal niet was.
Het is een vreselijk verhaal! ' zei een kip, nog wel aan de kant van het dorp waar het helemaal niet gebeurd was. Een vreselijke geschiedenis in het kippenhok! Ik durf vannacht niet alleen te slapen. Goed dat we met zovele zijn op onze stok!' En toen vertelde ze zoiets ergs, dat de veren van de andere kippen recht overeind gingen staan en de haan zijn kam liet vallen. Het is echt waar! Maar laten we bij het begin beginnen, en dat was aan de andere kant van het dorp in een kippenhok. De zon ging onder en de kippen vlogen op. Een kip met witte veren en korte pootjes, een in alle opzichten respectabele kip, die alle dagen haar voorgeschreven eieren legde, schikte, toen ze op de stok ging zitten, haar veren met haar snavel en toen viel er een veertje. 'Daar ging een veertje!' zei ze.
Hoe meer ik mijn veren schik, hoe mooier ik word. ' En dat was als grapje bedoeld, want zij was altijd de grapjas onder de kippen, maar verder, zoals gezegd, heel respectabel, en toen viel ze in slaap. Het was donker in het kippenhok, kip aan kip zaten ze op de stok en de kip die het dichtst bij haar zat, sliep niet. Ze luisterde en ze luisterde niet, zoals dat hoort in deze wereld als je rustig wilt leven. Maar ze moest het toch even kwijt aan haar andere buurvrouw:
Hoorde je wat daar gezegd werd? Ik noem geen namen, maar er is een kip die zich wil plukken om er goed uit te zien. Als ik een haan was, zou ik daar minachting voorhebben. ' Recht tegenover de kippen zat de uil met haar uileman en haar uilekindertjes. In die familie hadden ze scherpe oren, ze hoorden ieder woord dat de buurkip zei en ze rolden met hun ogen en uilemoeder wuifde zich met haar vleugels koelte toe: 'Luister maar niet, maar jullie hebben zeker wel gehoord wat daar gezegd werd? Ik heb het met mijn eigen oren gehoord en een uil kan heel wat horen voor die eraf vallen. Een van de kippen heeft zozeer vergeten wat een kip past, dat ze al haar veren eruit zit te plukken en de haan ernaar laat kijken!' 'Prenez garde aux enfants!' zei de uilevader. 'Dat is niets voor kinderen.' 'Ik moet het toch even aan overbuurvrouw uil vertellen, dat is zo'n achtenswaardige uil in de omgang! ' En weg vloog moeder. 'Oehoe, hoe, hoe! ' huilden ze allebei tegen de duiven in de duiventil van de overbuurman.
Hebben jullie het gehoord? Hebben jullie het gehoord? Er is een kip die al haar veren heeft geplukt voor de haan. Ze vriest dood, als ze al niet doodgevroren is, oehoe!' 'Waar? Waar?' koerden de duiven. 'In de tuin van de overbuurman. Ik was er zo goed als zelf bij! Je schaamt je bijna om het te vertellen, maar het is echt waar!' 'Geloof, geloof ieder woord, ' zeiden de duiven en ze koerden naar hun kippenhok: Er is een kip, sommigen zeggen zelfs dat het er twee zijn, die al hun veren geplukt hebben om er anders uit te zien dan de anderen en zo de aandacht van de haan te trekken. Een gewaagd spelletje, je kunt verkouden worden en aan de koorts sterven, en ze zijn allebei dood.' 'Wordt wakker! Wordt wakker! ' kraaide de haan, terwijl hij op de schutting vloog. Hij had nog slaap in zijn ogen, maar hij kraaide evengoed: Er zijn drie kippen gestorven aan een ongelukkige liefde voor een haan, ze hebben al hun veren geplukt. Een kwalijk verhaal, ik kan het niet voor me houden. Zegt het voort!' Zegt het voort!' piepten de vleermuizen en de kippen kakelden en de hanen kraaiden: Zegt het voort, zegt het voort! ' En toen vloog het verhaal van kippenhok naar kippenhok, tot het ten slotte terug was op de plaats waar het eigenlijk vandaan kwam. Er zijn vijf kippen,' klonk het, 'die allemaal hun veren hebben geplukt, om te laten zien wie er het magerst was geworden van liefdesverdriet voor de haan en toen pikten ze elkaar tot bloedens toe en vielen dood neer, tot schande voor hun familie en tot grote schade voor hun eigenaar. ' De kip die het losse veertje had verloren, herkende zichzelf natuurlijk niet in haar eigen verhaal, en omdat ze een respectabele kip was, zei ze: 'Ik heb minachting voor dat soort kippen! Maar er zijn er meer van dat soort. Zoiets mag je niet voor je houden en ik zal er het mijne toe bijdragen dat dat verhaal in de krant komt, dan kan het door het hele land gaan, dat hebben die kippen verdiend en hun familie ook. ' En het kwam in de krant en het werd gedrukt en het is echt waar: één veertje kan in wel vijf kippen veranderen!
Er was eens een moeder en zij had een jongetje van zeven jaar ; dat was mooi en lief, niemand kon naar hem kijken of hij hield van hem, en zij hield meer van hem dan van iets ter wereld. Nu werd het kind plotseling ziek, en God nam hem weer tot zich; de moeder kon zich niet staande houden en huilde nacht en dag. Maar kort nadat het kind begraven was, vertoonde het zich s nachts, overal waar het vroeger toen het nog leefde, gespeeld en gezeten had, huilde zijn moeder, dan huilde hij ook, maar s morgens was hij weer weg. Maar de moeder hield maar niet op met huilen, en op een nacht kwam hij weer met zijn witte doodshemd, waarmee hij in de kist was gelegd, en, de krans nog op t hoofd, ging hij aan t voeteneind van t bed zitten en zei: "Ach moederlief, houd toch op met huilen, ik kan anders in de kist niet inslapen, want mijn doodskleed wordt niet droog van uw tranen die erop vallen. " De moeder schrok, toen ze dat hoorde en huilde niet meer. De volgende nacht kwam het kind terug, hield een lichtje in de hand en zei: "Ziet u wel, nu is het doodskleed bijna droog, en ik heb rust in mijn graf. " Toen gaf de moeder haar verdriet over aan God, en droeg het stil en geduldig, en het kind kwam niet meer terug, maar sliep in zijn onderaardse rustplaats.
Er was eens een rijk man. Zijn vrouw lag ziek; en toen zij haar einde voelde naderen, riep ze haar enig dochtertje bij zich en zei: "Lieve kind, blijf vroom en goed, dan zal de lieve God je altijd helpen en ik zal van de hemel op je neerzien en bij je zijn. " Daarop sloot zij haar ogen en stierf. Het meisje ging elke dag naar 't graf van haar moeder en schreide daar en zij bleef vroom en goed. Toen 't winter werd, spreidde de sneeuw een blank dek op het graf en toen de voorjaarszon het er weer af had genomen, nam de man een tweede vrouw.
De vrouw had twee dochters mee ten huwelijk gebracht. Zij hadden mooie blanke gezichtjes, maar ze waren lelijk en zwart van hart. Een kwade tijd werd het voor 't arme stiefkind. "Moet die domme gans bij ons binnen zitten? " zeiden ze, "weg met die keukenmeid. " Ze namen haar mooie kleren weg, trokken haar een grauwe kiel aan en klompen. "Kijk eens naar die trotse prinses, ziet ze er niet fraai uit? " riepen ze en lieten haar in de keuken alleen achter. Daar moest ze van de ochtend tot de avond zwaar werk doen, voor dag en dauw opstaan, water dragen, vuur aanmaken, koken en wassen. Bovendien trachtten de zusters haar alle denkbare verdriet te doen; ze bespotten haar, gooiden de erwten en de linzen in de as, die ze er dan weer uit moest vissen. Als ze 's avonds moe gewerkt was, mocht ze niet naar bed, maar moest naast de haard in de as liggen. Daardoor was ze altijd stoffig en vuil; en zo noemde ze haar Assepoester.
Toen gebeurde het, dat de vader eens op reis moest, en hij vroeg de twee stiefdochters wat ze wilden, dat hij voor hen meebracht. "Mooie kleren," zei de eerste; "Parels en edelstenen," de tweede. "En jij Assepoester," zei hij, "wat wil jij hebben?" "Vader, als op uw terugreis een takje tegen uw hoed stoot, breng dat voor me mee." Hij kocht voor de beide stiefzusters mooie kleren, parels en edelstenen. Op de terugweg reed hij door een bos, daar zwiepte een tak van een hazelaar tegen zijn hoed en stootte die af; die tak brak hij af en nam hem mee. Bij zijn thuiskomst gaf hij de stiefdochters wat ze voor zichzelf hadden gewenst, en aan Assepoester gaf hij de hazeltak. Assepoester bedankte hem, ging naar haar moeders graf en plantte de tak daarop; ze schreide zo, dat haar tranen erop neerkwamen en de aarde vochtig maakten. Het takje sloeg daardoor aan en groeide en werd een mooie boom. Assepoester ging er elke dag driemaal heen, schreide en bad, en elke keer kwam er een wit vogeltje in de boom, en als ze iets wenste, dan gooide het vogeltje alles wat ze vroeg, naar beneden.
Nu gebeurde het eens, dat de koning een feest zou geven, dat drie dagen zou duren. Alle mooie meisjes van 't land werden uitgenodigd, want de prins moest een bruid zoeken. De twee stiefzusters hoorden, dat ze ook uitgenodigd werden, ze waren heel vrolijk en ze riepen Assepoester en zeiden:
"Je moet ons haar doen, de schoenen poetsen en de gespen vastmaken, we gaan naar de bruiloft in 't paleis. " Assepoester gehoorzaamde, maar ze moest schreien, omdat zij ook graag naar 't bal was gegaan en ze vroeg de stiefmoeder dit haar ook toe te staan. "Jij Assepoester, " zei ze, "jij met al je stof en vuil, wou jij naar 't bal? Je hebt geen kleren, je hebt geen schoenen en jij wou dansen?"
Toen ze echter bleef vragen, zei ze eindelijk: "Nu heb ik een schotel linzen in de as geschud, als je die in twee uur hebt uitgezocht, mag jij naar 't bal. " Het meisje ging door de achterdeur naar buiten en riep: "Lieve duifjes, tortelduifjes, alle vogeltjes onder de hemel, kom eens helpen! de goede in het kopje de slechte in je kropje!"
Daar kwamen door 't keukenraam twee witte duiven aanvliegen en dan de tortelduifjes, en eindelijk warrelden en dwarrelden daar alle vogeltjes uit de lucht en ze streken allemaal in de as neer. En de duiven knikten met hun kopjes en begonnen pik, pik, pik, pik en toen begonnen de andere vogels ook pik, pik, pik, pik, en alle goede linzen kwamen in de grote schotel. Nauwelijks was een uur om, of ze vlogen allemaal weer weg. Nu bracht het meisje de schotel naar haar stiefmoeder, ze was blij en dacht dat ze nu wel naar 't feest zou mogen. Maar haar stiefmoeder zei: "Neen Assepoester, je hebt geen kleren en je kunt niet dansen; je wordt alleen maar uitgelachen. " Toen ze weer ging schreien, zei ze: "Als je nu twee schotels vol linzen in één uur uit de as kunt halen, dan mag je mee." En ze dacht: "Dat kan toch niet meer. " Ze schudde twee schotels vol linzen in de as, maar het meisje liep door de achterdeur en riep: "Lieve tamme duifjes, en tortelduifjes en alle vogels onder de hemel, kom me helpen uitzoeken,
de goede in het kopje, de slechte in je kropje."
Daar kwamen door het keukenraam twee witte duifjes naar binnen en daarna de tortelduifjes en eindelijk warrelden en dwarrelden alle vogeltjes naar binnen en streken neer in de as. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen van pik, pik, pik, pik, en toen begonnen de andere vogels ook van pik, pik, pik, pik, en alle goede linzen zochten ze uit en legden ze in twee grote schotels. En voor er een half uur om was, waren ze al weer klaar en vlogen naar buiten. Toen droeg het meisje de schotels naar haar stiefmoeder, ze was blij en dacht dat ze nu wel naar 't bal mocht. Maar zij sprak: "Het helpt je toch niets, je mag niet mee, want je hebt geen kleren en je kunt niet dansen en we zouden ons voor je schamen. " Nu was er niemand meer thuis, en Assepoester ging naar haar moeders graf onder de hazelaar, en riep:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"
Toen gooide het witte vogeltje een gouden en zilveren baljurk naar beneden en met goud en zilver bestikte schoentjes. In allerijl maakte ze zich klaar, trok het gewaad aan en ging naar 't bal. De zusters evenwel en de stiefmoeder herkenden haar niet, en dachten dat 't een vreemde prinses was, zo mooi zag ze eruit in haar gouden gewaad. Aan Assepoester dachten ze helemaal niet, die zat toch thuis in 't stof en viste linzen uit de as. De zoon van de koning kwam haar tegemoet, nam haar bij de hand en danste met haar. Hij wilde ook met niemand anders dansen, hij liet zelfs haar hand niet los, en als er iemand anders kwam om haar een dans te vragen, zei de prins: "Zij danst met mij."
Ze danste tot de avond. Toen wilde ze naar huis. Maar de prins zei: "Ik ga mee en zal u thuis brengen, " want hij wilde zien, waar 't mooie meisje woonde. Maar ze ontglipte hem en sprong in de duiventil. Nu wachtte de prins, tot zijn vader kwam, en hij zei, dat 't onbekende meisje in de duiventil gesprongen was. De koning dacht: "Zou het Assepoester zijn?" en men moest hem bijl en houweel brengen, zodat hij de duiventil kon omhakken, maar er zat niemand in. En toen de anderen thuis kwamen, lag Assepoester in haar vuile grauwe kiel in de as, en een olielichtje brandde op de schoorsteen. Want Assepoester was dadelijk achter uit de duiventil gesprongen en naar de hazelaar geslopen: daar had ze de mooie kleren uitgetrokken en op 't graf gelegd, en de vogel had alles meegenomen, en daarna was ze in haar werkkiel gaan slapen in de as.
De volgende dag begon 't feest opnieuw, en toen de ouders en de stiefzusters weer weg waren, ging Assepoester naar de hazelaar en riep:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"
Toen gooide het vogeltje een nog veel prachtiger gewaad naar beneden dan dat van de vorige dag. En toen ze hiermee op het bal kwam, was ieder verbijsterd door haar schoonheid. De prins had gewacht tot zij kwam, hij greep haar hand en danste alleen met haar. Toen er anderen kwamen en een dans vroegen, zei de prins: "Zij danst met mij." Toen het avond werd, wilde ze weg, en de prins liep haar na en wilde zien waar ze in huis ging, maar ze sprong weg in de tuin achter 't paleis. Daar stond een mooie grote boom met heerlijke peren, ze klom zo vlug als een eekhoorntje tussen de takken, en de prins kon niet zien waar ze was. Hij wachtte tot de koning kwam, en zei tegen hem: "Het vreemde meisje is me ontsnapt, en ik dacht dat ze in de perenboom klom. " Zijn vader dacht: "Zou het Assepoester zijn? " en liet een bijl halen en hakte de perenboom om, maar er zat niemand in. En toen de anderen thuis kwamen lag zij in de keuken als altijd, want ze was er aan de andere kant van de boom afgegleden, had haar mooie kleren aan 't vogeltje in de hazelaar gebracht en weer 't grauwe kieltje aangetrokken. Toen de derde dag de ouders en de zusters weer naar 't feest waren, ging Assepoester weer naar haar moeders graf en zei tegen 't boompje:
"Boompje, schudt u heen en weer, werp goud en zilver op mij neer!"
Nu wierp het vogeltje een prachtig glanzende dansjurk naar beneden, zo mooi als ze nog nooit gehad had, en de schoentjes waren helemaal van goud. Toen ze zo gekleed op het bal kwam, wist niemand zn bewondering onder woorden te brengen. De prins danste alleen met haar en als iemand anders kwam, zei hij: "Zij danst met mij."
's Avonds wilde Assepoester weg, en de prins wilde haar naar huis begeleiden, maar ze ontglipte zo snel, dat hij haar niet meer zag. Maar de prins had een list gebruikt en de hele trap met pek laten bestrijken, en haar linkerschoen was bij 't wegvluchten op de trap blijven steken. De prins nam de schoen; klein en sierlijk en van zuiver goud. De volgende morgen ging hij naar de koning en zei: "Niemand wordt mijn vrouw, dan wie dit schoentje past. " De beide zusters waren al blij, want ze hadden mooie voeten. De oudste ging met de schoen naar binnen en wilde hem passen, en de moeder stond erbij. Ze kon er met haar grote teen niet in: toen gaf de moeder haar een mes en zei: "Snijd die teen af; als je koningin bent, hoef je toch niet meer te lopen. " Het meisje sneed de teen af, dwong de voet in het schoentje, verbeet haar pijn en ging naar de prins. Toen nam hij haar als zijn bruid op 't paard en reed met haar weg. Maar ze moesten voorbij het graf, twee duifjes zaten in de hazelaar en riepen:
"Roekedekoe, roekedekoe, er is bloed in de schoen, deze schoen is veel te klein, 't zal de echte bruid niet zijn."
Toen keek hij naar haar voet en zag dat 't bloed uit de schoen liep. Hij wendde zijn paard, bracht de onechte bruid weer naar huis en zei: "Dat was de goede niet, de andere zuster moest maar eens proberen. " Deze ging naar binnen en de tenen pasten erin, maar de hiel was te groot. De moeder reikte haar een mes en zei: "Snijd een deel van de hiel weg; als je koningin bent, hoefje toch niet meer te lopen. " Het meisje sneed een stuk van haar hiel af, perste de voet in de schoen, verbeet haar pijn en ging naar de prins. Hij nam haar als zijn bruid voorop 't paard en reed met haar weg. Toen ze langs de hazelaar kwamen, zaten daar de twee duifjes in en riepen:
"Roekedekoe, roekedekoe, er is bloed in de schoen, deze schoen is veel te klein, de echte bruid zal hier niet zijn."
Hij keek naar haar voet en zag dat 't bloed uit haar schoen liep en haar witte kous vol bloed zat. Toen wendde hij zijn paard, en bracht de verkeerde bruid Assepoester weer thuis. "Dit is ook de goede niet," zei hij, "is hier geen andere dochter?"
"Nee," zei de man, "alleen is er van mijn overleden vrouw nog een klein stumperig Assepoestertje, dat kan 't onmogelijk zijn." De prins zei, dat ze haar hier moesten brengen, maar de moeder zei: "Welnee, die is veel te vuil, die kan niet komen."
Hij wilde het echter toch, en Assepoester moest en zou geroepen worden. Toen ging ze eerst haar gezicht en haar handen wassen en toen ging ze naar de prins, boog en hij reikte haar de gouden schoen. Ze ging op een bankje zitten, deed de lompe klomp af en stak haar voet in 't schoentje en dat zat als gegoten. Ze stond op, keek de prins aan en zo herkende hij het mooie meisje, dat met hem had gedanst en hij riep: "Dat is de echte bruid!"
De stiefmoeder en de beide zusters verbleekten van boosheid, maar hij nam Assepoester op zijn paard en reed met haar weg. Toen ze de hazelaar voorbijreden, riepen de twee witte duifjes:
"Roekedekoe, roekedekoe, Geen bloed in de schoen! Deze schoen is niet te klein, dit moet wel de ware zijn!"
En toen ze dat gekoerd hadden, kwamen ze beiden aangevlogen en gingen bij Assepoester op de schouder zitten, de ene rechts, de andere links, en daar bleven ze zitten. Toen de bruiloft gehouden werd, kwamen de twee stiefzusters, ze wilden meedelen in haar geluk. Toen de bruidsstoet naar de kerk ging, ging de oudste rechts en de jongste links van de bruid zitten; daar pikten de duiven van elk een oog uit. En toen ze weer uit de kerk kwamen, pikten de duiven ieder het andere oog uit. Zo werden ze voor hun lelijk gedrag en hun valsheid voor hun leven met blindheid gestraft!
Lady en Vagebond wonen nog steeds bij hun baasjes, maar hebben inmiddels 4 puppy's gekregen, 3 dochters en 1 zoon. De drie meiden lijken erg op Lady; qua uiterlijk, maar ook qua karakter. Rakker lijkt erg op zijn vader. Hij vindt het moeilijk om te leven volgens de regels van het huis. Hij wil vies worden, ravotten door de kamer, spelen met de hoed van meneer. Maar niets van dat alles mag. Als hij weer eens wat kapot heeft gemaakt wordt hij aan de ketting gelegd, buiten bij het hondenhok. Dan ziet hij een aantal straathonden die vrij en blij over de straat dartelen en hij rukt net zo lang aan zijn ketting totdat deze breekt. Hij gaat op zoek naar de straathonden. Hij vindt ze op de vuilnisbelt. Rakker wil alles doen om erbij te horen en ook een vuilnisbakkenras te worden. Hij moet hiervoor een aantal tests doen. Dat valt toch niet mee voor zo'n huishond! Hij wordt geholpen door Twinkel, een lieve dameshond die juist alles over zou hebben om in een gezin te wonen. Ondertussen zijn Lady en Vagebond aan het zoeken geslagen. De hele familie is van slag, nu Rakker weg is. De leider van de vuilnisbelt honden is Boris. Boris schijnt vroeger, samen met Vagebond de buurt onveilig te hebben gemaakt. Maar Boris moet niets meer hebben van Vagebond omdat hij in een huis is gaan wonen. Als Boris erachter komt dat Rakker zijn zoon is, haalt hij een gemene streek uit. Rakker is afhankelijk van de hulp van Twinkel en Vagebond om zich uit deze benarde situatie te bevrijden.
Het verhaal gaat over een familie, bestaande uit een vader, twee dochters en een zoon. De familie is door allerlei ellende aan lager wal geraakt. Wanneer de vader op reis moet in de hoop iets te redden verdwaalt hij. Hij komt terecht in een vreemd kasteel, waar hij gastvrij onthaald wordt, doch op zo'n manier dat hij geen gastheer of personeel te zien krijgt. Wanneer hij door de kasteeltuin loopt ziet hij de prachtige rozen, en plukt er eentje voor zijn dochter, Belle. Hierop verschijnt een woest beest ten tonele, dat hem verwijt dat hij na alle gastvrijheid zijn rozen wil stelen en hem dreigt te verscheuren. Als de vader uitlegt dat hij de roos plukte voor Belle staat het beest erop dat hij zijn dochter naar het kasteel brengt. Alleen dan mag hij blijven leven. Met tegenzin doet de vader dit, omdat Belle hier ook op staat.
In de tijd dat Belle op het kasteel verblijft krijgt ze vreemde dromen waarin een fee haar waarschuwt dat alles zal goed komen. Het Beest vraagt haar echter iedere avond opnieuw om haar hand en wanneer ze hem afwijst rent hij tierend weg. Na een jaar mag Belle drie dagen naar huis van het Beest, om haar familie weer te zien. Daar aangekomen ziet Belle dat het al weer beter met de familie gaat. Belle brengt hen ook prachtige geschenken namens het Beest, maar ze heeft zelf dusdanig mooie geschenken van hem gekregen dat haar broer en zus jaloers worden. Ze besluiten haar langer in huis te houden: dan wordt het Beest misschien wel zo woedend dat hij haar opvreet! Maar als Belle niet op tijd terug is, krijgt ze 's nachts een droom waarin ze het beest stervend ziet liggen in de kasteeltuin. Ze spoedt zich er heen. Wanneer ze bij het stervende Beest openlijk haar liefde voor hem betuigd, verandert hij in een prins, die door boze machten in een Beest was veranderd en enkel genezen kon als hij ooit ware liefde vond. De fee, uit Belles dromen, was zijn beschermster, die Belle waarschuwde voor de dood van het Beest, waardoor Belle hem redden kon. Ze trouwen en leven nog lang en gelukkig.
Er was eens,... een poppenmaker Geppetto hij maakte een speciale pop en noemde hem Pinokkio. "Ik wens dat je een echt jongen bent" zei Geppetto bedroefd. "Want ik ben zo alleen". Die nacht kwam de Blauwe Fee naar Geppetto's werkplaats. "Goed Geppetto" zei ze, "Je maakt andere altijd gelukkig, je verdient het dat je wens uitkomt". Lachend raakte de Blauwe Fee het popje aan met haar hand. "Klein popje, gemaakt van hout. Wordt wakker". en in een oogwerk, bracht zij Pinokkio tot leven. "Pinokkio, als je braaf, eerlijk en aardig bent, word je op een dag een echte jongen," zei de Blauwe Fee. Toen wendde zij zich tot Jimmy Krekel. "Jimmy," zei ze "jij moet Pinokkio helpen". Ze vertelde Jimmy dat ze hem een hele belangrijke baan had gegeven. Hij moest Pinokkio's "goede geweten" zijn. De volgende dag stuurde Geppetto trots zijn kleine houten jongen naar school. "Jimmy Krekel zal je de weg wijzen" zei Geppetto. "Doe geen dingen waar je spijt van krijgt." Pinokkio ging weg, maar kwam niet aan bij school. Pinokkio ging op pad met Stromboli, een gemene poppenspeler, die hem beloofde beroemd te maken. Die nacht had Pinokkio veel plezier, toen hij dansde op het podium. Maar daarna sloot Stromboli hem op in een kooi, zodat hij niet kom ontsnappen. de Blauwe Fee verscheen en vroeg waarom hij niet naar school was gegaan. Pinokkio loog en zei dat hij was ontvoerd. Opeens begon zijn neus te groeien. Toen Pinokkio de waarheid had verteld, toverde de Blauwe Fee zijn neus terug."Dit is de laatste keer dat ik je help, een kind dat jokt, kan net zo goed van hout zijn." De volgende dag ontmoette Pinokkio een man op een koets, getrokken door zielige kleine ezeltjes. "Ga met ons mee, naar Plezier Eiland" zei de man op de koets. De koets zat vol met lawaai makende jongetjes. Pinokkio vond het er leuk uitzien. "Niet mee gaan Pinokkio!" schreeuwde Jimmy Krekel. Maar toch ging Pinokkio mee, klaar voor avontuur. Op Plezier Eiland, stopte Pinokkio en de andere jongetjes, zich vol met snoepjes. Maar Pinokkio's plezier duurde niet lang. Plotseling kreeg hij ezelsoren en een staart! Pinokkio was bang. Hij en Jimmy Krekel rende voor hun leven, weg van Plezier Eiland. Maar toen ze thuis kwamen was Geppetto verdwenen. Pinokkio was erg overstuur. Waar kon Geppetto zijn? Opeens verscheen er een duif met een bericht van Geppetto. Op het briefje stond, dat Geppetto naar zee was gegaan om Pinokkio te zoeken, maar Geppetto was opgeslokt door een Walvis. Pinokkio ging direkt om Monstro, de Walvis, te vinden en zijn vader te redden. En inderdaad Pinokkio vond Geppetto in de buik van de grote Walvis. Geppetto was zo blij dat hij zijn kleine poppetje zag. Maar hoe moeten ze uit de buik van de Walvis komen? Pinokkio had een idee. Samen maakten zij een vuur en gebruikte de rook om Monstro te laten niezen. Geppetto en Pinokkio werden uit de Walvis gegooid en vielen in zee. Vechtend tegen de golven hielp Pinokkio zijn vader in veiligheid. Maar Pinokkio lag met zijn gezicht onder water!! Geppetto pakte Pinokkio op in zijn armen en droeg hem naar huis. Geppetto legde Pinokkio in zijn bed en knielde ernaast. "Kleine Pinokkio, je riskeerde je leven, om mij te redden," huilde hij. Plotseling verscheen de Blauwe Fee nog een keer. Ze zwaaide met haar toverstafje over Pinokkio. "Je hebt bewezen dat je een brave, eerlijke en aardige jongen bent." zei ze, "Vandaag zal je een echte jongen worden. WORDT WAKKER WORDT WAKKER!!" Jimmy Krekel zag hoe zijn vriendje tot leven kwam. Hun problemen waren over en Jimmy's baan zat er op. Uiteindelijk is Geppetto's wens voor een echte zoon in vervulling gegaan.
Er was eens een meisje dat Roodkapje werd genoemd, omdat ze altijd een rood kapje op haar hoofdje had. Ze woonde aan de rand van het bos. Op een dag zei haar moeder:" Roodkapje, ik heb hier een mandje met glimmende appels en sterkende wijn. Wil je dat naar oma brengen? Ze is ziek. Maar denk erom, niet van het pad af gaan." En zo liep Roodkapje met het mandje het bos in, op weg naar oma. De eerste die ze tegen kwam, was de wolf. "Waar ga jij naar toe?" vroeg de wolf. "Naar oma," zei Roodkapje,"want oma is ziek. Ik moet appels brengen." "Waarom breng je niet ook een mooi bosje bloemen mee? " zei de wolf," er staan zulke mooie bloemen in het bos." Dat vond Roodkapje een goed idee. Ze liep van het pad af, naar een bosweitje vol prachtige bloemen en maakte een mooi bosje.
Intussen rende de wolf naar het huisje van oma en klopte aan. "Ben jij het, Roodkapje?" zei oma. "De sleutel ligt onder het matje." Zo kwam de wolf binnen. Hij pakte oma's muts van haar hoofd en slikte oma in iin hap door, zonder te kauwen. Na een poosje kwam Roodkapje bij het huisje van oma. De deur stond open. Ze zag oma in haar bed liggen. "Maar oma," zei ze geschrokken, " wat heeft u een grote oren." "Dat is om beter te kunnen horen." "En wat heeft u een grote handen." "Dat is om beter te kunnen vastpakken." "En wat heeft u een grote tanden." "Dat is..." Maar de wolf praatte niet verder. Hij slikte Roodkapje in iin hap door, zonder te kauwen.
Toen kwam er een jager bij het huisje van oma. Hij vond het vreemd dat haar deur zomaar open stond. Binnen vond hij de wolf in diepe slaap. Voorzichtig sneed de jager de buik van de wolf open. Roodkapje en grootmoeder kropen naar buiten. In de buik van de wolf stopte hij zware stenen. Toen de wolf later wakker werd en weg wilde lopen, viel hij meteen dood neer. Ja, zo gaat dat met wolven in sprookjes. En oma en Roodkapje leefden nog lang en gelukkig.
Er was eens een molenaar die zo trots was op zijn dochter, dat hij tegen iedereen over haar opschepte. Hij jokte zelfs dat ze stro kon spinnen, tot goud. Dit kreeg de koning te horen.
"Dit wil ik zien", zei hij. "Sluit dit meisje op in een kamer met een spinnenwiel en stro. " Arme molenaarsdoachter. Huilend zat ze die nacht in de kamer. Opeens, als vanuit het niets, verscheen er een dwerg. "Hopla!" zei hij. "Kan ik je helpen arm kind?" "Ach dwerg", zei het meisje, "kan jij misschien goud spinnen uit stro?" " Dat kan ik", zegt de dwerg. "Maar wat krijg ik ervoor?" "Mijn gouden ketting", zei het meisje. "Oke!"' zei de dwerg en hij begon te spinnen. Weldra lag de kamer vol met fonkelend gesponnen goud. Het meisje huppelde van vreugde. Het was gelukt! Het zien van zoveel goud maakte de koning hebberig. Daarom sloot hij het meisje weer op, met nog meer stro. Ook deze nacht verscheen de dwerg. In ruil voor haar diamanten ring spon hij het stro tot goud. De volgende dag was de koning nóg niet tevreden. Hij beval Estella nóg een keer een lading stro tot goud te spinnen. Na deze laatste keer zou ze met de koning mogen trouwen! Ook die nacht verscheen de dwerg. Maar het arme meisje had niets meer om hem te geven! "In dat geval... peinsde de dwerg, "wil ik straks het liefste dat je bezit. " Estella dacht na. Zo'n vaart zou het wel niet lopen. "Goed!" zei ze. En de dwerg ging spinnen. Toen was de koning gelukkig zo tevreden dat ze direct gingen trouwen. Binnen een jaar werd het eerste kindje geboren. Het was een meisje. Ze noemden haar Goudia.
Op een dag verscheen de dwerg weer. "Hopla!" zei hij. "Geef mij je kindje, want dat is het liefste dat je bezit!" "Nee!" gilde Estella. Niet mijn kindje!" Huilend wierp ze zich op de grond. "Hmmm", bromde de dwerg. "Als je mijn naam raadt mag je je kindje houden. " Radeloos begon Estella namen op te noemen. "Is het Bert misschien ? Of Hans? Klaas? Of Tom? Oh nee! Karel?" "Je hebt nog één dag!" zei de dwerg. En plof! Plotseling was hij verdwenen. Die dag zocht een lakei in het bos naar bramen. De zon scheen, de vogels zongen... Plots zag hij een grappig huisje in het bos. Hé! Hoorde hij daar iemand zingen? Nieuwsgierig kwam de lakei dichterbij. Toen zag hij een mannetje dat danste en sprong.
Hij zong: "Niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet! Niemand weet, niemand weet..." De lakei haalde zijn schouders op. Nou èn. Toch besloot hij het de koningin te vertellen. "Repelsteeltje?" zei Estella. "Hij heet Repelsteeltje! Man, je bent geweldig!" En ze zoende de man op beide wangen. Toen liet ze Repelsteeltje naar het kasteel komen. Verbaasd keek hij haar aan. "Jij heet Repelsteeltje!" zegt Estella. De dwerg was even stil. Toen werd hij zó kwaad, dat hij voor haar ogen ontplofte van woede. Estella, de koning en hun dochtertje leefden nog lang en gelukkig...
Er was eens een arme houthakker die zes zonen had. Op een avond warmde hij zich bij het haardvuur, terwijl zijn vrouw zat te spinnen. Het is toch droevig dat we geen dochtertje hebben, zei de houthakker. Jongens hebben we genoeg. Ja, zei de vrouw, een dochtertje zou me kunnen helpen bij het huishouden. Ze zou de vaat voor me kunnen doen en het eten kunnen koken, terwijl ik de kleren van de jongens verstel. Enkele maanden later werd er weer een kindje geboren, maar ook ditmaal was het geen meisje. Het was een jongetje dat nauwelijks zo groot was als de duim van zijn vader. Daarom werd hij Klein Duimpje genoemd. Zijn ouders gaven hem veel te eten, maar Klein Duimpje groeide niet. Op een dag zei de houthakker tegen zijn vrouw: Nu heb ik de hele week al geen hout kunnen verkopen. Ik heb geen geld meer om eten voor de kinderen te kopen. Klein Duimpje had dat gehoord. Toen hij de volgende dag met zijn vader naar het bos ging, dacht hij er over na hoe hij zijn vader zou kunnen helpen. Toen vader al een uurtje aan het werk was, kwamen er plotseling twee vreemde mannen langs. Ze zagen Klein Duimpje op een boomstronk zitten. De ene zei tegen de andere: Dat klein kereltje zou ons rijk kunnen maken. We moeten proberen hem te kopen.
Ze gingen naar de houthakker en zeiden: Beste man, verkoop ons dat kleine ventje. We willen heel wat voor hem betalen en we zullen goed voor hem zorgen. Klein Duimpje herinnerde zich op dat ogenblik dat vader niet genoeg geld had om eten te kopen. Hij klom vliegensvlug op de schouder van de houthakker en fluisterde hem in het oor: Doe het maar, vader. Morgen ben ik wel weer terug. De houthakker verkocht hem toen aan de twee vreemden en kreeg voldoende geld om voor zijn andere kinderen eten te kopen. De twee mannen namen Klein Duimpje mee naar de stad. Toen het donker geworden was, kwamen ze bij een herberg. Daar hielden ze halt. Hier moeten we zijn, zei een van de dieven, want dat waren ze. De herbergier is net zo gierig als hij rijk is. Hij kan best wat missen. Weet je wat je moet doen, zei de andere dief tegen Klein Duimpje. Je kruipt tussen de ijzeren staven van het venster door in de kamer van de herbergier en je geeft ons alles aan wat je ziet. Klein Duimpje gehoorzaamde en kroop naar binnen. Maar zodra hij in de kamer stond, schreeuwde hij zo hard hij kon: Willen jullie alles wat hier is? De dieven schrokken. Ssst, je maakt de herbergier nog wakker, fluisterden ze. Maar Klein Duimpje deed net of hij het niet gehoord had en riep opnieuw: Er liggen hier boeken op de tafel. Moeten jullie die ook hebben? De vrouw van de herbergier, die in de kamer ernaast sliep, werd wakker en sprong het bed uit. Zodra ze de kamerdeur opendeed, holden de twee dieven weg in de nacht. Zonder dat de herbergiervrouw hem opmerkte, glipte Klein Duimpje door de open deur naar de koestal.
Daar vond hij in het hooi een heerlijk zacht plekje om te slapen. Klein Duimpje sliep nog toen de vrouw van de herbergier de volgende morgen in de koestal kwam. Ze pakte een armvol hooi en legde het in de kribbe van de koe, die dadelijk begon te eten. Klein Duimpje werd pas wakker toen hij al in de maag van de koe zat. Het was er pikdonker en er kwam steeds meer hooi bij, zodat hij bijna niet meer kon ademen. Genoeg, riep hij. Geen hooi meer! De herbergiervrouw schrok erg, want ze dacht dat de koe zelf had gesproken. Zo vlug ze kon rende ze naar haar man en vertelde hem dat hun koe behekst was. Onzin, zei de herbergier. We hebben die koe al tien jaar en ik heb nooit iets bijzonders aan haar bemerkt. Maar hij ging toch mee naar de stal om te onderzoeken wat er eigenlijk aan de hand was. Op dat ogenblik riep Klein Duimpje weer: Ik wil geen hooi meer! De herbergier schrok toen ook heel erg en liet zijn koe dadelijk slachten. Want een sprekende koe wilde hij niet in zijn stal hebben. De maag van de koe werd op de mesthoop geworpen. Maar ook dit keer had Klein Duimpje werkelijk geen geluk. Net toen hij bezig was zich naar buiten te werken, kwam er een hongerige wolf langs die de maag in een hap naar binnen slokte.
Klein Duimpje verloor echter de moed niet. Vanuit de buik van de wolf riep hij: Lieve wolf, ik wet hapjes voor je die heel wat lekkerder zullen smaken dan die koeiemaag. Waar? vroeg de wolf nieuwsgierig. Klein Duimpje beschreef hem de weg naar het huis van zijn vader. Vlak naast het schuurtje is een riool en daar moet je door kruipen. Binnen in de schuur vind je spek en schapenbout en nog veel meer. Ik geloof zelfs dat je het nooit allemaal kunt opeten, zoveel is er. De wolf begaf zich dadelijk op weg. Toen hij in de voorraadschuur was doorgedrongen, begon hij te eten. Hij werd zo dik, dat hij niet meer door het riool naar buiten kon. Op dat ogenblik begon Klein Duimpje in de wolvenbuik te schreeuwen: Help! ik wil eruit! Het duurde niet lang of vader kwam aangelopen. Hij haalde zijn scherpste bijl voor de dag en sloeg de wolf dood. I k ben hier vader, riep Klein Duimpje. Ik zit in de buik van de wolf. De houthakker sneed de buik open en haalde Klein Duimpje eruit. Goddank, je bent weer terecht, kleine dreumes, zei vader. Wat hebben we een angst om je uitgestaan! Ik verkoop je nooit meer, nog niet voor al het geld van de hele wereld. Een jaar later gebeurde het weer dat de arme houthakker een hele week lang geen hout had verkocht. Toen zijn broertjes hongerig en koud in hun bedjes lagen, keerde Klein Duimpje op zijn teentjes naar de woonkamer terug en kroop onder vaders stoel. Op dat ogenblik zei vader: Vrouw, ik heb geen geen geld meer om eten voor de kinderen te kopen.
Ik weet werkelijk niet meer wat te doen. Als ik de jongens morgen mee naar het bos neem, zal ik ze daar achterlaten. De kinderen achterlaten? riep zijn vrouw verschrikt uit. Er zit niets anders op, antwoordde de houthakker bedroefd. We kunnen ze toch niet laten verhongeren. Misschien komen ze wel ergens terecht waar voldoende eten is. De vrouw van de houthakker barstte in tranen uit, maar ze begreep ook wel dat er geen andere oplossing was. Toen vader en moeder naar bed waren gegaan, sloop Klein Duimpje de tuin in. Hij vulde zijn zak met kleine witte steentjes. Daarna keerde hij haastig naar zijn bedje terug. De volgende dag nam de houthakker zijn zeven zoontjes mee naar het bos. Ze liepen steeds verder en verder. Het bos werd zodicht en donker, dat de houthakker niet merkte dat Klein Duimpje regelmatig een klein wit steentje uit zijn zak liet vallen. Het werd middag en de houthakker zei: Blijven jullie hier wat spelen, terwijl ik hout ga hakken. Bedroefd keerde de houthakker naar huis terug, want hij was er zeker van dat hij zijn kinderen nooit meer zou zien. Toen hij thuiskwam, stond zijn vrouw hem in de deuropening op te wachten. Beste man, zei ze met tranen in de ogen, vandaag is er een koopman langs gekomen die het hout heeft gekocht. Ik heb voldoende geld om voor ons allemaal eten te kopen. Ik heb de kinderen in het bos achtergelaten, zei de houtakker. Ze zullen nu al wel te ver afgedwaald zijn om ze nog terug te vinden. Ach, hadden wij ze maar niet weggestuurd, klaagde de vrouw. Het eten smaakte hen helemaal niet. De vrouw huilde steeds maar en de houthakker vroeg zich af waar zijn kinderen nu zouden zijn.
Wel, op dat ogenblik wees Klein Duimpje zijn broertjes de weg naar huis. Hij volgde de witte kiezelsteentjes die hij op de weg had laten vallen. Het was al bijna donker toen ze eindelijk thuis kwamen. Moeder deed de deur op een kiertje open en zag haar zeven kinderen. Ze strekte haar armen uit en gaf ze alle zeven een zoen van vreugde. Ook de houthakker was erg blij toen hij hoorde dat Klein Duimpje de weg terug had gevonden. Kom aan tafel jongens, riep hij. Er is weer voldoende te eten. Moeder heeft vandaag heel wat hout kunnen verkopen. Een week ging voorbij. Het geld raakte langzamerhand op. Op een dag ging de houthakker naar het dorp en liep van huis tot huis. Maar de mensen hadden geen hout nodig. 's Avonds kwam de houthakker thuis toen de kinderen al naar hun bedjes gestuurd waren zonder te hebben gegeten. Lieve vrouw, zei hij. Ik heb vandaag niets kunnen verkopen. Het zou beter zijn als we de kinderen morgen het bos in stuurden. Misschien komen ze bij iemand terecht die beter voor hen kan zorgen. De vrouw begon weer te wenen, maar ze begreep dat er geen andere oplossing was. Klein Duimpje had alles gehoord, want hij had zich onder vaders stoel verborgen. Zodra zijn ouders naar bed waren gegaan, liep hij naar de deur om weer steentjes te rapen in de tuin. Maar ditmaal had vader de sleutel omgedraaid en Klein Duimpje kon er niet bij.
Diep bedroefd ging hij slapen. De volgende dag morgen haalde hij een oud broodje te voorschijn dat hij onder zijn bedje verborgen had gehouden. Zodra hij met zijn vader en zijn zes broertjes op weg was naar het bos, begon hij het broodje te verkruimelen en liet de kruimeltjes op de grond vallen. Het werd middag en de houthakker zei tegen zijn zoontjes: Blijven jullie hier wat spelen. Ik ga hout hakken. En weer wachtten de kinderen tot vader terugkwam. Het werd avond en er kwam een koude wind opsteken. Tenslotte zei Klein Duimpje: Ik zal de weg wel terugvinden. Maar de broodkruimeltjes die hij had laten vallen, waren verdwenen. De vogeltjes hadden alles opgepikt. De jongens begonnen te snikken van angst, maar Klein Duimpje verloor de moed niet . Kom zei hij. Ik geloof dat we die richting uit moeten gaan. Zijn zes broertjes volgden hem langs een smal pad. Na een hele tijd lopen zagen ze nog geen huis opdoemen. Er waren alleen maar bomen en nog eens bomen. Wacht even, zei Klein Duimpje. Ik zal even in die spar klimmen en kijken hoe ver we nog van huis zijn. Hij klom in de boom en keek naar alle kanten. Zover hij kon zien, was alles donker. Of nee, in de verte zag hij een klein, zwak lichtje! Hij klom vlug naar beneden en vertelde zijn broertjes wat hij had gezien.
Als we flink doorstappen, zijn we er in een kwartiertje, zei hij. En ja, hoor, weldra bereikten ze de rand van het bos en daar stond het huis. Klein Duimpje, die de moedigste was, klopte aan. Een heel grote vrouw deed de deur open. Beste vrouw, kunnen we hier overnachten? vroeg Klein Duimpje. We zijn verdwaald in het bos. Nee, nee, zei de vrouw angstig. J ullie kunnen hier niet blijven. Mijn man is een reus en hij eet alle kleine kinderen op als ze in zijn buurt komen. De broertjes keken angstig om zich heen of de reus er nog niet aan kwam. Klein Duimpje was de enige die de moed niet verloor. Als we naar het bos teruggaan, worden we vast en zeker door de wilde dieren opgegeten, zei hij. De vrouw van de reus kreeg medelijden met de kinderen en liet ze tenslotte binnen. Vlug, verberg jullie onder het bed, zei ze. En hou jullie stil tot mijn man ingeslapen is. De zeven jongens kropen haastig onder het bed. Het was maar net op tijd, want even later ging de deur open en de reus kwam binnen. Hij was zo groot, dat zijn hoofd het plafond bijna raakte. De vrouw van de reus bracht dadelijk een heel schaap op tafel en de reus begon te eten. Een van de broertjes had zo'n honger, dat hij heel even zijn hoofd onder de afhangende bedsprei uit stak. Maar de boze reus had hem gezien. Kinderen onder het bed, riep hij en met een zwaai van zijn lange arm haalde hij ze alle zeven te voorschijn. Vrouw, geef me mijn mes, zei hij. Dan eet ik ze dadelijk op. De broertjes kropen dicht bij elkaar en keken angstig naar de reus op. Lieve reus, smeekten ze, laat ons alsjeblieft gaan. Ik denk er niet aan, zei de reus en hij smakte met zijn lippen.
Laat ze nog wat leven, zei de vrouw. Kijk, ze zijn nog lang niet vet genoeg. Je hebt vanavond al en heel schaap opgegeten. De reus had inderdaad geen honger meer en daarom besloot hij de kinderen op te sluiten tot de volgende dag. Geef ze wat te eten, vrouw, zei hij, dan zijn ze morgen al wat vetter. De vrouw bracht de jongens naar een zolderkamertje. Ze zette een grote schaal eten voor hen neer en schoof de grendel voor de deur. Daar zaten de zeven jongens nu! De volgende ochtend zou de reus hen vast en zeker opeten. Weldra hoorden ze de reus snurken. Het klonk alsof er honderd houthakkers aan het zagen waren. Slapen jullie ook maar, zei Klein Duimpje tegen zijn broertjes. Ik zal wel voor jullie zorgen. Zodra zijn zes broertjes hun oogjes hadden gesloten, stond Klein Duimpje op. Hij scheurde het laken van zijn bedje aan lange repen en bond ze aan elkaar. Het ene eind maakte hij vast aan een beddepoot en het andere eind wierp hij door het venster naar beneden. Vlug klom hij langs het laken naar buiten. Het was maar een klein kunstje om de voordeur te openen en naar binnen te glippen. De reus lag languit op zijn bed te slapen en hij snurkte zo hard, dat de glazen op de tafel ervan trilden. Haastig klom Klein Duimpje de trap op en schoof de grendel weg voor de deur van het zolderkamertje waar zijn broertjes lagen te slapen. Voorzichtig maakte hij hen wakker en beduidde hen dat ze stil moesten zijn. Op hun teentjes slopen ze de trap af en het huis uit.
Zodra ze ver genoeg uit de buurt waren, zetten ze het op een lopen zo hard ze konden. Toen de reus de volgende morgen zijn ogen opende, had hij een vreselijke honger. Hij dacht aan de zeven jongetjes die hij bij zijn ontbijt zou krijgen. Maar toen ontdekte hij dat de kinderen gevlucht waren. Ze zijn ontsnapt, brulde hij woedend. Wacht maar, ver zullen ze niet komen. Waar zijn mijn zevenmijlslaarzen? Zijn vrouw gaf ze hem en ven later begaf de reus zich op weg. Bij elke stap die hij deed, legde hij zeven mijlen af. Nadat hij twee of drie stappen had gedaan, bleef hij staan. Ik geloof dat ik tever gelopen ben, zei hij bij zichzelf. Ik zal hier wachten tot ze voorbij komen. Hij ging zitten met zijn rug tegen de grot, waarin Klein Duimpje en zijn broertjes zich toevallig hadden verborgen. De zon steeg hoger en hoger aan de hemel. Het werd zo warm, dat de reus slaperig werd en zijn ogen dichtdeed. Weldra hoorde Klein Duimpje de reus snurken. Ren naar huis, zei Klein Duimpje tegen zijn broertjes. Ik volg zo vlug mogelijk. Toen zijn broertjes uit het gezicht waren verdwenen, begon Klein Duimpje de zevenmijlslaarzen van de reus uit te trekken. De reus werd wakker op het ogenblik dat Klein Duimpje zijn voeten in de laarzen stak. Woedend kwam de reus overeind, maar bij de eerste stap was Klein Duimpje al ver uit zijn buurt. Weldra had hij het bos achter zich gelaten.
Na drie reuzenstappen kwam Klein Duimpje terecht in het koninklijk paleis. De koning was net in oorlog met een naburig land. Hij had belangrijk nieuws voor zijn leger, maar zelfs de snelste koerier zou te laat komen. Majesteit, zei Klein Duimpje toen hij dat hoorde, misschien kan ik u helpen. Met mijn laarzen bent u in een ogenblik bij uw leger. De koning dacht dat Klein Duimpje een grapje maakte. Maar tenslotte wilde hij het toch eens proberen. Hij stak zijn voeten in de laarzen en bij de eerste stap was hij reeds zeven mijlen verder. Voor Klein Duimpje tot tien had kunnen tellen, was de koning alweer terug in zijn paleis. Ongelooflijk, zei de koning. Mijn beste jongen, dank zij jou heb ik mijn leger op tijd kunnen bereiken. Ik zal je daarvoor rijkelijk belonen. En zo kwam het dat Klein Duimpje een uur later bij het huisje van zijn vader kwam. De houthakker stond in de deuropening en omhelsde zijn jongste zoon. Je moet ons alles vertellen, zei hij. En Klein Duimpje vertelde al zijn avonturen. De koning had hem een grote buidel met geld meegegeven. En vader zou hout aan het paleis mogen leveren, zodat ze nooit meer honger zouden lijden. Wat was vader blij toen hij dat hoorde! Moeder ging dadelijk inkopen doen en maakte het lekkerste eten klaar dat de kinderen ooit hadden gekregen.
Er waren eens een kleine zeemeermin die woonde in een mooi onderwater kasteel. Toen zij 16 jaar was geworden mocht ze van haar vader Neptunes naar boven. Eenmaal boven zag ze een groot schip van een prins. Opeens gooide een grote golf de prins van het schip. Zo snel als ze kon zwom ze naar hem toe en bracht de prins naar het strand. Hij was bewusteloos, en ze bleef de hele nacht bij hem. Toen ze volgende ochtend stemmen hoorde, dook ze vlug weer in het water.
Sinds die tijd kon de kleine zeemeermin nergens anders meer aan denken. Omdat de prins een mens was ging de kleine zeemeermin naar de zeeheks. Deze woonde in een huis dat gebouwd was van oude scheepswrakken en werd bewaakt door zeedraken. De zeeheks gaf haar een toverdrank. Als je deze toverdrank drinkt krijg je twee benen, maar elke stap zal zijn als of je op glasscherven loopt. Maar als de prins niet met je trouwt dan zal je in zeeschuim veranderen. In ruil hiervoor wil ik je stem, zei de heks. De kleine zeemeermin ging snel naar het strand waar zij de prins had neergelegd, ze dronk de drank en verloor meteen haar stem en viel flauw. Toen ze weer haar ogen opende stond de prins voor haar en vroeg wie ze was. Maar ze kon geen antwoord geven. De prins nam haar mee naar haar kasteel, maar elke stap deed erg pijn. Ze kreeg een mooie prinsessenjurk aan. De prins nam haar mee in zijn rijtuig en liet haar zijn koninkrijk zien.
Toen besloten zijn ouders dat het tijd werd om te trouwen en ze nodigden de prinses van een naburig koninkrijk uit. De kleine zeemeermin werd bang, want als de prins niet met haar trouwde zou ze veranderen in zeeschuim. Ze keek naar de zee en zag haar zusters. In ruil voor hun lange haren had de zeeheks hen een mes gegeven. Deze moet je in het hart van de prins steken en de druppels bloed over je voeten laten stromen dan wordt je weer een zeemeermin zeiden de zusters. De kleine zeemeermin kon de lieve prins geen kwaad en gooide het mes weg. Ze dook in zee om tot zeeschuim te worden veranderd. Maar de prins dook achter haar aan en zei dat hij met haar wilde trouwen. Het werd een mooie bruiloft en ze leefden nog lang en gelukkig...
Aan de rand van een groot bos woonde eens een houthakker met z'n vrouw en twee kinderen, Hans en Grietje. Ze waren erg arm. 's Nachts in bed konden de houthakker en zijn vrouw niet slapen van de zorgen. "Hoe moeten we onze kinderen te eten geven? " zei de houthakker," we hebben niet eens genoeg voor onszelf." Toen zei zijn vrouw:" Morgenochtend nemen we ze mee naar het bos. We zullen een vuur voor hen maken en wat brood aan hen geven. En daarna zullen we aan het werk gaan en hen achterlaten." "Maar de wilde dieren zullen hen verscheuren," zei de houthakker. "Moeten we dan alle vier omkomen?" zei zijn vrouw. Hans en Grietje konden van de honger ook niet slapen. Ze hoorden alles wat hun ouders zeiden. Toen Hans merkte dat zijn ouders toch nog in slaap waren gevallen, stond hij op en liep hij naar buiten. Hij verzamel-de een heleboel witte kiezelsteentjes en daarna kroop hij weer in bed. De volgende ochtend werden ze vroeg gewekt. "We moeten naar het bos om hout te hakken," zei hun moeder. Ze gaf Grietje een paar stukken droog brood. Hans had de kiezelsteentjes in zijn zakken gestopt. Onderweg stopte hij telkens even om er één te laten vallen. Toen ze op een open plek midden in het bos waren, maakte de houthakker een vuur. "Ga hier maar wat uitrusten," zei hij tegen zijn kinderen. "Wij gaan wat verderop houthakken." Hans en Grietje wachtten urenlang. Ze werden moe en vielen in slaap. Toen ze weer wakker werden, was het midden in de nacht. De maan scheen. "Kom," zei Hans tegen Grietje," ik weet de weg naar huis, want ik heb een spoor gemaakt van kiezelsteentjes."
Zo liepen ze door de nacht, en toen het ochtend begon te worden, waren ze weer thuis. "Zijn jullie daar?" zeiden hun ouders. "Ja," zeiden Hans en Grietje," we zijn er nog." Een paar nachten later lagen hun ouders opnieuw te tobben en te praten. Ze hadden weer niets anders dan een stuk droog brood voor hun vieren. En weer zeiden ze dat er niets anders op zat dan Hans en Grietje in het bos achter te laten. En weer hadden Hans en Grietje alles gehoord. En weer wilde Hans kiezelsteentjes gaan rapen, maar de deur naar buiten zat op slot. De volgende morgen maakte Hans een spoor van stukjes oud brood. Ze liepen heel diep het bos in. Daar maakte de houthakker een vuur. "Ga hier maar wat uitrusten," zei hij tegen zijn kinderen. "Wij gaan wat verderop houthakken." Hans en Grietje wachtten urenlang. Ze werden moe en vielen in slaap. Toen ze weer wakker werden, was het midden in de nacht. De maan scheen. Hans en Grietje probeerden het spoor van de broodkruimels te vinden, maar het was er niet meer. De vogels hadden de kruimels opgegeten. Een paar dagen lang zwierven de kinderen door het bos. Soms vielen ze van de honger in slaap. En toen ze de moed al hadden verloren, zagen ze opeens een huisje staan, een huisje dat gemaakt was van brood en koek en suikergoed. Ze renden er heen en hapten van het huisje. Eindelijk hadden ze wat te eten. Maar toen hoorden ze:
"Knibbel Knabbel Knuisje, wie knabbelt er aan mijn huisje?"
En uit de voordeur kwam een stokoude vrouw tevoorschijn. "Kom maar binnen," zei ze," dan krijgen jullie melk en pannekoeken." Hans en Grietje aten en dronken zoveel ze konden. Daarna werden ze in een zacht bed gelegd. Ze vielen meteen in slaap. Maar de oude vrouw was een heks. Ze stopte Hans nog voor hij wakker werd in een hok met een traliedeur ervoor. Ze deed de deur op slot. Daarna maakte ze Grietje wakker. Grietje moest heel hard werken voor de heks en kreeg haast niets te eten. Hans kreeg juist wel veel. De heks wilde hem vetmesten en braden. Ze had slech-te ogen en daarom zei ze elke dag tegen Hans: "Steek eens een vinger door de tralies. Dan kan ik voelen hoe vet je al bent. " Maar dan stak Hans een stokje door de tralies, een stokje dat elke dag even dun bleef. Na vier weken had de heks geen geduld meer. "Ik ga je broertje braden," zei ze tegen Grietje. "Maak de oven maar aan." En toen de oven gloeiend heet was, zei ze tegen Grietje: " Voel eens van binnen of de oven heet genoeg is." Maar Grietje had een plannetje. Ze deed net of ze de heks niet begreep. "Hoe moet ik dat doen?" vroeg ze. De heks deed het voor. En toen gaf Grietje haar een duw, zodat de heks in de oven viel. Snel deed ze de deur van de oven op slot. Zo verbrandde de heks. Ze was morsdood. Daarna bevrijdde ze Hans. In het huisje van de heks vonden Hans en Grietje parels en diamanten. En de vogels, die eerst alle broodkruimels hadden opgegeten, kwamen naar hen toe om het goed te maken, door hen de weg terug te wijzen. Zo kwamen Hans en Grietje weer thuis. Hun ouders waren heel blij dat ze hen terugzagen. Ze waren nooit meer arm en lagen nooit meer 's nachts wakker.
Er waren eens een koning een koningin en die wilden heel graag kinderen. De koningin zat er heel vaak aan te denken. Op een winterdag was het zulk lekker weer dat ze bij het raam had zitten borduren. Plotseling prikte ze met de naald in haar vinger en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. de koningin zuchtte: Oh, als ik toch een kindje kreeg met lippen zo rood als dit bloed, een huid zo wit als de sneeuw en haar zo zwart als ebbenhout.
Enkele maanden later werd de geboorte gevierd van een klein meisje: ze had lippen zo rood als bloed, een huid zo wit als sneeuw en haar zo zwart als ebbenhout.
Ze werd Sneeuwwitje genoemd. Helaas stierf de koningin korte tijd later en de koning hertrouwde met een vrouw die er alleen maar aan dacht dat ze de allermooiste wilde zijn. Ze bezat een wonderbaarlijke spiegel waaraan ze dikwijls vroeg: spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in 't hele land? - O koningin, gij zijt de schoonste in het land.
Waar op een dag zei de spiegel: O koningin, de schoonste hier zult gij, maar Sneeuwwitje is duizendmaal schoner dan gij! De koningin schreeuwde van jaloezie en beval een jager Sneeuwwitje mee naar het bos te nemen en haar te doden. - Breng mij haar hart als bewijs dat je mijn bevelen inderdaad hebt opgevolgd.
Toen de jager zijn mes te voorschijn haalde, smeekte Sneeuwwitje hem haar in leven te laten. Hij was zo ontroerd door zoveel onschuld en schoonheid dat hij medelijden met haar kreeg en de koningin het hart van een jonge hinde bracht.
Sneeuwwitje vluchtte het bos in Ze rende lange tijd voort en zag tenslotte een klein huisje. De tafel was gedekt, er stonden zeven kleine bordjes en zeven bekertjes en ze at een hapje van elk bordje en dronk een druppel uit elk van de zeven bekertjes. Toen ging ze slapen in het grootste van de zeven bedjes.
In dit huisje woonden dwergen, en toen ze van het werk thuiskwamen, merkten ze dat er iemand hun huisje binnen was gegaan. - Iemand heeft op mijn stoeltje gezeten. Zei de eerste - Iemand heeft van mijn bordje gegeten. Zei de tweede - Bij mij heeft iemand uit mijn bekertje gedronken, zei een derde. Toen ze Sneeuwwitje in een van de zeven bedjes ontdekten, vonden ze haar zo mooi dat ze haar niet wakker durfden maken.
De volgende morgen vertelde Sneeuwwitje haar verhaal aan de zeven dwergen, die haar zeiden dat ze bij hen mocht blijven. De dwergen gingen naar hun werk en zeiden dat ze voor niemand open moest doen. In haar kasteel bleef de boze koningin haar toverspiegel vragen: - Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste in dit land? - O koningin, de schoonste hier zijt gij, maar Sneeuwwitje over de bergen, bij de zeven dwergen, is nog duizend maal schoner dan gij.
Toen verkleedde koningin zich als een lelijke oude vrouw en vertrok naar het bos, waar ze zonder moeite het huisje van de zeven dwergen vond. Daar klopte ze op het luik en gaf Sneeuwwitje de mooiste appel uit haar mand. Sneeuwwitje nam een hap en viel als dood neer!
Bij hun terugkomst vonden de zeven dwergen Sneeuwwitje languit op de grond. Ze probeerden haar weer tot leven te wekken, maar ze was echt dood, omdat ze zo mooi maakten de dwergen een glazen kist voor haar zodat ze haar altijd konden bewonderen en zetten deze in het bos, waar ze elke dag om haar gingen huilen.
Er gingen dagen voorbij, en weken en maanden. Sneeuwwitte was nog steeds even mooi. Een prins die daar langs kwam was zo ontroerd door zoveel schoonheid dat hij de dwergen smeekte om haar te mogen meenemen naar zijn kasteel. Zijn dienaren namen de kist op hun schouders, totdat een van hen struikelde, schoot het stuk vergiftigde appel uit de keel van Sneeuwwitje ze opende haar ogen en de prins vroeg haar ten huwelijk. Hij nam haar mee naar zijn kasteel waar hij een schitterend feestmaal gaf voor hun bruiloft.