Er was eens een molenaar die zo trots was op zijn dochter, dat hij tegen iedereen over haar opschepte. Hij jokte zelfs dat ze stro kon spinnen, tot goud. Dit kreeg de koning te horen.
"Dit wil ik zien", zei hij. "Sluit dit meisje op in een kamer met een spinnenwiel en stro. " Arme molenaarsdoachter. Huilend zat ze die nacht in de kamer. Opeens, als vanuit het niets, verscheen er een dwerg. "Hopla!" zei hij. "Kan ik je helpen arm kind?" "Ach dwerg", zei het meisje, "kan jij misschien goud spinnen uit stro?" " Dat kan ik", zegt de dwerg. "Maar wat krijg ik ervoor?" "Mijn gouden ketting", zei het meisje. "Oke!"' zei de dwerg en hij begon te spinnen. Weldra lag de kamer vol met fonkelend gesponnen goud. Het meisje huppelde van vreugde. Het was gelukt! Het zien van zoveel goud maakte de koning hebberig. Daarom sloot hij het meisje weer op, met nog meer stro. Ook deze nacht verscheen de dwerg. In ruil voor haar diamanten ring spon hij het stro tot goud. De volgende dag was de koning nóg niet tevreden. Hij beval Estella nóg een keer een lading stro tot goud te spinnen. Na deze laatste keer zou ze met de koning mogen trouwen! Ook die nacht verscheen de dwerg. Maar het arme meisje had niets meer om hem te geven! "In dat geval... peinsde de dwerg, "wil ik straks het liefste dat je bezit. " Estella dacht na. Zo'n vaart zou het wel niet lopen. "Goed!" zei ze. En de dwerg ging spinnen. Toen was de koning gelukkig zo tevreden dat ze direct gingen trouwen. Binnen een jaar werd het eerste kindje geboren. Het was een meisje. Ze noemden haar Goudia.
Op een dag verscheen de dwerg weer. "Hopla!" zei hij. "Geef mij je kindje, want dat is het liefste dat je bezit!" "Nee!" gilde Estella. Niet mijn kindje!" Huilend wierp ze zich op de grond. "Hmmm", bromde de dwerg. "Als je mijn naam raadt mag je je kindje houden. " Radeloos begon Estella namen op te noemen. "Is het Bert misschien ? Of Hans? Klaas? Of Tom? Oh nee! Karel?" "Je hebt nog één dag!" zei de dwerg. En plof! Plotseling was hij verdwenen. Die dag zocht een lakei in het bos naar bramen. De zon scheen, de vogels zongen... Plots zag hij een grappig huisje in het bos. Hé! Hoorde hij daar iemand zingen? Nieuwsgierig kwam de lakei dichterbij. Toen zag hij een mannetje dat danste en sprong.
Hij zong: "Niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet! Niemand weet, niemand weet..." De lakei haalde zijn schouders op. Nou èn. Toch besloot hij het de koningin te vertellen. "Repelsteeltje?" zei Estella. "Hij heet Repelsteeltje! Man, je bent geweldig!" En ze zoende de man op beide wangen. Toen liet ze Repelsteeltje naar het kasteel komen. Verbaasd keek hij haar aan. "Jij heet Repelsteeltje!" zegt Estella. De dwerg was even stil. Toen werd hij zó kwaad, dat hij voor haar ogen ontplofte van woede. Estella, de koning en hun dochtertje leefden nog lang en gelukkig...
Er was eens een arme houthakker die zes zonen had. Op een avond warmde hij zich bij het haardvuur, terwijl zijn vrouw zat te spinnen. Het is toch droevig dat we geen dochtertje hebben, zei de houthakker. Jongens hebben we genoeg. Ja, zei de vrouw, een dochtertje zou me kunnen helpen bij het huishouden. Ze zou de vaat voor me kunnen doen en het eten kunnen koken, terwijl ik de kleren van de jongens verstel. Enkele maanden later werd er weer een kindje geboren, maar ook ditmaal was het geen meisje. Het was een jongetje dat nauwelijks zo groot was als de duim van zijn vader. Daarom werd hij Klein Duimpje genoemd. Zijn ouders gaven hem veel te eten, maar Klein Duimpje groeide niet. Op een dag zei de houthakker tegen zijn vrouw: Nu heb ik de hele week al geen hout kunnen verkopen. Ik heb geen geld meer om eten voor de kinderen te kopen. Klein Duimpje had dat gehoord. Toen hij de volgende dag met zijn vader naar het bos ging, dacht hij er over na hoe hij zijn vader zou kunnen helpen. Toen vader al een uurtje aan het werk was, kwamen er plotseling twee vreemde mannen langs. Ze zagen Klein Duimpje op een boomstronk zitten. De ene zei tegen de andere: Dat klein kereltje zou ons rijk kunnen maken. We moeten proberen hem te kopen.
Ze gingen naar de houthakker en zeiden: Beste man, verkoop ons dat kleine ventje. We willen heel wat voor hem betalen en we zullen goed voor hem zorgen. Klein Duimpje herinnerde zich op dat ogenblik dat vader niet genoeg geld had om eten te kopen. Hij klom vliegensvlug op de schouder van de houthakker en fluisterde hem in het oor: Doe het maar, vader. Morgen ben ik wel weer terug. De houthakker verkocht hem toen aan de twee vreemden en kreeg voldoende geld om voor zijn andere kinderen eten te kopen. De twee mannen namen Klein Duimpje mee naar de stad. Toen het donker geworden was, kwamen ze bij een herberg. Daar hielden ze halt. Hier moeten we zijn, zei een van de dieven, want dat waren ze. De herbergier is net zo gierig als hij rijk is. Hij kan best wat missen. Weet je wat je moet doen, zei de andere dief tegen Klein Duimpje. Je kruipt tussen de ijzeren staven van het venster door in de kamer van de herbergier en je geeft ons alles aan wat je ziet. Klein Duimpje gehoorzaamde en kroop naar binnen. Maar zodra hij in de kamer stond, schreeuwde hij zo hard hij kon: Willen jullie alles wat hier is? De dieven schrokken. Ssst, je maakt de herbergier nog wakker, fluisterden ze. Maar Klein Duimpje deed net of hij het niet gehoord had en riep opnieuw: Er liggen hier boeken op de tafel. Moeten jullie die ook hebben? De vrouw van de herbergier, die in de kamer ernaast sliep, werd wakker en sprong het bed uit. Zodra ze de kamerdeur opendeed, holden de twee dieven weg in de nacht. Zonder dat de herbergiervrouw hem opmerkte, glipte Klein Duimpje door de open deur naar de koestal.
Daar vond hij in het hooi een heerlijk zacht plekje om te slapen. Klein Duimpje sliep nog toen de vrouw van de herbergier de volgende morgen in de koestal kwam. Ze pakte een armvol hooi en legde het in de kribbe van de koe, die dadelijk begon te eten. Klein Duimpje werd pas wakker toen hij al in de maag van de koe zat. Het was er pikdonker en er kwam steeds meer hooi bij, zodat hij bijna niet meer kon ademen. Genoeg, riep hij. Geen hooi meer! De herbergiervrouw schrok erg, want ze dacht dat de koe zelf had gesproken. Zo vlug ze kon rende ze naar haar man en vertelde hem dat hun koe behekst was. Onzin, zei de herbergier. We hebben die koe al tien jaar en ik heb nooit iets bijzonders aan haar bemerkt. Maar hij ging toch mee naar de stal om te onderzoeken wat er eigenlijk aan de hand was. Op dat ogenblik riep Klein Duimpje weer: Ik wil geen hooi meer! De herbergier schrok toen ook heel erg en liet zijn koe dadelijk slachten. Want een sprekende koe wilde hij niet in zijn stal hebben. De maag van de koe werd op de mesthoop geworpen. Maar ook dit keer had Klein Duimpje werkelijk geen geluk. Net toen hij bezig was zich naar buiten te werken, kwam er een hongerige wolf langs die de maag in een hap naar binnen slokte.
Klein Duimpje verloor echter de moed niet. Vanuit de buik van de wolf riep hij: Lieve wolf, ik wet hapjes voor je die heel wat lekkerder zullen smaken dan die koeiemaag. Waar? vroeg de wolf nieuwsgierig. Klein Duimpje beschreef hem de weg naar het huis van zijn vader. Vlak naast het schuurtje is een riool en daar moet je door kruipen. Binnen in de schuur vind je spek en schapenbout en nog veel meer. Ik geloof zelfs dat je het nooit allemaal kunt opeten, zoveel is er. De wolf begaf zich dadelijk op weg. Toen hij in de voorraadschuur was doorgedrongen, begon hij te eten. Hij werd zo dik, dat hij niet meer door het riool naar buiten kon. Op dat ogenblik begon Klein Duimpje in de wolvenbuik te schreeuwen: Help! ik wil eruit! Het duurde niet lang of vader kwam aangelopen. Hij haalde zijn scherpste bijl voor de dag en sloeg de wolf dood. I k ben hier vader, riep Klein Duimpje. Ik zit in de buik van de wolf. De houthakker sneed de buik open en haalde Klein Duimpje eruit. Goddank, je bent weer terecht, kleine dreumes, zei vader. Wat hebben we een angst om je uitgestaan! Ik verkoop je nooit meer, nog niet voor al het geld van de hele wereld. Een jaar later gebeurde het weer dat de arme houthakker een hele week lang geen hout had verkocht. Toen zijn broertjes hongerig en koud in hun bedjes lagen, keerde Klein Duimpje op zijn teentjes naar de woonkamer terug en kroop onder vaders stoel. Op dat ogenblik zei vader: Vrouw, ik heb geen geen geld meer om eten voor de kinderen te kopen.
Ik weet werkelijk niet meer wat te doen. Als ik de jongens morgen mee naar het bos neem, zal ik ze daar achterlaten. De kinderen achterlaten? riep zijn vrouw verschrikt uit. Er zit niets anders op, antwoordde de houthakker bedroefd. We kunnen ze toch niet laten verhongeren. Misschien komen ze wel ergens terecht waar voldoende eten is. De vrouw van de houthakker barstte in tranen uit, maar ze begreep ook wel dat er geen andere oplossing was. Toen vader en moeder naar bed waren gegaan, sloop Klein Duimpje de tuin in. Hij vulde zijn zak met kleine witte steentjes. Daarna keerde hij haastig naar zijn bedje terug. De volgende dag nam de houthakker zijn zeven zoontjes mee naar het bos. Ze liepen steeds verder en verder. Het bos werd zodicht en donker, dat de houthakker niet merkte dat Klein Duimpje regelmatig een klein wit steentje uit zijn zak liet vallen. Het werd middag en de houthakker zei: Blijven jullie hier wat spelen, terwijl ik hout ga hakken. Bedroefd keerde de houthakker naar huis terug, want hij was er zeker van dat hij zijn kinderen nooit meer zou zien. Toen hij thuiskwam, stond zijn vrouw hem in de deuropening op te wachten. Beste man, zei ze met tranen in de ogen, vandaag is er een koopman langs gekomen die het hout heeft gekocht. Ik heb voldoende geld om voor ons allemaal eten te kopen. Ik heb de kinderen in het bos achtergelaten, zei de houtakker. Ze zullen nu al wel te ver afgedwaald zijn om ze nog terug te vinden. Ach, hadden wij ze maar niet weggestuurd, klaagde de vrouw. Het eten smaakte hen helemaal niet. De vrouw huilde steeds maar en de houthakker vroeg zich af waar zijn kinderen nu zouden zijn.
Wel, op dat ogenblik wees Klein Duimpje zijn broertjes de weg naar huis. Hij volgde de witte kiezelsteentjes die hij op de weg had laten vallen. Het was al bijna donker toen ze eindelijk thuis kwamen. Moeder deed de deur op een kiertje open en zag haar zeven kinderen. Ze strekte haar armen uit en gaf ze alle zeven een zoen van vreugde. Ook de houthakker was erg blij toen hij hoorde dat Klein Duimpje de weg terug had gevonden. Kom aan tafel jongens, riep hij. Er is weer voldoende te eten. Moeder heeft vandaag heel wat hout kunnen verkopen. Een week ging voorbij. Het geld raakte langzamerhand op. Op een dag ging de houthakker naar het dorp en liep van huis tot huis. Maar de mensen hadden geen hout nodig. 's Avonds kwam de houthakker thuis toen de kinderen al naar hun bedjes gestuurd waren zonder te hebben gegeten. Lieve vrouw, zei hij. Ik heb vandaag niets kunnen verkopen. Het zou beter zijn als we de kinderen morgen het bos in stuurden. Misschien komen ze bij iemand terecht die beter voor hen kan zorgen. De vrouw begon weer te wenen, maar ze begreep dat er geen andere oplossing was. Klein Duimpje had alles gehoord, want hij had zich onder vaders stoel verborgen. Zodra zijn ouders naar bed waren gegaan, liep hij naar de deur om weer steentjes te rapen in de tuin. Maar ditmaal had vader de sleutel omgedraaid en Klein Duimpje kon er niet bij.
Diep bedroefd ging hij slapen. De volgende dag morgen haalde hij een oud broodje te voorschijn dat hij onder zijn bedje verborgen had gehouden. Zodra hij met zijn vader en zijn zes broertjes op weg was naar het bos, begon hij het broodje te verkruimelen en liet de kruimeltjes op de grond vallen. Het werd middag en de houthakker zei tegen zijn zoontjes: Blijven jullie hier wat spelen. Ik ga hout hakken. En weer wachtten de kinderen tot vader terugkwam. Het werd avond en er kwam een koude wind opsteken. Tenslotte zei Klein Duimpje: Ik zal de weg wel terugvinden. Maar de broodkruimeltjes die hij had laten vallen, waren verdwenen. De vogeltjes hadden alles opgepikt. De jongens begonnen te snikken van angst, maar Klein Duimpje verloor de moed niet . Kom zei hij. Ik geloof dat we die richting uit moeten gaan. Zijn zes broertjes volgden hem langs een smal pad. Na een hele tijd lopen zagen ze nog geen huis opdoemen. Er waren alleen maar bomen en nog eens bomen. Wacht even, zei Klein Duimpje. Ik zal even in die spar klimmen en kijken hoe ver we nog van huis zijn. Hij klom in de boom en keek naar alle kanten. Zover hij kon zien, was alles donker. Of nee, in de verte zag hij een klein, zwak lichtje! Hij klom vlug naar beneden en vertelde zijn broertjes wat hij had gezien.
Als we flink doorstappen, zijn we er in een kwartiertje, zei hij. En ja, hoor, weldra bereikten ze de rand van het bos en daar stond het huis. Klein Duimpje, die de moedigste was, klopte aan. Een heel grote vrouw deed de deur open. Beste vrouw, kunnen we hier overnachten? vroeg Klein Duimpje. We zijn verdwaald in het bos. Nee, nee, zei de vrouw angstig. J ullie kunnen hier niet blijven. Mijn man is een reus en hij eet alle kleine kinderen op als ze in zijn buurt komen. De broertjes keken angstig om zich heen of de reus er nog niet aan kwam. Klein Duimpje was de enige die de moed niet verloor. Als we naar het bos teruggaan, worden we vast en zeker door de wilde dieren opgegeten, zei hij. De vrouw van de reus kreeg medelijden met de kinderen en liet ze tenslotte binnen. Vlug, verberg jullie onder het bed, zei ze. En hou jullie stil tot mijn man ingeslapen is. De zeven jongens kropen haastig onder het bed. Het was maar net op tijd, want even later ging de deur open en de reus kwam binnen. Hij was zo groot, dat zijn hoofd het plafond bijna raakte. De vrouw van de reus bracht dadelijk een heel schaap op tafel en de reus begon te eten. Een van de broertjes had zo'n honger, dat hij heel even zijn hoofd onder de afhangende bedsprei uit stak. Maar de boze reus had hem gezien. Kinderen onder het bed, riep hij en met een zwaai van zijn lange arm haalde hij ze alle zeven te voorschijn. Vrouw, geef me mijn mes, zei hij. Dan eet ik ze dadelijk op. De broertjes kropen dicht bij elkaar en keken angstig naar de reus op. Lieve reus, smeekten ze, laat ons alsjeblieft gaan. Ik denk er niet aan, zei de reus en hij smakte met zijn lippen.
Laat ze nog wat leven, zei de vrouw. Kijk, ze zijn nog lang niet vet genoeg. Je hebt vanavond al en heel schaap opgegeten. De reus had inderdaad geen honger meer en daarom besloot hij de kinderen op te sluiten tot de volgende dag. Geef ze wat te eten, vrouw, zei hij, dan zijn ze morgen al wat vetter. De vrouw bracht de jongens naar een zolderkamertje. Ze zette een grote schaal eten voor hen neer en schoof de grendel voor de deur. Daar zaten de zeven jongens nu! De volgende ochtend zou de reus hen vast en zeker opeten. Weldra hoorden ze de reus snurken. Het klonk alsof er honderd houthakkers aan het zagen waren. Slapen jullie ook maar, zei Klein Duimpje tegen zijn broertjes. Ik zal wel voor jullie zorgen. Zodra zijn zes broertjes hun oogjes hadden gesloten, stond Klein Duimpje op. Hij scheurde het laken van zijn bedje aan lange repen en bond ze aan elkaar. Het ene eind maakte hij vast aan een beddepoot en het andere eind wierp hij door het venster naar beneden. Vlug klom hij langs het laken naar buiten. Het was maar een klein kunstje om de voordeur te openen en naar binnen te glippen. De reus lag languit op zijn bed te slapen en hij snurkte zo hard, dat de glazen op de tafel ervan trilden. Haastig klom Klein Duimpje de trap op en schoof de grendel weg voor de deur van het zolderkamertje waar zijn broertjes lagen te slapen. Voorzichtig maakte hij hen wakker en beduidde hen dat ze stil moesten zijn. Op hun teentjes slopen ze de trap af en het huis uit.
Zodra ze ver genoeg uit de buurt waren, zetten ze het op een lopen zo hard ze konden. Toen de reus de volgende morgen zijn ogen opende, had hij een vreselijke honger. Hij dacht aan de zeven jongetjes die hij bij zijn ontbijt zou krijgen. Maar toen ontdekte hij dat de kinderen gevlucht waren. Ze zijn ontsnapt, brulde hij woedend. Wacht maar, ver zullen ze niet komen. Waar zijn mijn zevenmijlslaarzen? Zijn vrouw gaf ze hem en ven later begaf de reus zich op weg. Bij elke stap die hij deed, legde hij zeven mijlen af. Nadat hij twee of drie stappen had gedaan, bleef hij staan. Ik geloof dat ik tever gelopen ben, zei hij bij zichzelf. Ik zal hier wachten tot ze voorbij komen. Hij ging zitten met zijn rug tegen de grot, waarin Klein Duimpje en zijn broertjes zich toevallig hadden verborgen. De zon steeg hoger en hoger aan de hemel. Het werd zo warm, dat de reus slaperig werd en zijn ogen dichtdeed. Weldra hoorde Klein Duimpje de reus snurken. Ren naar huis, zei Klein Duimpje tegen zijn broertjes. Ik volg zo vlug mogelijk. Toen zijn broertjes uit het gezicht waren verdwenen, begon Klein Duimpje de zevenmijlslaarzen van de reus uit te trekken. De reus werd wakker op het ogenblik dat Klein Duimpje zijn voeten in de laarzen stak. Woedend kwam de reus overeind, maar bij de eerste stap was Klein Duimpje al ver uit zijn buurt. Weldra had hij het bos achter zich gelaten.
Na drie reuzenstappen kwam Klein Duimpje terecht in het koninklijk paleis. De koning was net in oorlog met een naburig land. Hij had belangrijk nieuws voor zijn leger, maar zelfs de snelste koerier zou te laat komen. Majesteit, zei Klein Duimpje toen hij dat hoorde, misschien kan ik u helpen. Met mijn laarzen bent u in een ogenblik bij uw leger. De koning dacht dat Klein Duimpje een grapje maakte. Maar tenslotte wilde hij het toch eens proberen. Hij stak zijn voeten in de laarzen en bij de eerste stap was hij reeds zeven mijlen verder. Voor Klein Duimpje tot tien had kunnen tellen, was de koning alweer terug in zijn paleis. Ongelooflijk, zei de koning. Mijn beste jongen, dank zij jou heb ik mijn leger op tijd kunnen bereiken. Ik zal je daarvoor rijkelijk belonen. En zo kwam het dat Klein Duimpje een uur later bij het huisje van zijn vader kwam. De houthakker stond in de deuropening en omhelsde zijn jongste zoon. Je moet ons alles vertellen, zei hij. En Klein Duimpje vertelde al zijn avonturen. De koning had hem een grote buidel met geld meegegeven. En vader zou hout aan het paleis mogen leveren, zodat ze nooit meer honger zouden lijden. Wat was vader blij toen hij dat hoorde! Moeder ging dadelijk inkopen doen en maakte het lekkerste eten klaar dat de kinderen ooit hadden gekregen.
Er waren eens een kleine zeemeermin die woonde in een mooi onderwater kasteel. Toen zij 16 jaar was geworden mocht ze van haar vader Neptunes naar boven. Eenmaal boven zag ze een groot schip van een prins. Opeens gooide een grote golf de prins van het schip. Zo snel als ze kon zwom ze naar hem toe en bracht de prins naar het strand. Hij was bewusteloos, en ze bleef de hele nacht bij hem. Toen ze volgende ochtend stemmen hoorde, dook ze vlug weer in het water.
Sinds die tijd kon de kleine zeemeermin nergens anders meer aan denken. Omdat de prins een mens was ging de kleine zeemeermin naar de zeeheks. Deze woonde in een huis dat gebouwd was van oude scheepswrakken en werd bewaakt door zeedraken. De zeeheks gaf haar een toverdrank. Als je deze toverdrank drinkt krijg je twee benen, maar elke stap zal zijn als of je op glasscherven loopt. Maar als de prins niet met je trouwt dan zal je in zeeschuim veranderen. In ruil hiervoor wil ik je stem, zei de heks. De kleine zeemeermin ging snel naar het strand waar zij de prins had neergelegd, ze dronk de drank en verloor meteen haar stem en viel flauw. Toen ze weer haar ogen opende stond de prins voor haar en vroeg wie ze was. Maar ze kon geen antwoord geven. De prins nam haar mee naar haar kasteel, maar elke stap deed erg pijn. Ze kreeg een mooie prinsessenjurk aan. De prins nam haar mee in zijn rijtuig en liet haar zijn koninkrijk zien.
Toen besloten zijn ouders dat het tijd werd om te trouwen en ze nodigden de prinses van een naburig koninkrijk uit. De kleine zeemeermin werd bang, want als de prins niet met haar trouwde zou ze veranderen in zeeschuim. Ze keek naar de zee en zag haar zusters. In ruil voor hun lange haren had de zeeheks hen een mes gegeven. Deze moet je in het hart van de prins steken en de druppels bloed over je voeten laten stromen dan wordt je weer een zeemeermin zeiden de zusters. De kleine zeemeermin kon de lieve prins geen kwaad en gooide het mes weg. Ze dook in zee om tot zeeschuim te worden veranderd. Maar de prins dook achter haar aan en zei dat hij met haar wilde trouwen. Het werd een mooie bruiloft en ze leefden nog lang en gelukkig...
Aan de rand van een groot bos woonde eens een houthakker met z'n vrouw en twee kinderen, Hans en Grietje. Ze waren erg arm. 's Nachts in bed konden de houthakker en zijn vrouw niet slapen van de zorgen. "Hoe moeten we onze kinderen te eten geven? " zei de houthakker," we hebben niet eens genoeg voor onszelf." Toen zei zijn vrouw:" Morgenochtend nemen we ze mee naar het bos. We zullen een vuur voor hen maken en wat brood aan hen geven. En daarna zullen we aan het werk gaan en hen achterlaten." "Maar de wilde dieren zullen hen verscheuren," zei de houthakker. "Moeten we dan alle vier omkomen?" zei zijn vrouw. Hans en Grietje konden van de honger ook niet slapen. Ze hoorden alles wat hun ouders zeiden. Toen Hans merkte dat zijn ouders toch nog in slaap waren gevallen, stond hij op en liep hij naar buiten. Hij verzamel-de een heleboel witte kiezelsteentjes en daarna kroop hij weer in bed. De volgende ochtend werden ze vroeg gewekt. "We moeten naar het bos om hout te hakken," zei hun moeder. Ze gaf Grietje een paar stukken droog brood. Hans had de kiezelsteentjes in zijn zakken gestopt. Onderweg stopte hij telkens even om er één te laten vallen. Toen ze op een open plek midden in het bos waren, maakte de houthakker een vuur. "Ga hier maar wat uitrusten," zei hij tegen zijn kinderen. "Wij gaan wat verderop houthakken." Hans en Grietje wachtten urenlang. Ze werden moe en vielen in slaap. Toen ze weer wakker werden, was het midden in de nacht. De maan scheen. "Kom," zei Hans tegen Grietje," ik weet de weg naar huis, want ik heb een spoor gemaakt van kiezelsteentjes."
Zo liepen ze door de nacht, en toen het ochtend begon te worden, waren ze weer thuis. "Zijn jullie daar?" zeiden hun ouders. "Ja," zeiden Hans en Grietje," we zijn er nog." Een paar nachten later lagen hun ouders opnieuw te tobben en te praten. Ze hadden weer niets anders dan een stuk droog brood voor hun vieren. En weer zeiden ze dat er niets anders op zat dan Hans en Grietje in het bos achter te laten. En weer hadden Hans en Grietje alles gehoord. En weer wilde Hans kiezelsteentjes gaan rapen, maar de deur naar buiten zat op slot. De volgende morgen maakte Hans een spoor van stukjes oud brood. Ze liepen heel diep het bos in. Daar maakte de houthakker een vuur. "Ga hier maar wat uitrusten," zei hij tegen zijn kinderen. "Wij gaan wat verderop houthakken." Hans en Grietje wachtten urenlang. Ze werden moe en vielen in slaap. Toen ze weer wakker werden, was het midden in de nacht. De maan scheen. Hans en Grietje probeerden het spoor van de broodkruimels te vinden, maar het was er niet meer. De vogels hadden de kruimels opgegeten. Een paar dagen lang zwierven de kinderen door het bos. Soms vielen ze van de honger in slaap. En toen ze de moed al hadden verloren, zagen ze opeens een huisje staan, een huisje dat gemaakt was van brood en koek en suikergoed. Ze renden er heen en hapten van het huisje. Eindelijk hadden ze wat te eten. Maar toen hoorden ze:
"Knibbel Knabbel Knuisje, wie knabbelt er aan mijn huisje?"
En uit de voordeur kwam een stokoude vrouw tevoorschijn. "Kom maar binnen," zei ze," dan krijgen jullie melk en pannekoeken." Hans en Grietje aten en dronken zoveel ze konden. Daarna werden ze in een zacht bed gelegd. Ze vielen meteen in slaap. Maar de oude vrouw was een heks. Ze stopte Hans nog voor hij wakker werd in een hok met een traliedeur ervoor. Ze deed de deur op slot. Daarna maakte ze Grietje wakker. Grietje moest heel hard werken voor de heks en kreeg haast niets te eten. Hans kreeg juist wel veel. De heks wilde hem vetmesten en braden. Ze had slech-te ogen en daarom zei ze elke dag tegen Hans: "Steek eens een vinger door de tralies. Dan kan ik voelen hoe vet je al bent. " Maar dan stak Hans een stokje door de tralies, een stokje dat elke dag even dun bleef. Na vier weken had de heks geen geduld meer. "Ik ga je broertje braden," zei ze tegen Grietje. "Maak de oven maar aan." En toen de oven gloeiend heet was, zei ze tegen Grietje: " Voel eens van binnen of de oven heet genoeg is." Maar Grietje had een plannetje. Ze deed net of ze de heks niet begreep. "Hoe moet ik dat doen?" vroeg ze. De heks deed het voor. En toen gaf Grietje haar een duw, zodat de heks in de oven viel. Snel deed ze de deur van de oven op slot. Zo verbrandde de heks. Ze was morsdood. Daarna bevrijdde ze Hans. In het huisje van de heks vonden Hans en Grietje parels en diamanten. En de vogels, die eerst alle broodkruimels hadden opgegeten, kwamen naar hen toe om het goed te maken, door hen de weg terug te wijzen. Zo kwamen Hans en Grietje weer thuis. Hun ouders waren heel blij dat ze hen terugzagen. Ze waren nooit meer arm en lagen nooit meer 's nachts wakker.
Er waren eens een koning een koningin en die wilden heel graag kinderen. De koningin zat er heel vaak aan te denken. Op een winterdag was het zulk lekker weer dat ze bij het raam had zitten borduren. Plotseling prikte ze met de naald in haar vinger en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. de koningin zuchtte: Oh, als ik toch een kindje kreeg met lippen zo rood als dit bloed, een huid zo wit als de sneeuw en haar zo zwart als ebbenhout.
Enkele maanden later werd de geboorte gevierd van een klein meisje: ze had lippen zo rood als bloed, een huid zo wit als sneeuw en haar zo zwart als ebbenhout.
Ze werd Sneeuwwitje genoemd. Helaas stierf de koningin korte tijd later en de koning hertrouwde met een vrouw die er alleen maar aan dacht dat ze de allermooiste wilde zijn. Ze bezat een wonderbaarlijke spiegel waaraan ze dikwijls vroeg: spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in 't hele land? - O koningin, gij zijt de schoonste in het land.
Waar op een dag zei de spiegel: O koningin, de schoonste hier zult gij, maar Sneeuwwitje is duizendmaal schoner dan gij! De koningin schreeuwde van jaloezie en beval een jager Sneeuwwitje mee naar het bos te nemen en haar te doden. - Breng mij haar hart als bewijs dat je mijn bevelen inderdaad hebt opgevolgd.
Toen de jager zijn mes te voorschijn haalde, smeekte Sneeuwwitje hem haar in leven te laten. Hij was zo ontroerd door zoveel onschuld en schoonheid dat hij medelijden met haar kreeg en de koningin het hart van een jonge hinde bracht.
Sneeuwwitje vluchtte het bos in Ze rende lange tijd voort en zag tenslotte een klein huisje. De tafel was gedekt, er stonden zeven kleine bordjes en zeven bekertjes en ze at een hapje van elk bordje en dronk een druppel uit elk van de zeven bekertjes. Toen ging ze slapen in het grootste van de zeven bedjes.
In dit huisje woonden dwergen, en toen ze van het werk thuiskwamen, merkten ze dat er iemand hun huisje binnen was gegaan. - Iemand heeft op mijn stoeltje gezeten. Zei de eerste - Iemand heeft van mijn bordje gegeten. Zei de tweede - Bij mij heeft iemand uit mijn bekertje gedronken, zei een derde. Toen ze Sneeuwwitje in een van de zeven bedjes ontdekten, vonden ze haar zo mooi dat ze haar niet wakker durfden maken.
De volgende morgen vertelde Sneeuwwitje haar verhaal aan de zeven dwergen, die haar zeiden dat ze bij hen mocht blijven. De dwergen gingen naar hun werk en zeiden dat ze voor niemand open moest doen. In haar kasteel bleef de boze koningin haar toverspiegel vragen: - Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste in dit land? - O koningin, de schoonste hier zijt gij, maar Sneeuwwitje over de bergen, bij de zeven dwergen, is nog duizend maal schoner dan gij.
Toen verkleedde koningin zich als een lelijke oude vrouw en vertrok naar het bos, waar ze zonder moeite het huisje van de zeven dwergen vond. Daar klopte ze op het luik en gaf Sneeuwwitje de mooiste appel uit haar mand. Sneeuwwitje nam een hap en viel als dood neer!
Bij hun terugkomst vonden de zeven dwergen Sneeuwwitje languit op de grond. Ze probeerden haar weer tot leven te wekken, maar ze was echt dood, omdat ze zo mooi maakten de dwergen een glazen kist voor haar zodat ze haar altijd konden bewonderen en zetten deze in het bos, waar ze elke dag om haar gingen huilen.
Er gingen dagen voorbij, en weken en maanden. Sneeuwwitte was nog steeds even mooi. Een prins die daar langs kwam was zo ontroerd door zoveel schoonheid dat hij de dwergen smeekte om haar te mogen meenemen naar zijn kasteel. Zijn dienaren namen de kist op hun schouders, totdat een van hen struikelde, schoot het stuk vergiftigde appel uit de keel van Sneeuwwitje ze opende haar ogen en de prins vroeg haar ten huwelijk. Hij nam haar mee naar zijn kasteel waar hij een schitterend feestmaal gaf voor hun bruiloft.