Het is lente in het het Onderd Bunderbos. De zon schijnt, de bijen zoemen in de lucht, en Winnie de Poeh zoemt op de grond. Hij wandelt door het bos en neuriet zoem zoem. En hij denkt: wat fijn om een beer in de lente te zijn.
Verderop, bij een meertje, staat Iejoor. Hij probeert te glimlachen. Maar het lukt niet. 1 mondhoek kan hij optrekken. Maar als hij zijn andere mondhoek ook optrekt, zakt die ene mondhoek weer. Iejoor staart naar zijn spiegelbeeld. Opeens ziet hij een glimlach. Die is van Winnie de Poeh. Hoe doe je dat?, vraagt Iejoor. Tja, zegt Poeh. Eerst doe je eh, om te beginnen Poeh denkt na en vraagt dan: Hoe doe ik wat, Iejoor? Oh niks, zucht Iejoor. Niks, zegt Poeh. Niks doen is makkelijk! Je hebt alleen een pot honing nodig. Of niet? Over honing gesproken, ik moet je iets vertellen. Zeker iets droevigs? vraagt Iejoor. Ik geloof iets fijns, zegt Poeh. Wat was het ook alweer? Oh, ja! Janneman geeft een picknick, omdat het lente is. Kom je ook? Ik hoef dan toch niet te glimlachen, he? vraagt Iejoor. Poeh denkt even na. Alleen als je dat graag wilt, zegt hij dan. Nou, vooruit dan maar, zegt Iejoor. Ik kom. Hij slokt achter Poeh aan.
Al gauw komen ze bij de wei. Teigetje, Uil, Konijn, Knorretje, Roe en Janneman zijn er al. Fijn dat jullie ook gekomen zijn, zegt Janneman tegen Poeh en Iejoor. Er is voor iedereen iets lekkers. Voor jou, Poeh heb ik honing. Dat is ook toevallig, zegt Poeh. Ik heb net zin in honing! De wandeling was honingloos, zie je. Voor Iejoor is er een mandje met distels. Dacht ik het niet, zegt Iejoor. Dan moet ik nu zeker glimlachen? Nee hoor, zegt Janneman Robinson. Hij geeft Iejoor een distel. Je hoeft alleen maar lekker te eten. Even later zijn allen hapjes op, ook de distels. En nu heb ik een verrassing! zegt Janneman. Hij voelt in de picknickmand. Kijk eens wat ik hier heb? Gekleurde flubberdingen, zegt Iejoor. Is dat nou de verrassing? Domoor, roept Konijn. Dat zijn ballonnen! Hoe kan dat nou? zegt Iejoor. Ballonnen zijn toch niet flubberig? Ballonnen zijn rond. Aha wacht maar, zegt Janneman geheimzinnig. Hij pakt een geel flubberding en blaast erin net zolang tot het een ronde ballon is! Janneman bindt er een touwtje aan en geeft de ballon aan Knorretje. Daarna blaast Janneman ook voor de anderen ballonnen op. Poeh rent met zijn ballon door de wei en Knorretje mag op Konijns ballon zitten. En deze ballon is voor jou, Iejoor, zegt Janneman. Hij geeft Iejoor een mooie rode. Iejoor glimlacht bijna.
Na een picknick neemt iedereen zijn ballon mee naar huis. Iejoor houdt het touw stevg vast. Ineens klinkt boven hem een geluid: PANG! Iejoor kijkt omhoog. Daar, aan een boomtak, hangt een rood flubberding, dat zonet nog een ballon was. Iejoors ballon is geknapt. Nou ja,zegt Iejoor. Nou hoef ik in ieder geval niet meer te glimlachen.Dan wordt Iejoor zo verdrietig, dat hij een droevig lied zingt.
Hiep hoera, t is lente. Iedereen is blij. Al mijn vrienden dansen en stuiteren voorbij.
Hiep Hoera, 't is lente. Wat hebben we geluk. Ieder lacht, behalve ik. Want mijn ballon is stuk.
Iejoor neemt de kapotte ballon mee naar huis. Telkens als er iemand langskomt, zingt hij het liedje van de kapotte ballon. Als Poeh het hoort, wordt hij ook een beetje droevig. Hij gaat meteen naar Uil. Ik wil iets voor Iejoor doen, zegt Poeh. Maar ik weet niet wat, Tja, wat? zegt Uil. Mijn betachterneef Joris, die had altijd wat .
Terwijl Uil verder vertelt wat zijn achterneef Joris allemaal had, krijgt Poeh steeds meer zin in een wandelingetje. En dat is eigenlijk een heel goed idee!Bedankt, Uil roept Poeh. Hij holt naar Iejoor om te vragen of die meegaat. Even later wandelen ze samen door het bos. Iedereen die ze tegen komen, is iets aan het planten. Wij planten klimop, zeggen Kanga en Roe. Ik plant eikeltjes, zegt Knorretje. Ik plant wortels! zegt Konijn. Poeh loopt al een tijdje met een vraag in zijn hoofd. Nu stelt hij hem: Zeg Konijn, wat is planten? Dat zal ik je laten zien, zegt Konijn. Om te beginnen heb je zaadjes nodig. Zaadjes?, vraagt Poeh. Een zaadje is een stuk van een plant, legt Konijn uit. Je stopt de zaadjes in de grond. Je geeft ze water. Je zorgt dat Teigetje er niet op gaat stuiteren. Onkruid wied je weg. En dan gaan de zaadjes groeien. Ze groeien en groeien, tot de planten zijn die je wilt hebben. Worteltjes bijvoorbeeld! Dan krijgt Iejoor een prachtig idee. Neem me niet kwalijk, zegt hij. Maar ik krijg net een Prachtig Idee. En nu moet ik naar huis om iets te doen. Iejoor gaat er op een drafje vandoor. Bij zijn huisje graaft hij een gat. Hij pakt zijn kapotte ballon, legt hem in het gat, en gooit het gat weer dicht. Ziezo! zegt hij tevreden. Ik heb een ballonboom geplant.
Elke ochtend geeft Iejoor de ballonboom water. Ook wiedt hij al het onkruid weg, precies zoals Konijn gezegd heeft. En dan droomt hij van de dag waarop zijn ballonboom groot zal zijn, met gekleurde ballonnen aan alle takken. Na een paar weken komen Knorretjes eikels uit. Kangas klimop groeit omhoog langs het raamkozijn. En Konijns wortels piepen boven de grond uit. Alles groeit - hoewel . Alles?
Iejoors ballonboom groeit niet. De hele dag tuurt Iejoor naar de grond. Maar er komt geen boom tevoorschijn, zelfs geen takje. Hallo,Iejoor, zegt Poeh, als hij op een dag langskomt. Waar kijk je naar? Naar mijn ballonboom, zegt Iejoor. Wat vind je ervan? Heel leuk, zegt Poeh. Maar hij is niet zo ballonig . En ook niet zo bomig, maar misschien zie ik dat niet goed. Je ziet het heel goed, antwoordt Iejoor somber. Er is niks te zien. Dan vertelt Iejoor Poeh over zijn Prachtig Idee. Hoe hij de ballon heeft geplant, en hoe hij hem water heeft gegeven en hoe hij onkruid heeft gewied. En dat er toch nog steeds geen ballonboom groeit. Arme Iejoor, zegt Poeh. Maar omdat hij een beer met weinig hersens is, weet hij niet wat hij verder moet doen. En daarom holt hij gauw naar Janneman.
De volgende ag slokt Iejoor weer met zijn gietertje naar de wei. En wat ziet hij daar? Een ballonboom. Een prachtige, bloeiende ballonboom, met gekleurde ballonnen aan de takken: gele ballonnen, rode, blauwe ballonnen en nog allemaal andere kleuren.
Terwijl Iejoor de boom bewondert, stapt Winnie de Poeh uit de struiken, samen met Janneman. Achter hen komen Kanga, Konijn, Teigetje en Roe. Wat vinden jullie van mijn ballonboom? vraagt Iejoor trots. Iejoor, zegt Janneman. Dit is geen echte ballonboom. Maar het is wel een bijzondere boom. Je vrienden hebben hem voor jou geplant en versierd met ballonnen. Dacht ik het niet, zegt Iejoor sip. Ik kan niet eens een ballonboom laten groeien. Maar je kunt wel voor deze boom zorgen, zegt Janneman. Het is een vriendschapsboom. Hij bloeit elk jaar. En weet je waarom? Nee? zegt Iejoor. Hij bloeit om je te herinneren aan al je vrienden die van je houden, zegt Poeh.
Dan voelt Iejoor iets geks. Zijn ene mondhoek gaat omhoog. En dan ook zijn andere mondhoek, omhoog en omhoog, alsof een ballon hem de lucht in trekt. En als hij zijn beide mondhoeken opgetrokken heeft ..
Lang geleden woonden er ergens een koning en een koningin die heel graag een kindje wilden. Toen dat kindje eindelijk kwam, waren ze zo blij dat ze een groot feest vierden. Ze nodigden hun familie en hun vrienden uit, maar ook twaalf feeken die goede dingen konden wensen voor hun kleine meisje. Eigenlijk waren er dertien feeken, maar de koning en de koningin hadden maar twaalf gouden borden. Daarom moest de dertiende fee thuisblijven. Het werd een prachtig feest en de feeken wensten voor het kindje alles wat er maar te wensen was. Om de beurt. Maar toen kwam opeens de dertiende fee binnen. Ze was heel boos dat ze niet was uitgenodigd. Ze kwam zich wreken. Ze riep:" Dit prinsesje zal zich, als ze vijftien jaar is, aan een spinnewiel verwonden en doodgaan!" Daarna liep de boze fee weer weg. Iedereen was vreselijk geschrokken. De twaalfde fee, die nog niet klaar was met wensen, zei: "Ik kan de vloek niet ongedaan maken, maar wel een beetje veranderen. Ze zal niet doodgaan, maar honderd jaar slapen." En de koning gebood dat alle spinnewielen in het hele rijk moesten worden verbrand.
Doornroosje groeide op tot een mooi meisje en de dag kwam dat ze vijftien jaar werd. En net op die dag dwaalde ze door het kasteel en kwam ze bij de oude toren. Ze klom de trap op en opende een deur van een vergeten zolder. Daar zat een oude vrouw vlas te spinnen op een spinnewiel. "Wat is dat voor een ding?" vroeg de prinses." Zoiets heb ik nog nooit gezien." Even raakte ze het spinnewiel aan en meteen viel ze in een diepe slaap. En de slaap trok door het hele kasteel. Alles en iedereen viel stil. Rond het kasteel groeide een doornenhaag, die zo hoog werd dat het kasteel niet meer te zien was. Iedereen in het land kende het verhaal van de mooie slapende Doornroosje. Vaak kwamen er prinsen die het kasteel wilden binnendringen. Maar dan greep de doornenhaag hen vast en konden ze niet meer loskomen. Ze stierven jammerlijk. Op een dag kwam er weer een prins naar het kasteel. Net op die dag waren de honderd jaar verstreken. De haag bloeide met prachtige bloemen en opende zich toen de prins er aankwam. Achter zijn rug vormde zich weer een dichte doornenhaag. De prins liep door het kasteel waar alles nog stilstond. Op de vergeten zolder vond hij Doornroosje. Hij gaf haar een kus. Doornroosje deed haar ogen open en kon ze al meteen niet geloven. Wat een prachtige prins zag ze daar. Samen liepen ze weer naar beneden. Iedereen was inmiddels wakker geworden. Natuurlijk trouwde Doornroosje met de prins en natuurlijk
Op een hele koude winteravond, liep er een meisje rond met lang blond besneeuwd haar. Ze liep op blote voetjes die rood en paars waren van de kou. Het was oudejaaravond en ze was zwavelstokjes aan het verkopen. Ze had nog helemaal niks verkocht. Het was heel erg koud, maar ze durfde niet naar huis, ze had namelijk nog helemaal niks verkocht en haar vader zou haar gaan slaan. Ze had geen moeder meer, die was jaren geleden overleden. Ook al ging ze naar haar huis, i n haar huis was het niet veel warmer dan hier buiten.
Ze ging tussen twee huizen helemaal in elkaar gedoken zitten en merkte dat haar handen ook heel erg koud waren. Ze twijfelde, zal ze een zwavelstokje aansteken? Ze had het echt heel koud. Ze dacht even na en deed het uiteindelijk toch.
Ze pakte een zwavelstokje en stak hem aan. Wat een warmte kwam daar van af! Ze wou hem nog even bij haar voeten houden, maar toen ging het vlammetje uit. Ze was teleurgesteld, het vlammetje brandde minder lang dan ze verwacht had. Ze stak nog een tweede stokje aan. Ze zag een schijnsel en waar net de muur zat, was nu een witte waas. Ze zag een tafel vol met lekker eten. Toen ging het zwavelstokje uit en was de dikke vochtige muur terug.
Ze streek nog een stokje af aan de muur. Nu zag ze een kerstboom vol met versiering en heel veel lichtjes. Toen het zwavelstokje doofde vlogen alle kaarsjes die in de kerstboom zaten naar boven, als sterren. Ze stak een vierde stokje aan. Dit keer zag ze haar moeder, breed lachend als een engel. Ze vroeg: 'Neem me mee naar boven, naar de hemel, ik weet dat je weggaat als het zwavelstokje uit gaat, maar ik wil bij je blijven.' Uit paniek stak ze de hele bos aan en er kwam een licht, dat nog lichter was dan wanneer de zon scheen overdag. En haar moeder tilde het meisje op en nam haar mee, mee naar de hemel.
De volgende dag zagen de mensen een meisje tegen de muur zitten met een brede grijns, doodgevroren. Maar niemand wist, niemand, dat ze met haar moeder was meegegaan. En bij haar moeder had ze het fijn. Heel fijn.
Op een dag kijkt Winnie de Poeh in de spiegel. Hij ziet een bolle beer. "Wat een dikzak!" zegt hij. "Ik hoop niet dat IK zo dik word!" Hij buigt en raakt met zijn voorpoten de grond aan. Janneman heeft gezegd dat je daar dun van blijft.
Terwijl Poeh daar zo staat, met zijn poten op de grond, krijgt hij ontzettende zin in honing. Poeh pakt een honingpot en zet hem aan zijn mond. Er komt bijna geen honing uit. Maar één heel klein druppeltje. De pot is leeg.
Bzzzz daar zoemt een bij voorbij. "Aha!" zegt Poeh. Eén bij vliegt vaak naar andere bijen. En waar meer bijen zijn, is vaak honing! Poeh wandelt achter de bij aan.
Bzzz! De bij vliegt naar een holle boom. Rond het gat in de boom zoemen nog meer bijen. Bzzz!
"Aha! Zie je wel! Daar wonen de bijen!" zegt Poeh. Dan klimt hij in de boom.
Kijk! De boom zit vol honing!
Als Poeh een hapje wil nemen, komt een hele zwerm bijen boos naar buiten zoemen. BZZZ! BZZZ! Van schrik valt Poeh uit de boom.
Hij komt met zijn kop op de grond. Arme Poeh!
Als Poeh overeind krabbelt, hoort hij een stem. Het is Janneman Robinson. "Malle ouwe beer," zegt Janneman. "Vind je mijn ballon mooi?" "Prachtig!" roept Poeh. "Een ballon is precies wat ik nodig heb!" Poeh heeft al een ander plan. Eerst rolt hij door een modderplas. Hij wordt helemaal zwart. Dan pakt Poeh de ballon van Janneman. Die tilt hem zo de lucht in.
"Wat doe je nou?" roept Janneman. "Ik doe een kleine regenwolk na," zegt Poeh. "Als de bijen me zien, zeggen ze 'dag kleine regenwolk' en dan doen ze me niks!"
Poeh zweeft naar het gat in de boom. "Dag, bijtjes," zegt Poeh. "Ik ben een kleine regenwolk hoor." Gauw neemt hij een hap honing, voordat ze zien dat hij eigenlijk Poeh is.
"Pssj!" klinkt het opeens. De ballon is niet goed dichtgeknoopt. Er loopt lucht uit. De ballon schiet door de lucht, op en neer en heen en weer!
"Hola!" roept Poeh. Hij vliegt óók op en neer en heen en weer.
Als de ballon eindelijk leeg is, valt hij naar beneden. Poeh valt ook. Bovenop Janneman Robinson! "Hallo!" zegt Poeh. "Ha,die Poeh!" zegt Janneman.
Later, als Janneman naar huis is, zit Poeh te denken. Eerst denkt hij weer aan honing. En dan denkt hij aan de voorraadkast van konijn. Die staat vol honing! Poeh wandelt naar Konijn. Konijn doet open. "Het is zo'n beetje tijd voor het middageten, " zegt Poeh. "Mag ik binnenkomen?" "Vooruit maar," zucht Konijn.
"Het liefst eet ik brood met honing," zegt Poeh. "Maar dan zonder brood."
"Dat dacht ik al," zegt Konijn. Hij kijkt een beetje boos.
Poeh neemt een hapje honing zonder brood, en nog een hapje, en dan nog een heleboel hapjes. Het duurt niet lang of er liggen allemaal lege honingpotten op de grond. "Poeh!" roept Konijn. "Je hebt al mijn honing opgegeten!" "Is alles op?" zegt Poeh. "Wat jammer! Ik lust nog wel een hapje!"
Konijn kijkt sip naar Poehs buik. Die is een stuk dikker dan daarstraks. "Bedankt, Konijn," zegt Poeh. "Ik ga maar weer." Poeh klimt naar buiten. Maar dan blijft hij steken. Hij kan niet vooruit en niet achteruit.
"Ik dacht dat je wegging!" zegt Konijn. "Dat dacht ik ook," zegt Poeh. "Maar ik zit klem. Het gat is te klein." "Het gat is helemaal niet te klein!" roept Konijn. "Jouw buik is te dik! Dat komt van dat gesnoep!"
Konijn holt door de achterdeur naar buiten. Hij trekt aan Poehs armen. Poeh beweegt niet. Hij zit muur- en muurvast. "Ik haal Janneman Robinson!" zegt Konijn. "Die weet vast wel raad."
Als Konijn weg is, herinnert Poeh zich de ballon. Toen de lucht eruit liep, werd de ballon kleiner. Poeh wil ook wel kleiner worden, want dan komt hij los! Hij begint te blazen. Pff! Fff!
Daar komt Uil aanvliegen. "Wat doe je daar Poeh?" vraagt hij. "Ik probeer kleiner te worden," legt Poeh uit. "Ik zit vast." Poeh blaast nog eens. PFF! Maar het helpt niet. Hij zit nog steeds klem.
Daar is Govert ook. "Poeh zit vast," legt Uil uit. "Hij is te dik." "Nee hoor," zegt Poeh. "Het gat is te klein."
"Ik kan dat konijnenholletje wel laten ontploffen, " zegt Govert. "Dan kom je wel los." "Niet doen!" roept Konijn vanuit de verte. Hij komt aangelopen met Janneman Robinson. "Mijn hol mag niet ontploffen!" "Dan niet," zegt Govert. "Roep me maar als je je bedenkt!"
"Malle ouwe beer," zegt Janneman Robinson. "Eens zien of we je los kunnen krijgen." Janneman pakt Poehs arm. Konijn pakt Jannemans trui. "Trekken maar!" roept Uil. Janneman en Konijn trekken zo hard ze kunnen. Maar Poeh beweegt niet. Hij zit nog net zo klem als hij al zat. "Dan zul je moeten wachten," zegt Janneman. "Na een tijdje word je vanzelf dun."
"Ik wil best wachten," zegt Poeh. "Maar zou ik dan wel een hapje van het een of ander kunnen krijgen? Ik heb trek." "Niks ervan," zegt Janneman. "Als je gaat eten, word je niet dun! Ik zal je voorlezen, dan denk je niet aan eten."
Janneman leest Poeh voor. Daarna geeft Uil hem rekenles. Kanga en Roe brengen Poeh een sjaal. "Voor als het koud wordt!" zegt Kanga. Zelfs Iejoor doet zijn best om Poeh op te vrolijken! Maar het lukt niet erg. Poeh denkt steeds aan eten. Hij heeft trek. En een beer die trek heeft, wordt niet snel vrolijk.
Binnen hangt Konijn een mooie lijst om Poehs achterkant. Dan tekent hij een gezicht op Poeh, en versiert hem met takken. Zo lijkt Poeh net een schilderij van een rendier!
Tot slot legt Konijn een plank over Poehs poten. Daar kan hij mooi dingen opzetten. "Bedankt, Poeh!" roept Konijn. "Blijf nog een tijdje zitten. Je bent reuze handig!"
"Ha... hatsjoe!" Poeh niest. Hij schudt ervan. De lijst, de takken, de plank en de dingen erop, alles valt op de grond.
Govert komt een praatje maken. Ondertussen eet hij zijn avondeten. "Mag ik ook een hapje?" vraagt Poeh. "Van één hapje word ik vast niet dik. Eén hapje is zo weinig. Misschien word ik van één hapje zelfs wel dun."
"Ho! Stop!" roept Konijn. Hij komt aanhollen. "Het is verboden de beer te voeren!" "Waarom?" vraagt Govert. "Omdat dat op dit bordje staat!" zegt Konijn. "Kijk: 'verboden de beer te voeren'. Ik heb het zelf geschreven. Knap hè?"
Poeh krijgt dus niks. Zelfs niet één hapje. Dan, op een ochtend, als Poeh zeker weet dat hij nooit een dunne beer zal worden, leunt Konijn tegen Poeh. En Poeh beweegt een beetje!
Konijn haalt meteen al zijn vrienden. "Poeh wordt al dunner!" roept Konijn. "Nu kunnen we hem vast wel loskrijgen!" Janneman, Kanga, Iejoor en Roe trekken buiten aan Poehs voorkant. En binnen duwt Konijn tegen Poehs achterkant. Konijn neemt een aanloop...
... en duwt verschrikkelijk hard. Plop! Poeh schiet los en vliegt de lucht in, hoog over iedereen heen. Hoera! denkt Poeh. Ik ben een dunne beer!
Maar Poeh landt met zijn hoofd in de holle boom! Nu zit hij weer klem! De bijen zijn erg geschrokken en vliegen hard weg.
"Poeh," roept Janneman. "Zullen we je lostrekken?" "Strakjes!" roept Poeh.
De boom zit vol honing. En een beer die zo dun is als Poeh, die heeft wel een hapje verdiend!
Aan de oever van een brede Russische rivier lag een groot dorp. Groene weiden en weelderige akkers met vette, zwarte aarde strekten zich uit tot aan de horizon. Het was goed wonen in dit rijke dorp en in ieder huis hield men wel een pot vol blinkende munten verborgen. Maar de rijkste van allen was de molenaar. Hij bezat een mooie molen en een nog mooiere dochter!
Iedere boerenzoon in de wijde omtrek was verliefd geweest op de schone Wassilisa en had gedroomd van haar gouden vlechten en haar ogen, zo blauw als korenbloemen. Maar de rijke molenaar was trots en vond niemand goed genoeg voor zijn dochter. Hij wist echter niet dat het meisje haar hart allang had weggeschonken. Aan wie? Wel, aan de mooiste jongen van het dorp.
Hij was de dorpsherder, een wees zonder huis of geld, maar met ogen die straalden als sterren en een glimlach, warmer dan een zonnestraal. Och, hij zou ieder meisje kunnen krijgen, als hij maar wat geld bezat. En sommigen zouden hem zelfs zonder dat geld hebben getrouwd. Maar hij had alleen aandacht voor het molenaarsdochtertje en zij voor hem.
Elke avond ontmoetten zij elkaar op de andere roever van de rievier. waar het bos zijn hoge bomen in het heldere water spiegelde. Maar zij zagen de toekomst donker in, want nooit zou Wassilisa kunnen trouwen zonder de ouderlijke zegen. En voordat die gegeven werd, zou er wel een wonder moeten gebeuren, dachten ze. Ontelbare kaarsen hadden zij ontstoken voor de strenge ogen van de iconen in de dorpskerk, maar zonder resultaat.
Zoals alle Russen hielden de bewoners van dit rijke dorp veel van feestvieren. En van de oude gebruiken, die zij nog van hun voorouders kenden. Zo was het de gewoonte op de avond van de vierentwintigste juni, Sint-Jan, allen samen op de weide buiten het dorp de Sint-Jansvuren te ontsteken. De ouderen namen lekkers en kwas mee (een zoetzure drank van gegist brood). De meisjes droegen zelfgevlochten bloemenkransjes en de jongens hun rode zondagse hemden. En natuurlijk hadden ze hun balalaikas en trekharmonicas. Knetterend joegen de vlammen van de vreugdevuren omhoog en de hele weide was vervuld van dansmuziek, liedjes, gejuich en gelach.
Aan één kant stroomde de rivier en de meisjes wierpen tersluiks haar bloemenkransjes in het water. Want als dat vlug door de stroom werd meegenomen, zou er spoedig bruiloft zijn. Maar bleef het ergens steken of, wat nog erger was, als het zonk...!
Onvermoeid dansten de meisjes en de jongens hun rondedans om de vuren en verliefde paartjes sprongen hand in hand, met ware heldenmoed, over de vlammen. Maar eindelijk werden ze toch vermoeid en streken neer bij de oude blinde bedelaar. Onverwacht was hij op het feest verschenen en niemand wist waar vandaan. Een zwerver kent vaak wonderlijke verhalen. En in de ban van het geheimzinnige zomerfeest drongen ze om hem heen. Toe oudje, vertel ons een sprookje!.
De oude hief zijn gezicht naar de donkere hemel, waar de eerste sterren verschenen waren en zei: "Nee, vanavond vertel ik jullie geen sprookje, maar iets dat werkelijk gebeurd is. Luister maar:
Vandaag is het Sint-Jansdag en oude, wijze mensen beweren dat er dan in de nacht iets wonderlijks gebeurt. In het dichtste gedeelte van de wouden, daar waar de reuzenvarens groeien, bloeit in deze nacht driemaal de Vuurbloem. Hij verspreidt een licht dat zelfs door de aarde heen dringt! Ergens ligt, onder de wortels van de varens, een schat verborgen. Goud, zilver en fonkelende edelstenen, zo groot als nooit een mens bezeten heeft. In het licht van de Vuurbloem wordt de schat zichtbaar en de dappere die de bloem durft te plukken, zal de schat kunnen bemachtigen en voor zijn hele verdere leven rijk zijn. Maar ach, hoe groot zijn de gevaren!"
De oude bedelaar zweeg en staarde met zijn oude ogen stil voor zich uit. Ook de mensen en kinderen die om hem heen zaten zwegen. Plotseling lachte iemand. Het was de gierige molenaar. Scherp klonk zijn stem in de gewijde stilte: "Zo jongens, dat is een mooie kans voor de dappersten onder jullie. Ik weet dat velen dromen van een huwelijk met mijn dochter. Welnu, wie met deze schat bij mij komt, wordt mijn schoonzoon!"
Twee jonge mannen sprongen op. Een rijke boerenzoon, brutaal en ijdel, wiens huwelijksaanzoek door Wassilisa herhaaldelijk was afgeslagen en Iwan, de jonge, blonde herder. "Ik ga die schat halen, " riep de boerenzoon overmoedig, "God noch duivel kan mij weerhouden! " Iwan zweeg, maar keek alleen naar het blonde gezicht van zijn meisje. De zwerver schudde zijn grijze hoof d en mompelde: God zij met ons. Hij sloeg een kruis en velen deden het hem na. Maar niet de rijke boerenzoon. Het was bekend dat hij s zondags liever in de kroeg zat dan in de kerk.
De nacht viel. De vuren waren bijna uitgebrand en langzaam gingen de mensen naar huis. Hun liederen en de muziek van de harmonica klonken nog lang over de weide... Tenslotte waren er alleen de twee jongens en, verscholen achter een dikke eik, Wassilisa.
De boerenzoon keek de herder honend aan en siste: "Brutale vlegel, durf jij naar mijn bruid te kijken? Mijn knechten ranselen je nog eens dood! " Met grote stappen liep hij naar de rivier. Hij zou die schat halen en de trotse Wassilisa tot de zijne maken. Als die ouwe maar de waarheid had gesproken...
Op de weide stonden nu alleen nog de herder en het meisje. Wassilisa omhelsde hem en smeekte hem dringend niet naar het donkere bos te gaan. Op de een of andere wijze zou God hen wel helpen. Maar hij schudde lachend zijn hoofd. Dit was immers een prachtige kans om haar te veroveren! "Bid voor mij, liefje," zei hij, "dan zal God mij beschermen."
Ondertussen was het volslagen donker geworden. De dunne maansikkel was achter zwarte wolken verdwenen en een krachtige wind joeg de smeulende as van het Sint-Jansvuur over de weide. De jongen bracht zijn meisje naar de grote molen en vroeg haar nog een keer: "Bid voor mij!" Daarna sprang hij in zijn boot en roeide naar de overkant van de rivier. De storm bedaarde even plotseling als hij was opgestoken en het meisje tuurde hem na in het zwakke maanlicht tot hij aan land stapte. Toen liep ze snel naar baar kamertje en knielde neer voor haar eigen, kleine Mariabeeld. In de geurige olie brandde dag en nacht de pit en verspreidde door het glaasje een zachtroze licht. Dit glaasje hing aan een gouden kettinkje voor het gezicht van de icoon en de rustige ogen in het strenge gezicht van de heilige keken stil neer op het biddende meisje
Intussen was de boerenzoon de rivier overgestoken en het bos ingegaan. Het was heel stil tussen de hoge bomen en het dichte struikgewas. Alleen een flauwe lichtschijn van de nieuwe maan op de rottende blaren en soms klonk geritsel tussen het gras. Dan greep de jongen vlug naar het mes in zijn gordel. Maar hij zag niets en liep weer verder. Op een kleine open plek dansten honderden vuurvliegjes. Ze kropen in zijn kleren en over zijn haar... rot beesten! Geërgerd probeerde hij ze af te schudden, maar het lukte niet. Vloekend sloeg hij erop los en ineens vlogen ze allemaal weg. Het werd nog donkerder en nog stiller in het bos. Een uil riep driemaal...
De boerenzoon was nu diep in de wildernis doorgedrongen en hij zag het moeras waar de grote varens groeiden. Weer schreeuwde de uil en het werd hem bang te moede. Een licht flitste achter de bomen, donkere schaduwen gleden boven zijn hoofd. Maar het bleef griezelig stil. Een benauwde, vochtige warmte steeg uit het moeras. "Hier moet ik wachten," mompelde de jongen. Hij was bang en tegelijkertijd ergerde hem die onbegrijpelijke angst.
"Oudewijvenpraat van die zwerver," gromde hij en ging in het gras zitten. Doch haastig sprong hij op toen een dikke groene slang langs hem heen gleed. Verbijsterd staarde hij naar de vreselijk rode ogen en de horens op haar platte kop. Zij verdween, maar nu lichtten weer andere ogen op, vlammend groen en fel geel... Hij was omringd door onzichtbare wezens en durfde zich niet te verroeren. Het zweet brak hem uit. Ergens in de verte gierde de wind, maar in het bos was het doodstil. Plotseling kraaide een haan. Een licht verscheen in het hart van een reuzenvaren en groeide en vormde een kelk. De Vuurbloem, een bloem van vlammende tongen!
Als betoverd stond de jongen te kijken. "Het is toch waar," fluisterde hij bevreemd. Hij waagde een stap naar de planten op hetzelfde ogenblik schoot een brullende windstoot door het donkere bos, bomen vielen krakend om, afgerukte takken sloegen om zijn oren en vanachter de struiken kropen roetzwarte duivels naar hem toe. Ze huilden als hongerige wolven en hun afschuwelijke rode tongen spuwden Donderslagen rolden over het kreunende bos en groene vleermuizen zwaaiden uit de bomen en grepen naar het haar van de boerenzoon. Een gemene kromme heks viel, op haar bezem, als een zware kat op zijn schouders en ranselde hem met een zweep van slangen.
Half gek van angst probeerde de eens zo overmoedige jongen te bidden, of alleen maar het kruisteken te maken. Maar zijn hand balde zich tot een vuist en over zijn lippen kwamen alleen vloeken... Wanhopig probeerde hij zich een weg te banen naar de schitterende bloem. Het lukte, maar tekens ontweek de brandende kelk hem. Hij vervloekte God en alle heiligen en stortte zich boven op de bloem. Zijn voeten gleden uit en als een bezetene trapte hij van zich af. Zo viel hij in het moeras. Op hetzelfde ogenblik verdwenen de geesten en ook de Vuurbloem. Het werd heel stil. Het licht van de dunne maansikkel brak tussen de zwarte wolken door en gleed sidderend over een mensenhand, die nog eenmaal krampachtig in de lucht groep...
Na enige tijd klonken er stappen. Het was de jonge herder. Nadat hij de rivier had overgestoken was hij het bos ingegaan. Rustig liep hij voort onder de hoge bomen. Deze streek kende hij goed, omdat hij er dikwijls verdwaald vee had gezocht. Roerloos rezen de stammen naast hem op. Toen hij op de open plek kwam, dansten honderden vuurvliegjes hun zomerdans. Ze vlogen om zijn hoofd en streken neer in zijn haar. "Oh, wat mooi," mompelde de jongen en nam er voorzichtig een in zijn hand. "Jij schepseltje Gods," zei hij zacht tegen het glinsterende beestje, "jij bent zelf een vuurtje, wijs mij eens de weg naar de wonderbare Vuurbloem."
En zie, de insecten vormden een lange rij en vlogen als een lichtend snoer voor hem uit. Dat is een goed teken, dacht hij blij en volgde welgemoed. Zo kwam hij aan de oever van het moeras, dat omgeven was door het dichtste woud dat hij ooit gezien had. Hij keek op in het bleke maanlicht en hoorde plots een haan kraaien. Op hetzelfde ogenblik begon er in de grootste der varens iets te gloeien. En langzaam opende zich een lichtende kelk: de Vuurbloem.
Ontzag en bewondering vervulden de jongen. Hij keek en keek... tot hij het gevoel had opgenomen te zijn in de gouden glans. Maar dan herinnerde hij zich de schat en deed een aarzelende stap naar de bloem. Een ratelende donderslag deed hem verschrikt terugspringen. Bliksemflitsen doorkliefden de duistere lucht. De storm stortte zich razend op de hoge stammen en grote takken vlogen om het hoofd van de angstig bevende herdersjongen. Ontzet keek hij om zich heen en zag van alle kanten afschuwelijke gestalten op zich afkomen. Roetzwarte duivels met vuurrode tongen en staarten als slangen. Wanstaltige beesten, half varken, half dwerg. Dunne slijmerige armen doken op uit het moeras en grepen hem vast. Heksen in de bomen huilden als wolven en krijsten: "Die bloem is van ons, van ons, van ons!"
De jongen voelde zich onweerstaanbaar naar het moeras trekken en in een laatste krachtsinspanning hief hij zijn armen naar de hemel en riep in vertwijfeling: "O grote God, sta mij bij!" En ver van hem, geknield voor de heilige icoon, bad Wassilisa: "Lieve God. sta hem bij!"
Als bij toverslag bedaarde de storm en verdwenen de duivelse gestalten. De verraderlijke armen weken van het lichaam van de herder en bevrijd richtte hij zich op. En daar fonkelde de Vuurbloem en overstraalde de hele omgeving met haar gouden licht. Aandachtig maakte Iwan het teken van het heilige kruis en plukte de wonderbloem. Het geruis in de bomen klonk als verre muziek. Het was alsof zijn ogen en oren voor het eerst geopend werden. Zijn blik drong diep in de aarde en deze openbaarde hem haar geheimen. Hij hoorde het gras groeien en begreep de taal van de vogels. "Johannes," fluisterde hij, "de Sint-Jansvuren hebben gebrand, dit is de nacht van Johannes." Toen zag hij onder de grootste varen een fonkelende schat begraven liggen. Hij greep de meegebrachte spade, opende de aarde en trok de grote pot te voorschijn, die gevuld was met goud, zilver en glinsterende edelstenen.
De bloem in zijn banden was als een kaars gedoofd, maar de jongen had het gevoel of alle warmte en licht naar zijn hart waren gevloeid. Hij nam de schat in zijn armen en liep, God dankend, naar huis. De eerste zonnestralen begeleidden hem en hoog in de lucht jubelden de leeuweriken
Nooit heeft men in het rijke dorp zo vrolijk feestgevierd als op de trouwdag van de blonde herdersjongen en het molenaarsdochtertje Wassilisa.
Het stormt. De wind giert door het Honderd Bunderbos. Poeh zit op een boomstam en luistert naar de wind. WOEOEH! WOEOESJ! Ineens steekt Govert zijn kop uit een molshoop. "Hallo Poeh!" Govert is een mol en woont onder de grond. "Brr! Wat waait het hard vandaag!" zegt Govert. "Ik kruip gauw weer onder de grond. Wat ga jij doen?" "Ik ga mijn vrienden opzoeken," zegt Poeh. "En dan wens ik ze een fijne dag! Nee, een fijne WAAIDAG! Dat klinkt leuk!"
Onderweg vliegt Knorretje voorbij. "Fijne waaidag, Knorretje!" zegt Poeh. "Waar ga je heen?" "Dat w-weet ik niet," piept Knorretje met een bibberstemmetje. "Vraag het maar aan de wind. Die is vandaag de baas!" "Ik houd je wel vast," zegt Poeh. Hij pakt Knorretjes sjaal. Maar de sjaal rafelt uit en verandert in een heel lange draad! Poeh houdt het ene eind vast. en aan het andere eind zweeft Knorretje.
De wind blaast Knorretje verder. En Poeh wordt meegetrokken! Daar glijdt hij langs het huis van Kanga en Roe. "Wat een mooie vlieger heb jij!" zegt Roe. "Mag ik ook even vliegeren?" Poeh kan nog net 'Fijne waaidag' roepen en dan is hij Kanga's huisje al voorbij.
Even verderop heeft Iejoor net een huis gebouwd. "Ziezo", zegt hij. "Mijn huisje staat!" Maar daar komt Poeh! Met een klap botst hij tegen Iejoors huisje. En weg is het huis. "Fijne waaidag, Iejoor!" roept Poeh. "Bedankt voor je bezoek!" roept Iejoor hem na. "Leuk dat je er was"!
Konijn is aan het werk in zijn tuintje. Hij trekt wortels uit de grond. Dat is veel werk, want er groeien veel wortels in zijn tuin. "Fijne waaidag, Konijn!" klinkt het ineens. Daar komen Poeh en Knorretje aan! Poeh sleept met zijn poten dwars door Konijns tuin. En kijk! De wortels vliegen uit de grond de lucht in! Konijn vangt ze op in zijn kruiwagen. "Dank je wel, Poeh!" roept hij. "Dat scheelt me een heleboel werk!"
Dan blaast de wind ook Poeh de lucht in! Poeh en Knorretje vliegen recht op Uils boomhuis af. Uil doet net een dutje in zijn schommelstoel. BONK! Uil schrikt wakker. Wat was dat voor geluid? Dan ziet hij het. "Nee maar!" roept Uil uit. "Iemand heeft Poeh en Knorretje tegen mijn raam geplakt!"
Uil doet meteen het raam open. "Kom erin," zegt hij. De wind blaast Poeh en Knorretje naar binnen. Ze vliegen door de kamer, botsen tegen een muur en vallen allebei op een stoel.
"Hee! Kunnen jullie ook vliegen?" vraagt Uil. "N-nee," zegt Knorretje. "H-het waait!" Hij is nog steeds een beetje geschrokken. "Fijne waaidag, Uil," zegt Poeh.
"Ah, waaien! Vroeger waaide het ook vaak, wisten jullie dat?" zegt Uil. "Ik herinner me nog goed dat ik op een dag buitenkwam en dat het toen waaide. Niet zo hard als nu, maar toch..." Poeh luistert niet zo goed. Hij kijkt naar de honingpot op tafel en vraagt: "Mag ik een hapje honing?" Op dat moment blaast de wind zo hard, dat Uils boomhuis begint te wiebelen. Alle spullen en Knorretje wiebelen mee! De honingpot vliegt in Poehs armen. "Mmm," zegt Poeh tevreden.
Hij wil net een hapje nemen, als Knorretje tegen hem opvliegt. Dan wordt het stil. De wind gaat liggen. Poeh, Knorretje en Uil kijken nieuwsgierig naar buiten. "Iemand heeft mijn boom omgeduwd," zegt Uil verbaasd. "Heb jij dat gedaan, Poeh?" "Ikke niet," zegt Poeh. "Was jij het, Knorretje?" "Ik ook niet," zegt Knor. "Ik denk dat de wind Uils huis omver heeft geblazen."
Na de waaidag komt een heel stille nacht. Poeh ligt in bed. Maar hij slaapt niet. Er klinkt een vreemd geluid. Tik. Tik. Tikketikketik. "Ben jij dat, Knorretje?" roept Poeh. Er komt geen antwoord. Poeh gaat toch maar even kijken. Er staat niemand voor de deur. Tikketikketik! klinkt het weer. Misschien doen woezels wel 'tikketik', denkt Poeh. Misschien komen ze mijn honing stelen! Poeh pakt gauw zijn proppenschieter. Hij hoopt dat woezels daar bang voor zijn. Wat woezels zijn, weet Poeh niet precies. Maar hij denkt dat ze heel eng zijn.
Poeh wandelt langs zijn honingpotten. Van lopen wordt hij moe, dus gaat hij even zitten. Van het zitten wordt Poeh nog slaperiger. En zo doezelt de beer toch in slaap. Hij droomt over woezels en lolliefanten en andere enge dieren die hij zelf verzint. Ze eten al zijn honing op! En als ze alles hebben opgepeuzeld, spuiten ze Poeh ook nog nat.
Dan wordt Poeh wakker. Er drijven twee honingpotten voorbij. De woezels en lolliefanten zijn weg. Maar Poeh is wel echt nat!
Het heeft de hele nacht geregend. Tikketikketik! deed de regen. Dat was het geluid dat Poeh hoorde. Het heeft zo lang geregend, dat het hele Honderd Bunderbos onder water staat.
Ook Knorretjes huisje is overstroomd. En het regent nog steeds! Knorretjes bed staat niet meer op de grond. Het drijft! Knorretje wordt er wakker van. Geschrokken kijkt hij om zich heen. "Een overstroming!" roept hij. "En ik ben een klein diertje dat gauw bang is... Wat moet ik doen? Help!"
Knorretje klimt op een dobberende stoel. Ik moet hozen! denkt hij. Met een grote lepel schept hij water in een pannetje. Maar het helpt niet. Zijn huisje staat nog steeds onder water.
Dan peddelt Knorretje naar een vel papier en schrijft: ' Help! Knorretje (ik)'. Knorretje doet het briefje in een fles. De fles drijft door het raam naar buiten. Nu maar hopen dat iemand het briefje leest, denkt Knorretje.
Poeh zit hoog in een boom. Daar zit hij lekker droog. Poeh heeft al zijn honingpotten meegenomen.
Wat nu? denkt Poeh. Hij weet het meteen. Nu gaat hij zijn honing opeten! Poeh kijkt in een van de potten. Mmm, daar zit lekker veel honing in! Poeh tilt de pot naar zijn mond en begint te eten. Maar het is niet makkelijk om honing te eten op een tak. Poeh glijdt uit en plonst in het water! Daar dobbert hij weg, met zijn hoofd in de honingpot.
Het huis van Janneman ligt hoger dan de andere huizen. Het is het enige huis dat niet onder water staat! Daarom komen de dieren naar Janneman toe: Konijn, Teigetje, Iejoor, Uil, Kanga en Roe.
"Kijk eens wat ik gevonden heb!" roept Roe. "Een briefje in een fles!" Janneman leest het briefje voor: "Help! Knorretje (ik)". "We moeten Knorretje redden," zegt Janneman. "Uil, ga jij hem zoeken?"
Uil vliegt over het overstroomde bos. Hij ziet water en nog meer water. En dan ziet hij Poeh en Knorretje. Knorretje dobbert rond op zijn stoel. En Poeh likt net het laatste likje honing onder uit de honingpot.
"Dag, Knor," zegt Uil. "Ik kom je vertellen dat..." Uil denkt na. Wat komt hij eigenlijk vertellen? Dat heeft Janneman niet gezegd. "Help!" piept Knorretje. Zijn stoel drijft op een waterval af. Zo meteen storten hij en Poeh naar beneden! Uil heeft niets in de gaten. Hij bedenkt iets om te zeggen. "Ik kom je vertellen dat we je komen redden!" zegt hij dan.
Te laat! Knor en Poeh storten over de rand van de waterval naar beneden. Woesj! Ze verdwijnen onder water en... Konijn en de anderen kijken geschrokken toe. Ze zien alles gebeuren, want de waterval is vlak bij Jannemans huis! Daar komt Poeh weer boven water. Hij zit op Knorretjes stoel.
En daar drijft Poehs honingpot. Maar waar is Knorretje? Knorretje steekt zijn hoofd uit de honingpot. "H-hallo!" "Dappere Poeh!" roept Janneman. "Je hebt Knorretje gered!" "Ik?" vraagt Poeh. "Met je honingpot," zegt Janneman. "Dat moeten we vieren!"
Als het water is gezakt, houden de vrienden een feest. Ze vieren dat Poeh Knorretje heeft gered. "Eh... ik weet nog iets om te vieren," zegt Iejoor. "Wat dan?" vragen de anderen. "Uils huis was omgevallen, toch?" zegt Iejoor. "Ik heb een nieuw huis voor hem gevonden!" "Echt waar?" roept Uil. "Kom, laten we gaan kijken!" "Volg mij maar," zegt Iejoor.
Iedereen loopt achter Iejoor aan. Hij staat stil bij het huis van Knorretje. "Dit is Uils nieuwe huis," zegt Iejoor. "Wat?" roept Knorretje. "M-maar..." "Kijk maar op het bord," zegt Iejoor. "Ik heb het zelf geschreven." En dat klopt. "Maar dat is Knorretjes huis," fluistert Konijn tegen Poeh. "Niet waar," zegt Knorretje. "Mijn huis is nu van Uil. Dat staat op het bord." "Maar waar ga jij dan wonen?" vraagt Kanga. "Ik weet het wel," zegt Poeh. "Bij mij natuurlijk!"
Die middag trekken alle vrienden in een feeststoet door het Honderd Bunderbos. Er is zoveel te vieren! Ze vieren dat Knorretje zo aardig is en dat Uil een nieuw huis heeft. Ze vieren dat Janneman een mooie trommel heeft en dat Knorretje op Poehs hoofd zit en... Zo vieren de vrienden het grootste feest dat ooit in het Honderd Bunderbos is gehouden
In het verre Arabië woonde eens, heel lang geleden een jongen, die Alladin heette. Zijn vader was al jaren dood en de jongen woonde met zijn moeder in een klein huisje aan de rand van de stad. Ze hadden het erg arm en het kwam zelfs vaak voor, dat er geen hap eten in huis was. Alladin was nog te jong om ergens als knecht in dienst te gaan. Maar lui was hij niet. Want bij deed steeds zijn best hier of daar kleine karweitjes te verrichten om op die manier wat geld te verdienen. Op zekere morgen ging bij weer op stap, in de hoop dat bij ergens in een winkel de vloer zou mogen aanvegen of tapijten zou mogen kloppen. Maar nauwelijks had hij twintig meter afgelegd, of er kwam een onbekende man op hem toe. De man pakte hem bij de arm, omhelsde hem hartelijk en riep opgewonden uit:
"Alladin! Jij bent toch Alladin, de zoon van mijn overleden broer? Eindelijk dan toch heb ik mijn neef gevonden. Mijn neef en mijn enige erfgenaam. Want dat ben jij, Alladin. Ik heb vrouw noch kinderen en je moeder en jij zijn dus mijn enige familieleden. 0, wat ben ik dankbaar dat ik dit nog mag beleven! " De jongen wist niet wat hij er van denken moest. Hij had zijn moeder nog nooit over de broer van zijn overleden vader horen spreken. Maar de vreemdeling zag er zò betrouwbaar en vriendelijk uit, dat bij niet aan zijn woorden twijfelde. Het was wel een heerlijke gedachte zo ineens maar een nieuw familielid erbij te hebben. En toen de man vroeg of Alladin hem naar zijn moeder wilde brengen, was de jongen meteen bereid dit te doen. Thuis aangekomen, vertelde de vreemdeling zoveel bijzonderheden uit de jeugd van haar gestorven man, dat de weduwe ten slotte wet moest aannemen dat de onbekende de oom van Alladin was. Ze wist dat haar man inderdaad een broer had gehad, die vele jaren geleden op reis was gegaan. Hij had nooit meer iets van zich laten horen en iedereen had aangenomen, dat hij gestorven was. De weduwe kon het onbekende familielid niets te eten aanbieden, want ze had niets eetbaars in huis. Maar Alladins oom zei, dat hij daarvoor ook niet was gekomen. Hij was alleen gekomen om haar zoon te halen, omdat zijn erfenis geregeld moest worden. De man vertelde dat hij erg rijk was en al zijn bezittingen aan zijn neef wilde vermaken. Maar daarvoor moest de jongen met hem meegaan. Niet voor goed, maar totdat alle formaliteiten in orde waren gemaakt. Hij gaf de weduwe een goudstuk om wat kleren voor haar zoon te kopen. Tegen de avond zou hij dan terugkomen om de jongen te halen. De moeder vond het natuurlijk helemaal niet prettig dat ze afscheid van haar zoon zou moeten nemen. Ook al was dat maar voor tijdélijk. De onbekende verzekerde haar echter met zoveel nadruk, dat de jongen schatrijk zou worden en dat hij goed voor hem zou zorgen, dat ze er maar vrede mee nam. Dit armoedige bestaan in het kleine huisje was ten slotte ook geen leven voor de jongen. Op die manier zou ze haar zoon geen goede toekomst kunnen bieden, dacht de weduwe. De vreemdeling vertrok en Alladins moeder ging gauw wat kleren voor hem kopen. Ze hield nog een behoorlijk bedrag over van het goudstuk. Dat kwam net goed uit, want nu was ze meteen even uit haar geldnood. Zoals de onbekende had gezegd, kwam hij tegen de avond terug. Hij stond er op dat Alladin zou meegaan. En omdat zijn moeder ervan overtuigd was, dat de onbekende oom het beste met haar zoon voor had, namen de moeder en de jongen zonder tranen afscheid van elkaar. Wel smeekte de weduwe Allah's zegen over hem af. Want Allah is de God van de mohammedanen. De nieuwe oom verliet met neef Alladin de stad. Weldra liepen ze door prachtige tuinen met overal heerlijk ruikende bloemen en honderden vruchtenbomen. De jongen wilde wel even gaan zitten om volop te kunnen genieten van al die ongekende heerlijkheden. Maar zijn oom schudde lachend zijn hoofd. Hij zei dat ze nog wat verder moesten lopen. "Als je precies doet wat ik zeg, zul je later eigenaar worden van nog veel mooiere tuinen en parken dan deze hier," voegde hij er aan toe. Er bleef Alladin niets anders over dan te doen wat zijn oom zei. Toen ze nog een heel eind waren doorgelopen, kwamen ze bij een kale berg. Die moesten ze beklimmen, zei de man. En toen ze bovenop de berg stonden, moest Aladdin hout gaan sprokkelen en daarvan een stapel maken. Toen dat was gebeurd, stak de man het hout in brand. Daarna strooide hij een paar korrels wierook in de vlammen, terwijl hij de vreemdste gebaren maakte. De jongen voelde zich niet erg op zijn gemak. Maar hij zou waarschijnlijk van angst zijn gestorven als hij had geweten, dat die onbekende oom niemand anders dan een Afrikaanse tovenaar was. Een tovenaar die helemaal geen broer van zijn vader was. Een man dus, die kwade bedoelingen had. Hij was alleen maar naar een bepaalde stad in het verre Arabië gereisd om naar een schat te zoeken. Volgens de gegevens uit zijn toverhoek kon een zekere Alladin hem daarbij helpen. Daarom had hij vele maanden gezocht naar een jongen die de naam Alladin droeg en in de bepaalde stad, die in het toverboek werd vermeld woonde. Toen was hij ook te weten gekomen dat de oom van die jongen al tientallen jaren geleden op reis was gegaan en nooit meer iets van zich had laten horen. Daarop had hij zich voor die verdwenen oom uitgegeven. Anders had de weduwe haar zoon nooit met hem mee laten gaan, dat begreep hij maar al te goed. Op een gegeven moment stak de tovenaar zijn handen omhoog. Meteen begon het te bliksemen en te donderen. Door een felle bliksemstraal ontstond er een grote scheur in de grond, vlak voor de voeten van Alladin. De jongen begon te beven als een rietje, maar de man, die hij op dat ogenblik nog voor zijn oom hield, schreeuwde hem toe: "Doe niet zo kinderachtig! Je hoeft nergens bang voor te zijn. Het is allemaal voor je eigen bestwil. Maar dan moet je wel precies doen wat ik zeg." Na deze woorden pakte de man de jongen beet en duwde hem zo dicht mogelijk naar de plaats toe, waar de scheur in de grond was gekomen. Hij wees naar beneden. Daar zag Alladin een grote platte steen met een ijzeren ring er aan. "Opgepast," zei de tovenaar bevelend. "Laat je in dat gat zakken en til die steen op." Alladin was ervan overtuigd geweest, dat dit hem nooit zou lukken. Maar nadat hij zich voorzichtig en met angstig kloppend hart had laten zakken, zoals de man hem had bevolen, pakte bij de ring beet en trok er aan. Ofschoon de jongen niet bijzonder sterk was en de steen er erg zwaar uitzag, bleek hij tot grote verbazing van Alladin zo licht als een veertje te zijn. En toen hij hem had opgetild zag hij, dat er onder de plek waar de steen had gelegen een wenteltrap naar beneden liep. "Let nu goed op wat ik je ga zeggen, " zei de tovenaar kortaf. "Langs die trap ga je naar beneden. Je komt in een gang en daarna in een kamer vol zilveren vazen. Kom daar niet aan en loop door dat vertrek heen zonder op of om te kijken. Dan kom je in een tweede kamer, waar gouden vazen staan. Ook die loop je door, zonder ook maar iets aan te raken. Daarna kom je in een derde kamer. Voordat je die binnen gaat, moet je je ogen dichtdoen. Want het vertrek staat vol gouden vazen, die met diamanten zijn bezet. Kijk je ernaar, dan word je blind. Met gesloten ogen loop je rechtdoor de vierde kamer in. Daar moet je zijn. Want daar hangt een lamp, die er helemaal niet kostbaar uitziet, maar die jij voor mij moet halen. Want ik wil hem hebben, begrepen?" Daar was niet veel aan te begrijpen. Maar Alladin vond het toch wel een griezelige gedachte dat hij helemaal alleen die ondergrondse schatkamer binnen moest gaan. Hij durfde echter niet tegen te spartelen. Voordat hij naar beneden ging, boog de tovenaar zich zover mogelijk in het gat. Hij zei dat de jongen zijn wijsvinger moest uitsteken. En aan die vinger schoof de man een grote ring. "Die hoefje maar één keer rond te draaien als je in gevaar mocht komen. Dan komt de geest van de ring je terstond te hulp," zei hij. Alladin knikte en daalde de wenteltrap af. Zoals de man hem had voorspeld, vond hij in de vierde kamer een olielamp. Een gewoon koperen ding, dat aan een haak aan de zoldering hing. Toen hij op zijn tenen ging staan, kon hij het lampje zò pakken. Daarna aanvaardde hij de terugtocht. In de derde kamer aangekomen, deed hij zijn ogen weer stijf dicht. Maar omdat hij zijn nieuwsgierigheid niet helemaal kon bedwingen, liep hij naar een hoek van het vertrek toe, deed een greep en pakte een gouden vaas beet, die versierd was met diamanten zo groot als duiveneieren. Terwijl hij, nog steeds met dichte ogen zijn hand over de vaas liet gaan, voelde hij dat er een edelsteen losliet. Hij stopte het waardevolle sieraad gauw onder zijn hemd, waar hij ook de olielamp verborgen had om beide handen vrij te hebben tijdens de terugtocht. Hij besloot niet langer in die griezelige ondergrondse ruimte te blijven, doorliep vlug de andere kamers en stond even later weer onderaan de wenteltrap. De tovenaar, die steeds ongeduldiger was geworden, lag op zijn buik op de grond. Met zijn hoofd boven het gat. Toen bij Alladin onderaan de wenteltrap zag verschijnen, brulde hij hem woedend toe: "Waar heb je zo lang gezeten? Wat heb je daar beneden allemaal uitgevoerd? Schiet op, geef hier die lamp!" Toen de jongen het van kwaadheid vertrokken gezicht en de gevaarlijk flikkerende ogen van de man zag, kon hij geen voet meer verzetten. Toen hij bleef staan, werd de tovenaar nòg woedender. Hij slingerde Alladin de lelijkste verwensingen naar het hoofd en dreigde hem met gevoelige straffen als hij niet vliegensvlug naar boven zou komen. Zelf kon hij niet naar de jongen toegaan. Want in zijn toverboek had hij duidelijk gelezen, dat hij de trap die naar de ondergrondse kamers leidde niet mocht aanraken. Als hij de lamp zelf had kunnen halen, zou bij Alladin ook niet nodig gehad hebben. Toen de jongen geen aanstalten maakte om de wenteltrap op te lopen, begon de tovenaar met zijn vriendelijkste stem alles wat bij maar wilde hebben te beloven. Toen dat ook niet hielp, begon hij weer te dreigen, te smeken en te scheiden. Ten slotte verloor de man zijn geduid en riep een verschikkelijke verwensing naar beneden. Op dat zelfde ogenblik sloot de grond zich met een daverende klap boven het hoofd van Alladin. Die schrok daar zò erg van, dat hij eerst in snikken uitbarstte en daarna zijn oom begon te smeken hem uit zijn onderaardse kerker te verlossen. Maar de man hoorde hem niet eens meer. Want hij was alweer op weg naar zijn vaderland, het verre Afrika. Hij was er zeker van, dat hij die lamp toch nooit te pakken zou krijgen. Hij was ook bang dat de jongen aan de ring zou gaan draaien omdat hij in gevaar verkeerde. En dat wilde de tovenaar onder deze omstandigheden beslist vermijden. Misschien kwam er nog wel eens een andere gelegenheid om in het bezit van die olielamp te komen. Het was natuurlijk geen gewone lamp, maar een toverlamp. Wie hem in zijn bezit had, was heer en meester over alle tovenaars. Terwijl Alladin handenwringend vol wanhoop om genade en medelijden stond te roepen, draaide hij zonder erg aan de ring, die de man hem had gegeven. En plotseling stond er een spookachtige gestalte zo groot als een reus voor hem. "Ik ben de slaaf van de eigenaar van die ring. Zeg me wat ge van me wilt, edele heer. Ik zal alles doen wat ge me beveelt." Alladin was zo in de war, dat hij zich nergens meer over verbaasde en de spookachtige reus hem ook niet extra bang maakte. Hij zei alleen maar zo gauw bij kon, dat hij uit de onderaardse kerker bevrijd wilde worden. En nauwelijks had hij die woorden geuit, of hij zat alweer bovenop de berg. Verbaasd keek hij om zich heen. Zijn oom was in geen velden of wegen meer te zien en ook kon hij nergens de plaats ontdekken, waar de aarde was gescheurd na die felle bliksemstraal. Zonder zich nog lang te bedenken, rende hij naar huis terug. Toen hij aan zijn moeder had verteld wat er allemaal was gebeurd, begreep zij wel, dat die onbekende een tovenaar geweest moest zijn. Eerst had de vrouw nog even moeite alles te geloven wat haar zoon vertelde. Maar toen Alladin haar de diamant zo groot als een duivenei liet zien en ook de oude lamp onder zijn hemd vandaan haalde, moest ze hem wel geloven. De diamant was zo waardevol, dat ze er beslist geld genoeg voor zouden kunnen krijgen om hun hele leven uit de zorgen te zijn. De jongen gooide de lamp in een hoek van de schuur. Maar zijn moeder raapte het onooglijke ding weer op. Zij was te zuinig om iets weg te gooien. Ze besloot de lamp op te poetsen; dan zou hij best nog te gebruiken zijn. Maar nauwelijks had zij er driemaal overheen gestreken, of daar stond plotseling een spookachtige gestalte zo groot als een reus voor haar. De man moest gebukt staan, anders had hij met zijn grote hoofd misschien wel een gat in het rieten dak gestoten. 'Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp, " zei hij met bulderende stem, maar toch niet onvriendelijk. "Zeg maar wat ik voor u kan doen." De weduwe kon van schrik geen woord uiten. Maar Alladin was er al een beetje aan gewend met geesten om te gaan. Hij pakte de lamp van zijn moeder af en zei tegen de geest: "Misschien wilt u eerst een voedzame maaltijd voor ons maken. We hebben honger." Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de geest was al verdwenen. In enkele seconden, vlugger dan je het kunt vertellen, zette hij een tafel van echt zilver in de eenvoudige woonkamer, maakte een bezwerend gebaar en op dat zelfde ogenblik stonden er twaalf zilveren schalen op de tafel. elke schaal was gevuld met een heerlijk gerecht. Er hadden wel tien gasten kunnen mee eten, zoveel spijzen waren er opgediend. De weduwe en haar zoon waren het erover eens, dat ze nog nooit zo heerlijk hadden gegeten. Er was nog genoeg overgebleven voor de komende drie dagen. Maar toen Alladin op de dag daarna de geest weer wilde oproepen, was zijn moeder daar tegen. "Ik houd niet van die toverkunsten," zei ze. "Verkoop maar een van die mooie zilveren schalen. Daar krijg je zoveel geld voor, dat we voorlopig uit de zorgen zijn en zelf eten kunnen kopen." Dat deed Alladin. Hij vond op de markt meteen een koper. De schaal bracht een goudstuk op en daar konden ze een poos van leven. Een tijdje later verkocht de jongen de tweede schaal, toen de derde en op dezelfde manier kwamen niet alleen alle twaalf schalen, maar ook de zilveren tafel op de markt terecht. De weduwe en haar zoon konden nu echt onbezorgd leven. Alladin droeg nu mooie kleren. Hij kwam met veel andere mensen in contact en kon al gauw overal over meepraten. Op zekere dag liep hij langs het paleis van de koning, toen hij een heraut, een hoge bediende van Zijne Majesteit hoorde roepen, dat iedereen moest maken dat hij weg kwam uit de buurt van het paleis. De prinses zou zich naar de badinrichting begeven, en wie ook maar één blik op haar zou werpen, zou deze onbescheidenheid met de dood moeten bekopen. Alladin had wel eens gehoord dat de prinses het mooiste meisje van het hele land moest zijn en hij wilde haar wet eens zien. Zo vlug hij maar kon liep hij naar de badinrichting toe, waar hij zich achter een deur verschoot. Niet lang daarna kwam de prinses daar met haar gevolg aan. Toen ze op de drempel haar sluier terugsloeg en Alladin zag hoe ongelooflijk mooi dat meisje was, kon hij maar nauwelijks een kreet van opwinding bedwingen. En vanaf dat ogenblik was hij bezeten van de gedachte, dat hij met de prinses wilde trouwen. Toen hij dat aan zijn moeder vertelde, schrok de goede vrouw daar niet weinig van. Ze vreesde even dat haar zoon zijn verstand had verloren. Maar toen Alladin dag in dag uit zijn grootste wens bleef herhalen, ging ze op verzoek van haar zoon naar het paleis om te vragen of de sultan het goed vond, dat de prinses met Alladin trouwde. Als cadeau had haar zoon haar de diamant zo groot als een duivenei voor de prinses meegegeven. Nadat de weduwe heel lang in een van de zalen van het paleis had gewacht, omdat er zoveel mensen waren die iets kwamen vragen, was zij eindelijk aan de beurt. Op de vraag wat ze kwam doen, zei ze onomwonden dat haar zoon graag met de prinses wilde trouwen. Gelukkig was de sultan geen bullebak.
Even dacht hij dat het vrouwtje niet goed bij haar verstand was. En bij wilde haar al met een kluitje in het riet sturen, toen de weduwe de diamant uit haar zakdoek haalde die Alladin haar had meegegeven. De edelsteen straalde zoveel licht uit, dat alle aanwezigen met hun ogen knipperden. Toch vertrouwde de sultan de zaak niet helemaal. Wel nam hij het cadeau voor zijn dochter aan, maar hij zei tegen de weduwe, dat haar zoon binnen drie maanden antwoord zou krijgen. Ze bedankte hem en nam afscheid met een onderdanige buiging. Maar thuis aangekomen ontdekte ze al gauw, dat het antwoord van de sultan een grote teleurstelling voor haar zoon was. Er was echter niets aan te veranderen, want de wil van de sultan werd in het hele land door iedereen geëerbiedigd. Dus Alladin moest er zich ook wel aan houden. Precies op de dag dat de drie maanden voorbij waren, ging de weduwe weer naar het paleis om de beslissing van de sultan te vernemen. De vorst was de hele zaak eigenlijk al vergeten. Maar toen hij het vrouwtje zag, herinnerde hij zich de belofte die hij had gedaan. En hij was van mening dat je een belofte moest houden. Hij liet haar dus naar voren komen en zei, dat ze terstond antwoord van hem zou krijgen op haar vraag, als ze hem veertig gouden schalen vol diamanten zou brengen. Het mochten geen gewone diamanten zijn, maar net zulke edelstenen waarvan ze er de eerste keer één had meegebracht. Ziezo, dat was mooi opgelost, dacht de sultan. Hij meende nu wel van het vrouwtje en haar dwaze zoon verlost te zijn. Want wie zou een dergelijk vermogen te voorschijn kunnen toveren? Ja, toveren. Dat was de enige manier om aan de wens van de sultan te voldoen. Toen Aladdin dan ook van zijn moeder hoorde welke eis de vorst had gesteld, haalde hij meteen de oude olielamp uit een kast te voorschijn. Hij wreef er driemaal overheen en op dat zelfde moment dook de slaaf voor hem op.
"Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp, " hoorde Aladdin hem zeggen. "Vertel me maar wat ik voor u kan doen." "Zorg voor veertig slavinnen, die elk een gouden schaal bij zich hebben, die tot de rand gevuld is met diamanten nog groter en mooier dan ik in de ondergrondse schatkamer heb gevonden." Nauwelijks had Alladin deze woorden gesproken, of zijn wens was al vervuld. Veertig kostbaar geklede slavinnen met ieder een gouden schaal vol diamanten op het hoofd, verdrongen zich voor het huis van Alladin om de wensen van hun meester te vervullen. Hij liet hen, met zijn moeder aan het hoofd van de stoet, naar het paleis gaan. En toen de sultan de edelstenen zag, moest hij zijn ogen sluiten voor de schittering. Zonder enige aarzeling zei hij tegen de moeder van Alladin: "Ga naar huis en zeg tegen uw zoon dat hij de prinses tot vrouw kan krijgen. Ik verzoek hem zo gauw mogelijk bij mij te komen." De enige zorg van de sultan was nog of de prinses met Alladin zou willen trouwen. Zelf was hij van mening, dat er in het hele land geen rijkere schoonzoon te vinden zou zijn. Toen Alladin de goede tijding hoorde, was hij buiten zichzelf van blijdschap. Hij riep terstond de geest van de lamp weer op. Hij beval hem voor kleren te zorgen, mooier dan ooit een prins tevoren had gedragen. Verder verlangde bij een paard, veertig ruiters in gouden wapenrusting en 30 slavinnen voor zijn moeder. Nauwelijks was de geest verdwenen, of de paarden stonden al voor de deur te trappelen. Ook voor al het andere dat Alladin had besteld, was gezorgd. Hij beklom het mooiste en vurigste ros dat iemand ooit had gezien, terwijl zijn moeder plaatsnam in een met juwelen bezette draagstoel. Toen de stoet het paleis had bereikt, kwam de sultan zelf naar buiten om zijn gasten te verwelkomen. Hij liet meteen de prinses roepen en daar Alladin een knappe jongeman was, werd het meisje op het eerste gezicht verliefd op hem.
Een dag later zou de bruiloft reeds plaatsvinden. Toen de sultan voorstelde, dat het jonge paar zijn intrek in het koninklijk paleis zou nemen, zei Alladin dat zijn bruid een mooier paleis waard was en dat hij haar morgen na de bruiloft zou meenemen naar het mooiste paleis van de hele wereld. Daarna nam hij afscheid. Thuis aangekomen riep hij de geest van de lamp weer op. Hij gaf hem bevel nog die zelfde nacht een paleis te laten bouwen zoals er geen tweede op de wereld bestond. En toen het de volgende morgen licht werd, was niet alleen de hele bevolking van de stad in rep en roer, maar was ook de sultan met stomheid geslagen. Vlak tegenover zijn paleis stond op een heuvel een kasteel, dat tienmaal mooier dan zijn eigen paleis. Nog die zelfde dag werd de bruiloft gevierd. Het was een huwelijksdag om nooit te vergeten. Alladin had het gevoel dat hij volmaakt gelukkig was en de prinses vond dat er voor haar ook niets meer te wensen overbleef. Omdat de echtgenoot van de prinses zelf armoede had gekend, was hij goed voor de arme mensen. Met de rijken stond hij vanzelf al op goede voet, omdat ze allemaal naar zijn gunst dongen. Verder liet hij met hulp van de geest van de lamp alle oude huizen en krotten afbreken en door moderne woningen vervangen. Hij reisde het hele land door, maakte een einde aan wantoestanden en verleende hulp waar hulp nodig was. In korte tijd was hij dan ook zeer bemind bij het volk. Vijanden had hij niet en omringd door vrienden, met zijn knappe lieve vrouw aan zijn zijde, was bij ervan overtuigd dat er geen gelukkiger mens op de wereld bestond dan hij. Maar in Afrika was de tovenaar,
die zich als oom van Alladin had uitgegeven ter ore gekomen, wat er allemaal met zijn "neef" was gebeurd. Hij was ook te weten gekomen dat de jongeman zijn voorspoed, rijkdom en geluk te danken had aan de geest van de oude olielamp. Na diep nagedacht te hebben, besloot hij naar Arabië te reizen en een poging te doen om de olielamp in handen te krijgen. In de stad waar Alladin woonde aangekomen, verkleedde hij zich als koopman en liet een twaalftal nieuwe olielampen maken. Daarmee trok hij door de straten, terwijl hij steeds maar riep dat bij oude lampen tegen nieuwe wilde inruilen. De mensen lachten hem uit, maar daar trok de man zich niets van aan. Voor het paleis van Alladin aangekomen, bleef hij staan, terwijl hij weer zo hard hij maar kon riep: "Ik ruil oude lampen tegen nieuwe! Ik ruil oude lampen tegen nieuwe!" De prinses stond juist voor het raam en lachte toen ze hoorde wat de koopman riep. Ze zei tegen haar slavinnen dat de man de mensen voor de gek hield. Maar een der slavinnen verklaarde daarop, dat ze de koopman gemakkelijk op de proef zouden kunnen stellen. In een hoekje van de kamer van hun heer, Aladdin, stond een oude olielamp, zei ze. Ze wilde best eens proberen of de koopman die voor een nieuwe zou ruilen. Dan wisten ze meteen of bij een bedrieger was of niet. Dat vond de prinses goed. De oude lamp werd gehaald en de slavin ging ermee naar de koopman.
Even later kwam ze met een prachtige nieuwe lamp terug. Toen de prinses de koopman wilde vragen hoe hij dat kon doen en waarom bij het deed, was de man nergens meer te vinden. Niemand wist dat de Afrikaanse tovenaar als een dief de stad was uitgevlucht. Hij had zelfs de paar nieuwe lampen die hij nog niet had omgeruild zo maar ergens tussen de struiken gegooid. Maar de volgende morgen haalde hij de lamp, die bij van de slavin van de prinses had gekregen voor de dag. Hij wreef er driemaal overheen en meteen stond de geest van de lamp al voor hem. "Ik ben de slaaf van de eigenaar van de lamp, " zei de spookverschijning. "Vertel maar wat ik voor u kan doen." "Verplaats terstond het nieuwe paleis met alles wat het bevat naar Afrika," beval de tovenaar kortaf. En dat was een paar seconden later al gebeurd. De volgende morgen werd de sultan wakker door een akelig geschreeuw en gegil. En toen bij naar buiten keek, ontdekte hij dat het paleis van Aladdin was verdwenen. Alladin was zelf die nacht op jacht geweest. Hij werd door een ijlbode gewaarschuwd, dat hij terstond terug moest komen, omdat er verschrikkelijke dingen waren gebeurd. Toen hij bij zijn thuiskomst zag, dat het paleis was verdwenen, werd hij lijkbleek van schrik. Want mèt het paleis waren ook de prinses en de wonderlamp weg. De sultan liet zijn schoonzoon aanklagen wegens tovenarij. Hij werd terstond in de kerker geworpen en zou de volgende dag reeds onthoofd worden. Maar dat nam het volk niet. Alladin had zich zo geliefd gemaakt, dat ze dreigden het paleis te bestormen als hun grote vriend ook maar één haar zou worden gekrenkt. Er bleef de sultan niets anders over dan Alladin maar weer vrij te laten. Als bedelaar verliet bij het paleis. De kleren die hij droeg waren de enige bezittingen die waren overgebleven van zijn grote rijkdom. Hij wist niet wat hij beginnen moest. Somber gestemd verliet hij de stad want volgens hem bleef hem niets anders over dan in de woestijn te gaan ronddwalen, totdat honger en uitputting een einde aan zijn leven zouden maken. Maar terwijl hij handenwringend voortstapte, draaide hij heel toevallig aan de toverring, die de Afrikaanse tovenaar hem had gegeven voordat hij via de wenteltrap naar de ondergrondse schatkamers afdaalde. Op hetzelfde ogenblik stond de spookachtige reus weer voor hem, die zei: "Ik ben de slaaf van de eigenaar van de ring. Zeg me wat ge wilt, edele heer. Ik zal alles doen wat ge me beveelt." Even schrok Alladin van de geest. Hij was helemaal vergeten dat die ring toverkracht bezat. Maar nu herinnerde hij zich alles weer. Meteen kreeg hij een goed plannetje. Hij beval de geest het paleis met de prinses, de olielamp en alles wat er zich verder nog in het paleis bevond op de heuvel terug te toveren. Maar tot zijn grote teleurstelling kreeg hij ten antwoord, dat de geest van de ring zich niet mocht bemoeien met dingen die de geest van de olielamp had geregeld. Toen vroeg Alladin of de geest van de ring hem dan naar zijn paleis in Afrika kon brengen. Op dat zelfde moment was dat al gebeurd. Hij bevond zich in de kamer waar de prinses was opgesloten. Snikkend had ze haar hoofd in de kussens verborgen. Ze was haast ziek van verlangen naar haar man. Toen Alladin haar naam uitsprak, durfde ze eerst niet te geloven dat hij werkelijk hier bij haar was.
Ze meende dat het een nieuwe plagerij van de Afrikaanse tovenaar was. Maar toen ze Alladin in levenden lijve voor zich zag staan, vloog ze op hem toe en viel hem juichend om de hals. Nu moest hij haar wel vertellen hoe alles in het werk was gegaan. Hij legde haar precies uit hoe hij aan zijn rijkdommen was gekomen en hoe de Afrikaanse tovenaar er in was geslaagd de olielamp weer in zijn bezit te krijgen. Samen bespraken ze nu de toestand, totdat de prinses op een goede gedachte kwam. Alladin was het helemaal met haar plannetje eens. Hij draaide aan zijn ring en vroeg de geest hem naar het kreupelhout te brengen, dat langs de oever van de rivier groeide, de rivier die langs het paleis stroomde. De tovenaar was erg verbaasd toen de prinses hem 's avonds zei, dat ze graag samen met hem wilde eten. Dat had ze tot nu toe nog niet gedaan, omdat ze wist dat de tovenaar met haar wilde trouwen. En zij wilde niets van hem weten. Maar toen ze aan tafel zaten en de heerlijkste spijzen werden opgediend, nam de prinses er geen hapje van. Toen de tovenaar vroeg waarom ze niet wilde eten, zei ze, dat het haar niet zou smaken voordat ze een paar hapjes had geproefd van het gerecht dat haar vader op dit moment zat te eten. "Dat komt in orde," zei de Afrikaanse tovenaar glimlachend. Meteen haalde bij de wonderlamp onder zijn mantel vandaan. Hij wreef er driemaal over en daar stond de geest van de lamp al voor ben. De tovenaar gaf hem bevel het gerecht te halen dat de sultan op dit ogenblik voor zich had. Meteen lag er een perzik op het bord van de prinses. Maar ze was nog niet tevreden. Ze wist alleen nu heel zeker, dat je met de wonderlamp kon toveren. Ze wachtte even een moment af dat de tovenaar niet oplette. Toen greep ze met een onverwachte, vlugge beweging de lamp beet. En voordat de tovenaar wist wat er gebeurd was, had ze al driemaal over de lamp gewreven. Meteen stond de geest voor haar.
"Breng die bandiet naar een plaats waar bij nooit meer vandaan kan komen! " riep de prinses dreigend, terwijl ze op de tovenaar wees. En hopsa, de man was verdwenen. Voor de tweede keer wreef de jonge vrouw over de lamp. Nu gaf ze de geest bevel Alladin bij haar te brengen. Ook dit bevel werd terstond uitgevoerd, en enkele seconden later lag het jonge paar dol gelukkig in elkaars armen. Maar zoals wel duidelijk zal zijn werd de geest voor de derde keer opgeroepen. Nu moest bij het paleis en alles wat daar bijbehoorde weer op de heuvel, tegenover het paleis van de sultan neerzetten. De sultan liep juist naar het raam van de kamer toe waarin hij zich bevond. Toen hij naar de heuvel keek, wreef hij zijn ogen uit, omdat hij dacht dat hij droomde. Want daar stond het prachtige paleis van zijn schoonzoon, alsof het bouwwerk nooit weg was geweest. Terwijl de sultan nog met verbaasde ogen stond te kijken, zag hij dat Alladin en de prinses hun kasteel hadden verlaten. Ze liepen hand in hand en straalden van geluk. Het was duidelijk dat ze op weg waren naar het koninklijk paleis. De sultan liep gauw naar buiten om het tweetal te verwelkomen. Hij zag dat zijn schoonzoon zich niet helemaal op zijn gemak voelde. En toen ze in een van de als woonvertrek ingerichte zalen van het paleis bijeen zaten, bekende Alladin zijn schoonvader, hoe bij aan zijn rijkdommen was gekomen. Hij vertelde hem alles over de Afrikaanse tovenaar, de wonderbare ring en de toverlamp. Hij vroeg vergeving omdat hij de sultan niet eerder alles eerlijk had verteld. Toen hij zweeg, sloeg de sultan zijn armen om zijn schoonzoon heen en zei : "Ik moet jou om vergeving vragen, omdat ik je in de kerker heb laten gooien. Maar ik was ook helemaal in de war omdat ik meende dat ik door jou mijn enig kind had verloren." "Daar had ik begrip voor," zei Alladin. "Ik had die narigheid allemaal kunnen voorkomen door u bij onze eerste kennismaking meteen het grote geheim te verklappen. Maar ik was bang dat u mij dan de prinses niet als vrouw zou hebben gegeven." Met dat al heerste er nu weer geluk in de sultans familie. En de bewoners van het land waren ook dol van vreugde, omdat ze hun prinses weer veilig en wel terug hadden. En omdat haar geliefde echtgenoot Alladin zich weer zou gaan wijden aan het welzijn van de bevolking. De sultan liet bekendmaken, dat er tien dagen achtereen feest zou worden gevierd. Tevens benoemde hij Alladin tot troonopvolger. En toen bij een paar jaar later stierf, was het volk verdrietig omdat het een goede sultan had verloren. Maar de mensen waren tevens blij omdat een nieuwe rechtvaardige vorst de hoge plaats had ingenomen. Aladdin heerste met zijn lieve vrouw nog vele jaren als geliefde sultan over een tevreden volk. Van de Afrikaanse tovenaar hebben ze nooit meer iets gehoord. Die was door de geest van de wonderlamp voor goed uit de weg geruimd
ER WAS EENS een man die op het platteland en in de stad mooie huizen bezat. En dat niet alleen: hij had ook nog een heleboel zilver en goud, mooie meubels met borduursel op de zittingen en vergulde koetsen. Maar jammer genoeg had hij een blauwe baard. Dat maakte hem zo lelijk dat alle vrouwen en meisjes wegliepen als hij eraan kwam. Een van zijn buren, een deftige dame, had twee heel mooie dochters. Hij vroeg die mevrouw of hij met een van hen mocht trouwen; het kon hem niet schelen met welke. Maar de twee meisjes wilden dat niet. Want, behalve dat van die baard, was er nog een reden voor: hun walging en afschuw: het idee, dat hij al met verschillende vrouwen getrouwd was geweest en dat niemand wist waar die gebleven waren. Om toch nog hun liefde te winnen, nodigde Blauwbaard de meisjes uit om een week in een van zijn buitenhuizen te komen logeren. Zij mochten hun moeder, drie of vier vriendinnen en ook nog wat andere jonge mensen uit de buurt meenemen. Dat deden zij. Een week lang hadden zij erg veel plezier. Zij hadden feestjes, gingen jagen en vissen en kregen allerlei heerlijke dingen te eten. Zij gingen geen enkele nacht naar bed, omdat zij het veel te druk hadden met spelletjes doen en pret maken. Kortom: het was allemaal zo fijn, dat de jongste dochter begon te denken dat hun gastheer toch wel een aardige man was. Zodra zij weer thuis waren, vond de bruiloft plaats. Ongeveer een maand later vertelde Blauwbaard zijn vrouw, dat hij voor minstens zes weken op reis ging, omdat hij belangrijke zaken moest doen. Hij zei, dat zij maar haar best moest doen om zich tijdens zijn afwezigheid niet te vervelen en hij stelde voor, dat zij een paar vriendinnen te logeren zou vragen om dan samen veel plezier te maken. "Hier zijn de sleutels van de grote voorraadkamers waarin mijn mooiste meubels staan, " zei hij. "En deze sleutels zijn van de kasten waarin het zilveren en gouden vaatwerk ligt dat wij alleen op feestdagen gebruiken; deze sleutels zijn van de brandkasten waarin mijn goud, mijn zilver en mijn geld ligt; met deze sleutel kun je de kisten I met juwelen open maken; en hier heb je de sleutel waarmee je in alle I kamers kunt komen. Maar dit kleine sleuteltje past op het kleine kamertje aan het einde van de gang op de benedenverdieping. Luister nu goed: je mag alles open maken wat je wilt, je mag in alle kamers komen, behalve in dat ene kamertje. Dat verbied ik je ten strengste." Zij beloofde dat zij niet ongehoorzaam zou zijn en nadat Blauwbaard zijn vrouw nog een keer had omhelsd, stapte hij in zijn koets en ging op reis. Het jonge vrouwtje hoefde haar buren en vriendinnen helemaal niet uit te nodigen haar te komen bezoeken. Zij kwamen allemaal uit zich zelf, omdat zij dolgraag alle mooie dingen in dat grote huis wilden zien. Als Blauwbaard thuis was, zouden zij dat nooit durven, maar nu liepen zij alle kamers in en keken in alle kasten. Zij zeiden tegen hun vriendin dat zij het wel heel goed had getroffen en dat zij haar vreselijk benijdden, maar de vrouw van Blauwbaard hoorde dat nauwelijks. Die wilde alleen maar verschrikkelijk graag weten wat er in het kleine kamertje op de benedenverdieping was. Zij was zo vreselijk nieuwsgierig dat zij bijna over haar eigen voeten struikelde toen zij de trap afholde. Bij de deur van het kleiné kamertje gekomen, bleef zij even staan. Zij dacht aan wat haar man had gezegd, maar zij kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zij pakte het sleuteltje en deed met trillende vingers de deur open. Eerst zag zij bijna niets, omdat de luiken dicht waren, maar na een minuutje of zo zag zij een met bloed bevlekte vloer waarop de lijken van enkele vrouwen lagen. Dat waren de vrouwen met wie Blauwbaard was getrouwd en die hij één voor één had vermoord. De vrouw dacht dat zij het van angst zou besterven en het sleuteltje, dat zij uit het slot had getrokken, viel uit haar hand. Zodra zij een beetje van de schrik was bekomen, raapte zij het sleuteltje op, deed de deur op slot en ging naar boven om op haar kamer verder tot bedaren te komen. Maar dat was niet zo gemakkelijk, want ze was wel vreselijk geschrokken. Zij zag dat er bloedvlekken op het sleuteltje zaten en tevergeefs probeerde ze die er af te wassen. Ze waste en boende ze twee, drie keer met zeep en met zand, maar het bloed ging er niet af. Het sleuteltje was namelijk betoverd en het zou haar nooit lukken het weer schoon te krijgen. Als het bloed er aan de ene kant af ging, verscheen het weer aan de andere kant. Diezelfde avond keerde Blauwbaard terug van zijn reis. Hij zei, dat hij onderweg brieven had gekregen waarin stond dat zijn zaken goed waren verlopen en dat hij met een gerust hart naar huis kon gaan. De volgende ochtend vroeg hij zijn vrouw naar de sleutels. Zij gaf hem die meteen, maar haar hand beefde zo, dat hij gemakkelijk kon raden wat er was gebeurd. "Wat is dat!" zei hij. "Hoe komt dat bloed op het sleuteltje?" "Dat weet ik niet!" riep de arme vrouw en zij werd zo wit als krijt. "Weet je dat niet?!" zei Blauwbaard. "Nou, dan weet ik het wel voor je. Jij wilde in het kleine kamertje rondneuzen, hè! Nou, dat mag je dan nog eens doen en dan mag je meteen voorgoed bij de dames blijven die je daar hebt gezien. " Bij die woorden wierp de vrouw zich aan de voeten van haar echtgenoot. Zij huilde en smeekte om genade, maar het hart van Blauwbaard was harder dan steen. "Maak je gereed om te sterven, mevrouw, " zei hij. "Het zal niet lang meer duren. " Zij keek hem met haar betraande ogen aan en zei: "Als ik moet sterven, geef mij dan nog wat tijd om te bidden." "Ik geef je een kwartier," zei Blauwbaard, "maar geen seconde meer." Toen zij alleen was, riep zij haar zuster Anna bij zich, die nog steeds op visite was. "Zuster Anna," zei zij, "ik smeek je, ga helemaal naar boven in de toren en kijk of je onze broers er nog niet aan ziet komen. Ze hebben mij beloofd, dat zij vandaag hier zouden zijn. Als je ze ziet, geefhun dan een teken dat zij zo vlug mogelijk op moeten schieten. " Anna haastte zich naar de torentrans en de arme, angstige vrouw riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?" Maar zuster Anna zei: "Ik zie alleen de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is. " Intussen had Blauwbaard een groot zwaard gehaald en hij schreeuwde tegen zijn vrouw: "Kom ogenblikkelijk naar beneden, of moet ik je komen halen?" "Nog eventjes, alsjeblieft," riep zijn vrouw terug. En weer vroeg zij aan haar zuster: "Anna, zie je nog niets komen?" En zuster Anna antwoordde: "Ik zie alleen maar de zon, die het zo stoffig maakt, en het gras, dat groen is." "Kom onmiddellijk naar beneden," brulde Blauwbaard. "Anders kom ik naar boven." "Ik kom eraan, ik kom eraan," antwoordde zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zieje nog niets komen?" "Ik zie een grote stofwolk, die deze kant uit komt," riep Anna terug. "Zijn het onze broers?" Ach nee lief zusje, ik zie nu dat het een kudde schapen is. "Kom je of kom je niet?" schreeuwde Blauwbaard. "Nog één minuutje," zei zijn vrouw. En zij riep: "Anna, zuster Anna, zie je nog niets komen?" "Ik zie twee ruiters," zei haar zuster. "Maar zij zijn nog een heel eind weg." "De hemel zij dank," zei de arme vrouw vol vreugde. "Dat zijn onze broers. Ik zal proberen ze een teken te geven, dat ze op moeten schieten. " Nu brulde Blauwbaard zo hard van woede, dat het hele huis er van trilde. De angstige vrouw ging naar beneden en wierp zich zelf opnieuw aan zijn voeten. Tranen stroomden over haar wangen en haar haren vielen voor haar gezicht. "Dat gejammer helpt je niets," zei Blauwbaard. "Je moet sterven." Hij greep haar met zijn ene hand bij haar haren vast en wilde haar met zijn zwaard onthoofden. De arme vrouw smeekte hem nog heel even te wachten. "Nee," zei hij, "beveel je zelf in Gods liefde aan." En bij die woorden wilde hij haar doden. Op datzelfde ogenblik werd er zo hard op de deur gebonsd, dat Blauwbaard van schrik niet toe kon slaan. Met getrokken zwaarden stormden er twee ruiters naar binnen. Blauwbaard herkende de broers van zijn vrouwen hij holde meteen weg om zich zelf in veiligheid te brengen. Maar de broers achtervolgden hem en nog voordat hij bij de trap was, haalden zij hem in. Zij doorboorden hem met hun zwaarden en lieten hem dood liggen. De arme vrouw was van angst bijna net zo dood als haar man en zij had niet eens de kracht meer om op te staan en haar broers te verwelkomen. De vrouw van Blauwbaard erfde al zijn rijkdommen. Een gedeelte ervan gebruikte zij om haar zuster Anna te laten trouwen met een man die al heel lang van haar hield; ook haar broers gaf zij een heleboel geld, om zich een positie als kapitein te verwerven. De rest hield zij zelf om met een hele brave man te trouwen. Die zorgde ervoor, dat zij al gauw niet meer terugdacht aan de verschrikkelijke dingen die zij in het huis van Blauwbaard had beleefd
Het was zomer en zó heerlijk buiten op het land! Het graan was goudgeel, de haver groen, het hooi stond in oppers op de groene weiden en daar liep de ooievaar op zijn lange rode benen en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom de akkers en de weiden waren er grote bossen en midden in die bossen diepe meren; ja, het was werkelijk heerlijk daar buiten op het land!
Midden in de zonneschijn lag een oud landgoed met diepe grachten er omheen en van de muren tot aan het water groeiden de bladeren van het groot hoefblad, die zo hoog waren, dat kleine kinderen er rechtop onder konden staan: het was er net zo wild als in het dichtste bos. Daar zat een eend op haar nest; zij moest haar kuikentjes uitbroeden, maar nu had ze er heus genoeg van, omdat het te lang duurde en ze maar zo zelden bezoek kreeg. De andere eenden hielden er meer van rond te zwemmen in de grachten, dan onder een zuringblad met haar te zitten snateren.
Eindelijk sprong het ene ei na het andere open: "piep, piep," klonk het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken het kopje naar buiten.
"Vlug! Vlug!" zei ze en ze repten zich wat ze konden en keken naar alle kanten. De moeder liet ze kijken zoveel ze maar wilden, want groen is goed voor de ogen.
"Wat is de wereld toch groot!" zeiden de jonge eendjes, want ze hadden nu heel wat meer plaats, dan toen ze in het ei zaten.
"Denken jullie, dat dit de hele wereld is?" zei de moedereend, "die strekt zich nog heel ver uit aan de andere kant van de tuin, tot op het erf van de dominee, maar daar ben ik nooit geweest. Ik heb jullie hier toch wel allemaal bij elkaar? " De moedereend stond op en zei: "Neen, ik heb ze niet allemaal. Het grootste ei ligt er nog; hoe lang zal dat nog duren? Nu heb ik er toch gauw genoeg van!" En ze ging weer op het nest zitten.
"Wel, hoe gaat het, buurvrouw?" zei een oude eend, die op visite kwam.
"Het duurt zo lang met dat ene ei, " zei de eend, die op het nest zat. "Er wil maar geen gat in komen. Maar nu moet je de anderen eens zien. Zijn het niet de liefste eendjes van de wereld " Ze lijken allemaal op hun vader, die booswicht! Die komt me niet eens feliciteren." "Laat me dat ei eens zien, dat niet wil barsten, " zei de oude eend. "Je kunt ervan op aan, dat het een kalkoenei is. Ik ben ook eens zo voor de mal gehouden, maar ik zal je vertellen, dat ik heel wat had uit te staan met de jongen, want ze zijn bang voor het water. Ik kon ze er maar niet in krijgen; ik kwaakte en snaterde, maar het hielp niet! " Laat mij dat ei eens zien! Ja zeker, dat is een kalkoenei. Laat hem liggen en leer de andere kinderen zwemmen!"
"Ik wil er toch nog een beetje op blijven zitten!" zei de moedereend. "Ik heb er nu toch al zo lang op gezeten."
"Ga je gang!" sprak de oude eend en ging weg.
Eindelijk barstte het grote ei. "Piep! Piep!" zei het jong en waggelde naar buiten, want het was erg groot en lelijk. De moedereend keek ernaar en zei: "Je bent een vreselijk groot eendenjong. Geen van de anderen ziet er zo uit. Het zal toch geen kalkoenkuiken zijn? Daar zullen we gauw achter komen. In het water moet hij, al moet ik hem er zelf intrappen!"
De volgende dag was het heerlijk weer, de zon scheen op alle groene zuringplanten. De moedereend ging met haar hele gezin naar de gracht toe. Plons! Zij sprong in het water en riep: "Vlug! Vlug!" en het ene jonge eendje na het andere plompte er in; het water sloeg hen over het hoofd, maar ze kwamen dadelijk weer boven en dreven zo heerlijk, de pootjes gingen vanzelf. Ze waren er allemaal in; zelfs het lelijke grijze eendje zwom mee.
"Neen, dat is geen kalkoen!" zei ze. "Kijk eens, hoe mooi hij zijn poten gebruikt en wat houdt hij zich recht. Dat is mijn eigen jong. Hij is toch eigenlijk heel aardig, als je hem goed bekijkt. Vlug! Vlug! Kom met me mee, dan zal ik jullie in de wereld brengen en je voorstellen op het eendenveldje, maar jullie moeten altijd vlak bij me blijven, zodat niemand op je trapt, en pas op voor de kat!" En zo kwamen ze op het eendenveldje. Daar heerste een vreselijk lawaai, want er waren twee gezinnen, die om een palingkop vochten, en tenslotte kreeg de kat hem nog.
"Kijk, zo gaat het nu in de wereld," zei de moedereend en likte zich de snavel af, want zij wou ook de palingkop wel hebben. "Gebruik nu je poten," zei ze. "Zorg, dat je mooi kwaakt en buig met je hals voor die oude eend daar; ze is de voornaamste van allen hier. Ze is van adel, daarom is ze dik; en zie je wel, dat ze een rood bandje om haar poot heeft? Dat is iets heel moois en de hoogste onderscheiding, die een eend kan krijgen. Dat betekent zoveel als dat men haar niet kwijt wil raken en dat alle mensen en dieren haar zullen herkennen. Vooruit nu! Niet met je poten naar binnen. Een welopgevoede jonge eend zet zijn poten ver uit elkaar, net als vader en moeder. Kijk zo! Buig nu met je hals en zeg: Kwaak!"
En dat deden ze; de andere eenden er om heen keken naar hen en zeiden heel luid: "Het is wat moois! Nu krijgen we dat stel er nog bij, alsof er nog niet genoeg zijn! En foei, wat ziet dat ene jong er uit! Dat laten we niet toe!" En onmiddellijk vloog er een eend op hem af en beet hem in zijn nek.
"Laat hem met rust!" zei de moedereend, "hij doet toch niemand kwaad!"
"Ja, maar hij is zo groot en zo raar, " sprak de eend, die gebeten had, "en daarom moeten we hem mores leren!"
"U hebt mooie kinderen, moeder! " zei de oude eend met het bandje om haar poot. "Ze zijn allemaal mooi, op één na, die is mislukt. Ik wou, dat U hem over kon maken!"
"Dat gaat niet, Uw genade!" antwoordde de moedereend. "Hij is niet mooi, maar hij heeft een echt goed karakter en zwemt net zo goed als een van de anderen, ja, ik durf zelfs zeggen een beetje beter. Ik denk, dat hij er wel doorheen zal groeien en mettertijd wat slanker zal worden. Hij heeft te lang in het ei gezeten en daarom heeft hij nog niet het goede figuur! " En zij plukte hem in zijn nek en streek zijn veren glad. "Bovendien is het een woerd," zei ze, "en het doet er dus niet zo veel toe, ik geloof dat hij sterk zal worden; hij zal zich er heus wel doorheen slaan!"
"De andere eendjes zijn aardig," zei de oude eend. "Doe alsof je thuis bent en als je een palingkop vindt, mag je me die brengen!" En zo was het net alsof ze thuis waren.
Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei was gekropen en zo lelijk was, werd gebeten en geduwd en voor de gek gehouden. "Hij is te groot!" zeiden ze allemaal, en de kalkoense haan, die met sporen was geboren en zich daarom verbeeldde dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, vloog op hem af en kakelde, dat hij er een rood hoofd van kreeg.
Het arme eendje wist zich niet te bergen, het was erg bedroefd, omdat het er zo lelijk uitzag en bespot werd door de hele eendenhof. Zo ging het de eerste dag en het werd hoe langer hoe erger. De arme jonge eend werd door alle andere opgejaagd, zelfs zijn eigen broertjes en zusjes deden lelijk tegen hem. en ze zeiden maar steeds: "Nam de kat je maar mee, lelijk spektakel! " De moeder zei: "Was je maar heel ver weg!" en de eenden beten hem en de kippen pikten hem en het meisje, dat de dieren kwam voeren, schopte hem.
Toen liep hij weg en vloog over de omheining; de vogeltjes in de bosjes vlogen verschrikt op. "Dat is omdat ik zo lelijk ben!" dacht het eendje en deed zijn ogen dicht; maar hij liep toch maar weg.
Zo kwam hij in een grote plas, waar de wilde eenden woonden. Daar lag hij de hele nacht, want hij was toch zo moe en verdrietig. Tegen de morgen vlogen de wilde eenden op en zagen de nieuwe kameraad.
"Wat ben jij voor iemand?" vroegen ze en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zo goed hij kon. "Je bent foeilelijk!" zeiden de wilde eenden. "Maar dat is ons om het even, als je maar niet in onze familie trouwt. " De stakker! Hij dacht in het geheel niet aan trouwen, als hij maar in het riet mocht liggen en wat water uit de plas mocht drinken.
Daar lag hij twee dagen lang; toen kwamen er twee wilde mannetjesganzen. Ze waren nog niet heel lang uit het ei en daarom waren ze zo kwiek.
"Hoor eens kameraad," zeiden ze, "je bent zo lelijk, dat we je wel mogen. Wil je meegaan en een trekvogel worden? Dicht hierbij, in een andere plas, zijn aardige lieve wilde ganzen, allemaal wijfjes. Je kunt daar je geluk beproeven, hoe lelijk je ook bent." "Pief, paf! " klonk het plotseling boven hen en beide wilde ganzen vielen dood neer in het riet; het water werd bloedrood. "Pief, paf!*" klonk het weer; hele troepen wilde ganzen vlogen op uit het riet en toen knalde het weer. Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen om de plas heen, sommigen zaten zelfs op de takken van de bomen, die zich ver over het riet uitstrekten. De blauwe damp dreef als een wolk tussen de donkere bomen en bleef hangen boven het water; de jachthonden kwamen door de modder gelopen, plas, plas, zodat biezen en riet naar alle kanten uit elkaar bogen. Tot grote schrik van het arme eendje; hij draaide zijn kop om hem onder zijn vleugels te steken en op hetzelfde ogenblik stond vlakbij een vreselijk grote hond; zijn tong hing hem ver uit de bek en zijn ogen fonkelden. Hij hapte naar het eendje, liet zijn scherpe tanden zien, en plas, plas, ging hij verder, zonder de eend mee te nemen. "De hemel zij dank!" zuchtte het eendje. "Ik ben zo lelijk, dat zelfs de hond me niet wil bijten"
En hij bleef stil liggen, terwijl de hagelkorrels door het riet suisden en het ene schot na het andere klonk.
De dag was al een heel eind verstreken voor het stil werd, maar het arme eendje durfde nog niet op te staan; hij wachtte nog enige uren voor hij rondkeek en toen liep hij zo hard hij kon weg uit de plas. En hij bleef maar lopen, door de wei en over stoppel veldjes. Er stond zo'n wind, dat hij moeite had vooruit te komen.
Tegen de avond kwam hij aan een armoedig boerenhuis; dit was zo bouwvallig, dat het zelf niet wist naar welke kant het zou vallen en zodoende bleef het staan. De wind gierde zo om het eendje heen, dat hij moest gaan zitten om niet weg te waaien. Het werd hoe langer hoe erger, maar toen merkte hij, dat de deur uit het hengsel hing, zo scheef, dat 't eendje door de spleet naar binnen kon sluipen.
Hier woonde een oude vrouw met haar kat en haar kip; de kat, die ze "Zoontje" noemde, kon een hoge rug opzetten en blazen; hij kon ook vonken schieten, maar dan moest men hem tegen de draad in over zijn haren strijken. De kip had heel kleine, korte poten en daarom werd ze "Kukeleku-kortbeen" genoemd; ze legde veel eieren en de vrouw hield van haar als van haar eigen kind. In de ochtend ontdekte men het vreemde eendje dadelijk, de kat begon te blazen en de kip te kakelen.
"Wat is er aan de hand?" zei de vrouw en keek rond, maar ze kon niet erg goed zien en daarom dacht ze, dat het eendje een verdwaalde vette eend was. "Dat is een zeldzame vangst!" zei ze. "Nu kan ik eendeëieren krijgen, als het maar geen woerd is. Dat moeten we eens onderzoeken."
En zo werd het eendje voor drie weken op proef genomen, maar er kwam geen ei. De kat was de heer des huizes en de kip was de mevrouw en ze zeiden maar steeds: "Wij en de wereld", want ze meenden, dat ze de helft ervan waren en nog wel het allerbeste deel. Het eendje vond, dat men van een andere mening kon zijn, maar dat duldde de kip niet.
"Kun je eieren leggen?" vroeg ze.
"Nee!"
"Wil je dan je snavel wel eens houden!"
En de kat zei: "Kun je een hoge rug opzetten, blazen en vonken schieten?"
"Nee!"
"Dan mag je geen mening hebben als anderen praten!"
En het eendje zat in een hoekje en had het land. Toen ging hij denken aan de frisse lucht en de zonneschijn; hij kreeg zo'n erge zin om op het water te drijven, dat hij tenslotte niet kon laten om het tegen de kip te zeggen.
"Wat bezielt je?" vroeg deze.?Je hebt niets te doen, daarom krijg je die nukken. Leg eieren of blaas, dan gaat het over!"
"Maar het is zo heerlijk om op het water te drijven," zei het eendje. "Het is heerlijk om het water over je kop te krijgen en naar de bodem te duiken."
"Ja, dat is heel plezierig!" zei de kip. "Je bent, geloof ik, gek geworden. Vraag eens aan de kat, hij is de knapste die ik ken, of hij er van houdt op het water te drijven of onder te duiken. Over mezelf wil ik niet spreken. Vraag het onze meesteres, de oude vrouw. Er is niemand ter wereld zo verstandig als zij! Denk je, dat ze er plezier in heeft te drijven en water over haar hoofd te krijgen?" "Jullie begrijpen het niet!" zei het eendje.
..Als wij je niet begrijpen, wie dan wel? Je wilt toch niet verstandiger zijn dan de kat en de vrouw, om van mezelf te zwijgen? Snij niet zo op, kind, en dank je Schepper voor al het goede, dat Hij voor je heeft gedaan. Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je geen omgang, waarvan je wat kunt leren? Maar je praat onzin en het is niet leuk om met je om te gaan. Mij kun je geloven, ik meen het goed met je; ik zeg je onaangename dingen en daardoor leert men zijn ware vrienden kennen! Zorg nu maar, dat je eieren legt en leer blazen of vonken schieten! Dan ben je tenminste iemand."
"Ik geloof, dat ik de wijde wereld maar in ga," sprak het eendje.
"Ja, doe dat!" zei de kip.
En zo ging het eendje weg; hij dreef op het water, hij dook onder, maar omdat hij zo lelijk was, lieten alle dieren hem links liggen. Het najaar brak aan, de bladeren in de bossen werden geel en bruin, de wind kreeg ze te pakken, zodat ze ronddansten, en daarboven in de lucht zag het er koud uit; de wolken voorspelden hagel en sneeuw en op een hek stond de raaf en riep: "Au! Au!" van louter kou. Het was om te bevriezen; het arme eendje had het werkelijk niet best.
Op een avond, toen de zon prachtig onderging, kwam er een hele zwerm mooie grote vogels uit de bosjes. Het eendje had nog nooit zulke mooie vogels gezien: ze waren glanzend wit met lange buigzame halzen; het waren zwanen. Ze maakten een heel vreemd geluid, spreidden hun prachtige lange vleugels uit en vlogen weg uit de koude streken naar warme landen, naar meren, die niet bevroren waren. Ze stegen zo hoog, zo hoog, dat het het eendje bijna teveel werd; hij draaide als een rad in het rond op het water, rekte zijn hals ver uit naar de zwanen en stiet een kreet uit, zo hard en vreemd, dat hij er zelf bang van werd. O, hij kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten. Toen hij ze uit het gezicht verloren had, dook hij heel tot op de bodem en weer boven gekomen, was hij helemaal buiten zichzelf. Hij wist niet hoe de vogels heetten en waarheen ze vlogen, maar toch hield hij van ze, zoals hij nog nooit van iemand had gehouden. Hij was helemaal niet jaloers op die vogels: het kwam niet bij het eendje op zich zoiets heerlijks te wensen; hij zou al best blij zijn, dat arme lelijke dier, als de eenden hem in hun midden hadden geduld.
En het werd toch zo'n koude winter; het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor, maar elke nacht werd het gat, waarin hij rondzwom, kleiner; het vroor dat het kraakte, het eendje moest aldoor zijn poten gebruiken om te maken, dat het water niet helemaal dicht raakte; tenslotte werd hij moe, lag heel stil en vroor zo vast in het ijs.
In de vroege morgen kwam er een boer, die het eendje zag; hij sloeg met zijn klomp het ijs stuk en droeg het beest naar huis, naar zijn vrouw. Daar kwam het weer bij. De kinderen wilden ermee spelen, maar het eendje dacht, dat ze hem kwaad wilden doen en kwam in zijn angst in het melkvat terecht, zodat de melk in de kamer rondspatte; de vrouw gilde met haar handen in de hoogte, en toen vloog het in het botervat en daarna in de meelton. Wat zag hij er uit!
De vrouw gilde weer, ze sloeg ernaar met de tang en de kinderen liepen elkaar omver om het eendje te vangen, ze lachten en schreeuwden! Gelukkig maar, dat de deur openstond; het eendje vloog naar buiten, tussen de bosjes door in de vers gevallen sneeuw, en daar lag het als in een winterslaap.
Maar het zou al te droevig worden als ik vertelde over de nood en de ontbering, die de eend moest doorstaan in die harde winter. Hij lag in de plas tussen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen: de leeuweriken zongen, het was heerlijk voorjaar.
Toen sloeg het eendje ineens zijn vleugels uit, ze ruisten sterker dan vroeger en droegen hem met kracht voort, en vóór hij het wist, bevond hij zich in een grote tuin, waar de appelbomen in bloei stonden en de seringen aan lange groene takken over de sloten hingen, Hier was het toch zo heerlijk, zo fris, zo voorjaarsachtig!
Dichtbij kwamen drie mooie witte zwanen uit het kreupelhout; zij ruisten met hun veren en dreven licht op het water. Het eendje kende de prachtige dieren en werd door een vreemde droefheid bevangen.
"Ik wil naar die koninklijke vogels toevliegen en ze zullen me doodbijten, omdat ik, die zo lelijk ben, hen durf naderen. Maar dat doet er niet toe! Beter door hen te worden gedood, dan te worden gebeten door de eenden, gepikt door de kippen en geschopt door het meisje, dat op de hoenderhof past, en s winters gebrek te lijden."
Het eendje vloog het water in en zwom naar de prachtige zwanen toe, die met ruisende vleugels op het eendje toeschoten. "Dood me maar!" zei het arme dier, boog de kop naar het wateroppervlak en wachtte de dood af. Maar wat zag het in het heldere water? Zijn spiegelbeeld! Maar hij was geen lompe, zwartgrijze, lelijke vogel meer; hij was zelf een zwaan!
Het doet er niet toe of men in een eendenhof is geboren, als men maar uit een zwanenei gekomen is.
Hij was blij om alle nood en wederwaardigheden, die hij had beleefd; nu waardeerde hij juist het geluk dat hem ten deel viel. De grote zwanen zwommen om hun nieuwe makker heen en streelden hem met hun snavels.
Er kwamen kleine kinderen de tuin in, ze gooiden brood en graan in het water en de kleinste riep: "Er is een nieuwe!" En de andere kinderen jubelden mee: "Ja, er is een nieuwe gekomen!" en ze klapten in de handen, ze dansten in het rond en liepen naar hun vader en moeder. Er werden brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal: "De nieuwe is de mooiste! Zo jong en zo prachtig! " En de oude zwanen bogen diep voor hem.
Toen voelde hij zich erg verlegen en stak z'n kop onder de vleugels; hij wist niet hoe hij het had, hij was al te gelukkig, maar helemaal niet trots, want een goed hart wordt nooit trots. Hij dacht er aan hoe hij was vervolgd en gehoond en hoorde nu iedereen zeggen, dat hij de prachtigste van alle prachtige vogels was. En de seringen bogen met hun takken tot in het water naar de jonge zwaan toe en de zon scheen zo warm en zo goed. Toen ruisten zijn veren, de slanke hals verhief zich en uit de grond van zijn hart jubelde hij: "Van zoveel geluk heb ik niet gedroomd, toen ik het lelijke jonge eendje was!"
Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het s avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè, mè!" "Kom dan maar mee naar huis, " zei de jongen, nam haar aan t touw, leidde haar naar de stal en bond haar vast. "Nou," zei de oude kleermaker, "heeft de geit goed voer gehad?" "O," zei de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de vader wilde zichzelf overtuigen; hij ging naar de stal, streelde t lieve dier en vroeg: "En Geitje? Zat gegeten?" De geit antwoordde:
"Waar had ik me kunnen laven? Ik sprong maar over de graven en blaadjes waren er geen: mè, mè!" "Wat hoor ik daar?" riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen: "Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft en je hebt haar laten verhongeren!" en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand en joeg hem met een pak slaag de deur uit. De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt; hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden, en de geit at alles helemaal op. s Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij: "Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad; mè, mè!" "Ga dan maar mee naar huis, " zei de jongen, trok haar aan t touw naar huis en bond haar in de stal vast. "Wel," zei de oude kleermaker, "heeft de geit een goede portie gehad?" "O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen, hij ging naar de stal toe en vroeg: "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:
"Waar had ik mij kunnen laven? Ik sprong maar over de graven en blaadjes waren er geen: mè, mè!" "Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker, "om zon arm dier te laten verhongeren!" en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit. Nu was de beurt aan de derde zoon, en die wilde het eens heel erg goed doen, en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad, en liet de geit daarvan smullen, s Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè! mè!" "Ga dan maar mee," zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast. "Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?" "O," antwoordde de jongen, "die is zo zat, die wil geen blad." Maar de kleermaker vertrouwde het niet, ging naar de stal en vroeg: "En geitje, heb je nu genoeg gehad?" Maar het ondeugende beest zei:
"Waarvan kon ik me laven? Ik sprong maar over de graven, en blaadjes vond ik niet: mè, mè!" "O, die leugenaars!" riep de kleermaker, "de één is al net zo goddeloos en plichtvergeten als de ander! Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!" en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat, en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af, dat hij het huis uitsprong.
De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen. De volgende morgen ging hij zelf naar de stal, liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, i k zal je zelf naar buiten brengen. " Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden, "Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten, " en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij: "Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat, Ik wil geen blad, mè! mè!" "Kom dan maar mee naar huis, " zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast. Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei: "Nu heb je toch genoeg kunnen eten! " Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:
"Hoe had ik me kunnen laven? Ik sprong slechts over de graven en blaadjes vond ik niet: mè! mè!" Toen de kleermaker dat hoorde, was hij verslagen, en hij begreep nu wel, dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had. "Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel; je wegjagen is nog een te geringe straf; ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes, zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand. En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest, haalde hij de zweep en sloeg er zo op los, dat ze met geweldige sprongen weg liep. Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis, verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben, maar niemand wist waar ze gebleven waren.
De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan. Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was, en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje. Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout, maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei: "Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken; er stonden een bord, een mes en een vork op, en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was, en zon groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd.
De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan, " en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen, of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet. Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten, in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat. Hij haalde zn tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei: "Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde.
Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan; de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je zou hij hem wel weer in huis willen hebben. Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis, in een herberg kwam die helemaal vol was; de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit, bij hen te komen zitten en met hen mee te eten; anders kon hij moeilijk meer wat krijgen.
"Nee," zei de meubelmaker, "die paar happen zal ik jullie niet afnemen, wees liever mijn gasten."
Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield. Maar hij zette zn houten tafeltje midden in de kamer en zei: "Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren, zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven, en t rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam.
"Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker. De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was, ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij, pakten hun messen beet en vielen aan. En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd, kwam er vanzelf een volle voor in de plaats. De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest, maar hij dacht: zon kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken! De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht, en de jonge man ging ook naar bed en zette zijn tafeltje tegen de muur.
Maar de gedachten lieten de waard niet los, en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag, dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je. De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten, pakte zn tafeltje op zn rug zag helemaal niet dat het een ander was en ging op weg. s Middags kwam hij bij zijn vader. Die was zo blij dat hij er weer was!
"Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij.
"Vader, ik ben meubelmaker geworden."
"Dat is een goed handwerk," zei de oude man, "en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?"
"Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje."
De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei:
"Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje."
"Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen, "als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet, dan staat er meteen het lekkerste eten op en een wijntje erbij om je hart te warmen. Nodigt u maar alle familie en vrienden uit, ze zullen zich te goed doen, want het tafeltje weet van geen ophouden."
Toen de familie bijeen was, zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak: "Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje, en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje, dat gewone taal niet verstaat. Nu merkte de arme meubelmakersgezel, dat het tafeltje verruild moest zijn, en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar. Maar de familie lachte hem uit en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken, en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan t werk.
Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen. Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar:
"Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me. Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen; hij draagt geen lasten."
"Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman.
"Hij maakt goud," zei de molenaar, "als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je" dan komt er goud uit, uit zn bek en van achteren."
"Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in. Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen: "Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken, en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen. Waar hij ook kwam, was t beste voor hem net goed genoeg, hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld.
Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij: "Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan; als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen."
En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam, waar zijn broeder zn tafeltje was kwijt geraakt. Hij leidde de ezel aan de teugel, de waard wou hem t beest afnemen én in de stal vast binden, maar de jonge man sprak:
"Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal, en ik bind m zelf vast, want ik moet weten waar hij staat."
Dat kwam de waard verdacht voor. Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht, niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn; maar toen de vreemdeling in zijn zak greep en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest, toen zette hij grote ogen op, liep weg en liet t beste halen wat hij krijgen kon. Na het eten vroeg de gast wat het gekost had, de waard wilde met dubbel krijt schrijven en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten. De man greep in zn zak maar het goud was juist op.
"Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen."
En hij nam het tafellaken mee. Daar begreep de waard niets van, hij werd nieuwsgierig, sloop hem na en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof, keek hij door een gat int dak. De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei: "Ezeltje, strek je", en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren, het regende op de grond.
"Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt, zon geldbuidel is nog zo kwaad niet!"
De gast betaalde de rekening en ging slapen. Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal, leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats. De volgende morgen, heel vroeg, trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg en hij meende dat het de goudezel was. s Middags kwam hij bij zijn vader terug. Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis.
"En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude.
"Een molenaar, vader," antwoordde hij.
"En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?"
"Anders niets dan een ezel."
"Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader, "ik had liever een goede geit gehad."
"Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet, maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt: "Ezeltje strek je" dan geeft t goeie beest een doek vol goudstukken. Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk."
"Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker, "dan kan ik verder de naald wel laten rusten, " en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen. Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei: "Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken, en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond want niet elke ezel brengt het zo ver. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets, de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.
De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat het draaien van stoelpoten en zuilen een kunstig handwerk is, moest hij de langste leertijd doormaken. Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren, en hoe de waard de laatste avond voor hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had. Toen de draaier uitgeleerd was en weer de wereld in zou gaan, schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei:
"Daar zit een knuppel in."
"Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen, " zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel? Dat maakt de zak maar zwaar."
"Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester, "doet iemand je kwaad, zeg dan: Knuppel, uit de zak en dan springt de knuppel eruit, en danst zo vrolijk over de rug van je vijand, dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen, en hij houdt niet op voor je zegt, Knuppel, in de zak!
De gezel bedankte hem, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde, dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw, dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was.
Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel naar de welbekende herberg. Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had.
"Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je, en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen, maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb en wat hier in deze zak zit."
De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?" dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen; dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen, want alle goede dingen bestaan uit drie."
Toen het nu avond was geworden en slapenstijd, ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen. Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou, kwam hij dichtbij, trok en rukte voorzichtig aan de zak, en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen. Maar daar had de draaier al lang op gewacht.
De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep: "Knuppel, uit de zak!" Meteen vloog de knuppel eruit, op de rug van de waard en hij klopte op zijn rug dat het een aard had. De waard schreeuwde, maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg, tot de waard uitgeput neerviel. Toen zei de jongen:
"Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan."
"Nee, nee!" riep de waard heel benepen, "Ik zal alles teruggeven, maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!"
Toen zei de draaiersgezel: "Ik zal genade voor recht laten gelden, maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen! " Toen riep hij: "Knuppel, in de zak! " en hij liet hem verder met rust.
De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het tafeltje-dek-je en t ezeltje-strek-je naar zijn vader. De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag; en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd.
"Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel."
"Dat is knap handwerk," zei de kleermaker, "en heb je soms van je reizen wat meegebracht?"
"Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon, "een knuppel in een zak."
"Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois! Die kan je van elke boom afsnijden!"
"Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg: "Knuppel, uit de zak" dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt, stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik t tafeltje-dek-je en t ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen, die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt. Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen, dan zullen we ze eten en drinken geven en hun zakken met gouden dukaten vullen."
Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt, maar hij haalde de familie toch bij elkaar. Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond, leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer:
"Spreek jij nu maar tegen hem."
De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!" en meteen vielen de goudstukken omlaag, als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had, dat ze niets meer konden dragen. (Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer:
"Spreek jij nu maar tegen hem."
En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je" gezegd, toen was het al gedekt en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had, en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht en ze waren allen vrolijk en blij. De kleermaker borg naald en draad, meetlat en strijkijzer in een kast op en leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.
Maar wat is er van de geit geworden, die er de schuld van was, dat de drie zoons werden weggejaagd? Dat zal ik je zegen. Ze schaamde zich over haar kale kop en kroop in een vossenhol. De vos kwam thuis, maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit zn hol tegen, hij schrok en liep weg. En toen kwam hij een beer tegen en die zei:
"Wat is er, broeder vos, waarom zie je er boos uit?"
"Och," zei de vos, "daar zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan."
"Die zullen we wel verdrijven, " zei de beer, ging ook naar t vossenhol en keek erin, maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben: het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen. Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte, dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij:
"Beer, wat zet je een verdrietig gezicht, waar is je vrolijkheid gebleven?"
"Lach jij maar," zei de beer, "dr zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode en we kunnen hem er niet uit krijgen."
De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm, zwak schepsel, dat jullie niet t aankijken waard vinden, maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet."
Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop en stak haar zo vinnig dat ze opsprong, "me, me!" riep en als een dolle de wereld inliep, en niemand weet waar ze op t ogenblik naar toe is.
Er was eens een jong meisje, ze was heel mooi, maar haar moeder was vroeg gestorven en haar stiefmoeder deed haar alle verdriet aan wat maar mogelijk was. Als ze haar werk opgaf, al was t nog zo zwaar, dan begon ze er ijverig aan, en deed wat haar maar mogelijk was. Maar nooit kon ze t hart van de slechte vrouw treffen, ze was altijd ontevreden en het was nooit genoeg. Hoe harder ze werkte, des te meer werd haar op de schouders gelegd, en het enige waar aan ze dacht, was, haar altijd meer op te dragen en haar het leven zo zuur te maken als maar mogelijk was.
Eens op een dag zei ze tegen haar: "Daar heb je twaalf pond veren. Daar moet je de schachten afhalen, en als je er vanavond niet mee klaar bent, dan krijg je een pak slaag. Dacht je dat je de hele dag kon luieren?" Het arme meisje ging aan het werk, maar tranen liepen over haar wangen, want ze zag wel, dat het onmogelijk was, met dit werk in één dag klaar te komen. Als ze een hoopje veren voor zich had liggen en ze zuchtte, of ze sloeg in haar angst haar handen ineen, dan stoven de veren uit elkaar, en ze moest ze weer uitzoeken om opnieuw te beginnen. Opeens zette ze haar beide ellebogen met een plof op tafel, borg haar gezicht in haar handen en riep: "Is er iemand op Gods aardbodem die medelijden heeft? " Toen hoorde ze een zachte stem, die zei: "Troost je, kindlief, ik ben gekomen om je te helpen. " Het meisje keek op: een oude vrouw stond naast haar. Ze nam haar vriendelijk bij de hand en zei: "Vertel me maar wat je zo bedroeft. " En toen ze dat zo hartelijk zei, vertelde het meisje haar van haar treurig leven, dat haar de ene last na de andere te dragen werd gegeven en dat ze met t opgegeven werk niet meer klaar kon komen. "Als ik vanavond met die veren niet klaar ben, slaat mij stiefmoeder me, dat heeft ze gedreigd, en wat ze zegt, dat doet ze. " Weer begonnen haar tranen te stromen, maar de goede oude vrouw zei: "Tob maar niet, rust nu eerst eens uit, dan zal ik het werk wel doen. " Het meisje ging in bed liggen en viel al gauw in slaap. De oude vrouw ging aan tafel bij de veren zitten, roets, roets vlogen de schachten van de pennen af, en ze hoefde ze nauwelijks aan te raken met haar dorre hand. In korte tijd waren alle twaalf pond gedaan. Toen t meisje weer wakker werd, lagen er grote witte hopen veren opgetorend, maar de oude vrouw was weg. Het meisje dankte God, en bleef rustig liggen, tot de avond kwam. Daar trad de stiefmoeder binnen en verbaasde zich over het werk dat af was. "Zie je nu wel, jij trol, wat een mens kan doen, als hij maar ijverig is? Had je niet wat meer kunnen doen? Jij zit er maar bij, hè, met je handen in je schoot." En toen ze wegging zei ze: "Dat stuk vee kan meer dan brood eten, ik moet haar een zwaardere taak opgeven."
De volgende morgen liet ze het meisje weer bij zich komen en zei: "Daar heb je een lepel; schep daar de grote vijver mee uit, die bij de tuin ligt. En wanneer je hem s avonds niet helemaal leeg hebt, dan weetje, wat er opzit." Ze nam de lepel aan en zag dat het een schuimspaan was, en al was het een goede lepel geweest, ze had er die hele vijver nooit leeg mee gekregen. Ze begon meteen aan het werk, knielde bij het water haar tranen vielen erin en schepte. Maar de goede oude vrouw kwam er weer bij, en toen ze de oorzaak van haar verdriet hoorde, zei ze: "Kindlief, tob maar niet, ga jij maar in de struiken liggen en een beetje slapen, ik zal je werk wel doen. " Toen de oude alleen was, deed ze niets anders, dan de vijver even aanraken; als een nevel steeg het water omhoog en ging op in de wolken. Langzamerhand werd de vijver leeg, en toen het meisje voor zonsondergang wakker werd en erbij kwam staan, zag ze niets meer dan dat de vissen in de modder lagen te spartelen. Ze ging toen naar haar stiefmoeder en liet haar zien dat het klaar was. "Je had er al lang klaar mee moeten zijn, " zei ze en werd bleek van woede. Maar toen dacht ze weer wat anders uit.
De derde morgen zei ze tegen t meisje: "Daar in de vlakte moest je me een mooi slot bouwen , en s avonds moet het af zijn." Nu schrok t meisje en zei: "Hoe kan ik nu zon groot werk afkrijgen? " "Tegenspraak duld ik niet," schreeuwde de stiefmoeder. "Als jij met een schuimspaan een vijver kunt leegscheppen, dan kan je ook een slot bouwen. Ik wil er nog vandaag intrekken, en als er ook maar zoveel aan mankeert, al is het maar de kleinste kleinigheid in keuken of kelder, dan weet je, wat er op zit." Ze joeg haar weg, en toen t meisje naar de aangeduide plek kwam, lagen daar rotsblokken door en over elkaar; met al haar kracht kon ze zelfs de kleinste niet bewegen. Toen ging ze weer zitten huilen, maar ze hoopte op de hulp van de goede oude vrouw. Niet lang liet die op zich wachten; ze kwam en troostte haar. "Ga jij maar in de schaduw liggen slapen, dat slot zal ik wel voor je maken. Als je het mooi vindt, mag je er zelf in wonen! " Het meisje ging weg, en dan raakte de oude de rotsen aan. Ze richtten zich op, kwamen naast elkaar te staan en verrezen of reuzen hen tot een muur hadden gebouwd; daarop verhief zich een gebouw, en t was of talloze handen onzichtbaar bezig waren en steen op steen legden. De bodem dreunde. Grote zuilen stegen vanzelf omhoog en gingen naast elkaar in de rij staan. Op t dak gingen de dakpannen naast elkaar liggen, en toen het middag was geworden, draaide de grote windvaan al als een jonge vrouw met waaiend gewaad op de torenspits, s Avonds was alles klaar. Hoe de oude vrouw het klaar speelde, weet ik zelf niet, maar de wanden van de kamers waren behangen met zijde en fluweel, bont bewerkte stoelen stonden er en rijkversierde leunstoelen om marmeren tafels geschikt; kristallen luchters hingen aan de zolderingen en spiegelden zich in de gladde vloeren, groene papegaaien zaten in gouden kooien en ook vreemde vogels die prachtig zongen; overal was een pracht of er een koning moest wonen. Juist zou de zon ondergaan toen het meisje wakker werd; de glans van duizenden lichten straalde haar tegemoet. Met snelle passen liep ze erheen, en kwam door de geopende poort het slot binnen. De trap was met een rode loper belegd, en naast de gouden leuning stonden bloeiende struiken. Toen ze de prachtige kamers ontdekte, bleef ze als verstard staan. Wie weet hoe lang ze zo beduusd zou zijn blijven staan, als haar niet opeens de gedachte aan haar stiefmoeder te binnen was geschoten. "Ach," dacht ze, "als die nu eindelijk eens tevreden was en me het leven niet langer tot een kwelling zou maken. " Ze ging naar haar toe om haar te zeggen dat het slot klaar was. "Ik wil er meteen in!" zei ze en stond van haar stoel op. Toen ze het slot binnenkwam, moest ze haar hand voor haar ogen houden, zo verblindde haar de glans. "Zie je nou wel, " zei ze tegen het meisje, "hoe gemakkelijk dit voor je was; ik had je beter iets moeilijkers kunnen laten doen. " Ze ging alle kamers door, snuffelde in alle hoeken, of er ook iets verkeerd was of ontbrak, maar vinden kon ze niets. "Nu zullen we eens beneden gaan kijken, " zei ze en keek het meisje met boosaardige blik aan, "ik moet nog keuken en kelder nagaan, en als je wat vergeten hebt, zul je je straf niet ontgaan." Maar het vuur brandde op de plaat, in de pannen kookte het eten, tang en asschop stonden erbij en langs de wanden glom het koperen vaatwerk. "Waar is de ingang van de kelder?" riep ze, "als die niet rijk van wijn in t vat is voorzien dan zal het slecht met je aflopen. " Zelf hief ze de valdeur op en ging de trap af, maar nauwelijks was ze twee treden gedaald, of de zware valdeur die maar open stond, plofte neer. Het meisje hoorde een gil, hief de deur snel omhoog, om haar te hulp te komen, maar ze was naar beneden gevallen en ze vond haar dood op de grond. Nu was het prachtige slot helemaal alleen van het meisje. In het begin kon ze haar geluk nog niet op; prachtige kleren hingen in de kasten, de kisten waren met goud en zilver, of met parels en edelstenen gevuld, en er was geen enkele wens, die ze niet kon vervullen. Weldra ging er het gerucht door de hele wereld, hoe mooi en hoe rijk dat meisje wel was. elke dag kwamen er vrijers aan, maar ze vond niemand aardig genoeg Eindelijk kwam een koningszoon die haar hart wist te treffen, en ze verloofde zich met hem. In de tuin van het slot stond een groene linde, daar zaten ze op een dag vertrouwelijk bij elkaar, en toen zei hij tegen haar: "Nu ga ik naar huis om de toestemming voor ons trouwen te vragen aan mijn vader; nu vraag ik je om onder deze linde te wachten; het duurt maar weinige uren en dan ben ik terug. " Het meisje gaf hem een kus op zijn linkerwang, en zei: "Blijf mij trouw, laat je door niemand anders op deze wang kussen. Ik zal onder deze linde wachten, tot je weer terugkomt."
Het meisje bleef onder de linde zitten, tot de zon was ondergegaan. Maar hij kwam niet terug. Ze zat er drie dagen, van de morgen tot de avond, en wachtte op hem, maar hij kwam niet meer terug. Toen hij er de vierde dag nog niet was, zei ze: "Hij heeft zeker een ongeluk gekregen; ik zal hem gaan zoeken en niet terugkomen, voor ik hem gevonden heb. " Ze pakte drie van haar mooiste kleren bijeen; een met glanzende sterren geborduurd, het tweede met zilveren manen, het derde met gulden zonnen; dan bond ze een handvol edelstenen in een doekje en vertrok. Overal vroeg ze naar haar bruidegom, maar niemand had hem gezien, niemand wist iets van hem af. In wijde verten zwierf ze de wereld door, maar ze vond hem niet. Eindelijk verhuurde ze zich bij een boer als herderin, en verborg de kleren en edelstenen onder een steen.
Nu leefde ze als een herderin; ze hoedde haar kudde, was bedroefd en verlangde naar hem, die ze liefhad. Nu had ze een kalfje dat ze aan zich had gewend, het at uit haar hand, en als ze zei:
"Kalfje, kalfje, kniel maar neer, vergeet de herderin niet meer, zoals de prins zijn bruid vergat, die onder de groene linde zat."
dan knielde het kalfje neer en ze streelde het.
Toen ze zo een paar jaar in eenzaamheid een armoedig bestaan had geleid, verbreidde zich het gerucht, dat de dochter van de koning zou gaan trouwen. De weg naar de stad ging langs het dorp, waar t meisje nu woonde, en t gebeurde eens, toen ze juist haar kudde naar de weg dreef, dat de bruidegom langs trok. Hij zat trots op zijn paard, keek haar niet aan, maar toen zij hem zag, herkende ze haar liefste. Het was of er een scherp mes door haar hart sneed. "Ach," zei ze, "en ik dacht nog, dat hij mij trouw was gebleven: maar hij heeft me vergeten."
De volgende dag kwam hij weer langs. Toen hij in haar nabijheid was, zei zij tegen het kalfje:
"Kalfje, kalfje, kniel maar neer, vergeet de herderin niet meer, zoals de prins zijn bruid vergat, die onder de groene linde zat."
Toen hij die stem hoorde, keek hij naar beneden en hield zijn paard in. Hij keek in t gezicht, hield dan zijn hand voor zijn ogen, alsof hij zich iets te binnen wilde brengen, maar dan reed hij snel verder en was spoedig uit het oog verdwenen. "Ach," zuchtte zij, "hij kent me niet eens meer, " en haar droefheid werd telkens groter.
Spoedig daarna zou er aan het hof van de koning een groot feest worden gegeven, dat drie dagen zou duren. Het hele land werd ervoor uitgenodigd. "Nu zal ik het laatste middel proberen, " dacht het meisje en toen het avond werd, ging ze naar de steen waaronder ze haar schatten had verborgen. Ze haalde het gewaad met de gouden zonnen te voorschijn, ze deed het aan en versierde zich met edelstenen. Haar haar, dat ze onder een doek verborgen had, maakte ze los, en t viel in lange krullen langs haar schouders. Zo liep ze naar de stad; in de duisternis werd ze door niemand opgemerkt. Toen ze in de hel verlichte zaal kwam, weken allen vol bewondering uiteen, maar niemand wist, wie ze was. De prins trad haar tegemoet, maar hij herkende haar niet. Hij voerde haar ten dans en was zo opgetogen over haar schoonheid, dat hij aan zijn bruid, de andere bruid niet eens meer dacht. Toen het feest ten einde liep, verdween ze in de mensenmenigte, en snelde voor t aanbreken van de dag naar het dorp, waar ze haar herdersgewaad weer aandeed.
De volgende avond haalde ze het kleed met de zilveren manen te voorschijn, en stak een halve maan van diamanten in het haar. Toen ze zich op het feest vertoonde, wendden alle ogen zich naar haar. Maar de prins ging haar zelf tegemoet, en vol liefde voor haar vervuld, danste hij met haar alleen, en keek niemand anders meer aan. Voor ze wegging, moest ze hem beloven, de laatste avond nog eens op het feest te komen.
Toen ze voor de derde maal verscheen, had ze het sterrengewaad aan, dat bij elke beweging fonkelde, en haar haarband en gordel waren van edelstenen. De prins had al lang op haar gewacht en snelde naar haar toe. "Zeg mij, wie u bent," sprak hij, "het is me alsof ik u al sinds lang kende." "Weetje niet meer," antwoordde zij, "wat ik deed, toen je afscheid van me nam?" En ze trad naar hem toe en kuste hem op de linkerwang: op dat ogenblik vielen hem de schellen van de ogen, en hij herkende zijn ware bruid. "Kom," zei hij tot haar, "hier kan ik niet langer blijven," en hij reikte haar de hand en bracht haar het rijtuig. Als was de wind er voorgespannen, zo ijlden de paarden naar het wonderkasteel. De verlichte vensters blonken al van ver. Toen ze langs de linde reden, danste daar een ongelooflijke menigte glimwormen; en ze schudden aan de takken en golven geur omgaven hen. Op de trap bloeiden de bloemen, uit de zalen weerklonk het lied van de uitheemse vogels, maar in de grote zaal stond het hele hof bijeen, de priester stond al te wachten en hij trouwde de bruidegom met de ware bruid.
Er was eens een vrouw die zo graag een kindje wilde hebben, maar zij wist absoluut niet waar ze dat kindje vandaan zou halen; en daarom ging ze naar een oude heks en zei: "Ik wou zo verschrikkelijk graag een kindje hebben, wil je me niet vertellen hoe ik eraan kom?" "Wel zeker, dat is zo moeilijk niet!" zei de heks. "Hier heb je een gerstekorrel en wel van een heel ander soort dan die op de akker groeit of die de kippen eten. Stop die in een bloempot, dan zul je eens wat zien!" "Dank je!" zei de vrouw en ze gaf de heks twaalf stuivers. Ze ging toen naar huis en plantte de gerstekorrel. Onmiddellijk kwam er een prachtig mooie, grote bloem op die er uitzag als een tulp, maar ze zat stijf dicht, alsof ze nog in knop was. "Dat is een mooie bloem!" zei de vrouw en ze kuste haar op de mooie, rode en gele bladeren, maar op hetzelfde ogenblik dat ze kuste, ging de bloem met een grote knal open. Nu kon je zien dat het een echte tulp was, maar midden in de bloem, op de groene stempel, zat een klein fijn meisje, zij was niet langer dan een duim en daarom heette ze Duimelijntje. Een mooi gelakte notendop was haar wieg, blauwe viooltjes waren haar matrasje en rozenblaadjes haar dekentjes, daar sliep ze "s nachts, maar overdag speelde ze op de tafel waarop de vrouw een bord had neergezet en om dat bord legde ze een grote krans van bloemen met hen steel in het water en daarop dreef ook een groot tulpenblad. Daarop mocht Duimelijntje van de ene kant van het bord naar de andere varen; zij had twee witte paardenharen om mee te roeien. Dat was een prachtig gezicht! Zij kon ook zingen, zo fijn en zo liefelijk als niemand nog ooit had gehoord. Op een nacht dat ze in haar mooie bedje lag, sprong er een lelijke pad door het raam: er was een ruit stuk. De pad was afzichtelijk en groot en nat en zij sprong pardoes op de tafel, waar Duimelijntje lag te slapen onder het rode rozenblad. "Dat zou een uitstekende vrouw voor mijn zoon zijn!" zei de pad en toen pakte ze de notendop, waar Duimelijntje in sliep en sprong ermee het raam uit de tuin in. Daar stroomde een grote, brede rivier, de oever was moerassig en modderig en hier woonde de pad met haar zoon. Och!, hij had net zo"n afzichtelijk en gemeen gezicht als zijn moeder "koax, koax, brekke-ke-kex!" dat was alles wat hij kon zeggen toen hij het lieve, kleine meisje in de notedop zag. "Praat niet zo hard, anders wordt ze wakker!" zei de oude pad, "ze kon eens weglo-pen, want ze is zo licht als zwanendons! We zetten haar in de rivier op een plompenblad. Net een eiland voor wie zo licht en zo klein is. Dan kan ze niet weglopen en wij brengen onderwijl hier in de modder de mooie kamer in orde, daar kunnen jullie je dan inrichten!" Buiten in de rivier groeiden er heel wat plompen met hen brede, groene bladeren die op het water lijken te drijven; het verste blad was ook het grootste; daar zwom de oude pad heen en ze zette de notendop met Duimelijntje erop. Het stakkerdje werd vroeg in de morgen wakker en toen zij merkte waar ze was, begon ze bitter te huilen, want aan alle kanten van het grote, groene blad was water: zij kon helemaal niet meer aan land komen. De oude pad zat in de modder haar mooie kamer op te sieren met biezen en gele plompen het moest er netjes uitzien voor de nieuwe schoondochter en toen zwom zij met haar lelijke zoontje naar het blad in de rivier, waar Duimelijntje op zat. Zij wilden haar mooie bedje halen, dat moest in het bruidsvertrek worden neergezet, vóór zij daar zelf kwam. De oude pad boog diep voor haar in het water en zei: "Hier zie je mijn zoon, hij zal met je trouwen en jullie zult daar in de modder heerlijk samen wonen!" "Koax, koax! brekke-ke-kax!" dat was alles wat het zoontje kon zeggen. En toen namen ze het mooie bedje en ze zwommen daarmee weg. Maar Duime-lijntje zat helemaal alleen op helgroene blad te huilen, want ze wilde niet bij die lelijke oude pad wonen en met haar afschuwelijke zoontje trouwen. De visjes die beneden in het water zwommen hadden de pad wel gezien en ook gehoord wat ze zei, en daarom staken ze hen kop boven water, want ze wilden dat kleine meisje toch wel eens zien. Zodra ze haar in het oog kregen vonden ze haar zo lief, en ze vonden het zo jammer dat ze nu weg moest naar die lelijke pad. Nee, dat zou niet gebeuren. Beneden in het water knaagden ze met hen tanden rondom de groene steel van het blad waarop ze stond, en toen dreef het blad de rivier af, weg met Duimelijntje, zover dat de pad er niet kon komen.
Duimelijntje voer een heel eind en de vogeltjes in de struiken zagen haar en zongen: "Wat een lief klein meisje!" Het blad dreef verder en verder, en zo reisde Duimelijntje naar het buitenland. Een teer wit vlindertje vloog voortdurend om haar heen en streek ten slotte op het blad neer. Het vond Duimelijntje zo lief en die was zo blij, want nu kon de pad niet bij haar komen. Het was ook zo mooi waar zij nu voer: de zon scheen op het water, dat schitterde als glanzend goud.. Toen nam zij haar gordel, zij bond het ene eind om de vlinder en het andere aan het blad; zo kwam ze heel wat vlugger vooruit. Op hetzelfde ogenblik kwam er een grote kever aanvliegen. Hij kreeg haar in het oog, sloeg zijn klauwtjes om haar slank lijfje en vloog met haar in een boom. Maar het groene blad dreef de rivier af en de vlinder vloog mee, want hij was aan het blad vastgebonden en kon niet loskomen.
Lieve hemel, wat schrok dat arme Duimelijntje toen de kever met haar in de boom vloog. Maar ze was toch nog banger om die mooie, witte vlinder die ze aan het blad had vastgebonden; als hij nu eens niet los kon komen moest hij doodhongeren. Maar daar gaf de kever niets om. Hij ging met haar op het grootste blad van de boom zitten, gaf haar honing uit de bloemen te eten en zei dat ze erg lief was, al leek ze dan ook helemaal niet op een kever.. Toen kwamen alle andere kevers die in de boom woonden hen opzoeken; ze keken naar Duimelijntje, en de keverjuffers staken hen voelhoorns uit en zeiden: "Ze heeft maar twee benen; "t is niet veel bijzonders." "Ze heeft niet eens voelhoorns, " zei een ander. "Ze is zo dun om haar middel, jakkes! Ze is net een mens! Wat is ze lelijk!" zeiden alle kevermeisjes, en toch was Duimelijntje zo lief! Dat vond de kever die haar had geroofd ook wel, maar toen alle andere zeiden dat ze lelijk was, geloofde hij het ten slotte ook en hij wilde niets meer van haar weten! Zij kon gaan waar ze wilde. Ze vlogen met haar uit de boom en zetten haar op een madelief je; daar zat ze nu te huilen, omdat ze zo lelijk was dat de kevers haar niet wilden hebben. En tóch was ze het liefste dat je je kon denken, zo teer en doorschijnend als een rozenblaadje.
De hele zomer door leefde het arme Duimelijntje helemaal alleen in het grote bos. Ze vlocht een bed van grassprietjes en hing dat onder een groot hoefblad, zodat ze niet nat kon regenen, zij at honing uit de bloemen en dronk van de dauw die elke morgen op de bladeren lag. Zo verliepen de zomer en de herfst maar toen kwam de winter, die lange, koude winter. Alle vogels die zo mooi voor haar hadden gezongen vlogen weg; de bomen en de bloemen verdorden, het grote hoefblad waar ze onder had gewoond schrompelde ineen: er bleef niets van over dan een gele, verdorde steel. Zij had het zo verschrikkelijk koud, want haar kleren waren stuk en zij was zo teer en klein, dat arme Duimelijntje, ze móést wel doodvriezen. Het begon te sneeuwen en iedere sneeuwvlok die op haar neerviel, was voor haar zo zwaar als voor ons een hele lade vol want wij zijn groot en zij was maar een duim lang.. Toen wikkelde ze zich in een dor blad, maar dat gaf geen warmte, zij rilde van de koude. Vlak bij het bos waar zij leefde, lag een groot korenveld, maar het koren was al lang weg, alleen de naakte, droge stoppels staken uit de bevroren grond. Voor haar leek het of ze door een groot bos liep: o, wat rilde ze van de kou.. Toen kwam ze aan de deur van de veldmuis. Dat was een klein gaatje onder de korenstoppels. Daar woonde de veldmuis, lekker warmpjes, en had haar hele salon vol graankorrels, en bovendien een prachtige eetkamer en keuken. Het arme Duimelijntje stond in de deur, net als ieder ander bedelmeisje, en smeekte om een klein stukje graankorrel, want ze had in geen twee dagen iets te eten gehad. "Jij, arme stakker!" zei de veldmuis, want het was eigenlijk wel een oude, goede veldmuis, "kom jij maar binnen in mijn warme kamer en eet maar wat!" Omdat ze een goede indruk van Duimelijntje had zei ze: "Je kunt van de winter best bij mij blijven, maar je moet mijn huis netjes houden en mij verhaaltjes vertellen, want daar houd ik zo van!" Duimelijntje deed wat de goede, oude veldmuis van haar verlangde en had het buitengewoon goed.
Nu krijgen we gauw bezoek! " zei de veldmuis, "mijn buurman komt mij eens in de week bezoeken. Hij woont nog mooier dan ik, in grote kamers en hij draagt een heerlijke, zwarte pels. Als je hem tot man kreeg was je goed af, maar hij kan niet zien. Je moet hem de aardigste verhaaltjes vertellen die je kent!" Maar daar had Duimelijntje geen zin in. Zij wilde niets van die buurman weten: hij was een mol. Hij kwam in zijn zwarte pels op bezoek. Hij was zo rijk en zo geleerd, zei de veldmuis, zijn huis was dan ook twintigmaal zo groot als dat van de veldmuis. En geleerd was hij, maar van de zon en van mooie bloemen hield hij helemaal niet, daar sprak hij alleen maar kwaad van want hij had ze nooit gezien. Duimelijntje moest zingen en ze zong zowel van "Kevertje vlieg!" als van "Daar gaat een patertje langs de kant, " en toen werd de mol verliefd op haar om haar mooie stem, maar hij zei geen woord. Hij was een bescheiden man. Hij had pas een lange gang gegraven dwars door de grond, van zijn huis naar het hunne, en daar mochten de veldmuis en Duimelijntje nu wandelen wanneer ze wilden. Maar hij drukte hen op het hart, toch vooral niet bang te worden van het dode vogeltje dat in de gang lag, een vogeltje met veren en snavel en al, dat zeker kort geleden gestorven was toen de winter begon en juist daar, waar hij zijn gang gemaakt had, begraven lag. De mol nam nu een stukje vermolmd hout in de mond, want dat schijnt als vuur in het donker, en liep toen vooruit en lichtte hen voor in de lange, donkere gang.. Toen ze op de plaats kwamen waar het dode vogeltje lag, zette de mol zijn brede neus tegen de zoldering en stootte de aarde naar boven, zodat er een groot gat kwam, waardoor het daglicht naar beneden kon schijnen. Midden op de grond lag een dode zwaluw, haar mooie vleugels waren stevig tegen haar zijden gedrukt, kop en poten had zij onder haar veren getrokken; het arme dier was zeker van de kou gestorven. Duimelijntje had zo"n medelijden met het vogeltje, ze hield zoveel van ze, ze hadden toch immers de hele zomer voor haar gezongen en gekwinkeleerd. Maar de mol trapte naar haar met zijn korte pootjes en zei: "Nu piept zij niet meer! Wat moet dat droevig zijn als vogeltje geboren te worden. Goddank, dat geen van mijn kinderen ooit zo iets wordt, zo"n vogeltje heeft niets dan zijn "twiet-twiet" en moet "s winters doodhongeren!" "Ja, dat mag u als verstandig man wel zeggen, " zei de veldmuis. "Wat heeft dat vogeltje aan al zijn "twiet-twiet" als het winter wordt? Het moet verhongeren en doodvriezen; dat komt van al die grootsigheid!" Duimelijntje zei niets, maar toen de beide anderen het vogeltje de rug toedraaiden boog zij zich neer, streek de veren die over het kopje lagen terug en kuste het op de gesloten oogjes. Misschien is "t wel het vogeltje, dat zo mooi voor me zong van de zomer! dacht ze, wat heeft dat lieve, mooie beestje me een plezier gedaan!
De mol maakte nu het gat weer dicht waar het daglicht doorheen scheen en begeleidde de dames weer naar huis. Maar "s nachts kon Duimelijntje helemaal niet slapen; zij stond op en vlocht van hooi een mooi dekentje, droeg dat naar beneden en spreidde het over het dode vogeltje uit, zij legde zachte watten die zij in de kamer van de veldmuis had gevonden aan beide zijden van het diertje, opdat het goed warm lag in de koude aarde. "Vaarwel, mooi, klein vogeltje!" zei ze, "vaarwel, en dank voor je heer-lijke gezang van de zomer, toen alle bomen groen waren en de zon zo warm scheen op ons beiden!" Toen legde zij haar hoofdje tegen het borstje van de vogel, maar ineens schrok ze heel erg want het was, alsof er binnenin iets klopte. Het was het hartje van de vogel. De zwaluw was niet dood, zij lag bezwijmd en nu ze weer warm was kwam er weer leven in haar.
In het najaar vliegen alle zwaluwen weg naar warme landen, maar is er eentje te laat dan krijgt zij het zo koud dat zij dood neervalt en blijft liggen waar zij gevallen is, waar de koude sneeuw haar toedekt. Duimelijntje beefde, zo was ze geschrokken, want de vogel was groot, heel groot, in vergelijking met haar die slechts een duim lang was. Maar ze vatte moed, legde de watten dichter om de arme zwaluw heen en haalde een kruizemuntblad dat ze zelf tot dekbed had gehad en legde dit over de kop van de vogel. De volgende nacht sloop zij weer naar beneden en toen was de zwaluw springlevend maar zo moe dat zij maar een ogenblikje haar ogen kon opendoen en naar Duimelijntje kijken, die daar stond met een stukje vermolmd hout in de hand, want ander licht had ze niet. "Dank je wel, lief kindje! " zei de zieke zwaluw tot haar. "Ik ben zo heerlijk warm geworden! Ik word weer gauw sterk genoeg om weg te vliegen naar de warme zon-neschijn!" "O," zei ze, "het is buiten zo koud, het sneeuwt en het vriest! Blijf toch in je warme bed, ik zal je wel verplegen! " Toen bracht zij de zwaluw water in een bloemblad en de vogel dronk en vertelde haar hoe ze haar ene vleugel had gescheurd aan een doornstruik en hoe ze daarom niet zo hard kon vliegen als de andere zwaluwen, die ver weg gingen naar de warme landen. Ze was ten slotte op de grond gevallen, maar verder kon ze zich niets herinneren en ze wist helemaal niet hoe ze hier gekomen was.
De hele winter door bleef ze daarbeneden, en Duimelijntje was lief voor haar en hield heel veel van haar; noch de mol, noch de veldmuis merkte er iets van, want ze mochten de arme zwaluw niet lijden.
Zodra het voorjaar kwam en de warme zonnestralen op de aarde schenen nam de zwaluw afscheid van Duimelijntje die het gat opende dat de mol aan de bovenkant had gemaakt. De zon scheen zo heerlijk naar binnen dat de zwaluw vroeg of zij niet mee naar buiten wilde. Ze kon toch op haar rug zitten en ze zouden ver weg naar het groene bos vliegen. Maar Duimelijntje wist dat de oude veldmuis verdrietig zou zijn wanneer ze haar zo verliet. "Nee, ik kan niet!" zei Duimelijntje. "Vaarwel, vaarwel!" "Goed, lief meisje!" zei de zwaluw en vloog naar buiten in de zonneschijn! Duime-lijntje keek haar na en de tranen kwamen haar in de ogen, want ze hield zoveel van de arme zwaluw. "Twiet-twiet!" zong de vogel en ze vloog het groene bos in. Duimelijntje was erg bedroefd. Ze mocht niet eens naar buiten in de zonneschijn; het graan dat op de akker was gezaaid, tegenover het huis van de veldmuis, schoot zo hoog op dat het een dicht bos was voor het arme ding, dat maar een duim lang was. "Nu moet je van de zomer aan je uitzet naaien! " zei de veldmuis tot haar, want de buurman, die vervelende mol in zijn zwarte pels, had een aanzoek om haar hand gedaan. "Je moet wol en linnen hebben! Je moet iets krijgen om op te zitten en op te liggen, wanneer je de vrouw van de mol wordt!" Duimelijntje werd aan het spinnewiel gezet, en de veldmuis huurde vier spinnen om dag en nacht te spinnen en te weven. en hij praatte dan altijd over later. en hij praatte dan altijd over later, wanneer de zomer voorbij was en de zon helemaal niet zo warm meer was, nu brandde zij de grond zo hard als steen; ja, wanneer de zomer voorbij was, zou hij met Duimelijntje bruiloft vieren. Maar ze was niet blij want ze hield helemaal niet van die vervelende mol. Iedere morgen wanneer de zon opkwam, en iedere avond wanneer ze onderging, sloop ze de deur uit; en wanneer dan de aren door de wind uit elkaar woeien kon ze de blauwe hemel zien en ze dacht eraan, hoe licht en hoe mooi het daarbuiten was. Dan verlangde ze er zo naar dat ze opnieuw die lieve zwaluw zou zien; maar die kwam nooit meer, die vloog zeker ergens ver weg boven het mooie, groene bos..
Toen het najaar werd had Duimelijntje haar hele uitzet klaar. "Over vier weken zal de bruiloft zijn! " zei de veldmuis tot haar. Maar Duimelijntje huilde en zei dat ze niet met die vervelende mol wilde trouwen. "Dwaasheid!" zei de veldmuis, "wees nu niet koppig want anders bijt ik je met mijn witte tanden! Je krijgt een heel bijzondere man! Zo"n zwarte pels heeft zelfs de koningin niet! En zijn kelder en zijn keuken zijn goed voorzien! Dank God voor zo"n man!" Toen zouden ze dan bruiloft houden! De mol was al gekomen om Duimelijntje te halen; diep in de grond zou ze met hem wonen en nooit buiten in de warme zon komen, want daar kon hij niet tegen. Het arme kind was erg bedroefd, nu moest ze die lieve zon vaarwel zeggen die ze bij de veldmuis in de deur toch nog mocht zien. "Vaarwel, helle zon!" zei ze en ze strekte haar armen hoog in de lucht en liep ook een klein eindje buiten het huis van de veldmuis: nu was het graan geoogst en alleen de dorre stoppels op het veld stonden. "Vaarwel, vaarwel! " zei ze en sloeg haar armpjes om een kleine ronde bloem. "Groet de kleine zwaluw van mij, wanneer je haar te zien krijgt!" "Twiet-twiet! " klonk het op hetzelfde ogenblik boven haar hoofd. Ze keek op, het was de kleine zwaluw die juist voorbijkwam.
Zodra ze Duimelijntje zag was ze erg blij. En het meisje vertelde de vogel hoe naar ze het vond om met die lelijke mol te trouwen en dat ze nu diep onder de grond moest wonen, waar de zon nooit scheen. Ze moest er zo erg om huilen. "Nu begint de koude winter, " zei de kleine zwaluw, "ik vlieg ver weg naar de warme landen, wil je met me mee? Je kunt op mijn rug zitten! Bind je maar vast met je gordel, dan vliegen we weg van die lelijke mol en zijn donkere huis, ver weg over de bergen naar warme landen, waar de zon warmer schijnt dan hier, waar het altijd zomer is en waar prachtige bloemen staan. Vlieg maar mee, jij lieve, kleine Duimelijntje, jij hebt mijn leven gered toen ik, ziek van de kou, in die donkere aardgang lag!" "Ja, ik ga met je mee!" zei Duimelijntje en ze ging op de rug van de vogel zitten, met haar voeten op diens uitgespreide vleugels; zij bond haar gordel vast aan een van de stevigste veren en toen vloog de zwaluw hoog de lucht in, over bossen en over meren, hoog over de hoogste bergen waar altijd sneeuw ligt, en Duimelijntje rilde in die koude lucht. Maar toen kroop ze onder de warme veren van de vogel en alleen haar hoofdje stak naar buiten om al die pracht daarbeneden te aanschouwen.. Toen kwamen ze in de warme landen. Daar scheen de zon heel wat helderder dan hier. De hemel was tweemaal zo hoog, en overal groeiden de heerlijkste groene en blauwe wijndruiven. In de bossen hingen citroenen en sinaasappelen aan de takken, het rook er naar mirte en kruizemunt, en op de weg liepen de liefste kinderen met grote, bonte vlinders te spelen. Maar de zwaluw vloog nog verder weg en het werd mooier en mooier. Onder de heerlijkste, groene bomen aan een blauw meer stond een stralend wit, marmeren slot uit oude tijden, waar wingerdranken zich slingerden om de hoge zuilen; en heel in de hoogte waren er talloze zwaluwnesten en in een ervan woonde de zwaluw die Duimelijntje droeg. "Hier is mijn huis! " zei de zwaluw, "maar wil je nu beneden een van die prachtige bloemen uitzoeken die er groeien, dan zal ik je daar neerzetten; en je zult "t heerlijk hebben, zo heerlijk als je maar wilt!" "Dat is prettig!" zei ze, en ze klapte in haar beide handjes. Daar op de grond lag een grote, witte marmeren zuil die omgevallen was en in drie stukken gebroken, maar tussen de brokstukken groeiden de schoonste witte bloemen. De zwaluw vloog naar beneden met Duimelijntje en zette haar op een van de brede bladeren; maar wat stond zij nu verbaasd!
Daar zat, midden in de bloem, een jongen, wit en doorzichtig alsof hij van glas was. Hij had een mooi gouden kroontje op het hoofd en prachtige vleugels aan de schouders, hijzelf was niet groter dan Duimelijntje. Hij was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zo"n jongen of zo"n meisje, maar deze was de koning van hen allen samen. "Lieve hemel, wat is hij mooi! " fluisterde Duimelijntje tot de zwaluw. De kleine prins schrok erg van de zwaluw die bij hem zo klein en teer vergeleken een reuzenvogel was, maar toen hij Duimelijntje zag werd hij zo vrolijk : zij was het liefste meisje dat hij ooit had gezien. Daarom nam hij zijn gouden kroontje van het hoofd en hij zette het op het hare, vroeg hoe ze heette en of ze zijn vrouw wilde worden, dan zou ze koningin zijn van alle bloemen! Ja, dat was nu nog eens een heel andere man dan die paddenzoon of die mol met zijn zwarte pels. Ze gaf dan ook de prins haar jawoord en uit iedere bloem kwam een dame of een heer, zo elegant dat het een lust was om te zien. Allemaal brachten ze Duimelijntje geschenken, maar het mooiste van alles was een paar allerliefste vleugeltjes van een grote witte vlieg; ze werden op Duimelijntjes rug bevestigd en toen kon zij van bloem tot bloem vliegen. Alles was blij en de kleine zwaluw zat boven in haar nest en zong voor hen zo goed ze kon, maar in haar hart was ze toch bedroefd want ze hield zoveel van Duimelijntje en had nooit van haar willen scheiden. "Jij moet niet meer Duimelijntje heten! " zei de engel van de bloem tot haar, "dat is een lelijke naam, en je bent zo mooi! We zullen je Maja noemen!"
Vaarwel, vaarwel! " zei de kleine zwaluw en vloog weer weg, ver weg van de warme landen naar Denemarken; daar had ze boven een venster een klein nestje, waar iemand woont die sprookjes kan vertellen.
Voor hem zong de zwaluw "twiet-twiet!" en van haar hebben we het hele verhaal.
. Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: " Jij met je twee ogen bent niets beter dan t gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden. Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar t land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen mn zusters en mn moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb. " Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met t heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en t tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: " Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zon honger." En ze zei:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte* toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt. Toen ze s avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat t eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht. Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: " Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door t ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je? Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen." De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet t in t geheim doen." Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht. " Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen. " Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je? Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan. " En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: " Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed t voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in t hart, zodat ze dood neerviel. Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd t huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet. " De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van t gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn. " En tegelijk was ze weer verdwenen. Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt. " En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die s avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur. De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had. Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom. " Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde. Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan nietje drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje. " Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij. " De zusters riepen: " Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel." Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst. Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, " kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen! " en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje die stond net bij de boom en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil." Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien." Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" " Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom. " En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn." Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, " al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan. Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.