het verstomde geraas likt langsheen mijn oog Schroeit mijn tere huid komt tot stilstand in mij
zittend aan de schelde haar eeuwige deinen van schepen in de stad resonerend langs haar kaai
ik ben een meeuw van haar vlieg tussen haar fiere torens tot de mast van haar schipper ik trek mijn voorzeil aan
laat het water reizen spoel de stad maar aan zwemmend in haar stegen over de keien van het zuid
ik zit hier aan haar zeide haar liefde links van me likkend aan mijn hals haar schone torens in de lucht
ze draagt zich op handen hoog boven de kempen uit liggend op een zilveren schotel vanop linkeroever zie je dat
hier aan de koekenkant wast de trage tijd de kaai terwijl het bonkend hart slaat onder het centrum van de stad
ik sta in niemandsland de lege betonnen oever tussen mijn land en stad verscheurd door de schelde
ik verdrink er in de tijd omzoomd door verstilde golven niets anders dan een rustige zon glooiend tussen haar prachtige torens
|