Door
ons geloof weten wij dat er maar één ware God is en dat Hij geen begin had en
geen einde zal kennen. Niettegenstaande er maar één ware God is, zijn er in Hem
drie onderscheiden Personen die wij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
noemen. Deze drie Personen zijn slechts één God omdat Zij in drie Personen één
en hetzelfde goddelijk Wezen vormen.
Dit
goddelijk Wezen heeft verschillende eigenschappen; en omdat er slechts één God
is, ook al zijn in Hem drie Personen, bezitten alle drie volledig dezelfde wijsheid,
dezelfde goedheid, dezelfde liefde, dezelfde barmhartigheid, dezelfde macht en
dezelfde gerechtigheid. Deze drie goddelijke Personen hebben deze goddelijke
attributen onder elkaar bij wijze van spreken verdeeld.
De
Vader heeft als attributen macht en gerechtigheid die als het ware Hem eigen
zijn en Hem behoren. Zo zijn wijsheid en barmhartigheid attributen van de Zoon;
de Heilige Geest, die voortkomt uit de Vader en de Zoon, wordt gekenmerkt door
liefde en goedheid.
Deze
God, drievoudig heilig, is van nature de bron van alle geluk en vreugde, van
alle gelukzaligheid en grootheid, van alle macht en heerlijkheid, want Hij
alleen is enig en zonder begin, en al het overige, dat geen God is, had dus een
begin en al wat een begin had, is uit God en is voor zijn bestaan afhankelijk
van zijn wil.
Alles
in de hemel en op aarde, alles, werkelijk alles is afhankelijk van zijn wil. En
als Hij dit wenste, dan zouden de hemelen en al wat zij bevatten, de aarde en
al haar bewoners, letterlijk alles zou precies op het moment dat Hij dit wenst,
geheel verdwijnen en terugzinken in het niet waaruit God het heeft
voortgebracht. En zelfs als dit gebeurde, dan nog zou Hijzelf de volmaakte
blijven en dezelfde majesteit en macht behouden, hetzelfde geluk, dezelfde
gelukzaligheid, vreugde en heerlijkheid, dezelfde kracht en schoonheid als
voordien. Want buiten Hem kan niets en niemand van al het geschapene ook maar
het geringste toevoegen aan Gods majesteit, schoonheid, heil, gelukzaligheid,
macht en heerlijkheid.
Inderdaad,
er is niets dat ook maar iets kan toevoegen aan wat Hij is, want Hij is degene
die werkelijk is, terwijl wij en al het geschapene in één woord niets zijn.
Doordat
Hij is wie Hij is en wat Hij is, en er buiten Hem helemaal niets is dat zijn
geluk kan vermeerderen, beschouw Hem maar in de eeuwen der eeuwen van zijn
bestaan, voor eeuwig..., voor eeuwig..., want die eeuwigheden waren in Hem en
ontvingen van Hem hun leven, ze zijn immers geschapen door Hem in al zijn
majesteit, heil, gelukzaligheid, schoonheid, heerlijkheid en macht, die niemand
Hem ooit kan ontnemen omdat niemand behalve Hij werkelijk bestaat.
Hij
is het leven en de enige die een leven leidt dat exclusief zijn leven is, en doordat
Hij het Leven is, kan Hij nooit sterven. Zijn goddelijke natuur bevat meer
gelukzaligheid, heil, schoonheid, majesteit en heerlijkheid dan er
waterdruppels zijn in alle zeeën, rivieren en bronnen ter wereld. En zijn
goddelijke natuur is net als een raat die altijd spontaan de honing uitstort
die zij bevat. Zijn natuur is als een bron die altijd vol is, want haar
oorsprong is onbegrensd en onmetelijk. Zij deelt uit zichzelf onmetelijke
rijkdommen uit van de schoonheden die schuilen in haar eigen onbegrensde
goedheid; en deze onbegrensde goedheid is een goddelijk attribuut van de
Heilige Geest dat Hem als het ware kenmerkt.
Zie
Hem eens als iemand die iets mist, omdat Hij niemand heeft aan wie Hij die
vreugde en dat geluk kan wegschenken waarvan het goddelijk Wezen overstroomt.
Goedheid is immers van nature vrijgevig en wil zoveel mogelijk laten delen in
wat haar geheel en al eigen is. En aan wie kan God nu geven wat Hij heeft, wie
kan Hij toestaan te delen in wat Hij bezit, als er buiten Hemzelf niemand
bestaat ? Als de drie onderscheiden Personen, die het goddelijk Wezen in zich
bevat, één en hetzelfde zijn, één God zijn, hoe kan dan de Heilige Geest zijn
verlangen verwezenlijken ? Wat voor middelen moet Hij gebruiken om zijn
goddelijk attribuut waar te maken ?
Met
het attribuut van de goedheid haalde Hij de andere attributen in God over,
zodat ze allen samenwerkten (zoals ze altijd doen aangezien ze het natuurlijk
bezit zijn van het goddelijk Wezen) met de wil en het verlangen van God om met
zijn macht wezens te scheppen die, zonder zelf God te zijn, toch konden delen
in zijn majesteit, zijn schoonheid, zijn heil, gelukzaligheid en heerlijkheid,
feitelijk in al die dingen die aan het goddelijk Wezen ontspringen en waarin
zij zich konden verheugen, omdat God nog is zoals Hij is, dat wil zeggen : het
enige dat bestaat en dat geen einde heeft en dat nooit een einde kan hebben.
Gods wil en instemming accepteerden wat zijn goddelijke attributen Hem hadden
gevraagd. Zo zien we hoe de Heilige Geest als het ware ons bestaan heeft
bewerkt, en de oorzaak is dat wij geschapen werden voor zoveel geluk en
vreugde.
Maar
hoe moeten wij de Heilige Geest bedanken voor zijn liefde, als wij Hem niet
kennen ? Eerlijk gezegd, heb ik zelf van dit alles nooit iets geweten tot mijn
onvergetelijke Leermeester in eigen Persoon mij onderricht heeft. Hoe moest ik
de Heilige Geest danken voor zijn goedheid ? Heer, dit verklaart waarom mijn
hart zo bedroefd is, als ik zie dat niemand U kent. Hoe kunt U bekend worden
zoals U in wezen bent, als U niet U zelf bekend maakt ?
O
heilige en goddelijke Geest ! O onmetelijke goedheid en opperste liefde ! U
bent een onbegrensde oceaan van grenzeloze heerlijkheid en geluk, en toch
voelde U bij wijze van spreken een gemis, toen U niemand had met wie U alles
wat U had en hebt, kon delen.
Hoe
slecht beantwoorden wij zon onmetelijke goedheid ! Hoe weinig weten wij de
grote gunsten naar waarde te schatten die U, heilige en goddelijke Geest, ons
hebt willen geven met zoveel gulheid en edelmoedigheid, zonder maat en zonder
enige beperking. Zo nam U ons op in die onmetelijke oceaan die in U is, zodat
wij tot in alle eeuwigheid voorgoed gelukkig mogen zijn met uw eigen geluk,
zodat wij voorgoed gezegend mogen zijnmet uw eigen gelukzaligheid, zodat wij voorgoed mooi mogen zijn in uw
goddelijk oog met uw eigen schoonheid, en heerlijk met uw eigen heerlijkheid
over al het schone en verhevene dat de hemelen bevatten, die U hebt geschapen
alleen voor onze vreugde en ons geluk.
Ik
zou de hele wereld willen afreizen om met de mensen over U te praten zodat zij
gingen begrijpen wat U ons voor alle eeuwigheid hebt gegeven en dat zij U
zouden gaan liefhebben en U nu reeds zouden dienen in het leven van alle dag.
O
Gij, mijn leermeester, U bent mijn alles in alle opzichten ! Wanneer zij U
eenmaal bezitten, dan zal, als ze een of ander verdriet moeten ondervinden
zoals het leven dat meebrengt, hun grootste verdriet zijn, dat ze U niet hebben
gekend en dat ze U niet als enige hebben bemind.
O
verheven Goedheid, kom tot ons om ons te ontmoeten, zodat wij allen U leren
kennen. Dat wij in deze ballingschap nooit zonder uw gezelschap ronddwalen. O
heilige en goddelijke Geest, wees het licht dat ons langs onbekende paden de
weg toont die leidt tot U. Wees de wijze Leermeester, die onze onwetendheid en
onverschilligheid wegneemt en die ons als een liefhebbende moeder leert spreken
tot de Heer, als wij in zijn tegenwoordigheid zijn. En dat wij, door U in alle
opzichten onderricht, niet onwaardig bevonden worden, ons te verheugen in wat
uw grenzeloze goedheid voor ons heeft bereid. En dat wij ons in dat alles mogen
verheugen, samen met uw Persoon in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Uit : Kom,
Heilige Geest... Francisca J. Del Valle
Aan
de ene kant op een berghelling de grondtroepen van de Filistijnen.
Aan
de andere kant op een berghelling de grondtroepen van de Israëlieten.
Ertussen
een dal.
Het
had evengoed een scène kunnen zijn van de Gulden Sporenslag. Aan de ene kant de
Fransen en aan de andere kant de Vlamingen met ertussen een moerassig stuk en
een beek.
Er
trad uit het kamp van de Filistijnen een man die boven alle koppen uit stak
Goliat. Laat ons zeggen dat de Israëlieten hem al lang zagen aankomen. Hij was
drie koppen groter dan de langste man van de Israëlieten. Hij had een bronzen
helm op zijn hoofd. Hij droeg een schubbenpantser en scheenplaten, allen van
brons. Hij had een bronzen kromzwaard. Bovendien had hij een lans bij die een
stam van een kleine boom kon zijn, met erop een ijzeren spits. Zijn
schilddrager liep voor hem uit, als een nietig mannetje.
Hij
riep tot de Israëlieten : Willen jullie oorlog ? Laat ons het volgende
afspreken : Wijs iemand aan en laat die naar mij komen. Als hij in een
tweegevecht van mij wint, dan zullen wij jullie dienen. Zoniet dan zijn jullie
onze slaven. Ik daag jullie Israëlieten vandaag uit om iemand te sturen die met
mij kan vechten ! Dit zei hij s morgens en s avonds, veertig dagen lang.
Koning
Saul van de Israëlieten wist met deze uitdaging geen raad. Zijn soldaten
mochten dan al dapper zijn, maar dit zagen ze niet zitten. Ze praatten er
onderling over, maar ze werden banger met de dag.
David
was de jongste van acht. Hij woonde bij zijn vader Isaï in Betlehem. Davids
drie oudste broers Eliab, Abinadab, Samma waren in het leger, en streden met
koning Saul.
David
hoedde de schapen van zijn vader.
Isaï
zei tegen David : Breng dit geroosterd graan en 10 broden naar je broers in het
legerkamp. Geef ook 10 kazen aan de hoofdman van hun divisie. Kijk hoe het met
je broers gaat. Breng nieuws van je broers over.
David
kwam juist op het moment dat de Israëlieten en de Filistijnen zich in slagorde
tegenover elkaar stelden. David liet zijn proviand achter bij een bewaker van
het legermateriaal en liep naar het front naar zijn broers. Hij stond nog met
hen te praten, toen Goliat terug dezelfde eis stelde. De Israëlieten zagen een
confrontatie allerminst zitten. Daarom had koning Saul een paar bonussen
uitgeloofd voor degene die deze reus kon verslaan : zijn dochter en
vrijstelling van belastingen voor de winnaar en zijn familie. Maar dit leek
geen effect te hebben op de Israëlieten.
Maar
op David wel. Hij werd zelfs aan koning Saul voorgesteld. David vertelde hem de
verhalen toen hij een leeuw of een beer moest doden om de kudde schapen te
beschermen. Toch had Saul zijn twijfels, maar hij gaf de jonge onverschrokkene
een kans.
David
: Hij zal eens kennis maken met de levende God !
Saul
: Ga dan en moge de Heer met je zijn.
David
zocht in de beek 5 gladde stenen uit en ging met zijn slinger in de hand op de
Filistijn af. Toen Goliat boven het hoofd van zijn schildknaap David zag
naderen, bulderde hij : Kom maar eens hier, dan zal ik je vlees voeren aan de
roofvogels en roofdieren ! Daarop volgden nog een hoop vervloekingen bij zijn
goden. Dit maakte op David geen enkele indruk.
David
: Jij komt op mij af met zwaard, lans en sabel, maar ik kom op jou af met de
God van Israël. Degene die jij minacht. Vandaag zal de Heer jou aan mij
overleveren.
Ik
zal jou neerslaan, jou in mootjes hakken. De lijken van de Filistijnen zijn
voor de roofvogels en de roofdieren. De hele aarde zal weten dat Israël een God
heeft.
Deze
hele menigte zal weten dat de Heer geen redding brengt door het zwaard of de
lans. Want de Heer beslist over de strijd en Hij zal jou aan ons uitleveren.
Goliat
ging op David toe en David rende naar hem. Hij nam daarop een steen en
slingerde die naar de Filistijn. Hij werd in het voorhoofd getroffen en hij
viel voorover op de grond. Dan rende David naar de Filistijn, trok het zwaard
van de Filistijn en onthoofde hem. De Filistijnen sloegen op de vlucht,
achterna gezeten door de Israëlieten.
David
nam het hoofd van de Filistijn en ging naar koning Saul. Zijn verdiende
beloning in ontvangst gaan nemen.
Dit
zijn eenvoudige zinnen. Niet de zinsbouw, maar de wederkerigheid in die zinnen
door enkel de klemtoon te veranderen maakt die zinnen perfect. Bovendien zijn
ze zo subliem in naastenliefde.
Mijn leven is jouw leven.
Betekenis
: Ik richt mijn leven zo, dat jij echt zou LEVEN.
Mijn
leven is jouw leven.
Betekenis
: Jij maakt er je leven van om mij te laten echt LEVEN.
Mijn hoop is jouw hoop.
Betekenis
: Ik hoop en jij hoopt met mij hetzelfde.
Mijn
hoop is jouw hoop.
Betekenis
: Jij hoopt en hoopt met mij hetzelfde.
Mijn liefde is jouw liefde.
Betekenis
: Mijn liefde is jouw liefde te geven.
Mijn
liefde is jouw liefde.
Betekenis
: Jouw liefde smelt samen met mijn liefde.
Mijn geloof is jouw geloof.
Betekenis
: Ik neem jouw geloof over en sterk mijn geloof.
Mijn
geloof is jouw geloof.
Betekenis
: Jij gelooft in mij en sterkt je geloof samen met mijn geloof.
Ik
woon in een rijhuis naast een bouw van 14 kleine appartementjes. Die bouw bestaat
uit een voorhuis en een achterhuis.
Mijn
vader leefde toen nog en we stonden in de tuin. Ik heb niet echt 'groene' vingers
en ik kon raad van mijn pa gebruiken.
Ik
had het al vele keren gehoord, maar mijn vader keek verbaasd. Ze waren in één van die appartementjes, naast de tuin,
ruzie aan het maken. Een man en een vrouw. Het ging er heftig aan toe. De vrouw
kreeg slaag. Ze huilde en tierde... Ze hadden een klein kindje want het was ondertussen
aan het wenen. Ik had het al eerder door. Ik zei mijn vader dat je best niet
tussenbeiden kon komen. In mijn tuin heb ik een grotje. Ik had de stenen gekuist van hun moskleur en had er een mariabeeldje in
gezet. We deden samen een gebedje.
De
situatie naast de deur was na ongeveer 2 weken veranderd. Ik heb het koppel
niet meer horen vechten en volgens mij heeft de vrouw geen klop meer gekregen.
Ik kan niet zeggen dat mijn gebed altijd voor mij werkt, maar het zal zeker wel
in het voordeel van een ander werken. Geloof het maar !
Vele
jaren geleden leefde er in een groot bos een oude bramenplukker. Zijn vader en
moeder lagen al een halve eeuw aan de voet van een beuk begraven, maar dat was
de bramenplukker al lang vergeten. Hij wist niet eens wat het scheefgezakte
kruis eigenlijk wilde zeggen, maar achtte het toch raadzaam, wanneer hij er s nacht
langs moest, een omweg te maken.
Verder woonde er niemand in het bos en daarom dacht de bramenplukker dat hij
alleen was op de wereld. Deze gedachte deed zijn opgewektheid geen schade. Hij
zong luidkeels de vrolijkste liedjes, zonder ophouden, behalve s nachts, want
dan moest hij slapen - dat is een goede reden. Maar verder, verder was er geen
vrolijker mens denkbaar. Zie, zei hij dan s morgens, die zilveren parels op
de bloemen! Voor wie anders liggen al die diamanten over het gras gestrooid dan
voor mij? Wat ben ik rijk! En als hij door het woud liep, zuchtte hij: Wat
een hoge gewelven, wat een ruime portalen, wat een prachtige zuilen! En dat
alles voor één man!
s Middags lag hij op zijn rug naar de wolken te kijken, die de wonderlijkste
figuren voor hem maakten. Zie, sprak hij dan, een beer! En daar een
winterlandschap! Wie heeft er zon zoldering? Ik word er verlegen van! Maar s
avonds was de bramenplukker het vrolijkst. Dan ging hij onder de laurierboom
zitten voor zijn huisje en wachtte gespannen af. Plotseling, als de zon voor
het laatst haar purperen stralen over de heuvels wierp, begon ver in het woud
een fijne hoge stem te jubelen, zo verrukkelijk mooi en toch zo eindeloos
weemoedig, dat de bramenplukker de tranen in de ogen kwamen. Heerlijk,
prachtig! riep hij dan op het einde uit, dank, dank, onbekende zanger! Wat
een muziek! Wat een geluid! Hoe jammer dat ik alleen op de wereld ben!!
Maar dat was hij niet. Op een avond trok een ontdekkingsreiziger door het woud,
duwde de kleine wankele deur open en stond glimlachend voor de bramenplukker. Vriend,
sprak hij, wat eten en een bed, dat is al. Want ik heb honger en ik ben
vermoeid. Versta je me? De bramenplukker zat doodsbleek op zijn stoel en
zweeg. Komaan, hernam de reiziger, hier is een goudstuk. Dat maakt de tong
wat losser. Nu stond de bramenplukker recht. Wezen, sprak hij moeilijk, ik
heb uw goud niet nodig. Daarom zweeg ik niet. Mag ik u eens aanraken? Ga je
gang, sprak de reiziger, die een vrolijk man was. En de bramenplukker raakte
de reiziger aan. Hij kneep in zijn neus, draaide zijn hoofd naar alle kanten,
keek aandachtig in de mond en riep : Net als ik! Net als ik! Alles hetzelfde!
en hij omhelsde hem.
Wat ben jij een onnozelaar, lachte de reiziger, zich losmakend, heb je nog
nooit een mens gezien? Ik ben niet alleen! riep de bramenplukker, in de
handen klappend, ik ben niet alleen! Precies dezelfde benen! en hij danste
rond de tafel. Kom, hernam de reiziger, ik heb honger. Bedwing je een
beetje.
En hij zette zich aan tafel, nam een bord uit zijn reiszak en zette dit met een
veelbetekenende klap voor zich neer. Welnu, zei hij, laat eens wat zien. Ja,
ja! riep de bramenplukker, Net als ik! Juist hetzelfde! En hij danste naar
de provisiekast, haalde brood, worst en ontbijtkoek, en danste met dit alles om
de tafel heen, wel driemaal. Toen ging hij zitten, haalde diep adem en zei: Tast
toe. De reiziger at zwijgend. Bij elke hap die hij deed, riep de bramenplukker
verrukt: Net als ik! Dat was in het begin wat hinderlijk, maar de reiziger
had honger en at glimlachend verder. Daarna keek hij op. Zijn oog viel op het
goudstuk, zoals het daar lag, op de rand van de tafel.
Vriend, sprak hij, waarom wilde je dat goudstuk niet van mij aannemen? Ik
heb het niet nodig, antwoordde de bramenplukker eenvoudig, ik heb diamanten.
Diamanten? herhaalde de reiziger, heb jij diamanten? Hoeveel? Precies weet
ik het niet, sprak de bramenplukker nadenkend, een paar grasvelden vol Zeg
het nog eens? Een paar grasvelden vol, herhaalde de bramenplukker. Dit keer
was het de reiziger, die doodsbleek op zijn stoel zat.
Man, riep hij, je bent schatrijk! Dat zei ik toch al, sprak de
bramenplukker, maar dat is niet alles. Ik heb nog andere dingen. Noem nog
eens wat, kameraad. Ja, hernam de bramenplukker verlegen, er is zo veel. Er
zijn bijvoorbeeld spiegels. Spiegels? vroeg de reiziger geïnteresseerd. Ja,
vervolgde de bramenplukker op dezelfde achteloze toon, een paar duizend, ik
heb ze nooit geteld. Sommigen zijn zo groot dat je een dag nodig hebt om er
omheen te lopen. Ach ja. Een dag nodig om er Vriend, waar liggen al die
schatten? In mijn huis.
Dat moet een paleis zijn! stamelde de reiziger. Het is ook een paleis,
antwoordde de bramenplukker glimlachend, ik heb het zelfs nooit helemaal
bekeken, daarvoor is het te groot. Er zijn zuilengangen waarvan men het eind
niet kan zien. Duizenden slanke kolommen dragen het gewelf. Dat is een lust voor
het oog! Af en toe ontmoet men zelfs nog hogere en wijde portalen. Het gewelf
is daar niet groen, maar lichtblauw met witte vlekken.
Mozaïek dus? vroeg de reiziger ademloos. Ik weet niet wat u bedoelt, sprak
de bramenplukker. De reiziger legde het moeilijke woord uit. O, nee! hernam
de bramenplukker lachend, dat stelt niets voor! Het zou mij vervelen altijd naar
hetzelfde te kijken. Nee, hier bewegen de figuren, zij trekken langzaam en
statig voorbij, ja, zij vormen de wonderlijkste gedaanten: ijsberen,
winterlandschappen, en kabouters met baarden. Zelfs de kleuren veranderen: dan
is het diepblauw, dan lichtgrijs, soms beide. Het is heerlijk om te zien; men
wordt er nooit moe van!
Dat is ongelooflijk! riep de reiziger, ongelooflijk! En dat alles voor één
man. Ben je soms niet eenzaam tussen al die zuilen, galerijen en spiegels?
O nee! sprak de bramenplukker, er is muziek genoeg, van overal en de hele
dag door. Muziek? riep de reiziger, muziek? Kom, bramenplukker, nu maak je
me wat wijs. Nee, echt niet, verzekerde de bramenplukker, de hele dag door
en telkens nieuwe liedjes. Maar s avonds worden de solos gezongen. Daar heb
ik een aparte zanger voor. U moet morgenavond eens luisteren. U blijft toch
vannacht hier slapen?
Nee, antwoordde de reiziger, zijn jas aantrekkend, ik ga onmiddellijk door.
Ik ben ontdekkingsreiziger. Dit is mijn grootste ontdekking. Ik ga het iedereen
vertellen.
Dat moet u doen, sprak de bramenplukker, ik vond het al spijtig dat ik alleen
was om ervan te genieten. Maar blijf toch één nachtje! Dan zal ik u morgen
alles zelf laten zien en kunt u het nog veel beter vertellen.
Nee, sprak de reiziger, tijd is geld! Ik ga onmiddellijk door. Bedankt voor
de ontbijtkoek. Adieu. Hij trok de deur achter zich dicht en verdween in de
nacht. De bramenplukker snelde naar buiten, maar hij zag niets. Wat jammer,
mompelde hij, tijd is geld! En hij had zoveel parels mogen hebben als een mens
kan dragen. Reiziger, reiziger! Kom terug! Maar de reiziger hoorde hem niet. Hij
sprong over sloten en heggen, zwom twee rivieren over, trok een donker woud
door en was in de stad.
Burgemeester, zei hij, ik heb iets belangrijks te melden. Wel, sprak de
burgemeester, Ga maar op het stadhuis staan. En de reiziger ging op het
stadhuis staan. Mensen! riep hij, willen jullie graag parels hebben? Ja!
riepen de mensen. En voelt er iemand wat voor spiegels, zo groot als dit
marktplein? Ja!, riepen de mensen, geef ze maar hier! En is er hier soms
iemand die graag in een paleis wil wonen met groene zuilengangen en plafonds
van beweegbaar mozaïek? Dat klinkt goed! riepen de mensen, waar staat het?
Kom mee! riep de ontdekkingsreiziger, loop achter me aan! We hebben geen
tijd te verliezen!
En zij trokken een donker woud door, zwommen twee rivieren over, sprongen over
sloten en heggen, en waren bij de bramenplukker. Bramenplukker! riep de
reiziger, hier zijn we! Wat aardig! riep de bramenplukker, u laat er geen
gras over groeien, moet ik zeggen. Hemeltje lief, wat hebt u daar veel mensen
bij u! Het zijn er wel een paar duizend! Wat nu? Wij komen de parels halen,
sprak de burgemeester, naar voren tredend, en wij gaan in het paleis wonen
waar de zoldering van beweegbaar mozaïek is en de zuilen van groen smaragd. Wij
komen luisteren naar de muziek en de spiegels moeten we ook hebben. Wel, dat
is heerlijk! riep de bramenplukker, hem omhelzend, ik ben zo blij dat jullie
het ook waarderen! Dat jullie inzien hoe mooi dat alles is! Welkom, welkom! Ontbijtkoek
heb ik niet zoveel, maar wel goed brood en fris water.
Wij moeten geen ontbijtkoek, sprak de burgemeester langzaam, wij willen
parels. Die krijgen jullie! riep de bramenplukker, zoveel als je kunt dragen.
Wacht tot morgen! Kan het niet vanavond? vroeg de burgemeester bezorgd, tijd
is geld! Nee, hernam de bramenplukker hoofdschuddend, nu is het donker. En
in het donker ziet men de parels niet. Maar morgenvroeg zult u eens wat zien!
Gaan jullie nu wat slapen, we hebben alle tijd. Goed, sprak de burgemeester,
slapen, mannen! We hebben alle tijd!
De volgende morgen lagen de velden glinsterend en flikkerend onder de rode
hemel; aan elke grashalm, ook de kleinste, hingen prachtige, zilveren
diamanten, en toen de zon opging, veranderden deze in topazen, smaragden en
blauwe saffieren, stralend van licht, fonkelend van zuiverheid, schitterender
dan aardse juwelen. En daartussen stonden de mensen en spraken over de parels
die zouden gevonden worden. Hele grasvelden vol. Nu nog wachten op de
bramenplukker die moest wakker worden. Zij hielden allen de ogen gevestigd op
de kleine deur.
Eindelijk ging ze open. De bramenplukker kwam naar buiten en keek over de
velden; zijn ogen stonden vol tranen. Jullie treffen het wel, sprak hij
zachtjes. Wat zegt ie? mompelde de burgemeester. Ik zeg: jullie treffen het
wel, hernam de bramenplukker glimlachend, zoveel parels liggen er anders
nooit. Ik zie geen parels, sprak de burgemeester. Zien jullie geen parels?
vroeg de bramenplukker verbaasd. Wij zien niets, riepen de mensen, wij zien
helemaal niets.
De bramenplukker sloeg de handen in elkaar. Wat hebben jullie slechte ogen!
riep hij uit, kijk om je heen! Zie je het niet? Dat is dauw, sprak de
burgemeester boos. Dat dat wist ik niet, stamelde de bramenplukker, ik
dacht Waar zijn de zuilengangen? vroeg de burgemeester kort. Daar,
fluisterde de bramenplukker. Dat zijn bomen, antwoordde de burgemeester, waar
is het mozaïek? Daar, sprak de bramenplukker. De burgemeester keek omhoog
naar de purperen hemel. Dat is lucht, zei hij, gewoon lucht. Waar zijn de
spiegels? De bramenplukker wees in de verte. Dat zijn vijvers, sprak de
burgemeester, Waar is de muziek? De bramenplukker stak de wijsvinger op; de
burgemeester luisterde. Toen richtte hij zich op en sprak met een bittere
glimlach: Dat is een nachtegaal, onnozele! Een simpele nachtegaal! Wij zijn
bedrogen. Wij zijn bedrogen schreeuwden de mensen, wij zijn bedrogen! Maar
ik heb toch precies verteld zoals het is! riep de bramenplukker, ik heb toch
precies Hang hem op! riepen de mensen, hang hem toch op!
Toen s avonds de nachtegaal zijn trillend lied begon, was er niemand om te
luisteren. Want de bramenplukker hing juist een tak lager, dood.
Hoe kan God, die alleen maar goed is, aan iedereen de keuze laten om
goed of slecht te zijn ?
Dames
en heren, mijn naam is God en vanavond nodig Ik jullie uit voor de voorstelling
van het Theater van het Leven ! Dit
zijn de acteurs : de mannen en vrouwen van mijn aardbol. Kijk eens hoe ze van
elkaar houden ! Die daar steekt net de helpende hand uit. En deze hier, wat
heeft die een goede bui ! Ik zeg steeds wat ze moeten doen. Toe maar ! Drie
rondjes draaien en dan wegwezen !
Brrr...
het zou verschrikkelijk zijn als het leven zo in elkaar zat. Stel je voor dat
God al het doen en laten van mensen zou regelen, alsof wij gehoorzame robots
waren. Gelukkig is het niet zo. God houdt hartstochtelijk veel van ons. En Hij
heeft ons geschapen met een prachtige gave : dat we vrij zijn zelf ons leven te
kiezen. Dat risico neemt Hij, omdat Hij ons vertrouwt en vindt dat wij tot het
beste in staat zijn.
En
als het je nu niet lukt om de juiste weg te vinden ? Als je zin hebt om aan de
kant te blijven staan en te kijken wat er gebeurt ? Natuurlijk, we weten niet
veel van de weg; waar de hindernissen zitten, waar de veilige plekken. Maar één
ding is zeker : aan het eind van de weg is er een weerzien met anderen en met
God. Dan kun je toch met een gerust hart op weg gaan ?
Het leven is soms wreed, waarom doet God daar niets aan ?
Aanslagen,
honger, rampen, ongelukken, dood : ze doen pijn in je hart, je lijdt eraan.
Waarom lukt het mensen niet gelukkiger te leven ?
Je
opstandige gevoel wordt door veel mensen gedeeld. Sommigen denken dat dit
bewijst dat God niks doet of zelfs niet bestaat. Anderen denken dat het kwaad
misschien een manier is van God om ons op de proef te stellen. Christenen
geloven daar niks van. Hoe zou God gelukkig kunnen zijn als Hij ons ongelukkig
ziet ?
God
grijpt niet onmiddellijk in om de rampen in de wereld te voorkomen of om te
verhinderen dat mensen elkaar dood maken. Vanaf het begin van de schepping
heeft Hij besloten om mensen vrijheid te geven en verantwoordelijkheid voor hun
eigen daden.
Dat
wil niet zeggen dat God niets doet. Aan mensen die wanhopig zijn, geeft Hij hun
zelfvertrouwen terug, zodat ze weer zin krijgen in het leven en om dingen beter
te maken. Mensen die kwaad hebben gedaan, geeft Hij het verlangen om het anders
te gaan doen. Hij laat hun merken dat Hij hun fouten wil vergeven. Hij roept je
op, jou en al die anderen die de wereld mooier willen maken, om tegen onrecht
te vechten en het lijden te verzachten. God houdt van jouw kijk op het leven en
van de verontwaardiging die je voelt. Hij staat naast je in de strijd om een
betere wereld. Zo werkt Hij, met jou.
Maar
het gevoel van onrecht, de ervaring dat God ver weg lijkt, al die vragen zullen
je je leven lang bezighouden.