xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Albert Anckaert was amper dertien jaar oud toen hij ging studeren aan de Bisschoppelijke Normaalschool te Sint-Niklaas. Vijf jaar later kwam hij er buiten als onderwijzer. Ze hadden er zijn ziel in een definitieve plooi gelegd. Hij had er levensregels meegekregen erin gestampt of met de paplepel ingegoten waar hij niet wenste van af te wijken. Ik vermeld er drie.
Ten eerste. Meester Albert lachte nooit met een schuine mop. De priesters van de Bisschoppelijke Normaalschool zullen schuine moppen ongetwijfeld bestempeld hebben als verwerpelijk en op zijn minst ongepast in de mond van iemand wiens taak het was de Vlaamse jeugd te onderwijzen en op te voeden, zegge en schrijve de onderwijzer. Láchen met een schuine mop die een ander vertelt, is een andere kwestie. De beleefdheid vereist alleszins dat de toehoorder op zijn minst een flauwe glimlach tracht te produceren, zelfs als hij de mop niet apprecieert. Maar dat soort beleefdheid kon meester Albert onmogelijk in overeenstemming brengen met het goed fatsoen. Op een schuine mop reageerde hij dan ook steevast met een moedeloos hoofdschudden. En toch is daar de laatste jaren van zijn leven enige verandering in gekomen. Als ik hem vroeg of ik er één mocht vertellen, antwoordde hij weliswaar nooit ja en als ik de mop dan, zonder toestemming tóch vertelde, schudde hij nog steeds het hoofd in vertwijfeling. Maar dat hij wél luisterde bewijst het feit dat hij de mop, vaak weken later, doorvertelde. En dán lachte hij wél, soms zo hevig dat zijn ademhaling stokte en zijn aangezicht paars kleurde. Soms rolden er dan tranen over zijn wangen van het danig lachen. Tenslotte kwamen wij erachter dat hij over een héél repertoire schuine moppen beschikte. Ik luisterde dan zelf vaak hoofdschuddend en met gemaakte tegenzin omdat ik het hem wilde betaald zetten. Maar hij merkte het niet eens: zó zeer ging hij op in zijn schuine mop
Ten tweede. Meester Albert was een katholieke christene door dik en dun en
tot in de politiek. Het studentje stamt nog uit de tijd toen de pastoors zich met de politiek bemoeiden: toen was stemmen voor een andere partij dan de katholieke nog een zware zonde. Het was nog de tijd dat zijn leven geven voor zijn geloof gold als dé opperste daad, die recht gaf op een plaats in de hemel, aan de rechterhand van god waar hebben we dit nog gehoord? Aan de liberalen had hij een hekel, ofschoon hij in vele opzichten een liberale levensvisie had. Een keer is hij zwaar beledigd door één van de liberale kopstukken van de gemeente toen hij in een of andere stoet optrok met de Vlaamse leeuwenvlag. Waar gaat gij heen met die Vlaamse hond, makker? moet dat kopstuk toen gevraagd hebben. Albert was zeer Vlaamsgezind en die hond was er teveel aan en daarmee hadden de liberalen het bij hem voor altijd verkorven. Ook met de socialisten kon hij zich niet vereenzelvigen: als onderwijzer voelde hij zich geen echte arbeider
Ik denk dat hij zonder zijn katholieke opvoeding voor een Vlaamse partij zou gestemd hebben, maar dat heeft hij ongetwijfeld uit vreze gods, nooit gedaan. Zoveel geloofsovertuiging wekt respect op. Wat een verschil met Jack Vanlichtervelde wiens strenge opvoeding bij de Broeders geresulteerd heeft in een soort allergie tegenover alles wat maar enigszins ruikt naar godsdienst en pastoors! En toch
Zie ik daar geen klein sprankeltje twijfel als ik de eigenhandig geschreven tekst van zijn gedachtenisprentje herlees: Mijn God, k heb altijd in U geloofd, geef ons t eeuwige geluk, zoals beloofd. Was er op t einde van zijn leven toch enige onzekerheid in zijn ziel geslopen? Of Onze Lieve Heer zijn belofte wel zou nakomen? Het kan nooit kwaad Hem daar even aan te herinneren, moet Albert gedacht hebben.
Ten derde. Zijn houding tegenover het spel. Albert speelde veel en graag. Nooit voor geld. Hooguit voor een pint, in t café, in zijn jonge jaren. We spelen voor de eer, was zijn devies, en eer is meer waard dan geld. De spelletjes kaart en pétanque die wij gespeeld hebben zijn ontelbaar. De uitslagen van het kaartspel werden zorgvuldig bijgehouden in een schrift. Hij was een intelligente en bedreven speler. Ongetwijfeld genoot hij van zijn vele triomfen, maar hij bleef opvallend gelijkmoedig zowel bij een overwinning als bij een nederlaag. Als wij hem gelukwensten liet hij nooit na te wijzen op de rol die het geluk had gespeeld. Wíj spelen niet met de kaart, de kaart speelt met óns placht hij dan te zeggen. Hij kon moeilijk verdragen dat wij onze vreugde uitschreeuwden, de zeldzame keren dat we hem konden verslaan. Het argument dat onze blijdschap een erkenning was van zijn kwaliteiten hoe sterker de tegenstander die men overwonnen heeft, des te groter de vreugde, toch? ging er bij hem niet in. En die ingesteldheid van mijn dierbare schoonvader, Albert Anckaert zaliger, die ging er bij míj niet in. Tot ik enkele dagen geleden, tussen zijn oude schoolboeken die hij mij heeft nagelaten, de oplossing van dat raadsel heb gevonden: een levensregel die stamt uit de tijd van de Bisschoppelijke Normaalschool. Die regel bevindt zich op de paginas 28, 29 en 30 van het NIEUW HANDBOEKJE der BELEEFDHEID en CHRISTELIJKE WELLEVENDHEID ten dienste der lagere scholen. Vijfde verbeterde uitgave, herzien en in overeenkomst gebracht met de huidige schoolprogrammas. Door Kan. D. LESCOUHIER, diocesanen Hoofdopziener voor West-Vlaanderen. Brugge, L. Lescrauwaet, Oudenburgstraat, 29. xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />1921.
Hoofdstuk VIII. Beleefdheid in het spel.
§ 38.
Toont altijd bedaardheid en vroolijkheid in het spel; behoudt een gelijke inborst bij winst of verlies.
§ 39.
Het is ongemanierd een buitengewone vreugde te toonen in het spel als gij wint; of gestoord, vergramd of ongeduldig te zijn als gij verliest.
Vermijdt met zorg het schielijk en lastig getier, uitroepingen van blijdschap of van gramschap, volgens het lot van het spel. Buischt niet op tafel, noch stampt met de voeten.
Dat alles in u bedaard zij. Dat niets in uw aangezicht, in uwen toon, in uwe gebaren, noch de ontsteltenis, noch een onmatige blijdschap verrade, wat den persoon met wien gij speelt zou kunnen beleedigen.
§ 40. Daar het spel slechts een tijdverdrijf en niet een schandelijke berekening op winst mag zijn, moet het gematigd wezen, en zoodanig dat de winst niet groot genoeg zij, opdat men er zich over zou kunnen verheugen, noch het verlies schadelijk genoeg om er over bedroefd te zijn.
Vermijdt de spelen die gevaarlijk zijn voor de deugd, gelijk meest alle handspelen. Ware slechte spelen zijn niet alleenlijk tegen de beleefdheid; maar vernederen de jongelingen tot den rang der slechtst opgevoede lieden, en maken hen hatelijk voor God en verachtelijk voor de menschen.
|