Met uitgestroopten arm,
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
eene onbestaande vuist
ten hemel? Neen 't, 't en is
geen menschenbouw, 't is eer
een' wangedaantenis;
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
de scherpe houwen torst,
van 't vonkend hemelvier.
Doch neen, 't en is geen berg,
geen wangedrocht, voorwaar;
't zijn takken stijf en stomp,
't is schorse, die 'k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
't zijn spanders overal,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
en loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw
Uit: Guido Gezelle. Als de ziele luistert.
|