Wat zoek je, klein baasje, wat schort je, mijn kind, je lijkt mij zo deerlijk, do droefgezind, je loopt langs de bloemen en ziet ze niet staan, als ging al die weelde, die vreugde u niet aan.
Hoor toe, hoe ze giegelen tegen elkaar, hun stemmetjes kling'len als belletjes klaar, nooit zagen zij, nee, iets zo gek van nabij, klein baasje, zo somber, zo treurig als jij.
Wat zoek je dan wel, zeg, heb je misschien een gouden wolk aan de hemel gezien, een blauwe vogel die langs je vloog, een vlinder die fladderde voor je oog,
en ben je sindsdien niet gelukkig meer? Ach, weet je, dit is het grote zeer, het vuur dat kleuren en geuren verbrandt, je hebt ongeweten je hart verpand!
Klein baasje, keer gauw tot de bloemen weer, en lach met hen mee, speel voor hen als weleer, en zing hun je liedjes vol zonneschijn je bent nog te klein om geen kind meer te zijn.
Georges De Keersmaeker In: De laatste halte (Gent, 1980)
|