Toen mijn grootvader, Eugeen Baudelet, verhuisde van de ouderlijke hoeve in de Gaverstraat te Mater naar d'Halte te Welden, was het, om naast het café, ook nog een boerderijtje van een vijftal hectaren te runnen. Met natuurlijk wat vee erbij: een os, een viertal koeien en enkele kalfjes. In die tijd kon je met die inkomsten wel rondkomen om een gezin van acht kinderen en een schoonvader te onderhouden. De vijf opeenvolgende zonen mochten na hun plechtige communie naar het college in Oudenaarde gaan. De drie meisjes mochten elk, beurtelings, twee jaar naar het pensionaat gaan naar Roborst. Dat was in de eerste plaats om Frans te leren. In die tijd kon je het al ver schoppen als je lager middelbaar had gedaan. Zo raakten de jongens aan een baan waarin je carrière kon maken. De jongste werd onderwijzer, een eerbiedwaardig beroep in die tijd. Maar mijn pa verkoos na het college thuis op de boerderij te werken. Doch na zijn legerdienst echter was hij het al beu: hij wou bij de rijkswacht gaan. Dat kon niet volgens vader Eugeen: hij moest toch een opvolger hebben en die zou ook wel zijn kinderen kweken met de verdiensten van café en boerderij. En vaders wil was wet! Het was hard werken: aardappelen rooien met de 'benoor', koren pikken, het binden, de schoven 'stuiken', de oogst binnenhalen en op een mijt zetten in afwachting dat Nantie kwam met zijn dorsmachine. Dat was een hele belevenis! De stoommachine, verbonden met een lange brede riem aan de dorsmachine, maakte enorm veel lawaai. En de mannen die meehielpen bleven eten: gestampte patatten met groenten en vers 'geregeld', zware kost dus. Het koren werd in zakken van vijftig kilo tot op de hoogste zolder gedragen. Daar moest het elke dag minstens één keer gekeerd worden met behulp van een schepbak. Dat moest om goed te drogen en om geen kalanders te krijgen in het graan. En dan was er nog boer Jules van de grote hoeve op Oosse die te pas of te onpas kwam vragen: "Thorke, jongen, wat zoude gij er van peinzen als wij onze oogst vanmiddag zouden binnenhalen?" En mijn pa liet zijn werk staan om daar te gaan helpen, want soms mocht hij een stuk alaam gebruiken van de grote boer...
Rechtover het routehuis stond het café dat mijn ouders overgenomen hadden van mijn grootouders van vaderszijde, Eugeen Baudelet en Céline Van Volsem. Dit cafeetje was niet zomaar een gewone herberg, maar eigenlijk een trefpunt voor de inwoners van Welden en Mater. Het was ook gelegen op de grens tussen beide gemeenten. En iedereen die per trein naar zijn werk moest, of eens wat ver op familiebezoek ging, kwam bij ons zijn fiets zetten. 's Morgens vroeg waren ze er al en dan dronken ze gewoonlijk een 'druppel' om de wormen te doden, zoals ze zegden . Maar de wet Van De Velde over de beteugeling van dronkenschap verbood de verkoop van sterke alcohol. Dus moest de jeneverfles zorgvuldig verborgen worden voor als de controleurs zouden komen. En zo gebeurde het dat mij pa haastig en in alle vroegte aan Leopold De Zutter een druppel bleekwater inschonk in plaats van een klare. Die flessen stonden namelijk allebei op de keldertrap. In de late namiddag kwamen dan de koolputters hun fiets plaatsen. Een mijnwerkerstrein bracht hen naar de steenkoolmijnen in de Borinage en de streek van Charleroi. Die waren er dan in de voormiddag terug en dan dronken ze vlug een export om het stof weg te spoelen. Tegen avond kwamen de arbeiders en bedienden van Brussel terug. De meesten dronken dan weer een pint, die al gereed getapt stond: een Roman of een Pêtre Devos of een Liefmans. En in weer en wind reden ze naar huis, die van Mater de kasseien van Kerkgate omhoog, zowel meisjes als mannen. Zouden ze het nu nog kunnen? En overdag kwamen dan de mannen van den ijzeren weg een pint drinken. Op maandag kregen de spoorwegarbeiders hunne maandag: een gratis glas bier. Maar dan waren er nog de gekende dorpstypen en die zal ik dan wel eens uitgebreid beschrijven.
Op de spoorlijn Brussel-Kortrijk was Welden niet zomaar een stopplaats: er werden ook spoorkaartjes uitgereikt.Toen mijn vader nog een jongetje was, woonde zijn tante Sofie in het 'routehuis' en ze gaf de treinkaartjes. Ze moest ook manueel de bareel draaien. Een bel of lichten bij de spoorovergang waren er nog niet. Ze moest ook 's avonds eigenhandig de gaslantaars, of carburelichten, aansteken en ze doven wanneer het weer klare dag werd. Dat werd meestal gedaan door mijn vader of een van zijn vier broers: ze reden een eindje mee met de trein, die zich moeizaam op gang trok op de helling van de 'berg' te Welden en wanneer ze aan de laatste lantaarn kwamen, sprongen ze eruit en begonnen licht te maken of te doven. Van kinderarbeid gesproken, maar dan een leuke. Later werd er een wachtzaaltje aangebouwd aan het huis. Een telefoontje uit Sint-Denijs-Boekel of Ename, de buurtstations, verwittigde de bareelwachter als er een trein vertrokken was. Dat moest zorgvuldig in een boek genoteerd worden en de bareel moest gedraaid worden. De bewoners van het routehuis waren onze overburen en verder moesten we langs beide richtingen honderden meters gaan om in de bewoonde wereld te komen.
Maar vóór ik voor 't eerst afgeleverd werd aan de schoolpoort mocht ik nog even binnen bij Meetje Céline die een kruidenierswinkel had in de Kouterlos. Daar werd ook nog vanalles verkocht: lingerie, schorten, manshemden, handdoeken en zowat alles wat er in een huishouden nodig was. Ik kreeg er een snoepje en ik weet niet of dat nu de oorzaak ervan was, maar ik ging luidkeels wenend verder. Pastoor Van Yperzeele stond juist aan zijn hek en vroeg: "Maar Rolandeke, wat doede gij nu toch?" Of je mij nu gelooft of niet: ik heb herinneringen aan dingen uit mijn eerste levensjaren. In de eerste kleuterklas zat ik bij Zuster Eufrosine. Zuster Seferina deed de andere kleuterklas. We zaten met drie op één houten bank. We speelden met 'tuitjes', lege bobijntjes waarop twijn geweest was. We moesten ook weefmatjes maken: gekleurde reepjes papier volgens patroon in een papieren kadertje steken. Dat kon ik niet goed, maar Christiane Petrens hielp mij. Na de middag moesten we ons hoofd op onze lessenaar leggen en een dutje doen, maar ik kon niet slapen en dat duurde toch altijd zo lang. De grond van de speelplaats was enkel verhard met grind. Elke eerste schooldag na de vakantie moesten we 'varkensgras' uittrekken. We konden niet op school eten 's middags. Wie te ver woonde bleef soms eten bij familie of kennissen dichter bij de school. Er waren vijf volle schooldagen in een week en op zaterdagvoormiddag was er ook nog school. Dan werd er vooral veel gezongen.
Toen ik ongeveer drie jaar oud was, mocht ik voor 't eerst naar school. Dat was in de kloosterschool van de Zusters van Maria van Brakel, in de Kouterstraat. Het was ongeveer twee kilometer rijden van d'Halte naar de school. Enig vervoermiddel was de fiets van mijn ouders, Hector Baudelet en Irma De Bock. Ik herinner mij dat er een 'wissen' stoeltje stond op de bagagedrager, met daarin een geitenvelletje. Zo zat ik zacht en stil tijdens de lange rit door de Streekt, de Mode over, de Pontstraat in. Juist voorbij de kerk rechts kwamen we aan de school.
Hallo, iedereen die een beetje interesse heeft voor heemkunde,
Ik ben Rolande Baudelet, geboren en getogen Weldense. Ik had me allang voorgenomen iets te schrijven over ons dorp, Welden, en vooral over hoe het vroeger bij ons aan toeging. Mijn eerste herinneringen situeren zich in de jaren '40-'50 , zeg maar de oorlogsjaren en de jaren onmiddellijk daarna. Die gaan vooral over mijn kinderleven in en rond 'd Halte te Welden, toen nog een stopplaats op de spoorlijn Kortrijk-Brussel.