Rechtover het routehuis stond het café dat mijn ouders overgenomen hadden van mijn grootouders van vaderszijde, Eugeen Baudelet en Céline Van Volsem. Dit cafeetje was niet zomaar een gewone herberg, maar eigenlijk een trefpunt voor de inwoners van Welden en Mater. Het was ook gelegen op de grens tussen beide gemeenten. En iedereen die per trein naar zijn werk moest, of eens wat ver op familiebezoek ging, kwam bij ons zijn fiets zetten. 's Morgens vroeg waren ze er al en dan dronken ze gewoonlijk een 'druppel' om de wormen te doden, zoals ze zegden . Maar de wet Van De Velde over de beteugeling van dronkenschap verbood de verkoop van sterke alcohol. Dus moest de jeneverfles zorgvuldig verborgen worden voor als de controleurs zouden komen. En zo gebeurde het dat mij pa haastig en in alle vroegte aan Leopold De Zutter een druppel bleekwater inschonk in plaats van een klare. Die flessen stonden namelijk allebei op de keldertrap. In de late namiddag kwamen dan de koolputters hun fiets plaatsen. Een mijnwerkerstrein bracht hen naar de steenkoolmijnen in de Borinage en de streek van Charleroi. Die waren er dan in de voormiddag terug en dan dronken ze vlug een export om het stof weg te spoelen. Tegen avond kwamen de arbeiders en bedienden van Brussel terug. De meesten dronken dan weer een pint, die al gereed getapt stond: een Roman of een Pêtre Devos of een Liefmans. En in weer en wind reden ze naar huis, die van Mater de kasseien van Kerkgate omhoog, zowel meisjes als mannen. Zouden ze het nu nog kunnen? En overdag kwamen dan de mannen van den ijzeren weg een pint drinken. Op maandag kregen de spoorwegarbeiders hunne maandag: een gratis glas bier. Maar dan waren er nog de gekende dorpstypen en die zal ik dan wel eens uitgebreid beschrijven.
Op de spoorlijn Brussel-Kortrijk was Welden niet zomaar een stopplaats: er werden ook spoorkaartjes uitgereikt.Toen mijn vader nog een jongetje was, woonde zijn tante Sofie in het 'routehuis' en ze gaf de treinkaartjes. Ze moest ook manueel de bareel draaien. Een bel of lichten bij de spoorovergang waren er nog niet. Ze moest ook 's avonds eigenhandig de gaslantaars, of carburelichten, aansteken en ze doven wanneer het weer klare dag werd. Dat werd meestal gedaan door mijn vader of een van zijn vier broers: ze reden een eindje mee met de trein, die zich moeizaam op gang trok op de helling van de 'berg' te Welden en wanneer ze aan de laatste lantaarn kwamen, sprongen ze eruit en begonnen licht te maken of te doven. Van kinderarbeid gesproken, maar dan een leuke. Later werd er een wachtzaaltje aangebouwd aan het huis. Een telefoontje uit Sint-Denijs-Boekel of Ename, de buurtstations, verwittigde de bareelwachter als er een trein vertrokken was. Dat moest zorgvuldig in een boek genoteerd worden en de bareel moest gedraaid worden. De bewoners van het routehuis waren onze overburen en verder moesten we langs beide richtingen honderden meters gaan om in de bewoonde wereld te komen.