Het was mobilisatie. De champetter bracht een oproepingsbrief aan mijn vader. Hij moest zich aanmelden bij zijn legereenheid. Mijn moeder gaf mijn pa een pakje mee met zijn burgerkleren met de wijze raad te vluchten als hij de kans zag. Net toen hij op het punt stond te vertrekken met de trein, viel er een bom op de sporen: een diepe put en de rails stonden recht. Mijn grootmoeder van moeders zijde, Leonie De Marre, die bij mijn moeder gekomen was om een handje toe te steken, stond net voor het raam. Ze was bedekt met glasscherven, maar wonder boven wonder: ze had nog niet één schrammetje. Mijn moeder trachtte, zo goed als ze kon en met een beetje hulp, het werk voort te zetten. Maar lang duurde dat niet: op een morgen stonden de Duitsers daar en ze moest haar huis verlaten. Protesteren hielp niet, want ze plaatsten een kanon op de hoogste zolder. Zoals vele Weldenaren vluchtte ze naar de Bruul te Mater naar 't kasteeltje van juffrouw Crévits. Het vee liep op de weiden daarrond. Heel veel familie en kennissen vonden bij de goede juffrouw onderdak, ook de zusters van het klooster van Welden. Ze sliepen allen in de kelder, de zusters al zittend op een stoel. Zuster Seferina kon dat toch niet meer uithouden en nonkel Médard stond zijn plaats af om haar eens te laten liggen. Na de oorlog werd de zuster overgeplaatst naar een ander klooster, maar niet voor lang: ze konden haar niet missen omdat zij alles afwist van schapen fokken. In de kelder werd veel gebeden: eerst opdat de Duitsers niet over de Schelde zouden geraken en daarna, onder de felle beschietingen, opdat ze er vlug zouden over geraken. Toen iedereen terug naar huis kon, vond mijn moeder onze Duitse herdershond doodgeschoten onder de kast. Het eetservies lag aan diggelen gegooid op de vloer. Mijn ouders waren nog niet zo lang getrouwd.
Toen mijn grootvader, Eugeen Baudelet, verhuisde van de ouderlijke hoeve in de Gaverstraat te Mater naar d'Halte te Welden, was het, om naast het café, ook nog een boerderijtje van een vijftal hectaren te runnen. Met natuurlijk wat vee erbij: een os, een viertal koeien en enkele kalfjes. In die tijd kon je met die inkomsten wel rondkomen om een gezin van acht kinderen en een schoonvader te onderhouden. De vijf opeenvolgende zonen mochten na hun plechtige communie naar het college in Oudenaarde gaan. De drie meisjes mochten elk, beurtelings, twee jaar naar het pensionaat gaan naar Roborst. Dat was in de eerste plaats om Frans te leren. In die tijd kon je het al ver schoppen als je lager middelbaar had gedaan. Zo raakten de jongens aan een baan waarin je carrière kon maken. De jongste werd onderwijzer, een eerbiedwaardig beroep in die tijd. Maar mijn pa verkoos na het college thuis op de boerderij te werken. Doch na zijn legerdienst echter was hij het al beu: hij wou bij de rijkswacht gaan. Dat kon niet volgens vader Eugeen: hij moest toch een opvolger hebben en die zou ook wel zijn kinderen kweken met de verdiensten van café en boerderij. En vaders wil was wet! Het was hard werken: aardappelen rooien met de 'benoor', koren pikken, het binden, de schoven 'stuiken', de oogst binnenhalen en op een mijt zetten in afwachting dat Nantie kwam met zijn dorsmachine. Dat was een hele belevenis! De stoommachine, verbonden met een lange brede riem aan de dorsmachine, maakte enorm veel lawaai. En de mannen die meehielpen bleven eten: gestampte patatten met groenten en vers 'geregeld', zware kost dus. Het koren werd in zakken van vijftig kilo tot op de hoogste zolder gedragen. Daar moest het elke dag minstens één keer gekeerd worden met behulp van een schepbak. Dat moest om goed te drogen en om geen kalanders te krijgen in het graan. En dan was er nog boer Jules van de grote hoeve op Oosse die te pas of te onpas kwam vragen: "Thorke, jongen, wat zoude gij er van peinzen als wij onze oogst vanmiddag zouden binnenhalen?" En mijn pa liet zijn werk staan om daar te gaan helpen, want soms mocht hij een stuk alaam gebruiken van de grote boer...