We zijn de 20de week van 2025
Mijn bibliotheek
27-10-2013
15.Edward Brom
Verzen.1895
Lente.
1.
Daar
zijn de knoppen wonderbaar gebroken,
De
lentezegen breekt er stroomend ùit...
Op
koele wuiving drijven zoete roken...
De
lucht is één wijd ruischen van geluid!...
Dat
lijkt een liefelijke tooversproke
Van
wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit
Bij
lichter feeë roede... leve' ontloken
Glorieus...
nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't
nu mijn harte-knoppen, die daar breken,
In
weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken
Van 't
warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat
vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...
Is 't
àl een tooversproke, in lichte droomen
Eens stil gedroomd als wondre
werklijkheid?...
[p. 349]
2.
Ik kan
't mij niet verklaren... àl 't verlangen,
Dat
nauw meer ademde in des harten diep,
Springt
òp en rijst zóó heftig, dat ik bange
Bange
wordt om zoo groot verlang, dat sliep
den
stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen
Den
kouden dood, dien sombre weedom schiep...
Toch...
't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...
Verlangen
stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor,
hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...
Al wete
ik niet, wàt of die roep beduide,
'k Hoor
een triumfkreet in dien gouden lach!
O!
nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,
Dàt
weet ik, dat 'k uw wijding benedije,
En juichend groet den nieuwen,
heilgen dag!
[p. 350]
3.
Dat is
wellicht het allerlaatst òpbloeien
Der
harte-jeugd, na bange droefenis
En
treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien
Der
levenskiem, die niet gestorven is!
Wellicht
de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.
Der
gouden vlam, even, van 't sterven wis,
Opflikkerend...
'k voel stille, stil wegvloeien
Mijn
juichenskracht, na korte ontvangenis!
O,
Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen
In
godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen
In
zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!
Ga dàn
vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...
Hoog
boven doode vreugde en doode smarte,
Leeft iets van mij, dat zelfs
geen dood verwon!
[p. 351]
Wijding.
1.
O! arm,
arm menschenhart, dat sterven moet
Zonder
een groote liefde, die het geve
Het
hooge leven en het groote streven,
En 't
telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...
Hoe was
mijn hart zoo licht, toen daar de gloed
Van
Háár genade ontbloeide in prachtvol beven
Van
gouden vlamme... wonder tintlend leven
Mij
weeldrig stroomde door het jonge bloed!
Zìj was
mijn Liefde, zìj die groote en hooge,
Die
wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,
Hoog-òp
mij voerde in gadeloos vermogen...
Toen
kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,
Die
dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...
Wat troost nu, die mijn wijden
weedom stille!...
[p. 352]
2.
Toen is
mijn doode Liefde mij verschenen:
De
hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,
Om
zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,
De
zuivre glanzing van heur godenlach.
Toen
voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen
Al de
oude, weeë smart, al 't bang geklag
Waarin
ik riep om Háár, die ging vèr henen,
Waar ik
in sombre wanhoop nederlag...
Maar
hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen
Van 't
oud geluk, 't ééns juichende getuigen,
Zeeg'nend
haar weêrkomst nu in ziele-zang...
Vòlzalig
zonk ik aan heur voeten neder...
Ik vond
dien zang in klank noch woorden weder,
En spraakloos snikte ik 't ùit,
heel lang... heel lang...
[p. 353]
3.
En als
ik opstond, was zij henen... 'k schreide
Niet
meer... een wonderzoete geur nog zweefde
Als
stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde
In
licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...
Toen
was 't mij, of zich breede glorie breidde
Rondom
mijn hoofd, een witte wade weefde
Van
pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde
Van 't
heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...
'k Was
als een jonge wijdling, òpgerezen
Van 't
maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,
Voelend
zijn wijding, die hem ùitgelezen...
En 'k
ging, zoo rijk-gezegende in genaden,
In
zielejubel 't doode leed vergetend,
Ten zegetocht van heilge
dichterdaden!
[p. 354]
4.
Ik
ging, gezegende, in het groot begeeren
Van
strijd en offer, om àl 't heil, genoten
In
klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,
Wèggevend
héél, wat 'k hield in 't hart besloten!
En in
mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,
In 't
starend oog de aanbidding, stil-devote,
In 't
hart de gloed met laaiend-wit verteren,
Om
fieren mond de wil, ten daad besloten,
Mocht
ik door 't leven en zijn woelen schrijden...
Daar
zag 'k den Tabor-glans plots openbreken
In
goud-gestraal, in goddelijk verblijden...
En van
de heerlijkheid, die ik zag pralen,
Ging ik
in goudene verrukking spreken,
En deed den hemel op deze aarde
dalen!
[p. 355]
5.
Toen is
de Muze opnieuw tot mij gekomen,
In
klaar mysterie van den heilgen Nacht...
Ik
dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,
Tot mij
heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...
Toen
zag ik hooger glorie haar omstroomen
Dan
eertijds, bij des Dages helle pracht:
Licht,
wit als maanlicht pure... in bevend schromen
Zag 'k
òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...
En in
dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,
Knielde
ik devoot, met biddend handenvouwen,
Voor
Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...
Toen
zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding
Mij was
reeds kracht van luide God-belijding,
Die nu zich héél gaf, méér...
nog eindloos méér...
[p. 356]
Loutering.
1.
Nu sta
ik op den reuze-hoogen top
Van
verren Loutringsberg, fier en alléén...
In
bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,
Door
rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier
troont de vrijheid, die mijn harte-klop
Juichend
versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,
Hij, de
Eénge en Eéne, die mijn harte-knop
Doet
springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier
lacht de klare, goddelijke Rust,
Limpide
als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,
Groot-eenzame
eindloosheid van goudblank licht!...
Gods
eigen ruste heerlijk-koelend streelt
Mij 't
brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,
Staar 'k recht en fier in 't
Heilig Aangezicht!
[p. 357]
2.
In
verre diepte woelt het Leven voort...
Daar
kruisen zich de duistre smarte-wegen
Van 't
droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,
De
handen strekte in beden onverhoord...
Dáár
wordt nog de echo van mijn smart gehoord,
Ten
hoogen hemel schreiend opgestegen,
Weeklagend
om verloren vredezegen...
Tot mij
het hooger lichten heeft gegloord!
Zwoel
duister waarde heen... àl 't aardgerucht
Stierf
weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,
Glorieuslijk
in het heilig licht geheven...
Hóóg
boven 't leven en zijn smartgeding,
Hóóg
boven smartende herinnering,
Straalt
mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!
Eduard
Brom .
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André
14.Jan Adriaenssen
De boer.1889
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen!...
Poot .
I.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
Victorie!
zoo 'k hem bezig vond.
Als God
het graan niet groeien deed,
Geen
pijltje piepte er uit den grond.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
-
Diogenes, zoek gij eens rond!
Driehonderdvijfenzestig
dagen,
Soms
eentje meerder, telt het jaar:
Wat dag
nu, Lezer, laat me u vragen,
Betraptet
gij den boer, en waar,
Aan 't
werk wat werklijk werken heet?
Versta
me goed, en geef bescheed:
Waar
woont de boer, dien 'k gretig zoek,
Wien de
arbeid niet een last en vloek
Is,
maar een loon van grootste waarde,
Onze
eêlste zending op der aarde;
Een
heil, geen straf; een wet, geen boet?
Kom,
geef bescheed, versta me goed.
'k Ben
niet myoop of niet presbiet,
Ik houd niet van een
leugenlied,
[p. 542]
Ik
draag geen bril, noch nestel hoog;
Maar
zoek beneên, met open oog,
Die
slaven, lijders, werkers, wroeters,
Als
boekenschrijver en pojeet
Me er
steeds verdichtten - bij de vleet:
Ik vind
er slechts....hun tegenvoeters,
Die
langs het veld, langs laan en baan
Daar
zitten, liggen, gaan of staan,
En -
recht moderne Sybarieten -
Voor één dag werk een week
genieten!
II.
A.
De
wintervorst viert er zijn lusten den toom
En
vloert nu met schotsen het meer en den stroom,
En
sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,
Met
dwarlende pluimpjes een donzige sprei.
En heft
nog de zonne heur roodvossen bol
Soms
tegen den middag van onder heur wol,
Dan
duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,
Zoo
diep of ze nimmer ontwaken en zou.
En lui
als de zonne, geduffeld in baai,
Met
wanten en zokken van dubbel karsaai1) ,
Het
hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,
Versteekt
zich de boer - in den hoek van de schouw.
Daar
wintert hij door, als een das in het bosch,
Als
egel en otter, in blâren en mos,
Als
vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,
Als kakkerlak diep in een reet
van den muur.
1) Een soort van grove, wollen
stof.
[p. 543]
Dan
dampen de koeien op gistenden mest,
Dan
walmen de plaggen in smeulenden test,
Dan
doomt uit den ketel het stovende voêr,
Dan
rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.
De
toebak per pond door den baardbrander trekt,
De
winter nog weken aan weken zich rekt,
En
huilen de winden door 't mozegat1) heen,
De boer zit geborgen - en stopt
er nog een!
B.
Als
Flora's hand de weiden tooit
In
bonte bloemlivrei,
Dan
danst men op het dorpsplein rond
Een
schralen masten mei.
Als
kant en barm en weg en haag
Vol
hooge neetlen staan,
Dan
ziet men jaarlijks gansch het dorp
Ter
verre beêvaart gaan.
Als
ieder tuin in zomergloed
Vol
kriekrobijnen bloost,
Dan
viert men in de kille kerk
Onslievevrouw-halfoogst.
En
ringaaneen in 't groeiseizoen
Is 't
zon- of heiligdag,
Of
wappert van de torennaald
Alweêr
de kermisvlag.
En
tusschendoor, en altijd aan
In
volle werkensweek,
Een
bidoctaaf, een boetnoveen,
Eens vreemden paters preek.
1) Opening, waarlangs het
huiswater op de straat wegvloeit.
[p. 544]
En
immer even gauw gereed
Ontvlucht
de boer zijn veld,
En
smijt het alem1) in de schuur,
En komt ter kerk gesneld.
C.
Langzaam
galmt het getamp
van de
beêklok over de velden.
Hoeven
en hutten ontsluiten
bescheiden
hun nederig deurken:
't
Kinderenvolkje - dat anders
verwilderd
zich buitelt en heenwipt,
Blootshoofds,
bar in de klompen, -
verschijnt
op den drempel, bedremmeld
Nu in
de nijpende schoenen
en 't
drukkende zondagspetje.
Moeder,
den voorschoot glad
in
gemeten plaveien gestreken,
Snokt
de geblauwselde muts
met der
haaste op de glimmende haarbles
Dichter
en vaster, en volgt dan
de
traag voortstappende kinderen.
Eenden
en hoenderen rekken
den
nek; uit dampenden drinkbak
Heffen
de koeien verwonderd
en
vragend den druipnatten stompkop;
Halflijfs
buiten zijn hok,
met de
steertpunt tusschen de pooten,
Jammert
en jankt in zijn tanden
de
hond, om de lieve bekenden,
Die
saam zoo vroeg heengaan,
gaan, waar hij nooit meêmag....
1) Landbouw-gereedschap.
[p. 545]
Later,
te laat soms, wen 't klokje is
begonnen
met beetjes te kleppen,
Waggelt
de boer óók buiten,
en
wandelt den eigensten weg in,
Die -
dol kronklend langs de akkers -
toch
uitloopt, lijk in het dorpken
Alles
en aller gedachten
en
handlingen, vlak op de kerke.
Daar,
op den kansel geklommen,
de
vliegende mouwen in plooikens,
Beurtelings
dreigend en zalvend
in
volkstaal, predikt de pastor;
Nu
forsch beukend de vuisten,
dat
onder de kuip1) al de kinderen
Dichter
zich dringen bij moeder;
dan
stiller bewijzend, verloren
Verre
in de oneindige hoogten
der
Christene Leering - zoo hooge,
Dat hem
der vrouwen verbeelding
onmogelijk
volgt, en beneden
Zalig
een dutje in de Vreeze
des
Heeren verkiest; tot dan plotsling
't
Rinklen der koperen sintel,
't In
nomine Patris des priesters,
't
Orgelgepiep, het Introïtus
dempig
en schor begeleidend,
Gansch
de veraadmende schare
tot
bidden en knielen komt nooden.
Stijf
in 't gesteken gestoelte,
een rei
schoorzuilen gelijkend,
Pronkt
de Fabriekraad2) thans,
met in
zilver beslagen brevierband,
Nevens
de Zeer Hoogedel-
geboren Mevrouw de
Kasteelweeûw,
1) Van den preekstoel.
2) Kerkeraad.
[p. 546]
Zwaarzwart
rouwend in krep,
net een
lijkbaar tusschen flambouwen;
Lager
af, stil en devoot,
het
genootschap rentierende kwezels,
Karyatiden
des tempels,
gebogen
op 't vunzige kerkboek;
Verder,
te midden der beuk,
de
onverdorvene helft der genooden:
Preevlende
moeders, en kinders,
de
rooskransbollekens achtloos
Tusschen
hun vingers en duimpje
verschuivend,
- gebeden die droplen;
Diep in
't portaal, als gebonden
aan 't
klokzeel, de armen gevouwen
Over de
lakenen pet,
in den
huize des Heeren een vreemdling,
Bang
als een boef bij den rechter,
verdringt
en verduikt zich de boer daar.
Oef!...
is dat bidden en danken
toch slafelijk
lastig te doorstaan!
Duurt
hem de hoogmis lang!
Dat de
zangers de slepende maat in
Drie
voor acht slaan wilden;
de
misheer haastiger buigen,
Korter
't latijn afbijten;
de
koorknaap 't zware missaalboek
Vlugger
terug rechts halen
als
eindlijk de Nutting1) gebeurd is!
Keerslicht,
wierookwalmen
ontsteken
hem de oogen geweldig,
Schroeien
zijn keelgat droog:
En al
pruimend, al spuwend in 't ronde,
Grommend
van haast en verveling,
de hand
op den riem van de slagdeur,
Snakkend
om 't eindwoord, - hoort hij
het eer
dan de voorsten van 't outer
Vallen,
als zeegnend de priester
zich keert: Ite missa est!
1) Communie.
[p. 547]
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
13.Elize Knuttel
Schemering in den Dom.
Schaduwen
en maanlichtstralen
Spelen
op de marmersteenen,
Waarop
rosse glansen dalen,
Die zij
't kleurig glas ontleenen
Van der
ramen hooge bogen.
In de
nissen heilgenbeelden
Staren
met geschilderde oogen
Op de
rijke tempelweelden
In het
rond.
Geen
adem beeft er.
Slechts
van zware wierookneevlen
Door de
stille gangen zweeft er
Nog een
walm.
De
heil'gen preevlen
Met hun
koude, doode lippen
Litaniën;
doffe klanken
Aan der
graven diepte ontglippen.
Levenlooze
bloemenranken,
Schitterend
vergulde, slingren
Om het
hek met ijzren randen
Onbeweegbre
cherubvingren. -
Schimmen glijden langs de
wanden.
[p. 157]
En een
droeve, bleeke vrouwe
Knielt
en bidt met zacht gefluister,
En een
knaapje in 't kleed der rouwe
Blikt
steeds angstiger in 't duister.
Elize
Knuttel-Fabius .
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
26-10-2013
12.Cateau Damme
Lente.1901 Cateau Damme
Weer
staan belooverd, bloesemblank de boomen,
Weer
zijn de landen ruig van warrig kruid,
Dat
kringlend zich om stronk en bermen sluit,
De
weien groen en goud met blauwe zoomen;
En
vooglenlied en zang van wind en stroomen
Vloeien
weer samen tot één blij geluid,
Dat
breekt in jubelgolven daavrend uit,
Een
drift van levensvreugde niet te toomen.
Voor
zóó sterk leven, voor zóó klaren dag
Moet
wijken al wat ziek en kwijnend lag;
Waar
heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,
Gaan stil
mijn smartgedachten henen glijden;
Ik zie
ze na - en hef het hoofd, en lach -
't Is al zóó licht! ik kàn niet
langer lijden.
[p. 346]
26-10-2013, 19:41
Geschreven door André
11.Louis Couperus
Een dag van weelde.1) 1884
O,
zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,
Nu hoog
de zonne in wolkloos ether stijgt!
De
gondel, langs de boorden afgegleden,
Zoek' thands
het ruime van uw klaren vloed!
Wat is
in 't uur van onverstoorde vrede
Ons 't
wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!
Aldus
de zang, dien bij het spelevaren
Zoo
knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,
En aan
het toongetoover huwt der snaren.
De
zonne blaakt; een zijden tente beidt
Al wie
er loom ter siësta zich vergaêren,
Als elk
in donzen kussens neêr zich vlijt,
Terwijl
de vloed met murmelziek geklater
Het
lied der gondelieren begeleidt...
En maar
bij wijl' der maagden blij geschater,
Gelijk
een zilvren vooglentriller, klinkt...
En,
paerlen sprenklend, uit het blauwend water
De
roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...
Hoe in den gouden gloed der
zonnestralen
1) Zie Santa-Chiara en Een
Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.
[p. 146]
't
Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,
Die met
de bontste bloemfestoenen pralen!
En over
's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een
rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De
zware plooyen tot in 't water sliert.
Een
jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit
der schoonheid tot een spiegel wierd,
En
poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.
Eene
andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,
Of doet
heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of
wuift er loom zich met een pluimbos toe.
Dan,
wat haar, trots het straffe zonnegloren,
Zich in
de hitte koestrend marren doe,
De
schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.
Zij
rust er onder 't opgebeurd gordijn,
In
zalig niets-doen, in gedroom verloren,
En 't
zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn
Des
paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,
Heur
koonen tintend met een teedren schijn,
Haar
hoofd omweemlend met een stofgoudregen.
Omwarreld
van het weeldrig korenblond
Is haar
ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,
Een
kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.
Niet
slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,
Wen, op
het meir zich spieglend, hij dien rondt,
Dan ze
om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.
Er
sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De
mond, half open, schijnt een kus te vragen:
Volbloeide roze, die den
vlinder wacht.
[p. 147]
Als uit
een vollen korf vloeit, nauw ontloken,
Haar
uit den schoot een geurenszoete vracht
Van
bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.
Petrarca,
als verrukt aan haren voet
In
zijne fulpen kussens neêrgedoken,
Doortrilt
een weelde 't eerst zoo bang gemoed.
Hij
blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier
teêrheid wisselt met der minne gloed,
Wordt
Lauraas bonzend harte blij bewogen.
Heur
hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;
Zij
voelt den blos zich op haar wang verhoogen,
Schoon
nog geen woord zijn lippen overvloot.
En 't
wierd den jonkman, of ze bij dit blozen
De
zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;
Niet
langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;
Plooit
niet heur mond zich als tot zaalgen lach?
Geen
koude lelie meer, maar zachte roze,
Herschiep
zij zich in slechts een enklen dag!
En
toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,
Nu hen
geen dartle schaar te zamen zag,
Ze
bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,
Ze
zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...
De
middagzonne, die op 't vierigst gloorde,
Was
zacht van gloed, waar ze in de tente viel...
De
half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten
ze in den amber ook haar ziel...
En
toch, ze zwegen... Telken male kleurde
Het
rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,
Wen schuw omhoog zij heure
wimpers beurde,
[p. 148]
En
steeds op haar zijn blikken zag gericht;
Maar
telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen
Hij
toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;
Zijn
tonge snoeren als onbreekbre boeyen;
Mocht
aan 't festijn, bij snarenspel en zang,
Een
woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,
Thands
blijven die gesloten, bleek en bang,
Hoe ook
de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,
In 't
diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!
O,
zalig uur! O, hemelscheppend droomen!
Als
mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,
En ziet
de golf ze kabbiend overstroomen,
Tot die
op 't water weêr ze rijzen doet.
Hun
hoofden neigen zich, hun blikken staren;
Het
spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;
Glimlachend
volgen zij de dartle baren,
Terwijl
zijn adem, zacht gelijk een zucht,
De
lokjens trillen doet dier zijden hairen,
Die
koon beroert, zoo donzig als een vrucht...
Is 't
Laura niet, of van Francescoos lippen
De
teêrste kussen, weeldevol genucht!
Haar in
de lokken, op de wange glippen?
Hoe
heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met
beide handen strooyend, laat ontslippen,
Tot
golf bij golf verkeert in bloem en blad!
Geen cymbels sloegen meer, geen
luite kweelde,
[p. 149]
Toen 't
gondellied verstomde, zingensmat;
Niet
een, die lieflijk peep of lustig veêlde,
Toen 't
vaartuig stil lag in het knakkend riet,
En elk
ontwaakte als uit een droomenweelde.
Nog
zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,
Heft
uit heur kussens zich de loome schare,
En
tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,
De
zonne wars en wars van 't spelevaren.
Ginds
lokt de koelte van het loovrendak;
Ginds
luwen zoeltjens door citroenenblaêren,
En
bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.
't Is
zoeter in het lommer om te dwalen,
Dan
loom te dobbren op het watervlak
In 't
blakend vier der middagzonnestralen.
Dies
spoedt een ieder zich om uit de boot
Ten
groenen Rhône-oever af te dalen,
En elke
minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.
Wat
lange reis, voor men in koele schaûwe,
Bij
klare bron, die waar uit rots zij sproot,
Heur
druppels paerlen deed in zilvren dauwe,
Op mos
gevlijd ten leste poozen mag,
Wijl in
't verschiet de heuvelklingen blauwen
Of 't
landschap in een mist van stofgoud lag!
In paar
bij paar, in dartle bonte troepen
Tijgt
thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,
En 't
luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.
Met
hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,
Te mid
der maagden, die zich rond haar groepen,
Treedt Laure in rozigkleurge
wijl gehuld,
[p. 150]
Heur
pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,
De zon
ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.
Gelijk
eene elve schijnt ze voort te zweven;
Of ze
in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,
Heur
schoon blijkt nog de lelie haar te geven;
Zoo
fier en slank, als er niet eene liep.
Francesco,
trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,
Waar
met een glimlach hem de jonkvrouw riep,
Toen
hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.
Vrij
spotten schalke knaap en dartle maagd,
Dat hem
die gunst tot Lauraas ridder wijdde,
Hem,
zanger, wie de liere maar behaagt,
Hij
roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,
Die,
haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!
Gevonden
is het oord, waar 't middaggloren
Het
flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,
En 't
beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,
Als 't
in den groene half verholen vliet.
In
schaûw van oleander en van ceder,
Op 't
mostapeet, dat koele rustplaats biedt,
Vlijt
elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.
Violen
geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,
En
waait de teêrste twijgen heen en weder,
En
zweeft dan voort op blanken bloesemroof.
Ginds
springt, alom heur zilverstof verstuivend,
Een
bronne uit die met veile omrankte kloof,
Als
glinsterende slange voort zich schuivend
Door weeldrig groen op blinkend
kiezelpad;
[p. 151]
Zich
eerst in floers van slingerplanten huivend,
Tot zij
met zilvren voet te voorschijn trad.
Ze laat
van rots tot rots heur water vallen,
Dat
diamanten in den ronde spat,
Dat
borrelt tot het sparkelt van krystallen;
Hier
zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,
Om
verder vroolijk-klatrend voort te schallen,
Zoo
blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!
O, dat
we ons hier ten oever nedervlijen!
De plek
is koel, en 't mos fluweelig-zacht!
Aldus
Petrarca tot de jonkvrouw. Sprije,
Madonna,
hier ik u een bloemenspond!
En
beiden gaêren zich in 't spelemeyen
Wat
schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.
Maar
dan: mij dorst! zoo lispt zij, en ze beuren
Elkander
leliekelken aan den mond,
Waar 't
bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij
hem laaft, kust hij haar snel de hand,
En zij,
verschrikt: Of 't iemand mocht bespeuren!
Dan
zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,
Steeds
zich verwijdrend, nu ze verder dolen,
Terwijl
het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,
Dat ze
in een lustprieel als zijn verscholen.
Niet
gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;
Ze is
reeds ter kim in purprend goud verholen;
't Is
't domlig, rustaanbrengend schemeruur;
Er suist een aarzlend hijgen
door de twijgen,
[p. 152]
De
sluimerzang dier zwijmlende natuur;<
26-10-2013, 19:40
Geschreven door André
10.Jan Van Beers
Van 't Merelnestje.
Grootmoeder
zat in 't zonneken,
Dat al
zijn glansen door 't venster goot,
Met
Pauwken en klein Janneken,
Geklaferd
op haren schoot.
Dat
ging er weer van vertellen!
Al was
ze, och arme! den adem kwijt,
De
plagende kroezelbollen
En lieten
haar geen respijt.
Zoo
dikwijls reeds was 't Varken
Gekomen
met zijnen langen snuit,(*)
En toch
was 't immer: Och, Grootje!
Nog
eentjen, en dan is 't uit!
Maar, -
goed voor Grootjen! - iets anders
Was er,
dat plots hunne aandacht trof:
Zie!
zie! wat groote vogel,
Daar
buiten, in onzen hof!
- Ja,
kinderkens, dat 's de merel,
Die
elken morgend zoo liefelijk fluit,
Als ge
nog ligt in uw beddeken,
En pas uwe oogskens ontsluit.
[p. 513]
- Een
merel die kan fluiten!...
Och!
allerliefste Grootemoc!
Vertel
ons eens wat van de merel!
Wij
zullen zoo braaf zijn, toe!
- Nu,
zie, hoe ze hippelt en trippelt,
Tak op,
tak af, en langs den grond!
Ze zoekt
er naar mos en strootjes,
En
blaadren en lappekens rond.
En ze
pakt die in haar beksken,
En
vliegt er gedurig af en aan,
Daar
ginds mee naar den hofmuur,
Onder
de klimopblaân.
Daar
bouwt ze een nestjen. En morgen
Komt er
de moeder-merel in,
En legt
er heure eikens, en broeit die
Met
echte moedermin.
Daar
broeit ze; en op een taksken
Zit
vader-merel terwijl, en fluit;
En, als
de eikens genoeg bebroeid zijn,
Kipt ze
heur jongskens er uit.
Die
kunnen niet loopen of vliegen,
Maar
liggen daar, och! gansch paddebloot,
En
zouden van kou verstijven,
En
sterven van hongersnood,
Als 't
moederken ze onder haar vleugels
Niet
stopte en koesterde dag en nacht,
Als de
vader niet altijd uitvloog,
En hun
eten en drinken bracht.
Zoo
groeien ze allengs; zoo krijgen
Ze stoppels
en pluimen, en kruipen omhoog,
En zien
naar de wijde waereld,
Met stout en gulzig oog.
[p. 514]
Dan,
eindelijk, slaat de vlugste
Zijn
vleugels uit, en waggelt heen;
En
allen fladderen 't nest uit,
En
laten er de oukens alleen.
En die,
och armen! vliegen
Om 't
leêge nestjen op en neer,
Droef-krijtende
achter hun jongskens;
Maar
geen en keert er weer!
Hier
zweeg het Grootjen. Er rolde
Een
dikke traan langs heure wang;
En de
kleintjes vielen mede
Aan 't
schreien, luid en bang.
Dan
zij, heur tranen wisschend:
Och,
mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,
Omdat
ge Grootje somwijlen
Eens
wateroogen ziet!
Ik
dacht maar: bij de menschen
Gaat
het als bij de vogeltjes. Ach!
Eerst
is het huis vol kinderen,
Vol
leven en blij gelach;
Dan
groeien ze; en, 't een na 't ander
Vliegen
ze ver van 't nestje heen,
En
laten er eindelijk de oukens
Doodstil
en treurig alleen!
Zoo
ging uw moeken, zoo gingen
Uwe
onkels en tantekens, achter elkaar,
En
wij.... Maar 't snuggere Pauwken:
Neen,
Grootje, dat 's niet waar!
Want ze
koopen dan allengskens
Ook
zoete kleine kinderkens bij,
Die
komen bij Grootje spelen:
En die kinderkens, dat zijn
wij!
[p. 515]
En de
beide kleinen sloegen
Hunne
armkens om Grootmoeders hals,
En
streelden, en koosden, en kusten
Ze, och
God! zoo lang, zoo malsch.
En 't
was of nooit het zonneken
Door 't
venster lachender glansen goot,
Dan die
er dansten om 't Grootje,
Met heur kleinzoons op den
schoot.
Antwerpen 1883.Jan Van Beers
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
9.Sully Prudhomme
Vier sonnetten van Sully Prudhomme.
1882
Den 8sten
December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden
opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De,
ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully
Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden
van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten
trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan
te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der
jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.
Is
Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le
poète de la vie moderne , zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is
le poète de l'âme moderne , die de ernstigste vraagstukken, waarmede de
menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige
problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft
gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van
de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks
gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die,
scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar
mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft
voortgebracht.
In de
hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele
dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.
J.N. van Hall .
[p. 193]
Op wacht.
't Is
nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren
Door 't
luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,
Naar
gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,
Blijft
hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.
De
werelden, alsof 't gewande korrels waren,
Verdwijnen.
Heel de stoet van nevelsterren schijnt.
Oplettend
volgt hij de Komeet, die langzaam deint,
En
roept, als daagt hij haar: Kom weêr na duizend jaren.
En zij
zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,
Kan de
eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.
De
menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,
En
blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.
En gaat
ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,
Dan staat, op 't hoog vertrek,
de Waarheid nog, en waakt.
Geen rust.
Een
zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.
De
reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,
De
wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,
Plethamers
beuken, dreunen - alles brult.
In die
spelonk, waar dag in nacht zich hult,
En waar
de nachten gloeien als de dagen,
Spookt
Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen
Wat
eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.
Het is
de hel der Kracht, der sombre, droeve:
Heb ik
den chaos niet ontward? zoo kermt de groeve,
Wie toch weerstaat me of
dringt me telkens weer?
[p. 194]
De
mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten
Er in
haar schuilen, doof voor al haar klachten,
Gunt haar in eeuwigheid geen
ruste meer.
Verloren tijd.
Zoo
weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!
De
heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:
Zij
jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,
In
dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.
Zeg
aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.
Het nauw
geopend boek voor heden weggeborgen -
Ik lees
het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen
Hoort
gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.
Wat
drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!
Wat
eindelooze zwerm onnutte woekerplichten
Krielt,
dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.
Zoo
blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,
Zoo
blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.
- De ware, stille plicht wacht
op den wil. Hoelang?
Onwetend.
Onwetend
zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,
Ontelbre
zonnen! en nog meer dan ik. De reên
Van uw
bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên
Laat ge
met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.
Grij
rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen
En
bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,
De
onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,
Zij kennen plan noch doel van
al hun rustloos dwalen.
[p. 195]
Onwetendheid
alom. En noch 't geringst atoom,
Noch de
arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,
Of
roept hun toe: Ik ben, en wil me u openbaren!
O
wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!
Wat
kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...
Dut het Heelal Godzelf zou zijn
- en weten 't niet!
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
8.L.De Rop
In 't herfsttij.1878
Het
loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -
Bestikt
met perels weemlen langs de paden
De
najaarsdraden.
Nog
slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,
Bij 't
weiflend zonlicht, purperrood van stralen
In 't
vroege dalen.
'k
Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing
In 't
mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,
De
zeewind suizen.
Het
verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,
Mijn
zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,
Een
teedre groete.
De maan
klimt hooger en wint al voort in glanzen;
Een
zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover
Op
beemd en loover.
En 'k
droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,
Zijn
harp te hooren; schimmen zie ik dwalen
Door
gindsche dalen.
Zoo
droeve klachten ontstijgen aan de heide,
En vreemde
liedren stemmen mij het harte
Tot
weemoedssmarte.
't Is
of geheimen, die nooit het daglicht zagen,
Hun
graf verlieten; angstvol aan de blaren
Zich
openbaren.
't Is
of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren
De
lucht vervullen, - 't nevelig Verleden
Herleeft in 't Heden.
[p. 185]
En 'k
droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:
Ruïnen,
rotsen, sombre dennenwouden,
Wier
kruinen grauwden.
Een
flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,
In
breede kringen stijgend tot de heemlen,
Zie ik
er weemlen.
Zijn 't
Fingals helden of Schotlands grijze barden?
De hal
van Selma? Ardun's bergrotsholen,
In mist
verscholen?
Op
eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,
Voort
zijn mijn droomen, luchtverhevelingen
En
mijmeringen.
De wind
blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;
Mijn
hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,
Die
krijschend schreeuwen.
'k
Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen
Nog
weer te hooren, peinzend op de kruinen
Van mijne duinen. -
Nov.
'78.
Ant. L. De Rop.
26-10-2013, 19:38
Geschreven door André
7.AJ Mussche
De laatste dagen.1920
I
Het
worden de laatste schoone dagen
van
verre heem'l en stillen wind...
vlei
mij, dood-moe van alle dragen,
nu de
eeuwigheid van een herfst begint,
Dood,
in uw ijle wijde gordijnen,
Dood,
in de deining van uw lied,
waar
alle donker en maneschijnen,
bloesems
van lachen en peerlend verdriet,
zijn
als het hart van één moeder... Luister,
hoe
mijn verlangen zacht zingt naar u,
hoe
mijn leven is één heet gefluister
naar de
rustige kusten, o Dood, van u.
Want
vreemd in mijn eigen leven verloren,
al
liefden, alle wijsheid moe,
van
alle smerten uitverkoren,
gaan op
een traan mijn oogen toe.
Moet
nog mijn hart, het eeuwen-moede,
barstend
van gonzende grondeloosheên,
de
kermende dageraên verder bloeden,
de
rillende sterren verder hoeden?...
Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij
heen?
[p. 228]
II
De
bloem der zon aan alle verten,
de
bloem der zon aan mijnen mond...
kom,
die voor aller herten smerten
de
goedheid van een glimlach vondt;
kom,
met de rozen van alle wegen
en uw
wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:
ik lach
u tegen, ik lach u tegen
met
open armen, o goeie Dood.
Treed
bij, nu de heemlen stil van zon en de
harten
der menschen vol liefde en geluk zijn,
treed
bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden
en te
zetten als een vogel in uw gouden schijn.
A.J. Mussche .
26-10-2013, 19:37
Geschreven door André
6.Drie Liedjes
Drie liedjes van Piet Bogcheljoen1 1848
I. Eendragt.
Wie met
makkers moet verkeeren,
Of moet
werken dag aan dag,
Dient
te weten of te leeren,
Wat
vereende kracht vermag; -
't
Halve werk, het half vermoeijen,
Is het,
als de scheepsluî roeijen
Met
gelijken slag.
Mannen-broeders!
weest eendragtig
In uw
huis en op de straat,
Dat
maakt stevig, dat maakt krachtig
In de
Kerk en in den Staat:
Wat je
gaarne zelf zoudt kunnen,
Dien je
aan iedereen te gunnen,
Goeîje kameraad!
1 Zie de Gids, Jaarg. 1847, No .
IX; Jaarg. 1848, No . IV.
[p. 235]
Zie!
wat ze oudtijds krachten vonden
Bij hun
eendragt in 't gevaar....
Neêrlands
pijlen, zaamgebonden,
Hielden
't wel twee honderd jaar: -
Mannen!
tornt er een aan 't draadje,
Hij
verkoopt-je - hij verraadt-je,
Dat 's
waarachtig waar!
Had een
elk zijn zin gekregen,
Broeders,
zeg! waar zou dat heen?
't Was
dan zonneschijn en regen,
Zomer,
lente en herfst meteen....
Of je
vloeken woudt of bidden,
't Gaat
niet - 't beste leît in 't midden....
Wees er
meê te vreên.
Leer
wat nemen en wat geven,
Sta te
stijf niet op je stuk,
Leven
moet je en laten leven,
Buurmans
heil is elks geluk: -
Geuzen,
papen, liberalen,
Dompers....
moog de drommel halen!
Vink!..
denk om de kruk!
Laat
dan blaffen, laat dan fluiten,
Ruw en
sterk of fijn en zacht,
Wie,
van binnen of van buiten,
Tweedragt
zaaijen wil bij nacht;
Lacht
wat met hun looze vonden,
Keert
uw horens naar de honden....
Eendragt slechts maakt magt.
[p. 236]
II. Lands wijs, lands eer.
Van
buiten ijs, van binnen gloed,
Is 't
's winters in de Nederlanden,
Al zijn
er turfjes om te branden,
De
grond is sneeuw en ijs de vloed; -
En ja!
het huis zoo digt te sluiten,
De jas
te knoopen tot den hoed,
Dat
staat misschien wel kil van buiten,
Maar
haard en hart zijn warm en goed....
Van
buiten ijs, van binnen gloed.
Elk
land heeft zoo zijn eigen wijs
En ook
zijn eigen eer, mê vrinden!
Zoo
zult gij andre landen vinden
Van
buiten gloed, van binnen ijs: -
Mogt
iemand uwer dan verkiezen
Te zijn
in Napels of Parijs,
Ik wil
geen woord er om verliezen,
En gun
hem graag dat Paradijs....
Van
buiten gloed, van binnen ijs.
Maar ik
- ik zeg het rond en goed -
Ik hoû
het met de Nederlanden!
Wij
schijnen mooglijk niet te branden,
Maar
doen het, - waar het mag en moet.
Wij
hebben te allen tijd gegeven
Den
Arme wat zijn leed verzoet,
Den
vriend ons hart, - der trouw ons leven ..
En 't
lieve vaderland ons bloed....
Van buiten ijs, van binnen
gloed.
[p. 237]
III. Water en Vuur.
Brand!
- klinkt het: brand! -
Van
allen kant,
Met
donderend geklater;
De vlam
slaat uit
Van
Oost en West, van Noord en Zuid,
Waar is
de spuit?
Geef water
toch, geef water!
Maar
dwaalt hier ook
Een
beetje rook
En ziet
ge vonken spatten,
Toch
blijft het stil:
't
Lijkt, of het hier niet branden wil....
Wij
zijn te kil,
Zoo 't
schijnt, om vlam te vatten.
Nu,
vreemd is 't niet! -
Zoo
tusschen 't riet
En midden
in de baren,
Vliegt
Waterland
Zoo
gaauw als de andren niet in brand....
Berg
stok en band, -
Je kunt
de spuit hier sparen.
Doch
maakt er dan
Zoo 'n
spuls niet van
En wilt
er niet op bluffen: -
Wijs
zijt gij wel,
Maar
ook wat koeler naturel
Is in
het spel -
En rusten.... wordt soms
suffen.
[p. 238]
Want
och! bedrog
Je
leeft toch nog
En
zingt ons 't wiegedeuntje:
Wat
ben je zoet,
Wat ben
je vroom, wat ben je goed,
o
Hollandsch bloed....
Toe!
slaap mijn jonge zeuntje!
Zóó 'n
wiegelied
Dat
lijkt je niet,
Dat is
maar looze franje: -
Wees
traag noch dol....
Al ga
je dan ook niet op hol,
Hoû
wakker vol
Voor
Vrijheid en Oranje.
Lands
wijs, lands eer! -
Ik zeg
niets meer,
Ik heb
ze pas geprezen:
Wees
vroom en goed,
Maar
brandt dan ook waar 't mag en moet...
Van
binnen gloed -
Die
dient er bij te wezen.
Zoo
trots en vreugd
Om
burgerdeugd
U dus
in 't harte sluipen,
Denk
aan mijn lied -
Verbranden,
Holland! zult ge niet,
Wat ook
geschied'....
Maar wacht je voor 't
verzuipen.
26-10-2013, 19:36
Geschreven door André
5.Jan De Rijmer
Profeteren en gezigten zien.1843
De
Dichter toch is zoon van God,
De
heemlen zijn zijne opperzalen.
't
Verleden moet hem cijns betalen,
Hem,
Ziener in 't verborgen lot.
- - - -
- - - - - -
Heil
ons! het schoon verleden keert,
De
heuchlijke eeuw van Gods Profeten;
Gezalfde zal
ons hart u heeten,
Die ons
de Toekomst kennen leert.
.................
Laat u,
om Godswil, de kroon niet ontrooven,
Die,
als profeet, u omhoog is bewaard!
F.H. Greb .
Gezant
- profeet.... εύρηκα , 'k ben er!
Riep
wis, die 't nieuw emplooi bedacht;
Als
een Columbus, de aardverkenner,
Breng
ik mijn' roem aan 't nageslacht! -
En ik,
schoon laas! slechts de eibekijker,
Roep
hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;
Alweêr
een tak in 't ambacht rijker,
Nu 't
oude aan kant. - Victoria!
In
Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,
Treedt jan in 't gild van de Profeten.
[p. 497]
't
Verleên is kaal - een Drentsche heie;
Door
weêren, ooijen zonder tal
Beweid,
is wat er geuren breidde,
Er
groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al
Is door
de schepsels afgeschoren,
Herkaauwd,
ver.... fave lingua , baas!
Ligt
kwetste 't woord kieskeurige ooren.
Bref , heel 't verleden werd een
kaas,
Geschaft,
tot al de gasten kreten:
De
drommel moog' dien kost meer eten!
Het
Heden? - ja, een nijver dammer
Van Amstel,
Rotte of Schie van daan,
Die
daadlijk onderrigt is, kwam er
Een
Grootvorstje of Vorstinnetje aan,
Hij kan
nog iets van 't Heden halen;
Maar
wij, kroost van 't blondlokkig noord',
Die
item zóó veel 't uur betalen,
Dat men
zulk nieuws hier later hoort -
Ach! al
de prijzen zijn gewonnen,
Eer
-wij den wedloop nog begonnen!
De
Toekomst? - Prijs dan, lof en eere
Hem,
die den gilde weten deed
Wat andrer blikken stuite ofkeere -
Des Dichters niets; hij is Profeet ,
Is Ziener;
- open voor zij ne oogen ,
[p. 498]
Ligt wat der eeuwen zwangren schoot
Bevrucht; - zijn blik blijft niets onttogen ,
De verste Toekomst ligt hem bloot ,
En wat hij zag daar en doorgrondde ,
Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde .
De
Toekomst - op dan, Dichterscharen,
Die met
me in 't Heden en Verleên
Vergeefs
een plekje zoekt te ontwaren,
Waar 't
gras niet al is afgesneên!
Op! -
uitgeput zijn alle bronnen
Van 't
oud gebied der poëzij;
Een
nieuwe wereld dient ontgonnen:
Dat het
de rijke Toekomst zij!
Op,
regtsom keert! Frissche eereloovren
Zijn
slechts daar vóór ons te verovren.
Spreek,
broedertje in Apol! wat ziet ge -
Vooruit?
- 'k Sta achteruit gerigt.-
En gij
dan, kunstgenoot! bespiedt ge
Niets
maagdlijk nog en onbedicht? -
'k
Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen
Hier
ligt deez' zomer komen zal;
Dat
geeft een doos, en 'k ga me intusschen
Maar
prepareren op 't geval.-
o
Midasteelt! o Waanpoëten!
Wie ook, niet gij moogt
Zieners heeten.
[p. 499]
Maar ik
dan zelf - toch waarlijk Dichter,
Schoon
al nog niet in plaat gebragt;
Ik
zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?
Doorboort
mijn oog der eeuwen nacht?
Vreemd!
Hoe ik staroog, ture en glure,
Ik zie
mijn' neus geen span vooruit.
Wat
Demon, die te kwader ure
Mij
d'uitkijk in de Toekomst sluit?
Des Dichters blik blijft niets onttogen -
De
Nikker haal' me, is 't niet gelogen!
Gelogen?
- o Word niet gramstorig,
Geöliede!
om 't ontzwaavlerswoord,
Door u,
zoo oogig en zoo oorig,
Hoe
zacht ik 't lispte, wis gehoord! -
Gelogen?
- Neen, 't is zeker waarheid,
Wat ge
in orakeltaal verkondt,
En
eerlang wordt mij zonneklaarheid,
Wat ik,
onnoozle! eers donker vond.
Profeet
- Gezalfde - Tolk der Godheid!....
Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.
Profeet!
Leer mij ook profeteren,
Leer
mij ook in de Toekomst zien;
Zeg,
naar wat kant ik mij moet keeren
En van
wat toestel 'k mij bedien.
Is 't koffijdik? Zijn 't
kaartebladen?
[p. 500]
Is 't
ingewand? Is 't vogelvlugt,
Die ons
het komende verraden?
Vindt
men 't geschreven in de lucht?
Heeft
men te maken met den Booze?
Of is
de kunst geen zoo godlooze?
Of zou
het, als in oude dagen,
Ook
thans misschien nog dienstig zijn,
Dat m',
om in 't Zienerswerk te slagen,
Uit
kijken ging in een woestijn? -
Dáár,
op een hoogte neêrgezeten,
Vóór
zich een onbegrensd verschiet,
Ligt,
dat men er.... wie kan het weten?
Ook wel
een' brok der Toekomst ziet. -
Welaan,
't beproefd! - Den staf in handen!
Op, jan ! naar Drenthe's heidelanden!
(Wordt
vervolgd .)
Jan de Rijmer .
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André
4. A.Beelo
Water.1842
(Bij den maaltijd van een
Dijkscollegie .)
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Ziet
toch, bid ik, niet zoo schamper
Om mijn
referijn,
Of een
zee van water amper
Waard was
één glas wijn!
O het
water, lieve Vrinden!
Is den
Dichter zoet;
In de
Hoefbron moet hij 't vinden,
Wat hij
zingen moet.
Dáárom,
dáárom (wilt gij 't weten?)
In ons
waatrig Land
Zulk
een talloos tal poëten,
Digt
als 't oeverzand;
Die,
wat zij van 't vuur vertellen,
Dat hun
borst doorstroomt,
Toonen,
dat hun hijgen, zwellen,
Slechts
van 't water koomt.
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt ter eer van 't water! -
[p. 103]
Water!
water! uwe gunsten
Zijn nooit
regt geschat:
Wat al
wetenschap en kunsten
Rijzen
uit het nat!
Ons
voor allen, ons, Batouwers,
Heeft
uw deugd bekoord:
Waterwegers,
waterbouwers
Komen
uit u voort!
Denkt,
wat schepen, sluizen, pompen,
Gij om
't water ziet! -
En -
waar waart gij, Ruiters, Trompen!
Was er
't water niet!
Geen
Marine of Admiralen
Zonder
't golvend zout; -
Zeebanket,
noch zeekoralen!....
Zelfs
geen Waterschout!....
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
Hoe
vervelen mij die zangen
Eeuwig
op den Wijn!
Moest die
't water eens vervangen,
Zegt,
wat zou het zijn?....
Zou men
dan ooit dijken bouwen;
Rees
één dijkgestoelt'?....
Weldra,
beemden en landsdouwen,
Waart
gij overspoeld!
Ach!
men liet heel 't Land verdelgen
Door 't
verleidlijk vocht,
Zoo men
slechts te meerder zwelgen,
Altijd
zwelgen mogt!
Door
geen' springvloed zelfs bevredigd,
Hoe men
drinken moog',
Was dra
de Oceaan geledigd,
En heel 't Land was droog! -
[p. 104]
Broeders!
schenkt en klinkt!
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt!
Drinkt
ter eer van 't water! -
't
Water is voor vele zaken
Onwaardeerbaar
goed:
O wat
vlammen somtijds blaken,
't
Koelt den felsten gloed.
Waar
geen medicijnen baten,
Schaft
het water raad, -
Saffo,
van haar' Lief verlaten,
Vindt
in zee slechts baat.
Zouden
wel onze opposanten
Ooit
Ministers zijn,
Mengden
niet die snuggre klanten
Water
in hunn' wijn?....
O,
bewaar', bij al 't gewemel,
Dat
voor 't oog ooit rees,
Ons
altijd de lieve Hemel
Voor de
watervrees! -
Broeders,
schenkt en klinkt,
't
Dreunend iö schater'!
Plengt
den wijn en drinkt,
Drinkt
ter eer van 't water! -
A. BEELOO.
26-10-2013, 19:35
Geschreven door André
3.AL Lesturgon
Italië.1840
De
wulpsche teelt van 't land der Hesperiden
Verstrikk'
de ziel in koorden van satijn,
En doe
het bloed, bij 't vonklen van den wijn,
In hart
en pols van weelde en wellust zieden;
Heur
ongblik kaats' den laaijen lavagloed
Van
d'Aetna weêr; heur amberriekende adem
Bevrucht'
den kus met d'eêlsten rozenwadem,
En
voer' een' stroom van geuren ons te moet:
ô Sluit
uw ziel voor 't wierook van die lippen!
Hoe
zoet de kus dier dartle min moog' zijn,
Ze is
zwanger van het doodelijkst venijn:
De dood
zweeft rond op die satijnen klippen.
Zacht
zij heur lied, als kreukeloos fluweel,
En
zacht de greep dier smettelooze vingeren:
De dolk
ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:
't
Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.
Alom,
alom, waar mirt en vijgen groeijen,
Olijf
en druif verschuilen onder 't groen;
De
oranje geurt; granaten en citroen
In
schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -
Dáár is
een hed van geurig mos gespreid;
Dáár
lokt de lust u onder 't wieglend loover:
Welluidend
klinkt het zoet Sireengetoover,
Dat langs gebloemt', maar naar
't verderf u leidt.
[p. 346]
Italiën
ô Paradijs der Aarde!
Wat
rijkdom daalde er op uw lustwarand!
Wél is
de tuin van Eden weêr herplant
In de
omkreits van uw rijke toovergaarde!
Italiën!
ô, waarom toch zoo schoon?
Als
achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid
Het
monster schuilt van duivlenlist en boosheid,
En de
adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?
Neen! -
Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen
Geen
bloesemvlecht van mirten en citroen:
Ons
tooit de krans van 't frissche klimopgroen,
Van
eikenloof en zilvren wilgenblâren!
U bood
Natuur hare eêlste schatten aan:
Haar
overvloed zeeg neêr op uw waranden.
Wij
hebben 't erf der Vaderlandsche stranden
Ontwrongen
aan den bruischende Oceann.
A.L. LESTURGEON
26-10-2013, 19:34
Geschreven door André
2.acw starring
ACW starring
1838 Herinnering
Wij schuilden
onder dropplend loover,
Gedoken
aan den plas;
De
zwaluw glipte 't weivlak over,
En
speelde om 't zilvren gras;
Een
koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
[p. 200]
't Werd
stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen
vogel zwierf meer om;
De
daauw trok langs de heuveltoppen,
Waarachter
't westen glom;
Daar
zong de Mei zijn avendlied!
Wij
hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag
haar aan, en, dien bewogen,
Smolt
ziel met ziel ineen.
O tooverblik
dier minlijke oogen,
Wier
flonkring op mij scheen!
O zoet
gelispel van dien mond,
Wiens
adem de eerste kus verslond!
Ons
dekte vreedzaam wilgenloover;
De
scheemring was voorbij;
Het
duister toog de velden over;
En
dralend rezen wij.
Leef
lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
26-10-2013, 19:33
Geschreven door André
1.aan het rijm
Aan het rijm1837
1.
o Rijm,
dat den steun geeft van klaatrenden klang
Aan 't
gezang;
o Rijm,
harmony van de akkoorden,
Die,
gaf niet de galm van uw trillende stem
Daaraan
klem,
Nooit
ooren of harten bekoorden;
2.
o Rijm,
dat de wedergalm zijt van 't geluid,
Dat
zich uit,
Uit
horen en veldpijp gedreven;
Vaarwel
van een' scheidenden vriend, die zijn: Ach!
Door 't
geklag
Zijns
vriends trouw terug hoort gegeven;
3.
Rijm,
spaan, die de wateren dartlende splijt
En
doorsnijdt,
Boeg,
stout door hun golvenjacht dringend;
Rijm,
ijzeren spoor, gouden toom, het genét
Naar de
wet
Van
heilzame regelen dwingend;
4.
Rijm,
haak om de heupen der wulpsche Godin
Van de
Min
Het
luchtige sluiërgaas windend:
En vast
om de borst van den borstligen held
Op het
veld
Den koperen
draagband verbindend;
5.
Rijm,
engte, waardoor zich het bronnat verdringt,
Dat
ontspringt
In
opwaarts gedrevene stralen,
Die,
stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt
En
ontvonkt
In
kleurige stroomzuilen dalen;
6.
Rijm,
ring van juweel, die omhoog
Aan den
boog
De
luchters verhecht, die er slingeren:
Of 's
avonds de vaas, waar de wierook in brandt,
Door
uw' band
Bevestigt
in 's Moedermaagds vingeren;
7.
Rijm,
sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar
Op 't
altaar
't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:
[p. 239]
Of die
met uw zegel het geurende vat,
Als een
schat,
In
cederen kist houdt verholen;
8.
Rijm,
toovergodin met gevleugelden voet,
Die den
stoet
Voorafgaat
der zangrige koren;
Terwijl
ge de wolkkoets der verzen in vlucht
Door de
lucht
Geleidt
langs twee lichtende sporen;
9.
o Rijm,
wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk
Voor uw
juk;
Hoe
lang ik u weêrstand mocht bieden,
'k Geef
me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,
Als
weleer,
Uw'
invloed weêrspannig te ontvlieden.
10.
Maar vlied
dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,
Als de
gloed
Der
dichtkunst mijn' boezem doet jagen;
Maar
schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,
Wanneer
ik
Uw'
machtigen bijstand zal vragen.
11.
o Duld
niet, dat ooit in een vers, dat de dwang
Van den
klang
Van
frischheid beroofde en van leven,
De
lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,
Die van
geen
Het
antwoord verkrijgt, haar te geven.
12.
Eens
dat ik mijn hand in het zwijgende woud
Langs
het goud
Der
snaren van 't speeltuig liet dwalen,
Zag 'k
eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht
Uit de
lucht
Op het
klankenrijk ebbenhout dalen.
13.
Maar
dat het by my zich kwam wagen, was niet
Om een
lied,
Welks
zoetheid haar oor mocht bekoren:
't
Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,
En haar
trouw
Vroeg
my naar den droevig-verloren'.
14.
Beminlijke
vogels! o hoorde ik veeleer
U maar
weêr
Uw
tweelingstem zingende paren!
o Stoeidet gy liever met vrolijk getier
[p. 240]
Op mijn
lier,
En
dekten uw vleuglen mijn snaren.
15.
Of wel,
dat een draad uit een zijdene vlecht
U
verhecht'
Aan een
wolk, my dienend ten wagen:
Zoo
zoudt gy, als trekspan der zoete godin
Van de
Min,
In Venus boschaadtjens my dragen!
Naar Joseph
Delorme . H.
26-10-2013, 19:32
Geschreven door André
25-10-2013
30.haar naam
Haar naam.1838
(Victor Hugo Odes .)
De
lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen
Der
stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;
Het
laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;
De
deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;
De blos
des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;
Der
liefdekusjes zoet geluid;
De
zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,
Die 't
vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen
Ten
zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;
Het
onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,
De stem
eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;
De
erinn'ring aan een goede daad;
De toon
der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;
De
reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;
De
zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;
Het
kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;
In 't
zomeravond-uur de zang der filomeelen,
Die 't
koeltje door de velden draagt;
't
Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;
Des
wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;
Het
ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;
Het
murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;
Al wat de
geest zich als nog zoeter tracht te malen:
Is minder
lieflijk, dan Haar Naam .
H.
25-10-2013, 12:16
Geschreven door André
29. nacht bij sneeuw
's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880
Beweegloos
ligt het veld in donzen wintervacht;
Geen
kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;
Slechts
hoort men nu en dan de doodsche stilte breken
Door 't
huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.
Geen
zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;
De winter
heeft elk lied en elke bloem gedood.
De boomen
steken, van hun blaadrendos ontbloot,
Hun wit
geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.
De bleeke
maan schijnt in de bloemelooze gaarde;
't Is of
zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;
Zij laat
haar doffen blik ver weiden over de aarde,
Ziet
alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.
Koud
vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,
Fantastisch
schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;
En, met
den wondren glans van 't bleeke licht getooid,
Blinkt in
de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.
O welk
een nacht is 't voor de vogels in het woud!
Een wind
als ijs giert om, de wilde stormen huilen;
Geen
looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;
Geen
slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.
En bevend
zitten ze, verwilderd en verstomd.
Op d'
afgedorden tak, met ijzel overtogen,
En staren
naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,
En
wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.
J.N. van Hall .
25-10-2013, 12:15
Geschreven door André
28.ganzenvlucht
Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van
Guy de Maupassant.)1880
't Is
rondom alles stil: een stilte als van den dood.
De
vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.
Alleen
de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,
En
wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.
Maar
luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.
't Komt
nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.
De
halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,
Steeds
sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,
Zoo
vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.
Een
voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,
Ver
over bergen, langs den wijden oceaan;
En, als
waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,
Laat
hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.
En
ruischend slingert zich de breede karavaan,
Een
dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.
Maar
zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,
En als
verstijfd van kou. In zware, loome gangen
Voert
hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.
Als
logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.
Straks
hooren zij den kreet van de andren; en zij staren
Verwonderd
naar omhoog. En als zij hen ontwaren,
Die
vrije reizigers, doorklievende de lucht,
Dan richten zij zich op, als reppend zich ter
vlucht.
[p. 347]
Hoe
voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,
Die
sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken
Naar 't
vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!
Zij
spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.
En lang
nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,
Klinkt
over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.
J.N. van
Hall .
25-10-2013, 12:14
Geschreven door André
27.de valk
Het lied van den valk.1843
J. M'Lellan, Jr. nagevolgd .
Waar de
beek, het bosch ontkomen,
Leven
schept in 't eenzaam dal, -
Waar de
donkre dennenboomen
Huivren
bij den waterval, -
Waar de
zomerzon de rotsen
Heel
een etmaal lang bestraalt, -
Waar
heur kruinen wolkjes trotsen,
In een
onweêr afgedwaald, -
Daar
ontplooijen zich mijn wieken
Tot de
vrije, verre vlugt:
Ieder
gaaiken dekt haar kieken,
Rijst
mijn roofkreet op de lucht!
Eer 't
gebergt' zijn laatst weêrgalmen
Sterven
hoort in 't verste meer,
Daalt
mijn schaâuw op gouden halmen
Van een
vruchtbrer landschap neêr;
Daalt
er op, en is al verre,
Immers
evenare in spoed
Ik het
vallen van een sterre,
Ik des
bliksems rossen gloed!
Schip
bij schip doemt aan de kimmen,
Zie,
daar zeilen ze onder mij,
En het flikkerende
glimmen
Van de zee zelve is voorbij!
[p. 335]
Waar
ter wereld heerscht een koning
Over
erf, mijn erf gelijk?
't
Gansche luchtruim is mijn woning,
Alle
heemlen zijn mijn rijk!
Slechts
wanneer ik blind mij staarde,
Waar
het licht zijn' oorsprong neemt,
Dale ik
deinzende af naar de aarde,
Pooze
ik boven bosch en beemd;
Trots
het woest gedruisch der steden,
Beeft
noch trilt mijn vleuglenpaar:
Naauwlijks
wordt mijn blik beneden
't
Kruipend menschenras gewaar.
Dwarrelt
ginds een wolk van duiven
Over 't
vale bruin der hei?
't Is
of rossen 't zand doen stuiven:
Ha!
daar hoor ik valkgeschrei;
Wees
gegroet, gij telg van 't noorden,
Die uw
prooi voert in den klaauw!
Op met
mij naar stouter oorden,
Op van
uit dit nevelgraauw!
Waar de
winden minziek zweven
Om den
bergtop, warm van lust,
Dáár me
uw schoonheid prijs gegeven,
Dáár
den wilden togt gebluscht!
Maar
gij leedt de slavernije;
Maar
gij aarzelt bij 't gefluit!
Weg, ik
achtte u vranke en vrije!
Weg, ik
wil u niet tot bruid!
Wat dan
bloodaards zou ik telen,
't
Paar, waaruit ik sproot, tot schand',
Bij een
ga, die zich liet streelen
Door de
voederbiênde hand?
Neen,
de moeder van mijn jongen
Hebbe
in 's jagers lijk gewroet,
Op de
rots ons nagesprongen,
En verpletterd aan haar' voet!
[p. 336]
Welk een
weelde, dus zijn wieken
Uit te
spreiden zonder dwang,
Van des
uchtends schemerkrieken,
Tot des
avonds ondergang!
Weelde,
't weêrlichtsnelle drijven
Langs
den glinsterenden trans!
Weelde,
't sierlijk kringbeschrijven,
Dat de
schepping noodt ten dans!
Weelde,
zonder schrik te rooven,
Wijl ik
allen overmag,
En 't
bereik des kruids te boven,
In het
zwerk den rook belach!
Toont
uw sterkte, forsche vleugels!
Toont
die thans in stouter vlugt;
Ginder
viert de storm de teugels
In de
wolkenzwangre lucht.
Luider klinkt
alreê de donder
Van den
verren oceaan,
't
Middagzonnelichjt duikt onder;
Mogt
dat oorlogsschip vergaan!
Ha! de
wilde baren schuimen!
Ha! zij
steigren torenhoog,
Even of
haar blanke pluimen
't
Looden wigt geen aasje woog!
Op de
rasteng strijke ik neder,
Om den
wimpel zwier ik rond, -
Want de
vrees kreukt mij geen veder,
Schoon
't geschut zijn' nood verkondt. -
Hoe de
hooge masten trillen,
Hoe de
wolk van zeilen slinkt, -
Gretig
vangt mijn oor het gillen
Van de
schare, die verdrinkt. -
Waar is
thans de god der aarde?
Wat
vermogt zijn heerschappij? -
't
Lieflijk blaauw des hemels klaarde,
Toen ik hooger steeg, voor mij!
25-10-2013, 12:13
Geschreven door André
26.Aafje
Aafje.1864
(Naar J.G Whittier's Maud Muller).
Hoe
mild de zon het landschap kleurde
Waar 't
hooi de hark van Aafje omgeurde,
Er
blonk een liefelijker gloed
Van
onder haar verweerden hoed!
Een
spotziek vogel klapte aan 't loover
Het
deuntje dat zij neuriede over;
Maar
niet om hem besloot zij 't lied,
Den
heuvel groetende in 't verschiet!
Maar
niet om hem bezweem haar lach,
Toen ze er de witte stad op
zag!
[p. 486]
Zij
voedde een wensch waarvan zij beefde,
'Wijl
hooger dan haar stand hij streefde!-
Daar
hield de regter stil op 't pad
En
streek zijn vos de manen glad;
En
groette er uit de luwt' der blâren
Het
aardig kind van achttien jaren,
En
vroeg een teug haar uit de bron,
Door 't
loof beschaduwd voor de zon.
Zij
knielde neêr bij 't zoet geklater,
Zij
vulde een kroes met paarlend water,
Zij
bloosde toen zij hem dien bood:
De
schaamle droeg haar voetjes bloot!
Toch
waagde zij 't weêr op te blikken,
Toen
hij haar dank zeî voor 't verkwikken:
Ik
dronk nog nooit in 't gansche land
Een
frisscher teug uit schooner hand!
Ze zag
niet meer zoo schuw bezijën,
Toen hij naar 't zwermen vroeg
der bijen;
[p. 487]
Ze
glimlachte om zijn onweêrsvrees
Dewijl
in 't west een wolkjen rees;
Ze was
haar kleed, zoo kaal gesleten,
Haar
bloote voetjes zelfs vergeten,
De
vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....
Tot hij
ten leste verder toog. -
Toen
zuchtte zij, hem naziend, zwaar:
Dat ik
de bruid des regters waar'!
Hij zou
me op feest bij feest doen blinken
En 't
liefste mijn gezondheid drinken!
Dan
doste ik vader deftig uit,
Dan
kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,
En
moederlief zou zijde dragen,
En 't
kleentje had een pop voor 't vragen,
En de
armen zou ik dus bejeegnen,
Dat ik
mij daaglijks hoorde zeegnen!
De
regter, die vast stadwaarts klom,
Zag van zijn vos naar Aafjen
om:
[p. 488]
Een
leest zoo slank, een blik' zoo zoet,
Waar
heb ik die nog ooit ontmoet?
Hoe
zedig wist zij zich te dragen!
Hoe
gulgaauw lachte ze om mijn vragen!
Hadde
ik dat lieve kind tot vrouw,
Wat
lust mij 't hooijen wezen zou!
Geen
bang de weegschaal even stellen,
Geen
pleitgegons zou meer mij kwellen,
Dan
zong me 't vooglenheir zijn lied,
En zij,
wat kweelde zij mij niet!
Toch
liet hij fluks die droomen varen;
Hij
wist hoe trotsch zijn zusters waren!
En welk
een prijs, schoon krank en oud,
Zijn
moeder stelde op rang en goud!
De vos
stoof voort, de vos verdween!
Arme
Aafjen bleef in 't veld alleen;
Zij
dacht er, mijmrende, aan den draver,
Tot droppels vielen op de
klaver,
[p. 489]
Tot
regen op het hooi zij zag,
Dat ongeharkt
nog om haar lag,
Ter zij
des booms, ter zij der bron,
Waar
zij haar taak zoo blij begon! -
Wat
baatte 't haar, dat strenge heeren
Geen
schalken glimlach konden weren,
Toen
straks de regter aan hun kring
Ontvoerd
bleek door de erinnering,
En hij een
liefdeklagte neurde?
Hij zag
zoo knorrig toen hij kleurde!
Hij
zette 't meisjen uit zijn zin;
Geen
doller dwaasheid dan de min!
Hij
deed een schittrende partij,
Daar
was van hart geen sprake bij;
Maar
zij bragt goud, maar hij gaf rang,
En 't
weeldrigst leven ging zijn gang! -
Helaas!
toch werd die weidsche luister
Hem vaak op 't onvoorzienste
duister.
[p. 490]
Als hij
te moede werd, als zag
Hij
Aafjes blik, hij Aafjes lach.
De wijn
mogt vonklen vurig rood,
Hij
wenschte om water als zij bood.
Hij waar
zijn gasten gaarne ontsneld
Voor
zoeten droom op 't geurend veld.
Hij
zuchtte, al deed die zucht hem zeer,
Och!
dat ik vrij ware als weleer!
Ik reed
terstond - maar niet zoo zoetjes,
Naar 't
kind in 't hooi met bloote voetjes! -
En
Aafje trouwde een armen knecht,
En
zooveel kindren gaf hun de echt,
Dat,
ijvrig als zij sloofde om brood,
Er 's
avonds toch niet overschoot,
En op
haar vroeg vervallen wezen
De zorg
in rimpels viel te lezen!
Wat
moest bij zomerzonneschijn
In 't hooi haar hengnis droevig
zijn!
[p. 491]
Als 't
beekjen even vrolijk zong,
Waar 't
over kiezelsteentjes sprong,
En ze
uit den lommer van die boomen,
De vos,
den ruiter weêr zag komen;
Wiens
blik zij voelde op haar gezigt,
Al deed
zij ook hare oogen digt!
Toch
droomde zij dan menigmaal
Dat
zich haar stulp verkeerde in zaal!
De
vunzen pit werd gouden kroon;
Zij
spon niet meer, zij zong zoo schoon!
En voor
dien grommert, graauw van baard,
Met
pijp en kan bij dooven haard,
Stond
zij een fieren man ter zijde,
Aan
wien zij zich met weelde wijdde!
Totdat
er bittre tranen rezen
Wanneer
zij sprak: 't Had kunnen wezen!
Ellende
op 't land! ellend' te hoof!
Diens regters rouw, de smart
dier sloof!
[p. 492]
De Heer
moog hun Zijn hulp verleenen,
Als
allen die hun jeugd beweenen;
Wier ziel
vergeefs den droom herroept,
Die
alles schooner had gegroept!
Geen
woord geschreven of gesproken,
Dat zoo
veel harten heeft gebroken,
Als 't
woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,
Het
droefst van al': 't Had kunnen zijn!
Maar
flikkert in dat dof verschiet
De
bleeke star der hope niet?
En rolt
geen engel daar 't van graf,
Misschien, den looden
sluitsteen af?
W.D. -
s.
25-10-2013, 12:12
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs