thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 20de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    27-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.Edward Brom

    Verzen.1895

    Lente.

    1.

    Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken,

    De lentezegen breekt er stroomend ùit...

    Op koele wuiving drijven zoete roken...

    De lucht is één wijd ruischen van geluid!...

    Dat lijkt een liefelijke tooversproke

    Van wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit

    Bij lichter feeë roede... leve' ontloken

    Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!

    Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken,

    In weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken

    Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?

    Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...

    Is 't àl een tooversproke, in lichte droomen

    Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...

    [p. 349]

    2.

    Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen,

    Dat nauw meer ademde in des harten diep,

    Springt òp en rijst zóó heftig, dat ik bange

    Bange wordt om zoo groot verlang, dat sliep

    den stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen

    Den kouden dood, dien sombre weedom schiep...

    Toch... 't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...

    Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...

    Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...

    Al wete ik niet, wàt of die roep beduide,

    'k Hoor een triumfkreet in dien gouden lach!

    O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,

    Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije,

    En juichend groet den nieuwen, heilgen dag!

    [p. 350]

    3.

    Dat is wellicht het allerlaatst òpbloeien

    Der harte-jeugd, na bange droefenis

    En treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien

    Der levenskiem, die niet gestorven is!

    Wellicht de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.

    Der gouden vlam, even, van 't sterven wis,

    Opflikkerend... 'k voel stille, stil wegvloeien

    Mijn juichenskracht, na korte ontvangenis!

    O, Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen

    In godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen

    In zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!

    Ga dàn vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...

    Hoog boven doode vreugde en doode smarte,

    Leeft iets van mij, dat zelfs geen dood verwon!

    [p. 351]

    Wijding.

    1.

    O! arm, arm menschenhart, dat sterven moet

    Zonder een groote liefde, die het geve

    Het hooge leven en het groote streven,

    En 't telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...

    Hoe was mijn hart zoo licht, toen daar de gloed

    Van Háár genade ontbloeide in prachtvol beven

    Van gouden vlamme... wonder tintlend leven

    Mij weeldrig stroomde door het jonge bloed!

    Zìj was mijn Liefde, zìj die groote en hooge,

    Die wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,

    Hoog-òp mij voerde in gadeloos vermogen...

    Toen kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,

    Die dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...

    Wat troost nu, die mijn wijden weedom stille!...

    [p. 352]

    2.

    Toen is mijn doode Liefde mij verschenen:

    De hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,

    Om zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,

    De zuivre glanzing van heur godenlach.

    Toen voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen

    Al de oude, weeë smart, al 't bang geklag

    Waarin ik riep om Háár, die ging vèr henen,

    Waar ik in sombre wanhoop nederlag...

    Maar hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen

    Van 't oud geluk, 't ééns juichende getuigen,

    Zeeg'nend haar weêrkomst nu in ziele-zang...

    Vòlzalig zonk ik aan heur voeten neder...

    Ik vond dien zang in klank noch woorden weder,

    En spraakloos snikte ik 't ùit, heel lang... heel lang...

    [p. 353]

    3.

    En als ik opstond, was zij henen... 'k schreide

    Niet meer... een wonderzoete geur nog zweefde

    Als stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde

    In licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...

    Toen was 't mij, of zich breede glorie breidde

    Rondom mijn hoofd, een witte wade weefde

    Van pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde

    Van 't heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...

    'k Was als een jonge wijdling, òpgerezen

    Van 't maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,

    Voelend zijn wijding, die hem ùitgelezen...

    En 'k ging, zoo rijk-gezegende in genaden,

    In zielejubel 't doode leed vergetend,

    Ten zegetocht van heilge dichterdaden!

    [p. 354]

    4.

    Ik ging, gezegende, in het groot begeeren

    Van strijd en offer, om àl 't heil, genoten

    In klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,

    Wèggevend héél, wat 'k hield in 't hart besloten!

    En in mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,

    In 't starend oog de aanbidding, stil-devote,

    In 't hart de gloed met laaiend-wit verteren,

    Om fieren mond de wil, ten daad besloten,

    Mocht ik door 't leven en zijn woelen schrijden...

    Daar zag 'k den Tabor-glans plots openbreken

    In goud-gestraal, in goddelijk verblijden...

    En van de heerlijkheid, die ik zag pralen,

    Ging ik in goudene verrukking spreken,

    En deed den hemel op deze aarde dalen!

    [p. 355]

    5.

    Toen is de Muze opnieuw tot mij gekomen,

    In klaar mysterie van den heilgen Nacht...

    Ik dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,

    Tot mij heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...

    Toen zag ik hooger glorie haar omstroomen

    Dan eertijds, bij des Dages helle pracht:

    Licht, wit als maanlicht pure... in bevend schromen

    Zag 'k òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...

    En in dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,

    Knielde ik devoot, met biddend handenvouwen,

    Voor Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...

    Toen zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding

    Mij was reeds kracht van luide God-belijding,

    Die nu zich héél gaf, méér... nog eindloos méér...

    [p. 356]

    Loutering.

    1.

    Nu sta ik op den reuze-hoogen top

    Van verren Loutringsberg, fier en alléén...

    In bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,

    Door rotsgegrim en duistre wouden heen!

    Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop

    Juichend versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,

    Hij, de Eénge en Eéne, die mijn harte-knop

    Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!

    Hier lacht de klare, goddelijke Rust,

    Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,

    Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...

    Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt

    Mij 't brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,

    Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!

    [p. 357]

    2.

    In verre diepte woelt het Leven voort...

    Daar kruisen zich de duistre smarte-wegen

    Van 't droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,

    De handen strekte in beden onverhoord...

    Dáár wordt nog de echo van mijn smart gehoord,

    Ten hoogen hemel schreiend opgestegen,

    Weeklagend om verloren vredezegen...

    Tot mij het hooger lichten heeft gegloord!

    Zwoel duister waarde heen... àl 't aardgerucht

    Stierf weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,

    Glorieuslijk in het heilig licht geheven...

    Hóóg boven 't leven en zijn smartgeding,

    Hóóg boven smartende herinnering,

    Straalt mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!

    Eduard Brom.

     

     

    27-10-2013, 09:55 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14.Jan Adriaenssen

    De boer.1889

    Hoe genoeglijk rolt het leven
    Des gerusten Lantmans heen!...
    Poot.

    I.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    Victorie! zoo 'k hem bezig vond.

    Als God het graan niet groeien deed,

    Geen pijltje piepte er uit den grond.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    - Diogenes, zoek gij eens rond!

    Driehonderdvijfenzestig dagen,

    Soms eentje meerder, telt het jaar:

    Wat dag nu, Lezer, laat me u vragen,

    Betraptet gij den boer, en waar,

    Aan 't werk wat werklijk werken heet?

    Versta me goed, en geef bescheed:

    Waar woont de boer, dien 'k gretig zoek,

    Wien de arbeid niet een last en vloek

    Is, maar een loon van grootste waarde,

    Onze eêlste zending op der aarde;

    Een heil, geen straf; een wet, geen boet?

    Kom, geef bescheed, versta me goed.

    'k Ben niet myoop of niet presbiet,

    Ik houd niet van een leugenlied,

    [p. 542]

    Ik draag geen bril, noch nestel hoog;

    Maar zoek beneên, met open oog,

    Die slaven, lijders, werkers, wroeters,

    Als boekenschrijver en pojeet

    Me er steeds verdichtten - bij de vleet:

    Ik vind er slechts....hun tegenvoeters,

    Die langs het veld, langs laan en baan

    Daar zitten, liggen, gaan of staan,

    En - recht moderne Sybarieten -

    Voor één dag werk een week genieten!

    II.
    A.

    De wintervorst viert er zijn lusten den toom

    En vloert nu met schotsen het meer en den stroom,

    En sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,

    Met dwarlende pluimpjes een donzige sprei.

    En heft nog de zonne heur roodvossen bol

    Soms tegen den middag van onder heur wol,

    Dan duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,

    Zoo diep of ze nimmer ontwaken en zou.

    En lui als de zonne, geduffeld in baai,

    Met wanten en zokken van dubbel karsaai1),

    Het hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,

    Versteekt zich de boer - in den hoek van de schouw.

    Daar wintert hij door, als een das in het bosch,

    Als egel en otter, in blâren en mos,

    Als vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,

    Als kakkerlak diep in een reet van den muur.

    1)Een soort van grove, wollen stof.

    [p. 543]

    Dan dampen de koeien op gistenden mest,

    Dan walmen de plaggen in smeulenden test,

    Dan doomt uit den ketel het stovende voêr,

    Dan rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.

    De ‘toebak’ per pond door den baardbrander trekt,

    De winter nog weken aan weken zich rekt,

    En huilen de winden door 't mozegat1) heen,

    De boer zit geborgen - en stopt er nog een!

    B.

    Als Flora's hand de weiden tooit

    In bonte bloemlivrei,

    Dan danst men op het dorpsplein rond

    Een schralen masten mei.

    Als kant en barm en weg en haag

    Vol hooge neetlen staan,

    Dan ziet men jaarlijks gansch het dorp

    Ter verre beêvaart gaan.

    Als ieder tuin in zomergloed

    Vol kriekrobijnen bloost,

    Dan viert men in de kille kerk

    Onslievevrouw-halfoogst.

    En ringaaneen in 't groeiseizoen

    Is 't zon- of heiligdag,

    Of wappert van de torennaald

    Alweêr de kermisvlag.

    En tusschendoor, en altijd aan

    In volle werkensweek,

    Een bidoctaaf, een boetnoveen,

    Eens vreemden paters preek.

    1)Opening, waarlangs het huiswater op de straat wegvloeit.

    [p. 544]

    En immer even gauw gereed

    Ontvlucht de boer zijn veld,

    En smijt het alem1) in de schuur,

    En komt ter kerk gesneld.

    C.

    Langzaam galmt het getamp

    van de beêklok over de velden.

    Hoeven en hutten ontsluiten

    bescheiden hun nederig deurken:

    't Kinderenvolkje - dat anders

    verwilderd zich buitelt en heenwipt,

    Blootshoofds, bar in de klompen, -

    verschijnt op den drempel, bedremmeld

    Nu in de nijpende schoenen

    en 't drukkende zondagspetje.

    Moeder, den voorschoot glad

    in gemeten plaveien gestreken,

    Snokt de geblauwselde muts

    met der haaste op de glimmende haarbles

    Dichter en vaster, en volgt dan

    de traag voortstappende kinderen.

    Eenden en hoenderen rekken

    den nek; uit dampenden drinkbak

    Heffen de koeien verwonderd

    en vragend den druipnatten stompkop;

    Halflijfs buiten zijn hok,

    met de steertpunt tusschen de pooten,

    Jammert en jankt in zijn tanden

    de hond, om de lieve bekenden,

    Die saam zoo vroeg heengaan,

    gaan, waar hij nooit meêmag....

    1)Landbouw-gereedschap.

    [p. 545]

    Later, te laat soms, wen 't klokje is

    begonnen met beetjes te kleppen,

    Waggelt de boer óók buiten,

    en wandelt den eigensten weg in,

    Die - dol kronklend langs de akkers -

    toch uitloopt, lijk in het dorpken

    Alles en aller gedachten

    en handlingen, vlak op de kerke.

    Daar, op den kansel geklommen,

    de vliegende mouwen in plooikens,

    Beurtelings dreigend en zalvend

    in volkstaal, predikt de pastor;

    Nu forsch beukend de vuisten,

    dat onder de kuip1) al de kinderen

    Dichter zich dringen bij moeder;

    dan stiller bewijzend, verloren

    Verre in de oneindige hoogten

    der Christene Leering - zoo hooge,

    Dat hem der vrouwen verbeelding

    onmogelijk volgt, en beneden

    Zalig een dutje in de Vreeze

    des Heeren verkiest; tot dan plotsling

    't Rinklen der koperen sintel,

    't In nomine Patris des priesters,

    't Orgelgepiep, het Introïtus

    dempig en schor begeleidend,

    Gansch de veraadmende schare

    tot bidden en knielen komt nooden.

    Stijf in 't ‘gesteken’ gestoelte,

    een rei schoorzuilen gelijkend,

    Pronkt de Fabriekraad2) thans,

    met in zilver beslagen brevierband,

    Nevens de Zeer Hoogedel-

    geboren Mevrouw de Kasteelweeûw,

    1)Van den preekstoel.

    2)Kerkeraad.

    [p. 546]

    Zwaarzwart rouwend in krep,

    net een lijkbaar tusschen flambouwen;

    Lager af, stil en devoot,

    het genootschap rentierende kwezels,

    Karyatiden des tempels,

    gebogen op 't vunzige kerkboek;

    Verder, te midden der beuk,

    de onverdorvene helft der genooden:

    Preevlende moeders, en kinders,

    de rooskransbollekens achtloos

    Tusschen hun vingers en duimpje

    verschuivend, - gebeden die droplen;

    Diep in 't portaal, als gebonden

    aan 't klokzeel, de armen gevouwen

    Over de lakenen pet,

    in den huize des Heeren een vreemdling,

    Bang als een boef bij den rechter,

    verdringt en verduikt zich de boer daar.

    Oef!... is dat bidden en danken

    toch slafelijk lastig te doorstaan!

    Duurt hem de hoogmis lang!

    Dat de zangers de slepende maat in

    Drie voor acht slaan wilden;

    de misheer haastiger buigen,

    Korter 't latijn afbijten;

    de koorknaap 't zware missaalboek

    Vlugger terug rechts halen

    als eindlijk de Nutting1) gebeurd is!

    Keerslicht, wierookwalmen

    ontsteken hem de oogen geweldig,

    Schroeien zijn keelgat droog:

    En al pruimend, al spuwend in 't ronde,

    Grommend van haast en verveling,

    de hand op den riem van de slagdeur,

    Snakkend om 't eindwoord, - hoort hij

    het eer dan de voorsten van 't outer

    Vallen, als zeegnend de priester

    zich keert: Ite missa est!

    1)Communie.

    [p. 547]

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.Elize Knuttel

    Schemering in den Dom.

    Schaduwen en maanlichtstralen

    Spelen op de marmersteenen,

    Waarop rosse glansen dalen,

    Die zij 't kleurig glas ontleenen

    Van der ramen hooge bogen.

    In de nissen heilgenbeelden

    Staren met geschilderde oogen

    Op de rijke tempelweelden

    In het rond.

    Geen adem beeft er.

    Slechts van zware wierookneevlen

    Door de stille gangen zweeft er

    Nog een walm.

    De heil'gen preevlen

    Met hun koude, doode lippen

    Litaniën; doffe klanken

    Aan der graven diepte ontglippen.

    Levenlooze bloemenranken,

    Schitterend vergulde, slingren

    Om het hek met ijzren randen

    Onbeweegbre cherubvingren. -

    Schimmen glijden langs de wanden.

    [p. 157]

    En een droeve, bleeke vrouwe

    Knielt en bidt met zacht gefluister,

    En een knaapje in 't kleed der rouwe

    Blikt steeds angstiger in 't duister.

    Elize Knuttel-Fabius.

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  


    26-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.Cateau Damme

    Lente.1901 Cateau Damme

    Weer staan belooverd, bloesemblank de boomen,

    Weer zijn de landen ruig van warrig kruid,

    Dat kringlend zich om stronk en bermen sluit,

    De weien groen en goud met blauwe zoomen;

    En vooglenlied en zang van wind en stroomen

    Vloeien weer samen tot één blij geluid,

    Dat breekt in jubelgolven daavrend uit,

    Een drift van levensvreugde niet te toomen.

    Voor zóó sterk leven, voor zóó klaren dag

    Moet wijken al wat ziek en kwijnend lag;

    Waar heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,

    Gaan stil mijn smartgedachten henen glijden;

    Ik zie ze na - en hef het hoofd, en lach -

    't Is al zóó licht! ik kàn niet langer lijden.

    [p. 346]

     

    26-10-2013, 19:41 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.Louis Couperus

    Een dag van weelde.1)1884

    ‘O, zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,

    Nu hoog de zonne in wolkloos ether stijgt!

    De gondel, langs de boorden afgegleden,

    Zoek' thands het ruime van uw klaren vloed!

    Wat is in 't uur van onverstoorde vrede

    Ons 't wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!’

    Aldus de zang, dien bij het spelevaren

    Zoo knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,

    En aan het toongetoover huwt der snaren.

    De zonne blaakt; een zijden tente beidt

    Al wie er loom ter siësta zich vergaêren,

    Als elk in donzen kussens neêr zich vlijt,

    Terwijl de vloed met murmelziek geklater

    Het lied der gondelieren begeleidt...

    En maar bij wijl' der maagden blij geschater,

    Gelijk een zilvren vooglentriller, klinkt...

    En, paerlen sprenklend, uit het blauwend water

    De roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...

    Hoe in den gouden gloed der zonnestralen

    1)Zie Santa-Chiara en Een Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.

    [p. 146]

    't Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,

    Die met de bontste bloemfestoenen pralen!

    En over 's vaartuigs boorden hangt en zwiert

    Een rijk tapijt, dat bij het nederdalen

    De zware plooyen tot in 't water sliert.

    Een jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,

    Of dit der schoonheid tot een spiegel wierd,

    En poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.

    Eene andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,

    Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken,

    Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.

    Dan, wat haar, trots het straffe zonnegloren,

    Zich in de hitte koestrend marren doe,

    De schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.

    Zij rust er onder 't opgebeurd gordijn,

    In zalig niets-doen, in gedroom verloren,

    En 't zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn

    Des paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,

    Heur koonen tintend met een teedren schijn,

    Haar hoofd omweemlend met een stofgoudregen.

    Omwarreld van het weeldrig korenblond

    Is haar ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,

    Een kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.

    Niet slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,

    Wen, op het meir zich spieglend, hij dien rondt,

    Dan ze om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.

    Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;

    De mond, half open, schijnt een kus te vragen:

    Volbloeide roze, die den vlinder wacht.

    [p. 147]

    Als uit een vollen korf vloeit, nauw ontloken,

    Haar uit den schoot een geurenszoete vracht

    Van bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.

    Petrarca, als verrukt aan haren voet

    In zijne fulpen kussens neêrgedoken,

    Doortrilt een weelde 't eerst zoo bang gemoed.

    Hij blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,

    Wier teêrheid wisselt met der minne gloed,

    Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen.

    Heur hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;

    Zij voelt den blos zich op haar wang verhoogen,

    Schoon nog geen woord zijn lippen overvloot.

    En 't wierd den jonkman, of ze bij dit blozen

    De zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;

    Niet langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;

    Plooit niet heur mond zich als tot zaalgen lach?

    Geen koude lelie meer, maar zachte roze,

    Herschiep zij zich in slechts een enklen dag!

    En toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,

    Nu hen geen dartle schaar te zamen zag,

    Ze bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,

    Ze zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...

    De middagzonne, die op 't vierigst gloorde,

    Was zacht van gloed, waar ze in de tente viel...

    De half-verflenste bloemen geurden, geurden,

    Als slaakten ze in den amber ook haar ziel...

    En toch, ze zwegen... Telken male kleurde

    Het rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,

    Wen schuw omhoog zij heure wimpers beurde,

    [p. 148]

    En steeds op haar zijn blikken zag gericht;

    Maar telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen

    Hij toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;

    Zijn tonge snoeren als onbreekbre boeyen;

    Mocht aan 't festijn, bij snarenspel en zang,

    Een woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,

    Thands blijven die gesloten, bleek en bang,

    Hoe ook de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,

    In 't diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!

    O, zalig uur! O, hemelscheppend droomen!

    Als mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,

    En ziet de golf ze kabbiend overstroomen,

    Tot die op 't water weêr ze rijzen doet.

    Hun hoofden neigen zich, hun blikken staren;

    Het spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;

    Glimlachend volgen zij de dartle baren,

    Terwijl zijn adem, zacht gelijk een zucht,

    De lokjens trillen doet dier zijden hairen,

    Die koon beroert, zoo donzig als een vrucht...

    Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen

    De teêrste kussen, weeldevol genucht!

    Haar in de lokken, op de wange glippen?

    Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat

    Met beide handen strooyend, laat ontslippen,

    Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad!

    Geen cymbels sloegen meer, geen luite kweelde,

    [p. 149]

    Toen 't gondellied verstomde, zingensmat;

    Niet een, die lieflijk peep of lustig veêlde,

    Toen 't vaartuig stil lag in het knakkend riet,

    En elk ontwaakte als uit een droomenweelde.

    Nog zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,

    Heft uit heur kussens zich de loome schare,

    En tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,

    De zonne wars en wars van 't spelevaren.

    Ginds lokt de koelte van het loovrendak;

    Ginds luwen zoeltjens door citroenenblaêren,

    En bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.

    't Is zoeter in het lommer om te dwalen,

    Dan loom te dobbren op het watervlak

    In 't blakend vier der middagzonnestralen.

    Dies spoedt een ieder zich om uit de boot

    Ten groenen Rhône-oever af te dalen,

    En elke minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.

    Wat lange reis, voor men in koele schaûwe,

    Bij klare bron, die waar uit rots zij sproot,

    Heur druppels paerlen deed in zilvren dauwe,

    Op mos gevlijd ten leste poozen mag,

    Wijl in 't verschiet de heuvelklingen blauwen

    Of 't landschap in een mist van stofgoud lag!

    In paar bij paar, in dartle bonte troepen

    Tijgt thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,

    En 't luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.

    Met hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,

    Te mid der maagden, die zich rond haar groepen,

    Treedt Laure in rozigkleurge wijl gehuld,

    [p. 150]

    Heur pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,

    De zon ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.

    Gelijk eene elve schijnt ze voort te zweven;

    Of ze in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,

    Heur schoon blijkt nog de lelie haar te geven;

    Zoo fier en slank, als er niet eene liep.

    Francesco, trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,

    Waar met een glimlach hem de jonkvrouw riep,

    Toen hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.

    Vrij spotten schalke knaap en dartle maagd,

    Dat hem die gunst tot Lauraas ridder wijdde,

    Hem, zanger, wie de liere maar behaagt,

    Hij roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,

    Die, haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!

    Gevonden is het oord, waar 't middaggloren

    Het flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,

    En 't beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,

    Als 't in den groene half verholen vliet.

    In schaûw van oleander en van ceder,

    Op 't mostapeet, dat koele rustplaats biedt,

    Vlijt elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.

    Violen geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,

    En waait de teêrste twijgen heen en weder,

    En zweeft dan voort op blanken bloesemroof.

    Ginds springt, alom heur zilverstof verstuivend,

    Een bronne uit die met veile omrankte kloof,

    Als glinsterende slange voort zich schuivend

    Door weeldrig groen op blinkend kiezelpad;

    [p. 151]

    Zich eerst in floers van slingerplanten huivend,

    Tot zij met zilvren voet te voorschijn trad.

    Ze laat van rots tot rots heur water vallen,

    Dat diamanten in den ronde spat,

    Dat borrelt tot het sparkelt van krystallen;

    Hier zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,

    Om verder vroolijk-klatrend voort te schallen,

    Zoo blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!

    ‘O, dat we ons hier ten oever nedervlijen!

    De plek is koel, en 't mos fluweelig-zacht!’

    Aldus Petrarca tot de jonkvrouw. ‘Sprije,

    Madonna, hier ik u een bloemenspond!’

    En beiden gaêren zich in 't spelemeyen

    Wat schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.

    Maar dan: ‘mij dorst!’ zoo lispt zij, en ze beuren

    Elkander leliekelken aan den mond,

    Waar 't bronnat in gekruid wordt als met geuren.

    Als zij hem laaft, kust hij haar snel de hand,

    En zij, verschrikt: ‘Of 't iemand mocht bespeuren!’

    Dan zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,

    Steeds zich verwijdrend, nu ze verder dolen,

    Terwijl het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,

    Dat ze in een lustprieel als zijn verscholen.

    Niet gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;

    Ze is reeds ter kim in purprend goud verholen;

    't Is 't domlig, rustaanbrengend schemeruur;

    Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen,

    [p. 152]

    De sluimerzang dier zwijmlende natuur;<

    26-10-2013, 19:40 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.Jan Van Beers

    Van 't Merelnestje.

    Grootmoeder zat in 't zonneken,

    Dat al zijn glansen door 't venster goot,

    Met Pauwken en klein Janneken,

    Geklaferd op haren schoot.

    Dat ging er weer van vertellen!

    Al was ze, och arme! den adem kwijt,

    De plagende kroezelbollen

    En lieten haar geen respijt.

    Zoo dikwijls reeds was ‘'t Varken

    Gekomen met zijnen langen snuit,’(*)

    En toch was 't immer: ‘Och, Grootje!

    Nog eentjen, en dan is 't uit!’

    Maar, - goed voor Grootjen! - iets anders

    Was er, dat plots hunne aandacht trof:

    ‘Zie! zie! wat groote vogel,

    Daar buiten, in onzen hof!’

    - ‘Ja, kinderkens, dat 's de merel,

    Die elken morgend zoo liefelijk fluit,

    Als ge nog ligt in uw beddeken,

    En pas uwe oogskens ontsluit.’

    [p. 513]

    - ‘Een merel die kan fluiten!...

    Och! allerliefste Grootemoc!

    Vertel ons eens wat van de merel!

    Wij zullen zoo braaf zijn, toe!’

    - ‘Nu, zie, hoe ze hippelt en trippelt,

    Tak op, tak af, en langs den grond!

    Ze zoekt er naar mos en strootjes,

    En blaadren en lappekens rond.

    En ze pakt die in haar beksken,

    En vliegt er gedurig af en aan,

    Daar ginds mee naar den hofmuur,

    Onder de klimopblaân.

    Daar bouwt ze een nestjen. En morgen

    Komt er de moeder-merel in,

    En legt er heure eikens, en broeit die

    Met echte moedermin.

    Daar broeit ze; en op een taksken

    Zit vader-merel terwijl, en fluit;

    En, als de eikens genoeg bebroeid zijn,

    Kipt ze heur jongskens er uit.

    Die kunnen niet loopen of vliegen,

    Maar liggen daar, och! gansch paddebloot,

    En zouden van kou verstijven,

    En sterven van hongersnood,

    Als 't moederken ze onder haar vleugels

    Niet stopte en koesterde dag en nacht,

    Als de vader niet altijd uitvloog,

    En hun eten en drinken bracht.

    Zoo groeien ze allengs; zoo krijgen

    Ze stoppels en pluimen, en kruipen omhoog,

    En zien naar de wijde waereld,

    Met stout en gulzig oog.

    [p. 514]

    Dan, eindelijk, slaat de vlugste

    Zijn vleugels uit, en waggelt heen;

    En allen fladderen 't nest uit,

    En laten er de oukens alleen.

    En die, och armen! vliegen

    Om 't leêge nestjen op en neer,

    Droef-krijtende achter hun jongskens;

    Maar geen en keert er weer!’

    Hier zweeg het Grootjen. Er rolde

    Een dikke traan langs heure wang;

    En de kleintjes vielen mede

    Aan 't schreien, luid en bang.

    Dan zij, heur tranen wisschend:

    ‘Och, mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,

    Omdat ge Grootje somwijlen

    Eens wateroogen ziet!

    Ik dacht maar: bij de menschen

    Gaat het als bij de vogeltjes. Ach!

    Eerst is het huis vol kinderen,

    Vol leven en blij gelach;

    Dan groeien ze; en, 't een na 't ander

    Vliegen ze ver van 't nestje heen,

    En laten er eindelijk de oukens

    Doodstil en treurig alleen!

    Zoo ging uw moeken, zoo gingen

    Uwe onkels en tantekens, achter elkaar,

    En wij....’ Maar 't snuggere Pauwken:

    ‘Neen, Grootje, dat 's niet waar!

    Want ze koopen dan allengskens

    Ook zoete kleine kinderkens bij,

    Die komen bij Grootje spelen:

    En die kinderkens, dat zijn wij!’

    [p. 515]

    En de beide kleinen sloegen

    Hunne armkens om Grootmoeders hals,

    En streelden, en koosden, en kusten

    Ze, och God! zoo lang, zoo malsch.

    En 't was of nooit het zonneken

    Door 't venster lachender glansen goot,

    Dan die er dansten om 't Grootje,

    Met heur kleinzoons op den schoot.

    Antwerpen 1883.Jan Van Beers

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.Sully Prudhomme

    Vier sonnetten van Sully Prudhomme. 1882

    Den 8sten December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De, ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.

    Is Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le poète de la vie moderne, zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is le poète de l'âme moderne, die de ernstigste vraagstukken, waarmede de menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die, scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft voortgebracht.

    In de hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.

    J.N. van Hall.

    [p. 193]

    Op wacht.

    't Is nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren

    Door 't luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,

    Naar gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,

    Blijft hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.

    De werelden, alsof 't gewande korrels waren,

    Verdwijnen. Heel de stoet van nevelsterren schijnt.

    Oplettend volgt hij de Komeet, die langzaam deint,

    En roept, als daagt hij haar: ‘Kom weêr na duizend jaren.’

    En zij zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,

    Kan de eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.

    De menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,

    En blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.

    En gaat ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,

    Dan staat, op 't hoog vertrek, de Waarheid nog, en waakt.

    Geen rust.

    Een zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.

    De reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,

    De wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,

    Plethamers beuken, dreunen - alles brult.

    In die spelonk, waar dag in nacht zich hult,

    En waar de nachten gloeien als de dagen,

    Spookt Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen

    Wat eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.

    Het is de hel der Kracht, der sombre, droeve:

    ‘Heb ik den chaos niet ontward?’ zoo kermt de groeve,

    ‘Wie toch weerstaat me of dringt me telkens weer?’

    [p. 194]

    De mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten

    Er in haar schuilen, doof voor al haar klachten,

    Gunt haar in eeuwigheid geen ruste meer.

    Verloren tijd.

    Zoo weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!

    De heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:

    Zij jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,

    In dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.

    ‘Zeg aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.

    Het nauw geopend boek voor heden weggeborgen -

    Ik lees het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen

    Hoort gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.’

    Wat drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!

    Wat eindelooze zwerm onnutte woekerplichten

    Krielt, dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.

    Zoo blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,

    Zoo blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.

    - De ware, stille plicht wacht op den wil. Hoelang?

    Onwetend.

    Onwetend zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,

    Ontelbre zonnen! en nog meer dan ik. De reên

    Van uw bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên

    Laat ge met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.

    Grij rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen

    En bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,

    De onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,

    Zij kennen plan noch doel van al hun rustloos dwalen.

    [p. 195]

    Onwetendheid alom. En noch 't geringst atoom,

    Noch de arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,

    Of roept hun toe: ‘Ik ben, en wil me u openbaren!’

    O wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!

    Wat kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...

    Dut het Heelal Godzelf zou zijn - en weten 't niet!

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.L.De Rop

    In 't herfsttij.1878

    Het loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -

    Bestikt met perels weemlen langs de paden

    De najaarsdraden.

    Nog slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,

    Bij 't weiflend zonlicht, purperrood van stralen

    In 't vroege dalen.

    'k Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing

    In 't mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,

    De zeewind suizen.

    Het verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,

    Mijn zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,

    Een teedre groete.

    De maan klimt hooger en wint al voort in glanzen;

    Een zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover

    Op beemd en loover.

    En 'k droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,

    Zijn harp te hooren; schimmen zie ik dwalen

    Door gindsche dalen.

    Zoo droeve klachten ontstijgen aan de heide,

    En vreemde liedren stemmen mij het harte

    Tot weemoedssmarte.

    't Is of geheimen, die nooit het daglicht zagen,

    Hun graf verlieten; angstvol aan de blaren

    Zich openbaren.

    't Is of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren

    De lucht vervullen, - 't nevelig Verleden

    Herleeft in 't Heden.

    [p. 185]

    En 'k droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:

    Ruïnen, rotsen, sombre dennenwouden,

    Wier kruinen grauwden.

    Een flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,

    In breede kringen stijgend tot de heemlen,

    Zie ik er weemlen.

    Zijn 't Fingals helden of Schotlands grijze barden?

    De hal van Selma? Ardun's bergrotsholen,

    In mist verscholen?

    Op eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,

    Voort zijn mijn droomen, luchtverhevelingen

    En mijmeringen.

    De wind blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;

    Mijn hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,

    Die krijschend schreeuwen.

    'k Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen

    Nog weer te hooren, peinzend op de kruinen

    Van mijne duinen. -

    Nov. '78.

    Ant. L. De Rop.

     

    26-10-2013, 19:38 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7.AJ Mussche

    De laatste dagen.1920

    I

    Het worden de laatste schoone dagen

    van verre heem'l en stillen wind...

    vlei mij, dood-moe van alle dragen,

    nu de eeuwigheid van een herfst begint,

    Dood, in uw ijle wijde gordijnen,

    Dood, in de deining van uw lied,

    waar alle donker en maneschijnen,

    bloesems van lachen en peerlend verdriet,

    zijn als het hart van één moeder... Luister,

    hoe mijn verlangen zacht zingt naar u,

    hoe mijn leven is één heet gefluister

    naar de rustige kusten, o Dood, van u.

    Want vreemd in mijn eigen leven verloren,

    al liefden, alle wijsheid moe,

    van alle smerten uitverkoren,

    gaan op een traan mijn oogen toe.

    Moet nog mijn hart, het eeuwen-moede,

    barstend van gonzende grondeloosheên,

    de kermende dageraên verder bloeden,

    de rillende sterren verder hoeden?...

    Heb ik niet reeds een afgrond van levens om mij heen?

    [p. 228]

    II

    De bloem der zon aan alle verten,

    de bloem der zon aan mijnen mond...

    kom, die voor aller herten smerten

    de goedheid van een glimlach vondt;

    kom, met de rozen van alle wegen

    en uw wijsjes, diep als oud-moederkens schoot:

    ik lach u tegen, ik lach u tegen

    met open armen, o goeie Dood.

    Treed bij, nu de heemlen stil van zon en de

    harten der menschen vol liefde en geluk zijn,

    treed bij, 't is de tijd om mijn herte te wenden

    en te zetten als een vogel in uw gouden schijn.

    A.J. Mussche.

     

     

    26-10-2013, 19:37 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.6.Drie Liedjes

    Drie liedjes van Piet Bogcheljoen11848

     

    I. Eendragt.

    Wie met makkers moet verkeeren,

    Of moet werken dag aan dag,

    Dient te weten of te leeren,

    Wat vereende kracht vermag; -

    't Halve werk, het half vermoeijen,

    Is het, als de scheepsluî roeijen

    Met gelijken slag.

    Mannen-broeders! weest eendragtig

    In uw huis en op de straat,

    Dat maakt stevig, dat maakt krachtig

    In de Kerk en in den Staat:

    Wat je gaarne zelf zoudt kunnen,

    Dien je aan iedereen te gunnen,

    Goeîje kameraad!

    1Zie ‘de Gids,’ Jaarg. 1847, No. IX; Jaarg. 1848, No. IV.

    [p. 235]

    Zie! wat ze oudtijds krachten vonden

    Bij hun eendragt in 't gevaar....

    Neêrlands pijlen, zaamgebonden,

    Hielden 't wel twee honderd jaar: -

    Mannen! tornt er een aan 't draadje,

    Hij verkoopt-je - hij verraadt-je,

    Dat 's waarachtig waar!

    Had een elk zijn zin gekregen,

    Broeders, zeg! waar zou dat heen?

    't Was dan zonneschijn en regen,

    Zomer, lente en herfst meteen....

    Of je vloeken woudt of bidden,

    't Gaat niet - 't beste leît in 't midden....

    Wees er meê te vreên.

    Leer wat nemen en wat geven,

    Sta te stijf niet op je stuk,

    Leven moet je en laten leven,

    Buurmans heil is elks geluk: -

    Geuzen, papen, liberalen,

    Dompers.... moog de drommel halen!

    Vink!.. denk om de kruk!

    Laat dan blaffen, laat dan fluiten,

    Ruw en sterk of fijn en zacht,

    Wie, van binnen of van buiten,

    Tweedragt zaaijen wil bij nacht;

    Lacht wat met hun looze vonden,

    Keert uw horens naar de honden....

    Eendragt slechts maakt magt.

    [p. 236]

    II. Lands wijs, lands eer.

    Van buiten ijs, van binnen gloed,

    Is 't 's winters in de Nederlanden,

    Al zijn er turfjes om te branden,

    De grond is sneeuw en ijs de vloed; -

    En ja! het huis zoo digt te sluiten,

    De jas te knoopen tot den hoed,

    Dat staat misschien wel kil van buiten,

    Maar haard en hart zijn warm en goed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    Elk land heeft zoo zijn eigen wijs

    En ook zijn eigen eer, mê vrinden!

    Zoo zult gij andre landen vinden

    Van buiten gloed, van binnen ijs: -

    Mogt iemand uwer dan verkiezen

    Te zijn in Napels of Parijs,

    Ik wil geen woord er om verliezen,

    En gun hem graag dat Paradijs....

    Van buiten gloed, van binnen ijs.

    Maar ik - ik zeg het rond en goed -

    Ik hoû het met de Nederlanden!

    Wij schijnen mooglijk niet te branden,

    Maar doen het, - waar het mag en moet.

    Wij hebben te allen tijd gegeven

    Den Arme wat zijn leed verzoet,

    Den vriend ons hart, - der trouw ons leven ..

    En 't lieve vaderland ons bloed....

    Van buiten ijs, van binnen gloed.

    [p. 237]

    III. Water en Vuur.

    Brand! - klinkt het: brand! -

    Van allen kant,

    Met donderend geklater;

    De vlam slaat uit

    Van Oost en West, van Noord en Zuid,

    Waar is de spuit?

    Geef water toch, geef water!

    Maar dwaalt hier ook

    Een beetje rook

    En ziet ge vonken spatten,

    Toch blijft het stil:

    't Lijkt, of het hier niet branden wil....

    Wij zijn te kil,

    Zoo 't schijnt, om vlam te vatten.

    Nu, vreemd is 't niet! -

    Zoo tusschen 't riet

    En midden in de baren,

    Vliegt Waterland

    Zoo gaauw als de andren niet in brand....

    Berg stok en band, -

    Je kunt de spuit hier sparen.

    Doch maakt er dan

    Zoo 'n spuls niet van

    En wilt er niet op bluffen: -

    Wijs zijt gij wel,

    Maar ook wat koeler naturel

    Is in het spel -

    En rusten.... wordt soms suffen.

    [p. 238]

    Want och! bedrog

    Je leeft toch nog

    En zingt ons 't wiegedeuntje:

    ‘Wat ben je zoet,

    Wat ben je vroom, wat ben je goed,

    o Hollandsch bloed....

    Toe! slaap mijn jonge zeuntje!’

    Zóó 'n wiegelied

    Dat lijkt je niet,

    Dat is maar looze franje: -

    Wees traag noch dol....

    Al ga je dan ook niet op hol,

    Hoû wakker vol

    Voor Vrijheid en Oranje.

    Lands wijs, lands eer! -

    Ik zeg niets meer,

    Ik heb ze pas geprezen:

    Wees vroom en goed,

    Maar brandt dan ook waar 't mag en moet...

    Van binnen gloed -

    Die dient er bij te wezen.

    Zoo trots en vreugd

    Om burgerdeugd

    U dus in 't harte sluipen,

    Denk aan mijn lied -

    Verbranden, Holland! zult ge niet,

    Wat ook geschied'....

    Maar wacht je voor 't verzuipen.

     

     

    26-10-2013, 19:36 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.5.Jan De Rijmer

    Profeteren en gezigten zien.1843

    De Dichter toch is zoon van God,

    De heemlen zijn zijne opperzalen.

    't Verleden moet hem cijns betalen,

    Hem, Ziener in 't verborgen lot.

    - - - - - - - - - -

    Heil ons! het schoon verleden keert,

    De heuchlijke eeuw van Gods Profeten;

    Gezalfde zal ons hart u heeten,

    Die ons de Toekomst kennen leert.

    .................

    Laat u, om Godswil, de kroon niet ontrooven,

    Die, als profeet, u omhoog is bewaard!

    F.H. Greb.

    ‘Gezant - profeet.... εύρηκα, 'k ben er!’

    Riep wis, die 't nieuw emplooi bedacht;

    ‘Als een Columbus, de aardverkenner,

    Breng ik mijn' roem aan 't nageslacht! -’

    En ik, schoon laas! slechts de eibekijker,

    Roep hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;

    Alweêr een tak in 't ambacht rijker,

    Nu 't oude aan kant. - Victoria!

    In Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,

    Treedt jan in 't gild van de Profeten.

    [p. 497]

    't Verleên is kaal - een Drentsche heie;

    Door weêren, ooijen zonder tal

    Beweid, is wat er geuren breidde,

    Er groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al

    Is door de schepsels afgeschoren,

    Herkaauwd, ver.... fave lingua, baas!

    Ligt kwetste 't woord kieskeurige ooren.

    Bref, heel 't verleden werd een kaas,

    Geschaft, tot al de gasten kreten:

    De drommel moog' dien kost meer eten!

    Het Heden? - ja, een nijver dammer

    Van Amstel, Rotte of Schie van daan,

    Die daadlijk onderrigt is, kwam er

    Een Grootvorstje of Vorstinnetje aan,

    Hij kan nog iets van 't Heden halen;

    Maar wij, kroost van 't blondlokkig noord',

    Die item zóó veel 't uur betalen,

    Dat men zulk nieuws hier later hoort -

    Ach! al de prijzen zijn gewonnen,

    Eer -wij den wedloop nog begonnen!

    De Toekomst? - Prijs dan, lof en eere

    Hem, die den gilde weten deed

    ‘Wat andrer blikken stuite ofkeere -

    Des Dichters niets; hij is Profeet,

    Is Ziener; - open voor zij ne oogen,

    [p. 498]

    Ligt wat der eeuwen zwangren schoot

    Bevrucht; - zijn’ blik blijft niets onttogen,

    De verste Toekomst ligt hem bloot,

    En wat hij zag daar en doorgrondde,

    Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde

    De Toekomst - op dan, Dichterscharen,

    Die met me in 't Heden en Verleên

    Vergeefs een plekje zoekt te ontwaren,

    Waar 't gras niet al is afgesneên!

    Op! - uitgeput zijn alle bronnen

    Van 't oud gebied der poëzij;

    Een nieuwe wereld dient ontgonnen:

    Dat het de rijke Toekomst zij!

    Op, regtsom keert! Frissche eereloovren

    Zijn slechts daar vóór ons te verovren.

    Spreek, broedertje in Apol! wat ziet ge -

    ‘Vooruit? - 'k Sta achteruit gerigt.’-

    En gij dan, kunstgenoot! bespiedt ge

    Niets maagdlijk nog en onbedicht? -

    ‘'k Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen

    Hier ligt deez' zomer komen zal;

    Dat geeft een doos, en 'k ga me intusschen

    Maar prepareren op 't geval.’-

    o Midasteelt! o Waanpoëten!

    Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.

    [p. 499]

    Maar ik dan zelf - toch waarlijk Dichter,

    Schoon al nog niet in plaat gebragt;

    Ik zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?

    Doorboort mijn oog der eeuwen nacht?

    Vreemd! Hoe ik staroog, ture en glure,

    Ik zie mijn' neus geen span vooruit.

    Wat Demon, die te kwader ure

    Mij d'uitkijk in de Toekomst sluit?

    Des Dichters blik blijft niets onttogen -

    De Nikker haal' me, is 't niet gelogen!

    Gelogen? - o Word niet gramstorig,

    Geöliede! om 't ontzwaavlerswoord,

    Door u, zoo oogig en zoo oorig,

    Hoe zacht ik 't lispte, wis gehoord! -

    Gelogen? - Neen, 't is zeker waarheid,

    Wat ge in orakeltaal verkondt,

    En eerlang wordt mij zonneklaarheid,

    Wat ik, onnoozle! eers donker vond.

    Profeet - Gezalfde - Tolk der Godheid!....

    Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.

    Profeet! Leer mij ook profeteren,

    Leer mij ook in de Toekomst zien;

    Zeg, naar wat kant ik mij moet keeren

    En van wat toestel 'k mij bedien.

    Is 't koffijdik? Zijn 't kaartebladen?

    [p. 500]

    Is 't ingewand? Is 't vogelvlugt,

    Die ons het komende verraden?

    Vindt men 't geschreven in de lucht?

    Heeft men te maken met den Booze?

    Of is de kunst geen zoo godlooze?

    Of zou het, als in oude dagen,

    Ook thans misschien nog dienstig zijn,

    Dat m', om in 't Zienerswerk te slagen,

    Uit kijken ging in een woestijn? -

    Dáár, op een hoogte neêrgezeten,

    Vóór zich een onbegrensd verschiet,

    Ligt, dat men er.... wie kan het weten?

    Ook wel een' brok der Toekomst ziet. -

    Welaan, 't beproefd! - Den staf in handen!

    Op, jan! naar Drenthe's heidelanden!

    (Wordt vervolgd.)

    Jan de Rijmer.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.4. A.Beelo

    Water.1842

    (Bij den maaltijd van een Dijkscollegie.)

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Ziet toch, bid ik, niet zoo schamper

    Om mijn referijn,

    Of een zee van water amper

    Waard was één glas wijn!

    O het water, lieve Vrinden!

    Is den Dichter zoet;

    In de Hoefbron moet hij 't vinden,

    Wat hij zingen moet.

    Dáárom, dáárom (wilt gij 't weten?)

    In ons waatrig Land

    Zulk een talloos tal poëten,

    Digt als 't oeverzand;

    Die, wat zij van 't vuur vertellen,

    Dat hun borst doorstroomt,

    Toonen, dat hun hijgen, zwellen,

    Slechts van 't water koomt.

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    [p. 103]

    Water! water! uwe gunsten

    Zijn nooit regt geschat:

    Wat al wetenschap en kunsten

    Rijzen uit het nat!

    Ons voor allen, ons, Batouwers,

    Heeft uw deugd bekoord:

    Waterwegers, waterbouwers

    Komen uit u voort!

    Denkt, wat schepen, sluizen, pompen,

    Gij om 't water ziet! -

    En - waar waart gij, Ruiters, Trompen!

    Was er 't water niet!

    Geen Marine of Admiralen

    Zonder 't golvend zout; -

    Zeebanket, noch zeekoralen!....

    Zelfs geen Waterschout!....

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    Hoe vervelen mij die zangen

    Eeuwig op den Wijn!

    Moest die 't water eens vervangen,

    Zegt, wat zou het zijn?....

    Zou men dan ooit dijken bouwen;

    Rees één dijkgestoelt'?....

    Weldra, beemden en landsdouwen,

    Waart gij overspoeld!

    Ach! men liet heel 't Land verdelgen

    Door 't verleidlijk vocht,

    Zoo men slechts te meerder zwelgen,

    Altijd zwelgen mogt!

    Door geen' springvloed zelfs bevredigd,

    Hoe men drinken moog',

    Was dra de Oceaan geledigd,

    En heel 't Land was droog! -

    [p. 104]

    Broeders! schenkt en klinkt!

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt!

    Drinkt ter eer van 't water! -

    't Water is voor vele zaken

    Onwaardeerbaar goed:

    O wat vlammen somtijds blaken,

    't Koelt den felsten gloed.

    Waar geen medicijnen baten,

    Schaft het water raad, -

    Saffo, van haar' Lief verlaten,

    Vindt in zee slechts baat.

    Zouden wel onze opposanten

    Ooit Ministers zijn,

    Mengden niet die snuggre klanten

    Water in hunn' wijn?....

    O, bewaar', bij al 't gewemel,

    Dat voor 't oog ooit rees,

    Ons altijd de lieve Hemel

    Voor de watervrees! -

    Broeders, schenkt en klinkt,

    't Dreunend iö schater'!

    Plengt den wijn en drinkt,

    Drinkt ter eer van 't water! -

    A. BEELOO.

     

     

    26-10-2013, 19:35 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.AL Lesturgon

    Italië.1840

    De wulpsche teelt van 't land der Hesperiden

    Verstrikk' de ziel in koorden van satijn,

    En doe het bloed, bij 't vonklen van den wijn,

    In hart en pols van weelde en wellust zieden;

    Heur ongblik kaats' den laaijen lavagloed

    Van d'Aetna weêr; heur amberriekende adem

    Bevrucht' den kus met d'eêlsten rozenwadem,

    En voer' een' stroom van geuren ons te moet:

    ô Sluit uw ziel voor 't wierook van die lippen!

    Hoe zoet de kus dier dartle min moog' zijn,

    Ze is zwanger van het doodelijkst venijn:

    De dood zweeft rond op die satijnen klippen.

    Zacht zij heur lied, als kreukeloos fluweel,

    En zacht de greep dier smettelooze vingeren:

    De dolk ligt reè, dien ze u naar 't hart zal slingeren:

    't Verraad schuilt in heur fulpen tonggekweel.

    Alom, alom, waar mirt en vijgen groeijen,

    Olijf en druif verschuilen onder 't groen;

    De oranje geurt; granaten en citroen

    In schittrend sneeuw verblindend staan te bloeijen, -

    Dáár is een hed van geurig mos gespreid;

    Dáár lokt de lust u onder 't wieglend loover:

    Welluidend klinkt het zoet Sireengetoover,

    Dat langs gebloemt', maar naar 't verderf u leidt.

    [p. 346]

    Italiën ô Paradijs der Aarde!

    Wat rijkdom daalde er op uw lustwarand!

    Wél is de tuin van Eden weêr herplant

    In de omkreits van uw rijke toovergaarde!

    Italiën! ô, waarom toch zoo schoon?

    Als achter 't gaas der blanke vlekkeloosheid

    Het monster schuilt van duivlenlist en boosheid,

    En de adder 't dons van 't mosbed koos ter woon?

    Neen! - Draagt het Noord ook in zijn blonde hairen

    Geen bloesemvlecht van mirten en citroen:

    Ons tooit de krans van 't frissche klimopgroen,

    Van eikenloof en zilvren wilgenblâren!

    U bood Natuur hare eêlste schatten aan:

    Haar overvloed zeeg neêr op uw waranden.

    Wij hebben 't erf der Vaderlandsche stranden

    Ontwrongen aan den bruischende Oceann.

    A.L. LESTURGEON

     

    26-10-2013, 19:34 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.acw starring

    ACW starring  1838  Herinnering

    Wij schuilden onder dropplend loover,

    Gedoken aan den plas;

    De zwaluw glipte 't weivlak over,

    En speelde om 't zilvren gras;

    Een koeltjen blies, met geur belaân,

    Het leven door de wilgenblaân.

    [p. 200]

    't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;

    Geen vogel zwierf meer om;

    De daauw trok langs de heuveltoppen,

    Waarachter 't westen glom;

    Daar zong de Mei zijn avendlied!

    Wij hoorden 't, en wij spraken niet.

    Ik zag haar aan, en, dien bewogen,

    Smolt ziel met ziel ineen.

    O tooverblik dier minlijke oogen,

    Wier flonkring op mij scheen!

    O zoet gelispel van dien mond,

    Wiens adem de eerste kus verslond!

    Ons dekte vreedzaam wilgenloover;

    De scheemring was voorbij;

    Het duister toog de velden over;

    En dralend rezen wij.

    Leef lang in blij herdenken voort,

    Gewijde stond! geheiligd oord!

    26-10-2013, 19:33 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.aan het rijm

    Aan het rijm1837

    1.

    o Rijm, dat den steun geeft van klaatrenden klang

    Aan 't gezang;

    o Rijm, harmony van de akkoorden,

    Die, gaf niet de galm van uw trillende stem

    Daaraan klem,

    Nooit ooren of harten bekoorden;

    2.

    o Rijm, dat de wedergalm zijt van 't geluid,

    Dat zich uit,

    Uit horen en veldpijp gedreven;

    Vaarwel van een' scheidenden vriend, die zijn: ‘Ach!’

    Door 't geklag

    Zijns vriends trouw terug hoort gegeven;

    3.

    Rijm, spaan, die de wateren dartlende splijt

    En doorsnijdt,

    Boeg, stout door hun golvenjacht dringend;

    Rijm, ijzeren spoor, gouden toom, het genét

    Naar de wet

    Van heilzame regelen dwingend;

    4.

    Rijm, haak om de heupen der wulpsche Godin

    Van de Min

    Het luchtige sluiërgaas windend:

    En vast om de borst van den borstligen held

    Op het veld

    Den koperen draagband verbindend;

    5.

    Rijm, engte, waardoor zich het bronnat verdringt,

    Dat ontspringt

    In opwaarts gedrevene stralen,

    Die, stuivend, door 't glansende zonlicht belonkt

    En ontvonkt

    In kleurige stroomzuilen dalen;

    6.

    Rijm, ring van juweel, die omhoog

    Aan den boog

    De luchters verhecht, die er slingeren:

    Of 's avonds de vaas, waar de wierook in brandt,

    Door uw' band

    Bevestigt in 's Moedermaagds vingeren;

    7.

    Rijm, sleutel, die de arke te ontsluiten weet, waar

    Op 't altaar

    't Hoogheilige in nacht ligt verscholen:

    [p. 239]

    Of die met uw zegel het geurende vat,

    Als een schat,

    In cederen kist houdt verholen;

    8.

    Rijm, toovergodin met gevleugelden voet,

    Die den stoet

    Voorafgaat der zangrige koren;

    Terwijl ge de wolkkoets der verzen in vlucht

    Door de lucht

    Geleidt langs twee lichtende sporen;

    9.

    o Rijm, wie ge zijn moogt, ik wijk u, ik buk

    Voor uw juk;

    Hoe lang ik u weêrstand mocht bieden,

    'k Geef me over, ik zweer u hiernamaals niet meer,

    Als weleer,

    Uw' invloed weêrspannig te ontvlieden.

    10.

    Maar vlied dan ook gij, vlied niet heen voor mijn' voet,

    Als de gloed

    Der dichtkunst mijn' boezem doet jagen;

    Maar schenk my uit deernis een' vriendlijken blik,

    Wanneer ik

    Uw' machtigen bijstand zal vragen.

    11.

    o Duld niet, dat ooit in een vers, dat de dwang

    Van den klang

    Van frischheid beroofde en van leven,

    De lettergreep eenzaam verzuchte en alleen,

    Die van geen

    Het antwoord verkrijgt, haar te geven.

    12.

    Eens dat ik mijn hand in het zwijgende woud

    Langs het goud

    Der snaren van 't speeltuig liet dwalen,

    Zag 'k eensklaps een hagelwit duifjen ter vlucht

    Uit de lucht

    Op het klankenrijk ebbenhout dalen.

    13.

    Maar dat het by my zich kwam wagen, was niet

    Om een lied,

    Welks zoetheid haar oor mocht bekoren:

    't Gemis van haar' doffer doordrong haar van rouw,

    En haar trouw

    Vroeg my naar den droevig-verloren'.

    14.

    Beminlijke vogels! o hoorde ik veeleer

    U maar weêr

    Uw tweelingstem zingende paren!

    o Stoeidet gy liever met vrolijk getier

    [p. 240]

    Op mijn lier,

    En dekten uw vleuglen mijn snaren.

    15.

    Of wel, dat een draad uit een zijdene vlecht

    U verhecht'

    Aan een wolk, my dienend ten wagen:

    Zoo zoudt gy, als trekspan der zoete godin

    Van de Min,

    In Venus boschaadtjens my dragen!

    Naar Joseph Delorme. H.

     

     

    26-10-2013, 19:32 Geschreven door André  


    25-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.30.haar naam

    Haar naam.1838
    (Victor Hugo Odes.)

    De lieflijke ambergeur der lelie, 't schittrend glansen

    Der stralen, die het hoofd der Moedermaagd omkransen;

    Het laatst rumoer des dags, wen hij zijn ronde sluit;

    De deernis van een' vriend, wiens tranen ons vertroosten;

    De blos des dag-herauts in 't levenwekkend Oosten;

    Der liefdekusjes zoet geluid;

    De zevenkleurge sjerp, zoo welkom aan onze oogen,

    Die 't vliedend onweêr op de donkre wolkenbogen

    Ten zegeteeken aan het zonlicht achterlaat;

    Het onverhoopt genot een dierbre stem te hooren,

    De stem eens bloedverwants, te lang, te wreed verloren;

    De erinn'ring aan een goede daad;

    De toon der zilv'ren luit, die smelt in 't avondwindje;

    De reinste, de eerste droom van 't schuldelooze kindje;

    De zoetste wenschen van de pas ontloken maagd;

    Het kwijnend licht der maan, dat door het loof gaat spelen;

    In 't zomeravond-uur de zang der filomeelen,

    Die 't koeltje door de velden draagt;

    't Verrukkend lied eens koors, dat weêrklinkt in de verte;

    Des wichtjes eerste lach, zoo dier aan 't moederharte;

    Het ruischen van de beek, gekust door Zephyrs aêm;

    Het murmlen van den klank, die wegsterft in de dalen;

    Al wat de geest zich als nog zoeter tracht te malen:

    Is minder lieflijk, dan Haar Naam.

    H.

    25-10-2013, 12:16 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.29. nacht bij sneeuw

    's Nachts in de sneeuw. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    Beweegloos ligt het veld in donzen wintervacht;

    Geen kreet, geen ademtocht; het leven is geweken;

    Slechts hoort men nu en dan de doodsche stilte breken

    Door 't huilen van een hond, die ronddoolt in den nacht.

    Geen zangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken;

    De winter heeft elk lied en elke bloem gedood.

    De boomen steken, van hun blaadrendos ontbloot,

    Hun wit geraamte omhoog, als droeve, norsche spoken.

    De bleeke maan schijnt in de bloemelooze gaarde;

    't Is of zij 't koud heeft aan den hemel zoo alleen;

    Zij laat haar doffen blik ver weiden over de aarde,

    Ziet alles doodsch en naakt in 't rond, en spoedt zich heen.

    Koud vallen ze op ons neer, haar laatste zilvren stralen,

    Fantastisch schijnsel, dat ze, al gaande, nederstrooit;

    En, met den wondren glans van 't bleeke licht getooid,

    Blinkt in de vert' de sneeuw in de eenzaam stille dalen.

    O welk een nacht is 't voor de vogels in het woud!

    Een wind als ijs giert om, de wilde stormen huilen;

    Geen looverdak in 't rond, om voor het weer te schuilen;

    Geen slaap verkwikt hen meer; zij hebben 't veel te koud.

    En bevend zitten ze, verwilderd en verstomd.

    Op d' afgedorden tak, met ijzel overtogen,

    En staren naar de sneeuw met angstig zoekende oogen,

    En wachten, wachten op den nacht, die maar niet komt.

    J.N. van Hall.

     

    25-10-2013, 12:15 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.28.ganzenvlucht

    Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.)1880

    't Is rondom alles stil: een stilte als van den dood.

    De vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood.

    Alleen de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet,

    En wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed.

    Maar luister! in de vert' verheft zich plots een kreet.

    't Komt nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet.

    De halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet,

    Steeds sneller ijlend in hun toomelooze vlucht,

    Zoo vliegen zij voorbij en snorren door de lucht.

    Een voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan,

    Ver over bergen, langs den wijden oceaan;

    En, als waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen,

    Laat hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren.

    En ruischend slingert zich de breede karavaan,

    Een dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan.

    Maar zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen,

    En als verstijfd van kou. In zware, loome gangen

    Voert hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer.

    Als logge schepen gaan zij schommlend heen en weer.

    Straks hooren zij den kreet van de andren; en zij staren

    Verwonderd naar omhoog. En als zij hen ontwaren,

    Die vrije reizigers, doorklievende de lucht,

    Dan richten zij zich op, als reppend zich ter vlucht.

    [p. 347]

    Hoe voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken,

    Die sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken

    Naar 't vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord!

    Zij spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort.

    En lang nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen,

    Klinkt over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen.

    J.N. van Hall.

     

     

    25-10-2013, 12:14 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.27.de valk

    Het lied van den valk.1843

    J. M'Lellan, Jr. nagevolgd.

    Waar de beek, het bosch ontkomen,

    Leven schept in 't eenzaam dal, -

    Waar de donkre dennenboomen

    Huivren bij den waterval, -

    Waar de zomerzon de rotsen

    Heel een etmaal lang bestraalt, -

    Waar heur kruinen wolkjes trotsen,

    In een onweêr afgedwaald, -

    Daar ontplooijen zich mijn wieken

    Tot de vrije, verre vlugt:

    Ieder gaaiken dekt haar kieken,

    Rijst mijn roofkreet op de lucht!

    Eer 't gebergt' zijn laatst weêrgalmen

    Sterven hoort in 't verste meer,

    Daalt mijn schaâuw op gouden halmen

    Van een vruchtbrer landschap neêr;

    Daalt er op, en is al verre,

    Immers evenare in spoed

    Ik het vallen van een sterre,

    Ik des bliksems rossen gloed!

    Schip bij schip doemt aan de kimmen,

    Zie, daar zeilen ze onder mij,

    En het flikkerende glimmen

    Van de zee zelve is voorbij!

    [p. 335]

    Waar ter wereld heerscht een koning

    Over erf, mijn erf gelijk?

    't Gansche luchtruim is mijn woning,

    Alle heemlen zijn mijn rijk!

    Slechts wanneer ik blind mij staarde,

    Waar het licht zijn' oorsprong neemt,

    Dale ik deinzende af naar de aarde,

    Pooze ik boven bosch en beemd;

    Trots het woest gedruisch der steden,

    Beeft noch trilt mijn vleuglenpaar:

    Naauwlijks wordt mijn blik beneden

    't Kruipend menschenras gewaar.

    Dwarrelt ginds een wolk van duiven

    Over 't vale bruin der hei?

    't Is of rossen 't zand doen stuiven:

    Ha! daar hoor ik valkgeschrei;

    Wees gegroet, gij telg van 't noorden,

    Die uw prooi voert in den klaauw!

    Op met mij naar stouter oorden,

    Op van uit dit nevelgraauw!

    Waar de winden minziek zweven

    Om den bergtop, warm van lust,

    Dáár me uw schoonheid prijs gegeven,

    Dáár den wilden togt gebluscht!

    Maar gij leedt de slavernije;

    Maar gij aarzelt bij 't gefluit!

    Weg, ik achtte u vranke en vrije!

    Weg, ik wil u niet tot bruid!

    Wat dan bloodaards zou ik telen,

    't Paar, waaruit ik sproot, tot schand',

    Bij een ga, die zich liet streelen

    Door de voederbiênde hand?

    Neen, de moeder van mijn jongen

    Hebbe in 's jagers lijk gewroet,

    Op de rots ons nagesprongen,

    En verpletterd aan haar' voet!

    [p. 336]

    Welk een weelde, dus zijn wieken

    Uit te spreiden zonder dwang,

    Van des uchtends schemerkrieken,

    Tot des avonds ondergang!

    Weelde, 't weêrlichtsnelle drijven

    Langs den glinsterenden trans!

    Weelde, 't sierlijk kringbeschrijven,

    Dat de schepping noodt ten dans!

    Weelde, zonder schrik te rooven,

    Wijl ik allen overmag,

    En 't bereik des kruids te boven,

    In het zwerk den rook belach!

    Toont uw sterkte, forsche vleugels!

    Toont die thans in stouter vlugt;

    Ginder viert de storm de teugels

    In de wolkenzwangre lucht.

    Luider klinkt alreê de donder

    Van den verren oceaan,

    't Middagzonnelichjt duikt onder;

    Mogt dat oorlogsschip vergaan!

    Ha! de wilde baren schuimen!

    Ha! zij steigren torenhoog,

    Even of haar blanke pluimen

    't Looden wigt geen aasje woog!

    Op de rasteng strijke ik neder,

    Om den wimpel zwier ik rond, -

    Want de vrees kreukt mij geen veder,

    Schoon 't geschut zijn' nood verkondt. -

    Hoe de hooge masten trillen,

    Hoe de wolk van zeilen slinkt, -

    Gretig vangt mijn oor het gillen

    Van de schare, die verdrinkt. -

    Waar is thans de god der aarde?

    Wat vermogt zijn heerschappij? -

    't Lieflijk blaauw des hemels klaarde,

    Toen ik hooger steeg, voor mij!

    25-10-2013, 12:13 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.26.Aafje

    Aafje.1864

    (Naar J.G Whittier's ‘Maud Muller’).

    Hoe mild de zon het landschap kleurde

    Waar 't hooi de hark van Aafje omgeurde,

    Er blonk een liefelijker gloed

    Van onder haar verweerden hoed!

    Een spotziek vogel klapte aan 't loover

    Het deuntje dat zij neuriede over;

    Maar niet om hem besloot zij 't lied,

    Den heuvel groetende in 't verschiet!

    Maar niet om hem bezweem haar lach,

    Toen ze er de witte stad op zag!

    [p. 486]

    Zij voedde een wensch waarvan zij beefde,

    'Wijl hooger dan haar stand hij streefde!-

    Daar hield de regter stil op 't pad

    En streek zijn vos de manen glad;

    En groette er uit de luwt' der blâren

    Het aardig kind van achttien jaren,

    En vroeg een teug haar uit de bron,

    Door 't loof beschaduwd voor de zon.

    Zij knielde neêr bij 't zoet geklater,

    Zij vulde een kroes met paarlend water,

    Zij bloosde toen zij hem dien bood:

    De schaamle droeg haar voetjes bloot!

    Toch waagde zij 't weêr op te blikken,

    Toen hij haar dank zeî voor 't verkwikken:

    ‘Ik dronk nog nooit in 't gansche land

    Een frisscher teug uit schooner hand!’

    Ze zag niet meer zoo schuw bezijën,

    Toen hij naar 't zwermen vroeg der bijen;

    [p. 487]

    Ze glimlachte om zijn onweêrsvrees

    Dewijl in 't west een wolkjen rees;

    Ze was haar kleed, zoo kaal gesleten,

    Haar bloote voetjes zelfs vergeten,

    De vreugde in 't hart, de vreugde in 't oog....

    Tot hij ten leste verder toog. -

    Toen zuchtte zij, hem naziend, zwaar:

    ‘Dat ik de bruid des regters waar'!

    Hij zou me op feest bij feest doen blinken

    En 't liefste mijn gezondheid drinken!

    Dan doste ik vader deftig uit,

    Dan kreeg mijn broêr een nieuwe schuit,

    En moederlief zou zijde dragen,

    En 't kleentje had een pop voor 't vragen,

    En de armen zou ik dus bejeegnen,

    Dat ik mij daaglijks hoorde zeegnen!’

    De regter, die vast stadwaarts klom,

    Zag van zijn vos naar Aafjen om:

    [p. 488]

    ‘Een leest zoo slank, een blik' zoo zoet,

    Waar heb ik die nog ooit ontmoet?

    Hoe zedig wist zij zich te dragen!

    Hoe gulgaauw lachte ze om mijn vragen!

    Hadde ik dat lieve kind tot vrouw,

    Wat lust mij 't hooijen wezen zou!

    Geen bang de weegschaal even stellen,

    Geen pleitgegons zou meer mij kwellen,

    Dan zong me 't vooglenheir zijn lied,

    En zij, wat kweelde zij mij niet!’

    Toch liet hij fluks die droomen varen;

    Hij wist hoe trotsch zijn zusters waren!

    En welk een prijs, schoon krank en oud,

    Zijn moeder stelde op rang en goud!

    De vos stoof voort, de vos verdween!

    Arme Aafjen bleef in 't veld alleen;

    Zij dacht er, mijmrende, aan den draver,

    Tot droppels vielen op de klaver,

    [p. 489]

    Tot regen op het hooi zij zag,

    Dat ongeharkt nog om haar lag,

    Ter zij des booms, ter zij der bron,

    Waar zij haar taak zoo blij begon! -

    Wat baatte 't haar, dat strenge heeren

    Geen schalken glimlach konden weren,

    Toen straks de regter aan hun kring

    Ontvoerd bleek door de erinnering,

    En hij een liefdeklagte neurde?

    Hij zag zoo knorrig toen hij kleurde!

    Hij zette 't meisjen uit zijn zin;

    Geen doller dwaasheid dan de min!

    Hij deed een schittrende partij,

    Daar was van hart geen sprake bij;

    Maar zij bragt goud, maar hij gaf rang,

    En 't weeldrigst leven ging zijn gang! -

    Helaas! toch werd die weidsche luister

    Hem vaak op 't onvoorzienste duister.

    [p. 490]

    Als hij te moede werd, als zag

    Hij Aafjes blik, hij Aafjes lach.

    De wijn mogt vonklen vurig rood,

    Hij wenschte om water als zij bood.

    Hij waar zijn gasten gaarne ontsneld

    Voor zoeten droom op 't geurend veld.

    Hij zuchtte, al deed die zucht hem zeer,

    ‘Och! dat ik vrij ware als weleer!

    Ik reed terstond - maar niet zoo zoetjes,

    Naar 't kind in 't hooi met bloote voetjes!’ -

    En Aafje trouwde een armen knecht,

    En zooveel kindren gaf hun de echt,

    Dat, ijvrig als zij sloofde om brood,

    Er 's avonds toch niet overschoot,

    En op haar vroeg vervallen wezen

    De zorg in rimpels viel te lezen!

    Wat moest bij zomerzonneschijn

    In 't hooi haar hengnis droevig zijn!

    [p. 491]

    Als 't beekjen even vrolijk zong,

    Waar 't over kiezelsteentjes sprong,

    En ze uit den lommer van die boomen,

    De vos, den ruiter weêr zag komen;

    Wiens blik zij voelde op haar gezigt,

    Al deed zij ook hare oogen digt!

    Toch droomde zij dan menigmaal

    Dat zich haar stulp verkeerde in zaal!

    De vunzen pit werd gouden kroon;

    Zij spon niet meer, zij zong zoo schoon!

    En voor dien grommert, graauw van baard,

    Met pijp en kan bij dooven haard,

    Stond zij een fieren man ter zijde,

    Aan wien zij zich met weelde wijdde!

    Totdat er bittre tranen rezen

    Wanneer zij sprak: ‘'t Had kunnen wezen!’

    Ellende op 't land! ellend' te hoof!

    Diens regters rouw, de smart dier sloof!

    [p. 492]

    De Heer moog hun Zijn hulp verleenen,

    Als allen die hun jeugd beweenen;

    Wier ziel vergeefs den droom herroept,

    Die alles schooner had gegroept!

    Geen woord geschreven of gesproken,

    Dat zoo veel harten heeft gebroken,

    Als 't woord, zoo vaak het uwe en 't mijn,

    Het droefst van al': ‘'t Had kunnen zijn!’

    Maar flikkert in dat dof verschiet

    De bleeke star der hope niet?

    En rolt geen engel daar 't van graf,

    Misschien, den looden sluitsteen af?

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:12 Geschreven door André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs