We zijn de 20de week van 2025
Mijn bibliotheek
25-10-2013
25.het schaakbord
Het schaakbord.1864
Heugt,
lieve! met wier trouw 'k mij vleide
Eer ons
zoo droeve wijsheid scheidde,
Heugt u
wat zoets die winter had
Bij 't
haardvuur prettig omgevlogen
Waar
wij ons over 't schaakbord bogen,
Vaak
door elkanders blik schaakmat?
'k Zie
nog uw poezel handje spelen
Met
d'eerst veroverden pion;
Daar
doet ge in schuts van haar kasteelen
Uw
koningin den strijd bevelen;
Die
raadsheer schijnt zich weg te stelen
Of hij
een nieuwe list verzon!
Hoe
raken eensklaps onze ving'ren
Elkander
aan! - uw lokkig haar
Omgolft
mijn wang, - en dwars door 't slingren
Worde
ik uw blanke hals gewaar!
Is 't
wonder dat de gulden netten
Op 't
onvoorzienste schaak mij zetten?
Ook
mat! - De slag heeft uit! Verheerd
Ligt
wie zoo fier de kroon mogt dragen! -
En hebbe ons 't lot, in later
dagen,
[p. 171]
Verpligt
wel stouter zet te wagen,
Wat
heeft het falen als het slagen,
Wat
droeve wijsheid ons geleerd?
Slechts
dit, helaas! dat gij noch ik, -
Al
sloot het saai voor dubble ruiten
Niet
enkel storm en sneeuw weêr buiten,
Maar
ook wat slaat met feller schrik,
Ook 's
werelds oogen, 's werelds ooren -
We ons
nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren
Wat
zoete jonkheid blijkt beschoren:
't Schaakmat zijn door
elkanders blik!
Naar Owen Meredith .
W.D. -
s.
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André
24.leven
Leven.
Vrije Navolging van den
Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.
I.
o Gave,
die mijn oog aanschouwt
In 't
roerelooze mos van 't woud,
Als in
zijn wiegelende blaêren!
Genucht,
Me
omgeurende in de lucht,
En 't
bloed bevleuglende in mijne aêren!
Gij,
wien het zwerk weêrgalmend prijst,
Als met
den dag 't gevogelt' rijst,
o
Onverklaarbre geest, o Leven!
Hoe
blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd
De
blikken uit der blijde jeugd,
Hare
overstelping prijs gegeven!
Vlug,
vrolijk, vrij, in dartle vaart
Den vlinder na van verre
ontwaard,
[p. 153]
Verrukt
zij me in den lieven jongen,
Die
springend, zingend mij verzelt,
Waar
beek bij beek, met schuchtrer sprongen
Dan die des wilds, door 't
loover snelt.
II.
Ach!
moet uw weêrgalooze kracht,
Die
hier uit bosch en beemden lacht,
Die al
hun blaên en bloemen teelde,
't
Insekt
In 't
sluimrend stofje wekt,
En
ieder ruim vervult met weelde:
Den
watren 't visschenheir beschikt,
De
wolken met gezang verkwikt,
De
weide brieschen doet en loeijen;
Ach!
moet uw adem, die mij blaakt,
En dag
aan dag uw wondren smaakt,
Eens
aan mijn' veegen mond ontvloeijen?
Eens,
vonk voor vonk, of drop voor drop,
Bij
telkens flaauwer harteklop,
Mijn
kreunend, krimpend lijf ontwijken,
- Een
schaâuw van 't geen het was weleer -
En
doodsnacht op mijne oogen strijken,
Als heerschten licht noch
liefde meer?
[p. 154]
III.
Geen
schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,
Of 't
schiet van de aard', het stijgt, het streeft,
Uit
ingeschapen' lust in luister,
Omhoog
Ten
heldren hemelboog,
Maar
zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:
Al wat
ge neigen zaagt ten val,
Al wat
uw adem wekken zal,
Verleên
en Toekomst, ligt verborgen,
Schuilt
achter 't wapprend sluijerkleed,
Door u
uit geur en glans gereed,
Door u
verplooid met iedren morgen.
Hoe
lieflijk 't in mijne ooren ruisch',
't
Omgolft alreê mijn donkre kluis;
't
Verheelt de ziertjes, thans vertreden,
Maar
die slechts beiden op mijn' dood,
Om
fluks de ruimte te bekleeden,
Waarin ik aarde en lucht
genoot.
IV.
Het zij
zoo! Echter rijst mijn dank:
Ik
werd, een zoete wijle lank,
Der duisternis van 't stof
onttogen,
[p. 155]
En zag,
Al was
't een' enklen dag,
Uw,
neen, des Heeren alvermogen,
Den
lichtglans zijner majesteit
Omboog,
- omlaag, - alom verspreid;
En
wist, dat de inspraak, die mij stierde,
- Die,
soms veracht, die, soms gesmoord,
Allengs
met straffer stem gehoord,
Op 't
heir der driften zegevierde, -
Dat
alle kennis, alle kracht,
Dat de
adeldom van ons geslacht,
Uitblinkende
ook als 't heeft gezondigd
In 't
rouwedragende gemoed,
Al wat
de onsterflijkheid verkondigt,
Van Hem slechts kwam, Hem, 't
Hoogste Goed!
V.
Lief
jongsken! wis zal traan bij traan
Uw
lichtblaauwe oogjes dof doen staan,
Als ik,
te vroeg, u worde ontnomen,
Mijn
zerk,
Ter zij
der kleine kerk,
U vaak
met versch gebloemt' zien komen;
Maar
wacht! een week - een maand - een jaar,
't Gemis wordt ligt, al viel
het zwaar,
[p. 156]
En 't
aanzijn zal genot u wezen,
Tot gij
gekromd, verzwakt, geduld,
Volgaarne
uw plaatse ruimen zult
Voor
kroost, waarin ge scheent verrezen!
Dan
legt gij, op uw beurt, in 't graf
't
Vergankelijke bulsel af:
Och!
wierde ons, bij die schijnbre ruste,
De
schemerige toekomst klaar
Van al
het goddlijke ons bewuste,
Van
onze liefde voor elkaêr!
P.
25-10-2013, 12:11
Geschreven door André
23.de vlieg
De Vlieg.1837
(Naar Oldys.)
1.
Vlugt
niet weg uit bangen schrik,
Dorstig
Vliegje! drink als ik;
Welkom
bij mijn volle fluit,
Rust er
op en lep haar uit, -
Smaak zoo
veel genots ge moogt,
's Levens wel is ras verdroogd!
2.
Hoe mijn
lot naar 't uwe zweemt,
Dra
verdorren bosch en beemd;
Ééns
slechts ziet gij ze in hun praal:
Ach! al
zag ik 't zestigmaal,
Zestig
zomers, wen verleên,
Schijnen
ons zoo kort als één .
S.O.
25-10-2013, 12:10
Geschreven door André
22.gescheiden
Gescheiden.1865
(Uit de Poems by Jean Ingelow.)
I.
Wolkenloos
luchtruim op bloeijende heide,
Gouden
zijn flikkerglans, purper haar kleur;
Dwars
door die bloesemzee waden wij beide,
Honig
verkwistende, tredende geur.
Bijengedommel
omsuist onze gangen,
Sprinkhaan
bij sprinkhaan omhipt onzen voet;
Hoog in
de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,
Juichend
en juublend om ochtend zoo zoet.
Over de
klove, die 't purper in 't hellen
Tooit
met een ruiker verblindende geel,
Zweven
zoo sluimerziek bruine kapellen,
Zijgen ze op 't bremloof
vermoeid van 't gespeel.
[p. 161]
Voort
gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,
Voort,
waar dor gras alle plaats haar beneemt,
Maar
wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,
Groen als een lint, waar 't
gekronkel naar zweemt.
II.
Over de
grasstoppels stoven wij 't nader,
Argeloos
waren zoo blij wij te moe!
't
Heerlijke lint! - juichten beide te gader;
Ach!
waarom klonk ons geen waarschuwing toe?
't
Frisch groene lint! - Hoe de knieën wij bogen,
't
Vochtige lies deden wijken op zij,
Tot ons
die oorsprong er vonkelde in de oogen:
Droppels
en stralen, een zangrig geglij.
Lustigjes!
lustigjes! sprong het en zong het!
Lustigjes
koutten en koosden wij meê;
Tooverklokachtig
toch gong het en drong het
Diep
ons ter harte, dat fluistren der fee!
Daar
bleek het licht in de scheemring geschreden,
-
Weere, - zoo zeiden we, - 't groen weêr de zon! -
En toen
mijn hand in de zijn' was gegleden:
- Kom, volgen wij naar het
westen de bron! -
[p. 162]
III.
Wisselziek
drijft boven 't weiland de hemel,
Kraaijen
doorklieven al krijschend de lucht,
Voorwaarts
en aarzling verbreedt hun gewemel
Schaduw
bij schaduw op 't stille genucht.
Ook op
de beek, die nu 't gras weet te scheiden,
Als een
lief meisjen het lokkige haar,
Zeker
dat lachjes der zon haar verbeiden,
Waar
zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.
Dartelend
zingt zij! Hoe zingen wij mede,
Tot een
van beide stapt over den vliet;
Stapt?
maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,
Hand
nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.
Echter
verbreedt zich het vonklend geklater,
Los
laat ik hem en wij staken den zang:
't
Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water
Zingend
ter neigende zonne zijn gang.
Hij
zegt: - Kom tot me! - maar 'k durf het niet wagen;
Ik
roep: - Spring over! - de beek is te breed;
't
Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,
Pijnlijk ontveinzen we in
lachjes ons leed!
[p. 163]
IV.
Zuchten
die weêrzijds uit deernis wij smoren,
Woorden
wier zin ons ter harte niet gaat;
Toch
slaat de beek, even blijde als te voren,
Dansend
bij 't luchtige liedjen de maat.
Huivring
bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:
-
Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan! -
-
Waar' het te doen! - suist van de andere zijde,
Naauwlijks
vernomen, te goed maar verstaan.
Keeren?
ter heide? de dag is aan 't zinken,
Keeren
naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!
Kom
toch! nog zie ik het avondrood blinken,
- Kom
toch, eer 't schemert.- Helaas! - klinkt het weêr.
Smartlijke
kreten en strekking van armen,
Beide
vergeefs, want de beek wordt zoo wild;
Hoe
haar hartstogtlijke bede om erbarmen
Sterft in 't geruisch, dat haar
schreijen niet stilt!
[p. 164]
V.
Even of
rust boven rang viel te kiezen,
Even
als streelt haar de schepter niet meer,
Legt
daar de maan bij die wuivende biezen,
Legt
zich de bleeke op de waatren er neêr.
't
Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,
Meêgevoel
zag ze in den scheemrenden daauw,
En of
het beekjen haar stemming bevroedde,
Stillen
zijn golven zich, aêmen zij naauw.
Voort
over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,
Voort
schrijden wij in het schijnsel der maan,
Tot ons
gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:
Vreugde in den knop reeds
verwelkt en vergaan!
VI.
De adem
des levens in frischheid ontwakend!
Tjilping
door 't loover, aan de oever geschreeuw;
Gonzing
en klepping naar 't morgenrood hakend;
Wolkjes in 't oosten zoo donzig
als sneeuw.
[p. 165]
Groenende
vlakten, waar rundren op grazen;
Dalen,
met hagen van dorens omtuind;
En waar
de nevel ter zij wordt geblazen,
Heuvels
door suizlend geboomte gekruind.
Rozenrood
schittert de hemel van stralen,
Gulden
is 't licht dat om d' eikentop gloeit;
Hoe op
den vloed wij den weêrschijn zien dalen,
Beekjen
dat stroom werd, maar statig nog vloeit!
Zweemend
naar zilver bij 't wijken der huive,
Glijdt
hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,
Waar
slechts de klagt der verlatene duive
't
Loflied der minne in zijn schateren stoort!
Dauwdrop
en golfkruin wedijvren in luister,
Op
rijst de lelie, ontwaakt is de roos;
Doch
onzen twee blijft de dageraad duister,
Wuiven ze elkaêr niet vaarwel
voor altoos?
VII.
Stouter
verbreeden de waatren heur banen,
Davrend
gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;
Wapprende
zeilen, die reuzige zwanen,
Knotten de lelies en kroken het
riet.
[p. 166]
Waar is
de bedding die wij overspanden?
't
Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!
En wie
voorspelde bedrijvige stranden
't
Frisch groene lint dat ons aanloeg van veer?
Harte!
mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,
Schreijende
valt het mij, arme, zoo zwaar,
Strak
als naar d'anderen oever ik schouwe,
't
Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.
Verder,
al verder - maar zien is nog groeten! -
Tot het
mijn blikken in tranen ontgleê!
Om het
alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,
Waar ik verlaten den levensweg
treê.
VIII.
Toch
wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,
Toch is
't me blijde in mijn binnenst te moê!
Lief
had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,
Inniger,
beter dan ik het hem doe!
't
Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,
Ruischt
de rivier ook zoo gram aan mijn zij':
- Over
uw breedte en uw diepte hoe welven,
Steeds
zijn gedachten zich bogen tot mij!
W.D. - s.
25-10-2013, 12:09
Geschreven door André
21.schipbreuk
De schipbreuk van den Hesperus.1843
Amerikaansche ballade.
Naar Henry W.
Longfellow.
De
Hesperus stoof voor den wind
In 't
bar saizoen door zee;
Hoe
willig voer des schippers kind
Tot
zijn gezelschap meê!
Haar
lieflijke oogjes weken niet
Voor vlasgebloemte
in kleur,
En
meidoorn, in den knop bespied,
Scheen
d'ijlen halsdoek deur.
De
vader staarde, 't roer ter hand,
Van
geen kort eindje vies,
Wat
dwarling toch naar allen kant
Den
luchten rookdamp blies?
Daar
schoot hem de oudste rob ter zij,
Vergrijsd
op d'oceaan:
-
Stuur gindsche haven in, - sprak hij,
- Wis krijgen we een' orkaan!
[p. 214]
- De
maan had gistren nacht een' kring
- En te
avond bleef zij uit! -
Alleen
een schampre lach verving
Het
snorkend pijpgeluid.
Maar
grimmig stak 't noordoosten op
Langs
't overwolkte ruim;
De
sneeuwjagt ziedde in 't pekelsop;
De
baren rookten schuim.
De
storm kwam neêr, en 't schip stond stil
Gelijk
een schrikkend ros, -
Doch
zwichtte voor des schippers wil,
En
stoof op 't noodweêr los!
- Lief
dochtertje! kom hier, kom hier,
- Wat
beeft gij als een blad?
-
Zoolang ik zelf de roerpen stier,
- Acht
ik de vlaag zie dat! -
Hij
knoopte een wambuis, ruim en ruig,
Om 't
lokkig hoofdje vast,
En
sneed een touw van 't vallend tuig,
En bond
haar aan den mast.
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- 'k
Hoor duidlijk klokgebom! -
Hij
vreesde een klip op 't rotsig strand,
Hij
wendde zeevaart om.
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- 'k
Hoor 't buldren van 't kanon! -
-
Welligt een schip, te slecht bemand,
- Dat zich niet bergen kon. -
[p. 215]
- o
Vader! zijn we digt bij land?
- Wat
flikkert dáár zoo rood? -
Geen
antwoord - dan een flits in 't want,
Geen
antwoord - hij was dood!
De
scheepslantaarne, aan 't roer geplaatst,
Scheen,
door den sneeuwstorm heen,
Op
oogen, starende verglaasd,
Op
reeds verstijfde leên.
Toen
bad het dochtertje uit haar' nood,
Toen
bad zij tot den Heer,
Die
wateren en wind gebood
Op 't
Galilesche meer.
Doch 't
vaartuig stoof door vlokkenjagt,
Het
stoof door holle zee,
Een
spook gelijk in duistren nacht,
Naar 't
rif van Noormans Wee.
En werd
bijwijlen 't kind verrast
Door
klank of kreet van land, -
Ach! 't
razen van de branding was 't
Op 't
ijzerharde zand!
De
brekers schuimden voor den boeg,
Het
schip stoof blindlings voort,
En de
eerste golf de beste sloeg
De
manschap over boord!
Het
stiet, waar 't wit en wollig vocht
Een
lamrenvacht geleek,
Op
klippen, in wier enge krocht
De veege kiel bezweek.
[p. 216]
Gelijk
een' stier zijn vijand sleurt,
En, dol
van razernij,
Hem op
de scherpe horens beurt,
Zoo
teisterden ook zij!
Daar
viel 't van ijzel stijfstaand want
Met beî
de masten neêr; -
Daar
stoof het wrak naar allen kant; -
Daar
zwalpte 't zeeschuim weêr!
De
nacht ging om - de dag brak aan -
Een
visscher uit het oord
Bleef
huivrende op den oever staan:
Wat
dreef daar zachtkens voort?
Het
scheen een lijk - het scheen een kind,
Gebonden
aan een' mast, -
Schoon
't water wedliep met den wind,
Toch
hield de koorde vast.
In 't
zoute vocht, gestold tot ijs,
Verstierf
der oogen vier, -
Maar 't
gulden haar, der golven prijs,
Het
rees en zonk als wier.
't Was
al, dat aanspoelde uit den schoot
Der
barre winterzee; -
Beware
ons God voor zulk een' dood
Op 't
rif van Noormans Wee!
W.D-s.
25-10-2013, 12:08
Geschreven door André
24-10-2013
20.stangen
Stangen.1840
Naar W. Wordsworth,
Esqre.
1.
Hoe
kalm glijdt langs de azuren baan
De
lieve Maan!
Schoon
haar de wolken vaak omhuiven,
Den
luister doovend van haar licht,
Zoodra
zij uit elkander stuiven,
Hoe helder is haar aangezigt!
[p. 388]
2.
Niet traag,
al is de wind der kust
In
slaap gesust;
Niet
voortgezweept, schoon van de vloedden
De
storm zich tot het zwerk verheft,
Blijft
ze even statig voorwaarts spoeden,
Draagt
zij gelatin wat haar treft!
3.
En
schamen wij 't geveinsd verdriet
Bij
haar ons niet?
Wij,
die nit Inim het hoofd doen hangen,
Schoon
't zoet des levens tot ons stroomt;
Wij,
huichlaars, op wier Hetse wangen
Het
gansche jaar geen lachje koomt?
4.
Zoo
ooit die zonde van 't gemoed
Mij
struiklen doet,
Geduldige
aan den trans verheven!
Dan
snelle u mijn verbeelding na,
En
leer' van u blijmoedig leven,
En
vinde vonr 't vergrijp genà!
V.G.
24-10-2013, 09:31
Geschreven door André
19.Geerte
Geerte.1838
Op den
hoek van den Dam, bij het dagen in 't Oost',
Zingt
een lijster, sinds jaren haar kooi er getroost;
De arme
Geert moest er langs, om uit
schommlen te gaan,
Leende
't oor aan het lied, en bleef peinzende staan.
't Is
een toovergezang; maar wat deert haar? zij ziet
Een'
zachtglooijenden heuvel, een groenend verschiet;
Uit de
Kalverstraat kronkelt een zilveren vloed,
En 't
Paleis wijkt als mist voor der uchtendzon gloed.
Daar is
't pad naar de weî, dat zij huppelend ging,
Waar
zij bloemen op zocht, waar zij vlinders op ving;
Daar is
't éénige huis, dat ze op aarde bemint,
Eene
armzalige stulp, waar ze in dartelde als kind.
In den
hemel is Geerte , terwijl zij 't
aanschouwt!
Maar de
heuvel verdwijnt als de stroom en het woud,
En de
mist en de hut, het werd uchtend in 't Oost',
Waar
ook zij, als de lijster, haar' kerker getroost!
v.H.
Wordsworth verhollandscht .
24-10-2013, 09:30
Geschreven door André
18.de laatste zomerroos
De laatste zomerroos.1838
(Moore).
1.
't Is het
laatste zomerroosjen,
Dat
alleen in bloei bleef staan!
Al heur
teedre gezellinnen
Zijn
ontbladerd en vergaan:
Niet één
bloemtjen van heur maagschap,
Niet één
knopje' is haar naby,
Om heur
blosjens weêr te kaatsen
Of te zuchten aan heur zij'!
2.
'k Wil u
geensints achterlaten,
Om te
kwijnen op uw' steel:
Nu de
lieven zijn gaan slapen,
Zij de
sluimring ook uw deel; -
Daarom
strooit mijn hand uw blaadtjens
Zachtkens
langs het bloembed uit,
Waar uw
zustren nederliggen,
Geurloos en den dood ten buit.
3.
Even
spoedig moge ik volgen,
Als de
vriendschap me is ontvloôn,
Als de
parel is ontvallen
Aan de
rijke liefdekroon!
ô Als
trouwe vrienden sterven,
En de
dierbren zijn vergaan,
Wie
wenscht dan alleen te wandlen
Op de
droeve levensbaan?
S.B.
24-10-2013, 09:29
Geschreven door André
17. dood van een meisje
Bij den dood van
een meisje.1838
(Weep not for those .)
Pleng
geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd
Door
den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,
Eer de
zonde de bloem deed verwelken der deugd,
Of eer
de aard' had ontwijd, wat ontlook voor omhoog!
o De
bron, die verkild is door d' aêm van den Dood,
Zij
bevroor, even rein als zij de akkers doorvloot,
En zij
slaapt tot het zonlicht des hemels ze ontboeit,
Tot
verfrissching van 't Eden, dat ze eerst heeft besproeid!
Pleng
geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd
Door
den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,
Eer de
zonde de bloem deed verwelken der deugd,
Of eer de aard' had ontwijd wat ontlook voor
omhoog!
[p. 199]
Ween om
haar niet, de Bruid der vallei! noch betreur
De
allerliefste, aan ons midden zoo plotslings ontroofd!
Eer de
glansen des levens verschoten van kleur,
En de
krans van de liefde verdorde om heur hoofd.
Ja, de
stond was het toen, dat zij de aard' moest ontvliên,
Zoo
heur geest niet het donker der wereld zou zien;
En de
zang, aan heur' mond onder 't sterven ontvloôn,
Werd
door lippen als hare herhaald voor Gods troon.
Ween om
haar niet. Ze is jong naar die oorden gesneld,
Waar
geen kluister de zielen weêrhoudt in heur vaart;
En nu
ziet ze als 't gestarnte op den dauw blikt van 't veld,
Met
een' grimlach ter neêr op de tranen der aard'.
S.J. van den Bergh .
Zie Th. Moore's Sacred
Songs
24-10-2013, 09:29
Geschreven door André
16. de bij
Naar Moore.
(When the first summer-bee .)
Wanneer
de eerste zomerbij
Langs
de jonge roos zal zweven,
Zal ik
mij tot u begeven,
Dierbare!
even vlug als zij.
Zij
naar bloemen, ik naar lippen,
Waar de
honig overvloeit -
Wat
ontmoeting zal dit wezen voor ons beide in min ontgloeid!
Dan
snort zij van plant tot plant
Door de
gaarde heen en weder,
Daar
ik, meer getrouw en teeder,
Bij u
toef, in liefde ontbrand.
Dan
snelt zij om nieuwe zoetheên
Steeds
naar duizend bloemen heen;
Maar
dat zoet van duizendtallen vindt mijn harte slechts bij één.
H.
24-10-2013, 09:27
Geschreven door André
15.ode aan de westenwind
Ode aan den Westenwind. 1884
(Percy Bysshe Shelley .)
Dit
gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op
een dag, toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoel en
prikkelend is, de dampen vergaârde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen,
zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien
prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het
phenomeen, waarop het slot der derde stanza doelt, is bij den natuurvorscher
welbekend. De plantengroei op den bodem van zeeën, meren en rivieren komt
overeen met dien des lands in de kentering der seizoenen en staat dus onder
den invloed van den wind, die het voorbeduidt.
Sh.
I.
Aâm van
den Herfst, ontembre Westenwind,
Die,
onbespeurd, de blaadren van het woud
Tot
roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,
Als
wichelaars hun geesten, flets en koud
En
teringziek, een troep melaatschen; gij,
Die 't
wapprend zaad een winterbed ontvouwt,
Waar 't
roerloos ligt in muffe slavernij,
Als
lijken in hun somber graf, tot weêr
Uw
zuster van de Lent' haar melodij
Der
droomende aarde toezingt, heinde en veer
(Als
weidde ze er de lammren) veld en paân
Bestrooiend
met een geurig knoppenheir, -
Ontembre
Geest, die beurtelings doet vergaan
En roept ten leven: - hoor, ach, hoor mij aan!
[p. 188]
II.
ô Gij,
wiens drift in haar aâmechtig hijgen
De
losse nevelen als loof ontbloot
En
meêsleurt uit der heemlen dichte twijgen,
Met
bliksemvuur of water in hun schoot, -
Reeds
zie ik op uw glad, azuren sop,
Weêrschittrend
als de vlechten van een groot
En
woest Maenaden hoofd, van af den top
Des
spansels tot het deinzend firmament,
De
kuiven van de' orkaan. ô Lijklied op
Het
stervend jaar, wiens middernacht de tent
Zal
worden eener reuzengroeve, ontstaan
En
ingenomen door geheel uw bent
Van
zwarte dampen, waaruit vonken slaan
En regenjachten: - hoor, ach, hoor mij aan!
III.
ô Gij,
die wektet uit zijn zomerdroomen
Den
kristallijnen Middellandschen vloed,
Waar
hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,
Nabij
een puimsteen-rif aan Baiae's voet,
Al
slapend torens en paleizen zag
En op
dier tinnen, vonklend in den gloed
Der
diepte, azuren kruiden, die géén dag
Zóó
schoon penseelde. Ondwingbre, voor wiens baan
't
Atlantisch meir zijn dammen met één slag
Tot
kuilen botst, terwijl de dorre blaân
Der
slijkerige wouden en het riet
En 't
zeegebloemte uw barre stem verstaan,
En
rillend, daar van angst hun kleur verschiet,
Zich plotsling zelf beplundren: - hoor mij aan!
IV.
Ware ik
een dorrend blad, dàn hoordet gij,
Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,
[p. 189]
Een
rappe golf, die, enkel minder vrij,
Ja,
door uw macht beteugeld, voorwaarts schoot
Als
tolk van uw verschrikkingen! Wanneer
Ik nog
een knaap was en uw tochtgenoot
Kon
worden in de ruimten, als weleer,
Toen
nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed
Een
droombeeld dacht: - ik riep u uit de sfeer
Niet
biddend af en pijnde mijn gemoed!
Grijp
als een golf, een wolk, een blad mij aan;
Ik
valle op 's levens distelen, ik bloed;
Een juk
van uren kromde en deed vergaan
Een ding als gij: trotsch, vurig, onweêrstaan!
V.
Maak
mij uw lier, gelijk het dreunend woud, -
Zoo
vallen ook mijn veege blaadren vrij:
De
bruising uwer noten, forsch en stout,
Ontlokt
ons beide' een najaars-melodij,
Wel
droef, toch lieflijk tevens. In uw bond
ô Neem
mij op, onstuimige, wees mij!
Verhef
mijn doode zangen, dat de stond
Mag
doemen der verrijzing, hemelwaart,
En
schud en slinger bij deez' toovervond,
Als
sprenkels uit een ongebluschten haard,
Mijn
liedren onder 't menschdom heen en weêr!
Galm
door mijn lippen aan de sluimrende aard'
Uw
profecieën uit: - ô Storm, wanneer
De Winter naakt, is dan de Lente veer?
Nizza , 1879.
W. Gosler .
24-10-2013, 09:27
Geschreven door André
14. lied Schelly
De vlugtenden.1864
(Naar Percy Bysshe Shelley.)
I.
De
golvenjagt schettert,
De
hagelbui klettert,
De
bliksem vlamt over
Het
sidd'rende loover -
Ga
meê!
Het
ziedt in de kolken,
Het
dreunt in de wolken,
De
bosschen verzinken,
De
klokken rinkinken -
Hoor mijn beê!
[p. 525]
Vergramde
of vervaarde
Ziet
zee en ziet aarde
Wat
ademt, in holen,
Het
noodweêr ontscholen -
Met mij naar de reê!
II.
Ons
bootjen moog' trillen,
De
varensgast rillen;
Wie
durft ons te volgen
Op zee
zoo verbolgen?
'k Wed
geen!
Steek
af! antwoordt blijde
Die
bloost aan zijn zijde; -
Maar
doodsboden klaat'ren
Door 't
schuim van de waat'ren
Om hen
heen.
De
wachtvuren gloren
Van
d'eilandrotstoren,
En
kogels omgieren
Het
zeil in zijn zwieren:
't Geschut speelt beneên!
[p. 526]
III.
Gij
ziet het, en zucht niet!
Gij
hoort het, en ducht niet!
Wat zou
ons vervaren
In 't
harte der baren
Zaam
vrij?
Één
mantel geriefde
De
aanschouwlijke liefde,
Die
koosde en die kweelde:
Één
polsslag, één weelde
Hij en
zij!
Terwijl
om hen henen,
Verschenen,
verdwenen,
De
berghooge golven
Een
slingerpad dolven
In eindloos geglij.
IV.
Van
schaamt zich verschuilend,
Waar 't poorterswijf, huilend,
[p. 527]
Den hof
vult met kermen,
Staat
hij aan wiens armen
Ze
ontkwam!
Maar
ginds, waar die toren
Door 't
zwerk schijnt te boren,
Wie
krijscht daar om weëen
Uit
wolken en zeëen,
Vuur en
vlam?
Och,
dwangzieke vader!
Wat
hoopt gij te gader
Al
vloeks op het beste,
Op 't
liefst dat u restte,
De roos
van uw stam!
W.D - s.
24-10-2013, 09:26
Geschreven door André
13.Drie kussen
Drie kussen.
(Heinrich Menzel.)1837
Heer Astolph ging naar blonde Kunigond
En
kuste driemaal haren lieven mond,
Met
deze woorden:
Mijn'
eersten kus heb ik u toegewijd,
Wijl ge
in mijn oog de schoonste Jonkvrouw zijt,
Aan 's Donaus boorden.
[p. 196]
Mijn'
tweeden kus, dewijl in 't brandend Oost',
Uw
minlijk beeld mijn heil was en mijn troost,
In 't
woelig strijden.
Mijn'
derden kus, wijl ik voor 't hoog altaar
De
mirtekroon wil zetten op uw haar,
Mijn
trouw u wijden.
Is nu
uw hart gelijk uw blik zoo teêr,
Geef, Kunigond ! mij 't drietal kussen weêr,
En word
de mijne!
Zij
echter sloeg hare oogen peinzend neêr,
Maar
gaf geen drietal kussen Astolph
weêr,
Gelijk
aan 't zijne.
Duld,
sprak zij, duld, dat ik eene andermaal,
In
later' tijd, die zoete schuld betaal',
En 't
doe van harte!
Ik
zend er één' ten afscheid, als mijn voet
Des
kloosters drempel overschrijden moet,
Mij
huis der smarte!
Ik
zend er één' in mijnen jongsten stond,
Een'
laatsten groet, die u mijn trouw verkondt,
Uw
droefheid lenigt;
Den
derden, Vriend! - geen' kus vol aardsch genot, -
Dien
geef ik u eerst dan, wanneer ons God
Bij
Hem hereenigt!
Q.
24-10-2013, 09:25
Geschreven door André
12.Grommert
Grommert.1840
Alles
verdriel me,
'Wijl
ik verdrietig ben,
Alles
verdriet me.
Tè koud
is 't wintertij!
Tè ras
de lent' voorbij!
Tè heet
de zomernoen!
Wien
zou de herfst voldoen?
Brengt
hij de muggen niet,
Muggen,
mijn kwelverdriet?
Muggen,
al wat men ziet!
Dorren
als groenen,
'k Haat
de saizoenen!
'k Roep
bij 't gedruisch in stad:
Of ik
al buiten zat!
'k
Zucht bij de rust van 't veld:
Hoe me die stilte kwelt!
[p. 124]
'k
Mompel, bij elk bezoek:
Liever
't vervelendst boek!
Toch
zit ik in mijn' hoek
Dikwerf
te kijven:
Lamzalig
schrijven!
'k Hon
van geen' zouneschijn, -
Moet ik
geblakerd zijn?
'k Hon
van geen regenvlaag, -
Nat, is
te huis mijn plaag:
Mij is
de wind te guur,
Mij is
het brood te duur,
Mij is
de wijn te zuur;
Hierpap
of zuivel
Gun ik
den duivel!
Ginds
wordt gescherist, gespeeld;
Ginds
wordt gedanst, gekweeld;
Ginds
viert men blijdschap het:
Wis,
zijn ze stapel zot!
Hier
schijnt, van top tot teen,
Heel
het gezelschap steen!
Spreek
toch, of ik ga heen:
Liet ge
mij komen,
Om te
zien droomen?
Waar ik
ook ga of sta,
Sluipt
me mijn schaduw na,
Altoos
vervolgt ze mij:
Ergernis!
laat me vrij!
Maar
als ze van mij vlugt,
- Dank
zij een graauwe lucht! -
Hoe ik
dan morre en zucht':
Als
een blaauw scheentje
Sta 'k
in mijn ééntje!
Alles verdriet
me,
'Wijl
ik verdrietig hen,
Alles
verdriet me!
ludwig
bechstein van
verre gevolgd . amds t .
24-10-2013, 09:24
Geschreven door André
11.Mirza Schaffy
Liederen van Mirza Schaffy.
(Friedrich Bodenstedt.)
1874
Uit het boek Zuléikha.
1.
Als
eenmaal onder 's hemels zangakkoorden
Het
paradijs den vromen opengaat,
En,
saâmgeschaard uit alle wereldoorden,
De
menigte vol angst en twijfel staat; -
Zal ik alléén,
bij al die zondaarsoorten,
Daar
zonder vreezen, zonder hopen staan,
Dewijl
sinds lang, op aarde, alle poorten
Van 't Paradijs door U mij open
staan!
2.
De roos
heeft smartelijk getreurd:
De
geur verdwijnt, de pracht verkleurt,
Die mij
de lente had gegeven! -
Ik heb
de treurende opgebeurd:
Weet,
dat ge in al mijn liedren geurt,
En U verwierft een eeuwig
leven! -
3.
Wel
weet ik kransen saam te binden
Van
bloemen, frisch en zelf geplukt,
Ook wel
het rechte woord te vinden,
Ben ik verblijd of neergedrukt.
[p. 148]
Zoolang
ik mijn gevoel kan noemen
En
meester mijner zinnen ben,
Beschik
ik over alle bloemen
En alle
geesten, die ik ken. -
Maar
bij haar woord, haar kus, haar blikken,
Bij 't
zaligst van mijn zalig lot,
In 't
vol genot der oogenblikken,
In 't
oogenblik van 't vol genot;
Dan kan
mijn lied geen toon meer slaken,
Dan
zwijgt zelfs nachtegalenslag;
Het
hoogste heil is, wat men smaken
Maar
met geen woord beschrijven mag.
Wie kan
de zuiderzonne malen,
Haar
hoogsten gloed, in 't middaglicht?
Wiens
oog aanschouwt nog zulke stralen
Van aangezicht tot aangezicht?
4.
Ik
zaligste der zaligen! terwijl
De
domme wereld in haar wentling zucht,
En
iedereen op zijne wijs het heil
Dat
voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;
Terwijl
men paapsch het eigen vleesch kastijdt,
En
waant, de hemel zal eens schaadloos stellen
Voor al
de op aarde dóórgelegen knië'n,
Of wèl
zich aan het profeteeren wijdt
En
dingen van de toekomst gaat vertellen,
Die de
een zoo min als de ander heeft gezien:
Dan kniel
ik voor 't altaar der liefde neder,
En
schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder
Vergunnende
oogen af; de gouden wijn
Die
nevens mij uit fonkelende schalen
Verlokkend
geurt, verjaagt alle aardsche pijn.
Ik zeg:
men kan in deze tranendalen
Bij liefde en wijn als in den
hemel zijn! -
[p. 149]
Uit het boek tot lof van de wijn.
5.
Verbitter
U het jonge leven niet,
Versmaad,
wat God U heeft gegeven, niet!
Verban
der liefde heilige openbaring
En 't
nat der druiven uit uw leven niet!
Zie
vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde
Biedt U
deze aarde voor uw streven niet!
Vereer
die beiden als uw aardsche goden
En
andre goden duld daarneven niet!
De
dwazen, die tot nà hun sterven smachten,
Zij
laten leven, maar zij leven niet.
De
mufti kan met hel en duivel dreigen,
De
wijzen hooren dat, en beven niet.
De
mufti denkt wel: ik weet alles beter -
Maar Mirza vindt zijn kennis
zoo verheven niet. -
Uit het boek der spreuken.
6.
't Is
niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren
En een
deftig gezicht,
En de
dingen voor leelijk of mooi te verklaren
Met
veel gewicht;
En te
zeggen: wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,
Wat mij
niet bevalt, niet! -
Mocht
ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,
Gij en uw lied!
7.
Waaraan
herkent ge, vriend de schoonste bloemen?
- Aan vorm en kleur! -
[p. 150]
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste wijnen?
- Aan
smaak en geur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, de beste menschen?
- Aan
hun humeur! -
Waaraan
herkent ge, vriend, den scheik en mufti?
- Aan
de kapoets! -
Ga, en
gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord
Heeft zeer veel goeds, -
Uit het boek Tiflis.
8.
De
Schach had eens met eigen hand
Een
manifest geschreven,
Toen is
al 't volk in 't Farzenland
Verwonderd
staan gebleven;
Hoe
schoon, hoe wijs zijn taal en woord!
Riep 't
volk - en tot belooning
Werd
overal de kreet gehoord:
Heil,
heil den Farzenkoning!
Mirza-Schaffy
vroeg, schrikvermand,
Aan wie
zoo roepen dorsten:
Verwacht
men dan in 't Farzenland
Zóó
weinig van zijn Vorsten?
Stelt
men zoo laag in 't Farzenland,
't Geen
Koningen bedrijven,
Dat men
dus juicht, als met verstand
Ze eens handelen en schrijven?
Uit het boek Hafisa.
9.
Ginds
staat de Elborus met zijn voet
Als in
een lentetuin,
Terwijl
de felle sneeuwjacht woedt
En dwarrelt om zijn kruin.
[p. 151]
In zijn
verheven wintergloed
Gelijkt
die bergtop mij;
De
schoone lente, die zijn voet
Met bloemen tooit, zijt gij.
Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.
10.
Wie kan
van bloemen
De
geuren roemen.
Eer hij
de bloemen
Geroken
heeft?
Wie kan
de bloemen
Zijn
eigen noemen,
Eer hij
de bloemen
Gebroken heeft?
11.
Wel
hebben scherpe messen 't meest te lijden; -
Maar zouden botte daarom beter
snijden?
Uit de aanhangsels.
12.
Zij zag
op straat den wijzen man
En
vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!
- Zoo
schrijf voor mij een talisman! -
Kan die
uw leed verdrijven? - ja! -
Fluks
greep hij naar den kalemdan
- Neen
-, sprak zij, kom met mij in huis,
Dáár
schrijft ge mij den talisman! -
En mag
'k dan bij u blijven? - ja! -
En in
haar woning moest ik gaan....,
Mirza-Schaffy,
het duurde lang! -
Doch:
schreeft ge haar den talisman,
En
hielp het lange blijven? - ja!
Dr. A.Th. van Krieken .
Docent der Rechten aan de
Universiteit te Göttingen.
24-10-2013, 09:23
Geschreven door André
23-10-2013
3.Hongaarse poezie
Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.
III.
Koloman Tóth.
Bleek
een vrouw zijt gij geworden,
Meisje
rood en frisch van wangen;
Nauw
een schaduw van u zelf meer,
Heeft
een zucht uw lach vervangen .....
Hecht
is als de rots uw gade,
Gij,
het bloempje moet hem eeren;
Gij in
't dal, hij hoog daarboven,
Storm
noch onweer kan u deren.
Maar
ook 't minnekozend koeltje,
't
Zonlicht schijnt hem overbodig.
En geen
rust heeft 't vrouwenharte,
't
Vrouwenhart heeft liefde noodig.
In uw
leege, stille kamers
Sluipen
traag voorbij de dagen;
Slechts
mijn stem schijnt aan uw hart soms
De oorzaak van uw leed te
vragen.
[p. 71]
Gij
zijt een dochter van de groote wereld,
Een
stil bescheiden kring groet mij als zoon.
Uw lot
is onbezorgd, vol weelde en vreugde,
Ik ben
aan droef'nis en aan zorg gewoon.
Een
krans is uw omgeving, en ik dien u
Als
kleine grashalm in dien vollen krans;
Wel
heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,
Welnu,
de roos bloeit toch in vollen glans....
Eén
woord is noodig maar, opdat gij alles
Wat
blinkend is en kostbaar voor u ziet;
Een
ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,
Een
kunstelooze zang is wat ik bied.
Gij
wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,
En
glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,
Oprecht
te voelen is zoo ouderwets ook,
Een
mode is 't, die geen salon meer draagt.
'k Ben
in uw kring als een verdoolde zwerver,
In 't
donker bosch, waar wild gedierte loert.
De
wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -
O wat heeft ooit mijn weg tot u
gevoerd!
Gij
straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;
Geen
gave dan de gave slechts van 't leed
Mag ik
van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,
Dat
ieder tegen u mij schuldig heet.
'k
Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,
Ik weet, wij moeten scheiden
van elkaar.
Na den regen:
Langzaam
trekken weg de wolken
Op der
bergen top vergaderd;
Nog is
't zonlicht niet gekomen,
Maar
men voelt reeds dat het nadert.
't
Vooglijn schudt en poetst de veeren,
Die van
regendruppels blinken.
Nog is
't stil, maar in zijn binnenst
Zwelt
reeds 't lied, dat dra zal klinken.
En een
zalige veraadming
Deelt
aan bloem en struik zich mede....
Na een
twist met mijn geliefde
Sloten we altoos zoo den vrede.
[p. 73]
Zoo
verdween de donkre wolk dan,
Die ons
aangezicht omhulde,
Tot de
zonstraal van 't vertrouwen
Hart en
hemel weer vervulde.
En
zweeg nog op onze lippen
't
Vogelijn van 't minnekoozen.
Beiden
voelden wij alree toch
Dat het
niet meer lang zou poozen.
Blonk
ook in haar oog of 't mijne
Soms
een enkle traan ons tegen,
Lachend
noemden wij 't een droppel
Van nog niet gedroogden regen.
.
Uit der
vlamme rooden gloed
Is
geworden zwarte roet,
Is
geworden grijze asch.
Wat als
warme traan eens vloeide
Werd
tot kouden hoonlach ras,
En tot
bittren haat ontgloeide,
Wat eens zoete liefde was.
[p. 74]
hij
getuigt van haar, dat zij mild was als de avondschemering van een lentedag;
hij klaagt weemoedig:
Zij was
de een'ge, die oprecht mij lief had,
Die
zonder zelfzucht minde, diep en waar.
Ik weet
zelfs niet wat uit haar is geworden,
Maar waar zij moge zijn - God
zeeg'ne haar. hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:
Men
riep naar huis haar weer terug,
't Was
wreedheid ons te storen,
Maar o,
haar fluistrend: goedennacht
Hoe
klonk 't mij zoet in de ooren.
Wat
klank ik ook vergeten moog,
Den
klank niet, toen vernomen;
Hij
hield mijn hart, dat dwaze kind,
Gewiegd
in zoete droomen.
Veel
jaren gingen sedert heen,
Maar
hoeveel ook vervlogen,
Die
oude, schoone, reine tijd
Staat
me altoos nog voor oogen.
't
Klein meisje is dezelfde nog,
- Ach,
ook mijn droom is de oude! -
De
gloed, voor haar ontbrand, is niet
Verstijfd in 's levens koude.
[p. 75]
En komt
daar soms een enkle dag,
- Gewis
die dag mag heeten
Een
enkele drup op gansch een zee -
Waarin
'k schijn te vergeten,
Nog
nauwelijks ging die dag ter rust,
En zie
ik 't maanlicht blinken,
Of 'k
hoor dat zoete goedennacht
Weer door mijn ziele klinken.
: Nachten van
koorts schetste geen denkbeeldige nachten:
O ijdel
zeggen, dat de wonden
Des
levens heelen door den tijd.
De tijd
bestaat niet slechts uit uren! -
Hoe
lang niet is 't reeds, dat ik lijd!
Naar
eeuwen schijnt mijn leed te tellen,
Nog
eeuwen duurt misschien mijn tocht.
Gij
bange, smartvervulde nachten, -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Koud
schijnt de leege, stille kamer,
Ik
huiver bij den warmen haard.
Nu zij
de mijne niet kon wezen,
Wat is
mij nu de toekomst waard?
Eén glimlach
van haar bleeke lippen,
Eén
straal van 't oog zoo vaak gezocht -
Te
dwaze wensch, waanzinnig smachten! -
O dat
ik slapen, slapen mocht!
Maar
ach, die vloek rustte op mijn leven,
Dat
haat was, waar ik liefde bood,
En dat
ik deernis slechts gevoelde,
Waar
zich een ziel voor mij ontsloot.
Ach ook
voor mij bloedt thans een harte,
Dat
trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,
Het
wacht op mij, en breekt - arm meisje! -
O dat ik slapen, slapen mocht.
[p. 76]
Neen,
neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,
Wanneer
men 't deksel dichtmaakt van de kist.
Neen,
neen, de onnoozle heete dit geen dood
Wanneer
de rouwkoets ons ten grave draagt.
23-10-2013, 16:11
Geschreven door André
10.sympathie
Sympathie.1837
(Franz. Dingelstedt.)
ô Mogt
ik, vol van vreeze en zoet verlangen,
Mijn'
blik op uwe omnevelde oogen slaan!
ô
Wapperde ik rondom uw heete wangen,
Verkoelend
als een zephyr af en aan!
Wat zoude
ik gaarne aan uwe sponde staan,
Die thans
uw leên meêdoogloos houdt omvangen;
En, Engel
op mijn ruwe levensbaan,
Daar over
d' adem van uw' boezem hangen!
Maar ik
ben krank als gij, en zende alleen
Dit
kleine lied als bode tot u heen,
Tot u,
wier trouw ik nimmer zal vergeten; -
't Brengt
u mijn' groet vol liefde en teederheid,
En
slingert, daar ons de eigen krankte scheidt,
Om beider
spond' de onbreekbre liefdeketen.
B.
23-10-2013, 12:17
Geschreven door André
9.lied
Lied.1844
(Naar Heine).
o Wisten
de bloemen, de kleenen,
Wat wonde
me brandt in het hart,
Ze zouden
gewis met mij weenen,
En heelen
mijn foltrende smart.
En wisten
't de vogels in 't lommer,
Hoe
treurig ik ben en hoe krank,
De
nachtegaal suste mijn' kommer
Met zoet
en verkwiklijk gezangk.
En ware
aan de starren, die dwalen
Daarboven,
mijn lijden bekend,
Ze zouden
tot mij willen dalen,
Mij
troosten in al mijne ellend.
Die allen
toch kunnen 't niet weten;
Ééne
enkele kent slechts mijn smart:
Zij zelv'
heeft haar opengereten,
De brandende wond van mijn hart.
23-10-2013, 12:16
Geschreven door André
8.vaderlands liefde
.
Vaderlandsliefde.1846
Vaderlandsliefde,
mijn goeije man!
Die zie
ik voor een' oester an;
Die -
krijg je hem niet versch en frisch -
Waarachtig
een aklig kostjen is; -
Intusschen,
mijn' braven landgenooten
Heeft
die beschouwing al lang verdroten:
Die zuinige,
die bedaarde lui
Geven
van mijn vaderlandsliefde den brui.
Ze
willen er liever een' haring van maken;
Dien
kunnen ze in vaten bewaren en kaken,
En, zag
je in het diepste van hun ziel,
'k Geloof dat ze als bokking
nog meer hun beviel.
Geheelheid.
Een
deftig man met fijnen kop
Wordt
overal geprezen,
Zijn
mond geeft gouden spreuken op,
Zijn
blik heeft menig hart belezen;
Maar
als die Heer geen handen had
Hoe zou
hij dan een vuistje maken,
En had
die edle man geen g.t,
Hoe zou hij ooit op 't kussen raken?
Geen van allen.
Als gij
u zelven maakt tot knecht
En 't
gaat u slecht,
Beklaagt
u niemand, - dat is regt!
Maar
maakt ge u zelven tot een heer,
Dat
lijkt de lieden ook niet zeer;
En wil
je blijven wat je bent,
Dan noemen ze u een domme vent.
Oorspronkelijk.
Tot
oude of nieuwe school behoorde ik nimmermeer,
Geen
meester leeft, die me ooit had in de leer,
Klassiek
noch romantiek tot voorbeeld ik begeer,
'k Was
steeds mijn eigen leeraar, eigen heer....
Zoo
roept *** en hij zegt (naar mijn verstand):
Ik ben een prul op me eigen
hand.
[p. 330]
Bedrog, leef je nog?
Mag men
het volk bedriegen?....
Ik zeg
het mag niet zijn!
Maar
wil je het beliegen,
Doe het
dan toch wat fijn:
Men
vangt met honig vliegen,
Niet met azijn.
Met alle winden.
Toen
eens dat draaijen met alle winden
Bij
nacht en bij dag mijn geweten bezwaarde,
En 'k
toch maar halfjes vreê kon vinden,
Toen
dacht ik aan mijn Moeder de Aarde,
Die,
naar men zegt, zich daaglijks draait
En op
haar assen ommezwaait: -
't Is
mijn bestemming, zeî ik toen,
Ik doe wat mijn lieve Mama
moet doen!
Gelijk gij wilt.....
Wie
steeds op zijn zak wil passen,
Vindt
er nergens een op schreef...
Hand
wordt slechts door hand gewasschen,
Zoo gij nemen wilt, zoo geef.
Recensent.
Daar
had ik onlangs een' vent te gast,
Hij was
me niet lief, maar toch ook niet tot last;
Ik had
mijn gewoon, mijn dagelijksch eten;
En
kijk, hij heeft zich propvol gevreten
Van
iederen schotel en flesch die ik had: -
En pas
is de kerel behoorelijk zat,
Of 'k
hoor van mijn naaste buren verhalen,
Dat hij
op mijn kost zit te schimpen en smalen:
De
soep had krachtiger kunnen zijn,
't
Gebraad wat bruiner - wat ouder de wijn!
Wat een
duivelsche vent!
Sla den hond dood; het is een
Recensent!
Goethe nagehinkt .
H.
23-10-2013, 12:15
Geschreven door André
7.rei der aartsengelen
Rei van Aartsengelen.1844
(Uit Göthe's Faust .)
Raphaël .
Weêr
heft de zon, als alle dagen,
Meê 't
lofakkoord der spheren aan;
Niets
kan haar bliksemvaart vertragen
Langs
hare in 't ruim geschreven baan.
Haar
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon niemand
haar doorgronden mag.
Der
schepping trotsche wonderwerken
Zijn
heerlijk, als op d'eersten dag.
Gabriël .
Met
snelheid, die geen oog kan volgen,
Draait
de aarde zich, met al haar pracht;
Haar
helle lichtglans, haast verzwolgen,
Verkeert
in huivringvollen nacht.
De zee
schuimt in verdoovend klotsen,
Gebroken
aan der rotsen voet.
Der
spheren zwaai rukt zee en rotsen
Steeds met zich voort in
d'eigen' spoed.
[p. 550]
Michaël .
En
stormen gieren heen en weder
Van
land naar zee, van zee naar land,
En
buigen wat weêrstaat ter neder,
En
beuken woedend golf en strand.
Daar
vlamt in bliksemende stralen
De bode
van den ratelslag! -
Doch
uwe boden, Heer! betalen
Hunn'
lof der weelde van uw' dag.
Trio .
Die
aanblik kan ook de englen sterken,
Schoon
niemand U doorgronden mag:
Heer!
al uw trotsche wonderwerken
Zijn heerlijk, als op d'eersten
dag!
September , 1842.
23-10-2013, 12:14
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey