thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 20de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    25-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.25.het schaakbord

    Het schaakbord.1864

    Heugt, lieve! met wier trouw 'k mij vleide

    Eer ons zoo droeve wijsheid scheidde,

    Heugt u wat zoets die winter had

    Bij 't haardvuur prettig omgevlogen

    Waar wij ons over 't schaakbord bogen,

    Vaak door elkanders blik schaakmat?

    'k Zie nog uw poezel handje spelen

    Met d'eerst veroverden pion;

    Daar doet ge in schuts van haar kasteelen

    Uw koningin den strijd bevelen;

    Die raadsheer schijnt zich weg te stelen

    Of hij een nieuwe list verzon!

    Hoe raken eensklaps onze ving'ren

    Elkander aan! - uw lokkig haar

    Omgolft mijn wang, - en dwars door 't slingren

    Worde ik uw blanke hals gewaar!

    Is 't wonder dat de gulden netten

    Op 't onvoorzienste schaak mij zetten?

    Ook mat! - De slag heeft uit! Verheerd

    Ligt wie zoo fier de kroon mogt dragen! -

    En hebbe ons 't lot, in later dagen,

    [p. 171]

    Verpligt wel stouter zet te wagen,

    Wat heeft het falen als het slagen,

    Wat droeve wijsheid ons geleerd?

    Slechts dit, helaas! dat gij noch ik, -

    Al sloot het saai voor dubble ruiten

    Niet enkel storm en sneeuw weêr buiten,

    Maar ook wat slaat met feller schrik,

    Ook 's werelds oogen, 's werelds ooren -

    We ons nooit, neen, nooit, nooit weer zien gloren

    Wat zoete jonkheid blijkt beschoren:

    't Schaakmat zijn door elkanders blik!

    Naar Owen Meredith.

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.24.leven

    Leven.

    Vrije Navolging van den Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant.

    I.

    o Gave, die mijn oog aanschouwt

    In 't roerelooze mos van 't woud,

    Als in zijn wiegelende blaêren!

    Genucht,

    Me omgeurende in de lucht,

    En 't bloed bevleuglende in mijne aêren!

    Gij, wien het zwerk weêrgalmend prijst,

    Als met den dag 't gevogelt' rijst,

    o Onverklaarbre geest, o Leven!

    Hoe blinkt, hoe straalt, hoe gloeit uw vreugd

    De blikken uit der blijde jeugd,

    Hare overstelping prijs gegeven!

    Vlug, vrolijk, vrij, in dartle vaart

    Den vlinder na van verre ontwaard,

    [p. 153]

    Verrukt zij me in den lieven jongen,

    Die springend, zingend mij verzelt,

    Waar beek bij beek, met schuchtrer sprongen

    Dan die des wilds, door 't loover snelt.

    II.

    Ach! moet uw weêrgalooze kracht,

    Die hier uit bosch en beemden lacht,

    Die al hun blaên en bloemen teelde,

    't Insekt

    In 't sluimrend stofje wekt,

    En ieder ruim vervult met weelde:

    Den watren 't visschenheir beschikt,

    De wolken met gezang verkwikt,

    De weide brieschen doet en loeijen;

    Ach! moet uw adem, die mij blaakt,

    En dag aan dag uw wondren smaakt,

    Eens aan mijn' veegen mond ontvloeijen?

    Eens, vonk voor vonk, of drop voor drop,

    Bij telkens flaauwer harteklop,

    Mijn kreunend, krimpend lijf ontwijken,

    - Een schaâuw van 't geen het was weleer -

    En doodsnacht op mijne oogen strijken,

    Als heerschten licht noch liefde meer?

    [p. 154]

    III.

    Geen schepsel, dat ge 't aanzijn geeft,

    Of 't schiet van de aard', het stijgt, het streeft,

    Uit ingeschapen' lust in luister,

    Omhoog

    Ten heldren hemelboog,

    Maar zinkt, als 't sterft, weêr weg in duister:

    Al wat ge neigen zaagt ten val,

    Al wat uw adem wekken zal,

    Verleên en Toekomst, ligt verborgen,

    Schuilt achter 't wapprend sluijerkleed,

    Door u uit geur en glans gereed,

    Door u verplooid met iedren morgen.

    Hoe lieflijk 't in mijne ooren ruisch',

    't Omgolft alreê mijn donkre kluis;

    't Verheelt de ziertjes, thans vertreden,

    Maar die slechts beiden op mijn' dood,

    Om fluks de ruimte te bekleeden,

    Waarin ik aarde en lucht genoot.

    IV.

    Het zij zoo! Echter rijst mijn dank:

    Ik werd, een zoete wijle lank,

    Der duisternis van 't stof onttogen,

    [p. 155]

    En zag,

    Al was 't een' enklen dag,

    Uw, neen, des Heeren alvermogen,

    Den lichtglans zijner majesteit

    Omboog, - omlaag, - alom verspreid;

    En wist, dat de inspraak, die mij stierde,

    - Die, soms veracht, die, soms gesmoord,

    Allengs met straffer stem gehoord,

    Op 't heir der driften zegevierde, -

    Dat alle kennis, alle kracht,

    Dat de adeldom van ons geslacht,

    Uitblinkende ook als 't heeft gezondigd

    In 't rouwedragende gemoed,

    Al wat de onsterflijkheid verkondigt,

    Van Hem slechts kwam, Hem, 't Hoogste Goed!

    V.

    Lief jongsken! wis zal traan bij traan

    Uw lichtblaauwe oogjes dof doen staan,

    Als ik, te vroeg, u worde ontnomen,

    Mijn zerk,

    Ter zij der kleine kerk,

    U vaak met versch gebloemt' zien komen;

    Maar wacht! een week - een maand - een jaar,

    't Gemis wordt ligt, al viel het zwaar,

    [p. 156]

    En 't aanzijn zal genot u wezen,

    Tot gij gekromd, verzwakt, geduld,

    Volgaarne uw plaatse ruimen zult

    Voor kroost, waarin ge scheent verrezen!

    Dan legt gij, op uw beurt, in 't graf

    't Vergankelijke bulsel af:

    Och! wierde ons, bij die schijnbre ruste,

    De schemerige toekomst klaar

    Van al het goddlijke ons bewuste,

    Van onze liefde voor elkaêr!

    P.

     

    25-10-2013, 12:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23.de vlieg

    De Vlieg.1837
    (Naar Oldys.)

    1.

    Vlugt niet weg uit bangen schrik,

    Dorstig Vliegje! drink als ik;

    Welkom bij mijn volle fluit,

    Rust er op en lep haar uit, -

    Smaak zoo veel genots ge moogt,

    's Levens wel is ras verdroogd!

    2.

    Hoe mijn lot naar 't uwe zweemt,

    Dra verdorren bosch en beemd;

    Ééns slechts ziet gij ze in hun praal:

    Ach! al zag ik 't zestigmaal,

    Zestig zomers, wen verleên,

    Schijnen ons zoo kort als één.

    S.O.

    25-10-2013, 12:10 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.22.gescheiden

    Gescheiden.1865

    (Uit de ‘Poems by Jean Ingelow.’)

    I.

    Wolkenloos luchtruim op bloeijende heide,

    Gouden zijn flikkerglans, purper haar kleur;

    Dwars door die bloesemzee waden wij beide,

    Honig verkwistende, tredende geur.

    Bijengedommel omsuist onze gangen,

    Sprinkhaan bij sprinkhaan omhipt onzen voet;

    Hoog in de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,

    Juichend en juublend om ochtend zoo zoet.

    Over de klove, die 't purper in 't hellen

    Tooit met een ruiker verblindende geel,

    Zweven zoo sluimerziek bruine kapellen,

    Zijgen ze op 't bremloof vermoeid van 't gespeel.

    [p. 161]

    Voort gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,

    Voort, waar dor gras alle plaats haar beneemt,

    Maar wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,

    Groen als een lint, waar 't gekronkel naar zweemt.

    II.

    Over de grasstoppels stoven wij 't nader,

    Argeloos waren zoo blij wij te moe!

    ‘'t Heerlijke lint!’ - juichten beide te gader;

    Ach! waarom klonk ons geen waarschuwing toe?

    ‘'t Frisch groene lint!’ - Hoe de knieën wij bogen,

    't Vochtige lies deden wijken op zij,

    Tot ons die oorsprong er vonkelde in de oogen:

    Droppels en stralen, een zangrig geglij.

    Lustigjes! lustigjes! sprong het en zong het!

    Lustigjes koutten en koosden wij meê;

    Tooverklokachtig toch gong het en drong het

    Diep ons ter harte, dat fluistren der fee!

    Daar bleek het licht in de scheemring geschreden,

    - ‘Weere’, - zoo zeiden we, - ‘'t groen weêr de zon!’ -

    En toen mijn hand in de zijn' was gegleden:

    - ‘Kom, volgen wij naar het westen de bron!’ -

    [p. 162]

    III.

    Wisselziek drijft boven 't weiland de hemel,

    Kraaijen doorklieven al krijschend de lucht,

    Voorwaarts en aarzling verbreedt hun gewemel

    Schaduw bij schaduw op 't stille genucht.

    Ook op de beek, die nu 't gras weet te scheiden,

    Als een lief meisjen het lokkige haar,

    Zeker dat lachjes der zon haar verbeiden,

    Waar zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.

    Dartelend zingt zij! Hoe zingen wij mede,

    Tot een van beide stapt over den vliet;

    Stapt? maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,

    Hand nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.

    Echter verbreedt zich het vonklend geklater,

    Los laat ik hem en wij staken den zang:

    't Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water

    Zingend ter neigende zonne zijn gang.

    Hij zegt: - ‘Kom tot me!’ - maar 'k durf het niet wagen;

    Ik roep: - ‘Spring over!’ - de beek is te breed;

    't Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,

    Pijnlijk ontveinzen we in lachjes ons leed!

    [p. 163]

    IV.

    Zuchten die weêrzijds uit deernis wij smoren,

    Woorden wier zin ons ter harte niet gaat;

    Toch slaat de beek, even blijde als te voren,

    Dansend bij 't luchtige liedjen de maat.

    Huivring bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:

    - ‘Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan!’ -

    - ‘Waar' het te doen!’ - suist van de andere zijde,

    Naauwlijks vernomen, te goed maar verstaan.

    Keeren? ter heide? de dag is aan 't zinken,

    Keeren naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!

    ‘Kom toch! nog zie ik het avondrood blinken,

    - ‘Kom toch, eer 't schemert.’- ‘Helaas!’ - klinkt het weêr.

    Smartlijke kreten en strekking van armen,

    Beide vergeefs, want de beek wordt zoo wild;

    Hoe haar hartstogtlijke bede om erbarmen

    Sterft in 't geruisch, dat haar schreijen niet stilt!

    [p. 164]

    V.

    Even of rust boven rang viel te kiezen,

    Even als streelt haar de schepter niet meer,

    Legt daar de maan bij die wuivende biezen,

    Legt zich de bleeke op de waatren er neêr.

    't Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,

    Meêgevoel zag ze in den scheemrenden daauw,

    En of het beekjen haar stemming bevroedde,

    Stillen zijn golven zich, aêmen zij naauw.

    Voort over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,

    Voort schrijden wij in het schijnsel der maan,

    Tot ons gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:

    Vreugde in den knop reeds verwelkt en vergaan!

    VI.

    De adem des levens in frischheid ontwakend!

    Tjilping door 't loover, aan de oever geschreeuw;

    Gonzing en klepping naar 't morgenrood hakend;

    Wolkjes in 't oosten zoo donzig als sneeuw.

    [p. 165]

    Groenende vlakten, waar rundren op grazen;

    Dalen, met hagen van dorens omtuind;

    En waar de nevel ter zij wordt geblazen,

    Heuvels door suizlend geboomte gekruind.

    Rozenrood schittert de hemel van stralen,

    Gulden is 't licht dat om d' eikentop gloeit;

    Hoe op den vloed wij den weêrschijn zien dalen,

    Beekjen dat stroom werd, maar statig nog vloeit!

    Zweemend naar zilver bij 't wijken der huive,

    Glijdt hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,

    Waar slechts de klagt der verlatene duive

    't Loflied der minne in zijn schateren stoort!

    Dauwdrop en golfkruin wedijvren in luister,

    Op rijst de lelie, ontwaakt is de roos;

    Doch onzen twee blijft de dageraad duister,

    Wuiven ze elkaêr niet vaarwel voor altoos?

    VII.

    Stouter verbreeden de waatren heur banen,

    Davrend gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;

    Wapprende zeilen, die reuzige zwanen,

    Knotten de lelies en kroken het riet.

    [p. 166]

    Waar is de bedding die wij overspanden?

    't Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!

    En wie voorspelde bedrijvige stranden

    ‘'t Frisch groene lint’ dat ons aanloeg van veer?

    Harte! mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,

    Schreijende valt het mij, arme, zoo zwaar,

    Strak als naar d'anderen oever ik schouwe,

    't Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.

    Verder, al verder - maar zien is nog groeten! -

    Tot het mijn blikken in tranen ontgleê!

    Om het alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,

    Waar ik verlaten den levensweg treê.

    VIII.

    Toch wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,

    Toch is 't me blijde in mijn binnenst te moê!

    Lief had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,

    Inniger, beter dan ik het hem doe!

    't Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,

    Ruischt de rivier ook zoo gram aan mijn zij':

    - ‘Over uw breedte en uw diepte hoe welven,

    Steeds zijn gedachten zich bogen tot mij!’

    W.D. - s.

    25-10-2013, 12:09 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21.schipbreuk

    De schipbreuk van den Hesperus.1843

    Amerikaansche ballade.

    Naar Henry W. Longfellow.

    De Hesperus stoof voor den wind

    In 't bar saizoen door zee;

    Hoe willig voer des schippers kind

    Tot zijn gezelschap meê!

    Haar lieflijke oogjes weken niet

    Voor vlasgebloemte in kleur,

    En meidoorn, in den knop bespied,

    Scheen d'ijlen halsdoek deur.

    De vader staarde, 't roer ter hand,

    Van geen kort eindje vies,

    Wat dwarling toch naar allen kant

    Den luchten rookdamp blies?

    Daar schoot hem de oudste rob ter zij,

    Vergrijsd op d'oceaan:

    ‘- Stuur gindsche haven in,’ - sprak hij,

    ‘- Wis krijgen we een' orkaan!’

    [p. 214]

    ‘- De maan had gistren nacht een' kring

    - En te avond bleef zij uit!’ -

    Alleen een schampre lach verving

    Het snorkend pijpgeluid.

    Maar grimmig stak 't noordoosten op

    Langs 't overwolkte ruim;

    De sneeuwjagt ziedde in 't pekelsop;

    De baren rookten schuim.

    De storm kwam neêr, en 't schip stond stil

    Gelijk een schrikkend ros, -

    Doch zwichtte voor des schippers wil,

    En stoof op 't noodweêr los!

    ‘- Lief dochtertje! kom hier, kom hier,

    - Wat beeft gij als een blad?

    - Zoolang ik zelf de roerpen stier,

    - Acht ik de vlaag zie dat! -’

    Hij knoopte een wambuis, ruim en ruig,

    Om 't lokkig hoofdje vast,

    En sneed een touw van 't vallend tuig,

    En bond haar aan den mast.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor duidlijk klokgebom! -’

    Hij vreesde een klip op 't rotsig strand,

    Hij wendde zeevaart om.

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - 'k Hoor 't buldren van 't kanon! -’

    ‘- Welligt een schip, te slecht bemand,

    - Dat zich niet bergen kon. -’

    [p. 215]

    ‘- o Vader! zijn we digt bij land?

    - Wat flikkert dáár zoo rood? -’

    Geen antwoord - dan een flits in 't want,

    Geen antwoord - hij was dood!

    De scheepslantaarne, aan 't roer geplaatst,

    Scheen, door den sneeuwstorm heen,

    Op oogen, starende verglaasd,

    Op reeds verstijfde leên.

    Toen bad het dochtertje uit haar' nood,

    Toen bad zij tot den Heer,

    Die wateren en wind gebood

    Op 't Galilesche meer.

    Doch 't vaartuig stoof door vlokkenjagt,

    Het stoof door holle zee,

    Een spook gelijk in duistren nacht,

    Naar 't rif van Noormans Wee.

    En werd bijwijlen 't kind verrast

    Door klank of kreet van land, -

    Ach! 't razen van de branding was 't

    Op 't ijzerharde zand!

    De brekers schuimden voor den boeg,

    Het schip stoof blindlings voort,

    En de eerste golf de beste sloeg

    De manschap over boord!

    Het stiet, waar 't wit en wollig vocht

    Een lamrenvacht geleek,

    Op klippen, in wier enge krocht

    De veege kiel bezweek.

    [p. 216]

    Gelijk een' stier zijn vijand sleurt,

    En, dol van razernij,

    Hem op de scherpe horens beurt,

    Zoo teisterden ook zij!

    Daar viel 't van ijzel stijfstaand want

    Met beî de masten neêr; -

    Daar stoof het wrak naar allen kant; -

    Daar zwalpte 't zeeschuim weêr!

    De nacht ging om - de dag brak aan -

    Een visscher uit het oord

    Bleef huivrende op den oever staan:

    Wat dreef daar zachtkens voort?

    Het scheen een lijk - het scheen een kind,

    Gebonden aan een' mast, -

    Schoon 't water wedliep met den wind,

    Toch hield de koorde vast.

    In 't zoute vocht, gestold tot ijs,

    Verstierf der oogen vier, -

    Maar 't gulden haar, der golven prijs,

    Het rees en zonk als wier.

    't Was al, dat aanspoelde uit den schoot

    Der barre winterzee; -

    Beware ons God voor zulk een' dood

    Op 't rif van Noormans Wee!

    W.D-s.

     

     

    25-10-2013, 12:08 Geschreven door André  


    24-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.20.stangen

    Stangen.1840

    Naar W. Wordsworth, Esqre.

    1.

    Hoe kalm glijdt langs de azuren baan

    De lieve Maan!

    Schoon haar de wolken vaak omhuiven,

    Den luister doovend van haar licht,

    Zoodra zij uit elkander stuiven,

    Hoe helder is haar aangezigt!

    [p. 388]

    2.

    Niet traag, al is de wind der kust

    In slaap gesust;

    Niet voortgezweept, schoon van de vloedden

    De storm zich tot het zwerk verheft,

    Blijft ze even statig voorwaarts spoeden,

    Draagt zij gelatin wat haar treft!

    3.

    En schamen wij 't geveinsd verdriet

    Bij haar ons niet?

    Wij, die nit Inim het hoofd doen hangen,

    Schoon 't zoet des levens tot ons stroomt;

    Wij, huichlaars, op wier Hetse wangen

    Het gansche jaar geen lachje koomt?

    4.

    Zoo ooit die zonde van 't gemoed

    Mij struiklen doet,

    Geduldige aan den trans verheven!

    Dan snelle u mijn verbeelding na,

    En leer' van u blijmoedig leven,

    En vinde vonr 't vergrijp genà!

    V.G.

    24-10-2013, 09:31 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.19.Geerte

    Geerte.1838

    Op den hoek van den Dam, bij het dagen in 't Oost',

    Zingt een lijster, sinds jaren haar kooi er getroost;

    De arme Geert moest er langs, om uit schommlen te gaan,

    Leende 't oor aan het lied, en bleef peinzende staan.

    't Is een toovergezang; maar wat deert haar? zij ziet

    Een' zachtglooijenden heuvel, een groenend verschiet;

    Uit de Kalverstraat kronkelt een zilveren vloed,

    En 't Paleis wijkt als mist voor der uchtendzon gloed.

    Daar is 't pad naar de weî, dat zij huppelend ging,

    Waar zij bloemen op zocht, waar zij vlinders op ving;

    Daar is 't éénige huis, dat ze op aarde bemint,

    Eene armzalige stulp, waar ze in dartelde als kind.

    In den hemel is Geerte, terwijl zij 't aanschouwt!

    Maar de heuvel verdwijnt als de stroom en het woud,

    En de mist en de hut, het werd uchtend in 't Oost',

    Waar ook zij, als de lijster, haar' kerker getroost!

    v.H.

    Wordsworth verhollandscht.

     

     

    24-10-2013, 09:30 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.18.de laatste zomerroos

    De laatste zomerroos.1838
    (Moore).

    1.

    't Is het laatste zomerroosjen,

    Dat alleen in bloei bleef staan!

    Al heur teedre gezellinnen

    Zijn ontbladerd en vergaan:

    Niet één bloemtjen van heur maagschap,

    Niet één knopje' is haar naby,

    Om heur blosjens weêr te kaatsen

    Of te zuchten aan heur zij'!

    2.

    'k Wil u geensints achterlaten,

    Om te kwijnen op uw' steel:

    Nu de lieven zijn gaan slapen,

    Zij de sluimring ook uw deel; -

    Daarom strooit mijn hand uw blaadtjens

    Zachtkens langs het bloembed uit,

    Waar uw zustren nederliggen,

    Geurloos en den dood ten buit.

    3.

    Even spoedig moge ik volgen,

    Als de vriendschap me is ontvloôn,

    Als de parel is ontvallen

    Aan de rijke liefdekroon!

    ô Als trouwe vrienden sterven,

    En de dierbren zijn vergaan,

    Wie wenscht dan alleen te wandlen

    Op de droeve levensbaan?

    S.B.

    24-10-2013, 09:29 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.17. dood van een meisje

    Bij den dood van een meisje.1838
    (Weep not for those.)

    Pleng geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd

    Door den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,

    Eer de zonde de bloem deed verwelken der deugd,

    Of eer de aard' had ontwijd, wat ontlook voor omhoog!

    o De bron, die verkild is door d' aêm van den Dood,

    Zij bevroor, even rein als zij de akkers doorvloot,

    En zij slaapt tot het zonlicht des hemels ze ontboeit,

    Tot verfrissching van 't Eden, dat ze eerst heeft besproeid!

    Pleng geen tranen om hen, die in 't bloeijen der jeugd

    Door den sluijer van 't graf zijn ontrukt aan uw oog,

    Eer de zonde de bloem deed verwelken der deugd,

    Of eer de aard' had ontwijd wat ontlook voor omhoog!

    [p. 199]

    Ween om haar niet, de Bruid der vallei! noch betreur

    De allerliefste, aan ons midden zoo plotslings ontroofd!

    Eer de glansen des levens verschoten van kleur,

    En de krans van de liefde verdorde om heur hoofd.

    Ja, de stond was het toen, dat zij de aard' moest ontvliên,

    Zoo heur geest niet het donker der wereld zou zien;

    En de zang, aan heur' mond onder 't sterven ontvloôn,

    Werd door lippen als hare herhaald voor Gods troon.

    Ween om haar niet. Ze is jong naar die oorden gesneld,

    Waar geen kluister de zielen weêrhoudt in heur vaart;

    En nu ziet ze als 't gestarnte op den dauw blikt van 't veld,

    Met een' grimlach ter neêr op de tranen der aard'.

    S.J. van den Bergh.

    Zie Th. Moore's Sacred Songs

    24-10-2013, 09:29 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.16. de bij

    Naar Moore.
    (When the first summer-bee.)

    Wanneer de eerste zomerbij

    Langs de jonge roos zal zweven,

    Zal ik mij tot u begeven,

    Dierbare! even vlug als zij.

    Zij naar bloemen, ik naar lippen,

    Waar de honig overvloeit -

    Wat ontmoeting zal dit wezen voor ons beide in min ontgloeid!

    Dan snort zij van plant tot plant

    Door de gaarde heen en weder,

    Daar ik, meer getrouw en teeder,

    Bij u toef, in liefde ontbrand.

    Dan snelt zij om nieuwe zoetheên

    Steeds naar duizend bloemen heen;

    Maar dat zoet van duizendtallen vindt mijn harte slechts bij één.

    H.

    24-10-2013, 09:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.ode aan de westenwind

    Ode aan den Westenwind. 1884

    (Percy Bysshe Shelley.)

    Dit gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op een dag, toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoel en prikkelend is, de dampen vergaârde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen, zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het phenomeen, waarop het slot der derde stanza doelt, is bij den natuurvorscher welbekend. De plantengroei op den bodem van zeeën, meren en rivieren komt overeen met dien des lands in de kentering der seizoenen en staat dus onder den invloed van den wind, die het voorbeduidt.

    Sh.

    I.

    Aâm van den Herfst, ontembre Westenwind,

    Die, onbespeurd, de blaadren van het woud

    Tot roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,

    Als wichelaars hun geesten, flets en koud

    En teringziek, een troep melaatschen; gij,

    Die 't wapprend zaad een winterbed ontvouwt,

    Waar 't roerloos ligt in muffe slavernij,

    Als lijken in hun somber graf, tot weêr

    Uw zuster van de Lent' haar melodij

    Der droomende aarde toezingt, heinde en veer

    (Als weidde ze er de lammren) veld en paân

    Bestrooiend met een geurig knoppenheir, -

    Ontembre Geest, die beurtelings doet vergaan

    En roept ten leven: - hoor, ach, hoor mij aan!

    [p. 188]

    II.

    ô Gij, wiens drift in haar aâmechtig hijgen

    De losse nevelen als loof ontbloot

    En meêsleurt uit der heemlen dichte twijgen,

    Met bliksemvuur of water in hun schoot, -

    Reeds zie ik op uw glad, azuren sop,

    Weêrschittrend als de vlechten van een groot

    En woest Maenaden hoofd, van af den top

    Des spansels tot het deinzend firmament,

    De kuiven van de' orkaan. ô Lijklied op

    Het stervend jaar, wiens middernacht de tent

    Zal worden eener reuzengroeve, ontstaan

    En ingenomen door geheel uw bent

    Van zwarte dampen, waaruit vonken slaan

    En regenjachten: - hoor, ach, hoor mij aan!

    III.

    ô Gij, die wektet uit zijn zomerdroomen

    Den kristallijnen Middellandschen vloed,

    Waar hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,

    Nabij een puimsteen-rif aan Baiae's voet,

    Al slapend torens en paleizen zag

    En op dier tinnen, vonklend in den gloed

    Der diepte, azuren kruiden, die géén dag

    Zóó schoon penseelde. Ondwingbre, voor wiens baan

    't Atlantisch meir zijn dammen met één slag

    Tot kuilen botst, terwijl de dorre blaân

    Der slijkerige wouden en het riet

    En 't zeegebloemte uw barre stem verstaan,

    En rillend, daar van angst hun kleur verschiet,

    Zich plotsling zelf beplundren: - hoor mij aan!

    IV.

    Ware ik een dorrend blad, dàn hoordet gij,

    Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,

    [p. 189]

    Een rappe golf, die, enkel minder vrij,

    Ja, door uw macht beteugeld, voorwaarts schoot

    Als tolk van uw verschrikkingen! Wanneer

    Ik nog een knaap was en uw tochtgenoot

    Kon worden in de ruimten, als weleer,

    Toen nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed

    Een droombeeld dacht: - ik riep u uit de sfeer

    Niet biddend af en pijnde mijn gemoed!

    Grijp als een golf, een wolk, een blad mij aan;

    Ik valle op 's levens distelen, ik bloed;

    Een juk van uren kromde en deed vergaan

    Een ding als gij: trotsch, vurig, onweêrstaan!

    V.

    Maak mij uw lier, gelijk het dreunend woud, -

    Zoo vallen ook mijn veege blaadren vrij:

    De bruising uwer noten, forsch en stout,

    Ontlokt ons beide' een najaars-melodij,

    Wel droef, toch lieflijk tevens. In uw bond

    ô Neem mij op, onstuimige, wees mij!

    Verhef mijn doode zangen, dat de stond

    Mag doemen der verrijzing, hemelwaart,

    En schud en slinger bij deez' toovervond,

    Als sprenkels uit een ongebluschten haard,

    Mijn liedren onder 't menschdom heen en weêr!

    Galm door mijn lippen aan de sluimrende aard'

    Uw profecieën uit: - ô Storm, wanneer

    De Winter naakt, is dan de Lente veer?

    Nizza, 1879.

    W. Gosler.

     

     

    24-10-2013, 09:27 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14. lied Schelly

    De vlugtenden.1864

    (Naar Percy Bysshe Shelley.)

    I.

    De golvenjagt schettert,

    De hagelbui klettert,

    De bliksem vlamt over

    Het sidd'rende loover -

    ‘Ga meê!’

    Het ziedt in de kolken,

    Het dreunt in de wolken,

    De bosschen verzinken,

    De klokken rinkinken -

    ‘Hoor mijn beê!’

    [p. 525]

    Vergramde of vervaarde

    Ziet zee en ziet aarde

    Wat ademt, in holen,

    Het noodweêr ontscholen -

    ‘Met mij naar de reê!’

    II.

    ‘Ons bootjen moog' trillen,

    De varensgast rillen;

    Wie durft ons te volgen

    Op zee zoo verbolgen?

    'k Wed geen!’

    ‘Steek af!’ antwoordt blijde

    Die bloost aan zijn zijde; -

    Maar doodsboden klaat'ren

    Door 't schuim van de waat'ren

    Om hen heen.

    De wachtvuren gloren

    Van d'eilandrotstoren,

    En kogels omgieren

    Het zeil in zijn zwieren:

    't Geschut speelt beneên!

    [p. 526]

    III.

    ‘Gij ziet het, en zucht niet!

    Gij hoort het, en ducht niet!

    Wat zou ons vervaren

    In 't harte der baren

    Zaam vrij?’

    Één mantel geriefde

    De aanschouwlijke liefde,

    Die koosde en die kweelde:

    Één polsslag, één weelde

    Hij en zij!

    Terwijl om hen henen,

    Verschenen, verdwenen,

    De berghooge golven

    Een slingerpad dolven

    In eindloos geglij.

    IV.

    Van schaamt zich verschuilend,

    Waar 't poorterswijf, huilend,

    [p. 527]

    Den hof vult met kermen,

    Staat hij aan wiens armen

    Ze ontkwam!

    Maar ginds, waar die toren

    Door 't zwerk schijnt te boren,

    Wie krijscht daar om weëen

    Uit wolken en zeëen,

    Vuur en vlam?

    Och, dwangzieke vader!

    Wat hoopt gij te gader

    Al vloeks op het beste,

    Op 't liefst dat u restte,

    De roos van uw stam!

    W.D - s.

    24-10-2013, 09:26 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.Drie kussen

    Drie kussen.
    (Heinrich Menzel.)1837

    Heer Astolph ging naar blonde Kunigond

    En kuste driemaal haren lieven mond,

    Met deze woorden:

    ‘Mijn' eersten kus heb ik u toegewijd,

    Wijl ge in mijn oog de schoonste Jonkvrouw zijt,

    Aan 's Donaus boorden.

    [p. 196]

    Mijn' tweeden kus, dewijl in 't brandend Oost',

    Uw minlijk beeld mijn heil was en mijn troost,

    In 't woelig strijden.

    Mijn' derden kus, wijl ik voor 't hoog altaar

    De mirtekroon wil zetten op uw haar,

    Mijn trouw u wijden.

    Is nu uw hart gelijk uw blik zoo teêr,

    Geef, Kunigond! mij 't drietal kussen weêr,

    En word de mijne!’

    Zij echter sloeg hare oogen peinzend neêr,

    Maar gaf geen drietal kussen Astolph weêr,

    Gelijk aan 't zijne.

    ‘Duld,’ sprak zij, ‘duld, dat ik eene andermaal,

    ‘In later' tijd, die zoete schuld betaal',

    ‘En 't doe van harte!

    ‘Ik zend er één' ten afscheid, als mijn voet

    ‘Des kloosters drempel overschrijden moet,

    ‘Mij huis der smarte!

    ‘Ik zend er één' in mijnen jongsten stond,

    ‘Een' laatsten groet, die u mijn trouw verkondt,

    ‘Uw droefheid lenigt;

    ‘Den derden, Vriend! - geen' kus vol aardsch genot, -

    ‘Dien geef ik u eerst dan, wanneer ons God

    ‘Bij Hem hereenigt!

    Q.

    24-10-2013, 09:25 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.Grommert

    Grommert.1840

    Alles verdriel me,

    'Wijl ik verdrietig ben,

    Alles verdriet me.

    Tè koud is 't wintertij!

    Tè ras de lent' voorbij!

    Tè heet de zomernoen!

    Wien zou de herfst voldoen?

    Brengt hij de muggen niet,

    Muggen, mijn kwelverdriet?

    Muggen, al wat men ziet!

    Dorren als groenen,

    'k Haat de saizoenen!

    'k Roep bij 't gedruisch in stad:

    ‘Of ik al buiten zat!’

    'k Zucht bij de rust van 't veld:

    ‘Hoe me die stilte kwelt!’

    [p. 124]

    'k Mompel, bij elk bezoek:

    ‘Liever 't vervelendst boek!’

    Toch zit ik in mijn' hoek

    Dikwerf te kijven:

    ‘Lamzalig schrijven!’

    'k Hon van geen' zouneschijn, -

    Moet ik geblakerd zijn?

    'k Hon van geen regenvlaag, -

    Nat, is te huis mijn plaag:

    Mij is de wind te guur,

    Mij is het brood te duur,

    Mij is de wijn te zuur;

    Hierpap of zuivel

    Gun ik den duivel!

    Ginds wordt gescherist, gespeeld;

    Ginds wordt gedanst, gekweeld;

    Ginds viert men blijdschap het:

    Wis, zijn ze stapel zot!

    Hier schijnt, van top tot teen,

    Heel het gezelschap steen!

    Spreek toch, of ik ga heen:

    Liet ge mij komen,

    Om te zien droomen?

    Waar ik ook ga of sta,

    Sluipt me mijn schaduw na,

    Altoos vervolgt ze mij:

    ‘Ergernis! laat me vrij!’

    Maar als ze van mij vlugt,

    - Dank zij een graauwe lucht! -

    Hoe ik dan morre en zucht':

    ‘Als een blaauw scheentje

    Sta 'k in mijn ééntje!’

    Alles verdriet me,

    'Wijl ik verdrietig hen,

    Alles verdriet me!

    ludwig bechstein van verre gevolgd. amdst.

    24-10-2013, 09:24 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.Mirza Schaffy

    Liederen van Mirza Schaffy. (Friedrich Bodenstedt.)

    1874

    Uit het boek Zuléikha.

    1.

    Als eenmaal onder 's hemels zangakkoorden

    Het paradijs den vromen opengaat,

    En, saâmgeschaard uit alle wereldoorden,

    De menigte vol angst en twijfel staat; -

    Zal ik alléén, bij al die zondaarsoorten,

    Daar zonder vreezen, zonder hopen staan,

    Dewijl sinds lang, op aarde, alle poorten

    Van 't Paradijs door U mij open staan!

    2.

    De roos heeft smartelijk getreurd:

    ‘De geur verdwijnt, de pracht verkleurt,

    Die mij de lente had gegeven!’ -

    Ik heb de treurende opgebeurd:

    ‘Weet, dat ge in al mijn liedren geurt,

    En U verwierft een eeuwig leven!’ -

    3.

    Wel weet ik kransen saam te binden

    Van bloemen, frisch en zelf geplukt,

    Ook wel het rechte woord te vinden,

    Ben ik verblijd of neergedrukt.

    [p. 148]

    Zoolang ik mijn gevoel kan noemen

    En meester mijner zinnen ben,

    Beschik ik over alle bloemen

    En alle geesten, die ik ken. -

    Maar bij haar woord, haar kus, haar blikken,

    Bij 't zaligst van mijn zalig lot,

    In 't vol genot der oogenblikken,

    In 't oogenblik van 't vol genot;

    Dan kan mijn lied geen toon meer slaken,

    Dan zwijgt zelfs nachtegalenslag;

    Het hoogste heil is, wat men smaken

    Maar met geen woord beschrijven mag.

    Wie kan de zuiderzonne malen,

    Haar hoogsten gloed, in 't middaglicht?

    Wiens oog aanschouwt nog zulke stralen

    Van aangezicht tot aangezicht?

    4.

    Ik zaligste der zaligen! terwijl

    De domme wereld in haar wentling zucht,

    En iedereen op zijne wijs het heil

    Dat voor de voeten ligt, misbruikt, ontvlucht;

    Terwijl men paapsch het eigen vleesch kastijdt,

    En waant, de hemel zal eens schaadloos stellen

    Voor al de op aarde dóórgelegen knië'n,

    Of wèl zich aan het profeteeren wijdt

    En dingen van de toekomst gaat vertellen,

    Die de een zoo min als de ander heeft gezien:

    Dan kniel ik voor 't altaar der liefde neder,

    En schrijf mijn vreugdedronken lied uit teeder

    Vergunnende oogen af; de gouden wijn

    Die nevens mij uit fonkelende schalen

    Verlokkend geurt, verjaagt alle aardsche pijn.

    Ik zeg: men kan in deze tranendalen

    Bij liefde en wijn als in den hemel zijn! -

    [p. 149]

    Uit het boek tot lof van de wijn.

    5.

    Verbitter U het jonge leven niet,

    Versmaad, wat God U heeft gegeven, niet!

    Verban der liefde heilige openbaring

    En 't nat der druiven uit uw leven niet!

    Zie vriend, een schooner loon, dan wijn en liefde

    Biedt U deze aarde voor uw streven niet!

    Vereer die beiden als uw aardsche goden

    En andre goden duld daarneven niet!

    De dwazen, die tot nà hun sterven smachten,

    Zij laten leven, maar zij leven niet.

    De mufti kan met hel en duivel dreigen,

    De wijzen hooren dat, en beven niet.

    De mufti denkt wel: ik weet alles beter -

    Maar Mirza vindt zijn kennis zoo verheven niet. -

    Uit het boek der spreuken.

    6.

    't Is niet moeilijk, een deftige plooi te bewaren

    En een deftig gezicht,

    En de dingen voor leelijk of mooi te verklaren

    Met veel gewicht;

    En te zeggen: ‘wat mij bevalt, dat moet wel goed zijn,

    Wat mij niet bevalt, niet!’ -

    Mocht ge altijd voor zulke kritieken behoed zijn,

    Gij en uw lied!

    7.

    Waaraan herkent ge, vriend de schoonste bloemen?

    - Aan vorm en kleur! -

    [p. 150]

    Waaraan herkent ge, vriend, de beste wijnen?

    - Aan smaak en geur! -

    Waaraan herkent ge, vriend, de beste menschen?

    - Aan hun humeur! -

    Waaraan herkent ge, vriend, den scheik en mufti?

    - Aan de kapoets! -

    Ga, en gebruik uw kennis, vriend, uw antwoord

    Heeft zeer veel goeds, -

    Uit het boek Tiflis.

    8.

    De Schach had eens met eigen hand

    Een manifest geschreven,

    Toen is al 't volk in 't Farzenland

    Verwonderd staan gebleven;

    Hoe schoon, hoe wijs zijn taal en woord!

    Riep 't volk - en tot belooning

    Werd overal de kreet gehoord:

    Heil, heil den Farzenkoning!

    Mirza-Schaffy vroeg, schrikvermand,

    Aan wie zoo roepen dorsten:

    ‘Verwacht men dan in 't Farzenland

    Zóó weinig van zijn Vorsten?

    Stelt men zoo laag in 't Farzenland,

    't Geen Koningen bedrijven,

    Dat men dus juicht, als met verstand

    Ze eens handelen en schrijven?’

    Uit het boek Hafisa.

    9.

    Ginds staat de Elborus met zijn voet

    Als in een lentetuin,

    Terwijl de felle sneeuwjacht woedt

    En dwarrelt om zijn kruin.

    [p. 151]

    In zijn verheven wintergloed

    Gelijkt die bergtop mij;

    De schoone lente, die zijn voet

    Met bloemen tooit, zijt gij.

    Uit de nieuwe spreuken der wijsheid.

    10.

    Wie kan van bloemen

    De geuren roemen.

    Eer hij de bloemen

    Geroken heeft?

    Wie kan de bloemen

    Zijn eigen noemen,

    Eer hij de bloemen

    Gebroken heeft?

    11.

    Wel hebben scherpe messen 't meest te lijden; -

    Maar zouden botte daarom beter snijden?

    Uit de aanhangsels.

    12.

    Zij zag op straat den wijzen man

    En vroeg hem: - kunt gij schrijven? - ja!

    - Zoo schrijf voor mij een talisman! -

    Kan die uw leed verdrijven? - ja! -

    Fluks greep hij naar den kalemdan

    - Neen -, sprak zij, kom met mij in huis,

    Dáár schrijft ge mij den talisman! -

    En mag 'k dan bij u blijven? - ja! -

    En in haar woning moest ik gaan....,

    Mirza-Schaffy, het duurde lang! -

    Doch: schreeft ge haar den talisman,

    En hielp het lange blijven? - ja!

    Dr. A.Th. van Krieken.

    Docent der Rechten aan de Universiteit te Göttingen.

     

     

    24-10-2013, 09:23 Geschreven door André  


    23-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.Hongaarse poezie

    Schetsen uit de Hongaarsche poëzie.

    III.
    Koloman Tóth.

              
               

     

     

               

    Bleek een vrouw zijt gij geworden,

    Meisje rood en frisch van wangen;

    Nauw een schaduw van u zelf meer,

    Heeft een zucht uw lach vervangen .....

    Hecht is als de rots uw gade,

    Gij, het bloempje moet hem eeren;

    Gij in 't dal, hij hoog daarboven,

    Storm noch onweer kan u deren.

    Maar ook 't minnekozend koeltje,

    't Zonlicht schijnt hem overbodig.

    En geen rust heeft 't vrouwenharte,

    't Vrouwenhart heeft liefde noodig.

    In uw leege, stille kamers

    Sluipen traag voorbij de dagen;

    Slechts mijn stem schijnt aan uw hart soms

    De oorzaak van uw leed te vragen.

     

    [p. 71]

     

    Gij zijt een dochter van de groote wereld,

    Een stil bescheiden kring groet mij als zoon.

    Uw lot is onbezorgd, vol weelde en vreugde,

    Ik ben aan droef'nis en aan zorg gewoon.

    Een krans is uw omgeving, en ik dien u

    Als kleine grashalm in dien vollen krans;

    Wel heeft hij plaats naast de andren, maar verdort hij,

    Welnu, de roos bloeit toch in vollen glans....

    Eén woord is noodig maar, opdat gij alles

    Wat blinkend is en kostbaar voor u ziet;

    Een ruiker zelf bijeengegaarde bloemen,

    Een kunstelooze zang is wat ik bied.

    Gij wilt ook dien goedgunstig wel aanvaarden,

    En glimlacht dan om hem, die tranen vraagt,

    Oprecht te voelen is zoo ouderwets ook,

    Een mode is 't, die geen salon meer draagt.

    'k Ben in uw kring als een verdoolde zwerver,

    In 't donker bosch, waar wild gedierte loert.

    De wilde dieren zijn mijn wilde smarten. -

    O wat heeft ooit mijn weg tot u gevoerd!

     

    Gij straalt omhoog als ster, ik sta omlaag;

    Geen gave dan de gave slechts van 't leed

    Mag ik van u aanvaarden, zoo 'k niet wil,

    Dat ieder tegen u mij schuldig heet.

    'k Weet, dat 't geluk slechts zelfverneedring waar,

    Ik weet, wij moeten scheiden van elkaar.

     ‘Na den regen’:

    Langzaam trekken weg de wolken

    Op der bergen top vergaderd;

    Nog is 't zonlicht niet gekomen,

    Maar men voelt reeds dat het nadert.

    't Vooglijn schudt en poetst de veeren,

    Die van regendruppels blinken.

    Nog is 't stil, maar in zijn binnenst

    Zwelt reeds 't lied, dat dra zal klinken.

    En een zalige veraadming

    Deelt aan bloem en struik zich mede....

    Na een twist met mijn geliefde

    Sloten we altoos zoo den vrede.

    [p. 73]

    Zoo verdween de donkre wolk dan,

    Die ons aangezicht omhulde,

    Tot de zonstraal van 't vertrouwen

    Hart en hemel weer vervulde.

    En zweeg nog op onze lippen

    't Vogelijn van 't minnekoozen.

    Beiden voelden wij alree toch

    Dat het niet meer lang zou poozen.

    Blonk ook in haar oog of 't mijne

    Soms een enkle traan ons tegen,

    Lachend noemden wij 't een droppel

    Van nog niet gedroogden regen.

    .

    Uit der vlamme rooden gloed

    Is geworden zwarte roet,

    Is geworden grijze asch.

    Wat als warme traan eens vloeide

    Werd tot kouden hoonlach ras,

    En tot bittren haat ontgloeide,

    Wat eens zoete liefde was.

     

     

    [p. 74]

    hij getuigt van haar, dat zij mild was als ‘de avondschemering van een lentedag’; hij klaagt weemoedig:

    Zij was de een'ge, die oprecht mij lief had,

    Die zonder zelfzucht minde, diep en waar.

    Ik weet zelfs niet wat uit haar is geworden,

    Maar waar zij moge zijn - God zeeg'ne haar.

     hoe zij op zekeren avond met elkander wandelden:

    Men riep naar huis haar weer terug,

    't Was wreedheid ons te storen,

    Maar o, haar fluistrend: ‘goedennacht’

    Hoe klonk 't mij zoet in de ooren.

    Wat klank ik ook vergeten moog,

    Den klank niet, toen vernomen;

    Hij hield mijn hart, dat dwaze kind,

    Gewiegd in zoete droomen.

    Veel jaren gingen sedert heen,

    Maar hoeveel ook vervlogen,

    Die oude, schoone, reine tijd

    Staat me altoos nog voor oogen.

    't Klein meisje is dezelfde nog,

    - Ach, ook mijn droom is de oude! -

    De gloed, voor haar ontbrand, is niet

    Verstijfd in 's levens koude.

    [p. 75]

    En komt daar soms een enkle dag,

    - Gewis die dag mag heeten

    Een enkele drup op gansch een zee -

    Waarin 'k schijn te vergeten,

    Nog nauwelijks ging die dag ter rust,

    En zie ik 't maanlicht blinken,

    Of 'k hoor dat zoete ‘goedennacht’

    Weer door mijn ziele klinken.

    : ‘Nachten van koorts’ schetste geen denkbeeldige nachten:

    O ijdel zeggen, dat de wonden

    Des levens heelen door den tijd.

    De tijd bestaat niet slechts uit uren! -

    Hoe lang niet is 't reeds, dat ik lijd!

    Naar eeuwen schijnt mijn leed te tellen,

    Nog eeuwen duurt misschien mijn tocht.

    Gij bange, smartvervulde nachten, -

    O dat ik slapen, slapen mocht!

    Koud schijnt de leege, stille kamer,

    Ik huiver bij den warmen haard.

    Nu zij de mijne niet kon wezen,

    Wat is mij nu de toekomst waard?

    Eén glimlach van haar bleeke lippen,

    Eén straal van 't oog zoo vaak gezocht -

    Te dwaze wensch, waanzinnig smachten! -

    O dat ik slapen, slapen mocht!

    Maar ach, die vloek rustte op mijn leven,

    Dat haat was, waar ik liefde bood,

    En dat ik deernis slechts gevoelde,

    Waar zich een ziel voor mij ontsloot.

    Ach ook voor mij bloedt thans een harte,

    Dat trouw zijn lot aan 't mijne vlocht,

    Het wacht op mij, en breekt - arm meisje! -

    O dat ik slapen, slapen mocht.

    [p. 76]

     

    Neen, neen, dit 's niet de dood, wat men zoo noemt,

    Wanneer men 't deksel dichtmaakt van de kist.

    Neen, neen, de onnoozle heete dit geen dood

    Wanneer de rouwkoets ons ten grave draagt.

    23-10-2013, 16:11 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.sympathie

    Sympathie.1837
    (Franz. Dingelstedt.)

    ô Mogt ik, vol van vreeze en zoet verlangen,

    Mijn' blik op uwe omnevelde oogen slaan!

    ô Wapperde ik rondom uw heete wangen,

    Verkoelend als een zephyr af en aan!

    Wat zoude ik gaarne aan uwe sponde staan,

    Die thans uw leên meêdoogloos houdt omvangen;

    En, Engel op mijn ruwe levensbaan,

    Daar over d' adem van uw' boezem hangen!

    Maar ik ben krank als gij, en zende alleen

    Dit kleine lied als bode tot u heen,

    Tot u, wier trouw ik nimmer zal vergeten; -

    't Brengt u mijn' groet vol liefde en teederheid,

    En slingert, daar ons de eigen krankte scheidt,

    Om beider spond' de onbreekbre liefdeketen.

    B.

    23-10-2013, 12:17 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.lied

    Lied.1844

    (Naar Heine).

    o Wisten de bloemen, de kleenen,

    Wat wonde me brandt in het hart,

    Ze zouden gewis met mij weenen,

    En heelen mijn foltrende smart.

    En wisten 't de vogels in 't lommer,

    Hoe treurig ik ben en hoe krank,

    De nachtegaal suste mijn' kommer

    Met zoet en verkwiklijk gezangk.

    En ware aan de starren, die dwalen

    Daarboven, mijn lijden bekend,

    Ze zouden tot mij willen dalen,

    Mij troosten in al mijne ellend.

    Die allen toch kunnen 't niet weten;

    Ééne enkele kent slechts mijn smart:

    Zij zelv' heeft haar opengereten,

    De brandende wond van mijn hart.

    23-10-2013, 12:16 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.vaderlands liefde

    .

    Vaderlandsliefde.1846

    Vaderlandsliefde, mijn goeije man!

    Die zie ik voor een' oester an;

    Die - krijg je hem niet versch en frisch -

    Waarachtig een aklig kostjen is; -

    Intusschen, mijn' braven landgenooten

    Heeft die beschouwing al lang verdroten:

    Die zuinige, die bedaarde lui

    Geven van mijn vaderlandsliefde den brui.

    Ze willen er liever een' haring van maken;

    Dien kunnen ze in vaten bewaren en kaken,

    En, zag je in het diepste van hun ziel,

    'k Geloof dat ze als bokking nog meer hun beviel.

    Geheelheid.

    Een deftig man met fijnen kop

    Wordt overal geprezen,

    Zijn mond geeft gouden spreuken op,

    Zijn blik heeft menig hart belezen;

    Maar als die Heer geen handen had

    Hoe zou hij dan een vuistje maken,

    En had die edle man geen g.t,

    Hoe zou hij ooit op 't kussen raken?

    Geen van allen.

    Als gij u zelven maakt tot knecht

    En 't gaat u slecht,

    Beklaagt u niemand, - dat is regt!

    Maar maakt ge u zelven tot een heer,

    Dat lijkt de lieden ook niet zeer;

    En wil je blijven wat je bent,

    Dan noemen ze u een domme vent.

    Oorspronkelijk.

    ‘Tot oude of nieuwe school behoorde ik nimmermeer,

    Geen meester leeft, die me ooit had in de leer,

    Klassiek noch romantiek tot voorbeeld ik begeer,

    'k Was steeds mijn eigen leeraar, eigen heer....’

    Zoo roept *** en hij zegt (naar mijn verstand):

    Ik ben een prul op me eigen hand.

    [p. 330]

    Bedrog, leef je nog?

    Mag men het volk bedriegen?....

    Ik zeg het mag niet zijn!

    Maar wil je het beliegen,

    Doe het dan toch wat fijn:

    Men vangt met honig vliegen,

    Niet met azijn.

    Met alle winden.

    Toen eens dat draaijen met alle winden

    Bij nacht en bij dag mijn geweten bezwaarde,

    En 'k toch maar halfjes vreê kon vinden,

    Toen dacht ik aan mijn Moeder de Aarde,

    Die, naar men zegt, zich daaglijks draait

    En op haar assen ommezwaait: -

    ‘'t Is mijn bestemming,’ zeî ik toen,

    ‘Ik doe wat mijn lieve Mama moet doen!’

    Gelijk gij wilt.....

    Wie steeds op zijn zak wil passen,

    Vindt er nergens een op schreef...

    Hand wordt slechts door hand gewasschen,

    Zoo gij nemen wilt, zoo geef.

    Recensent.

    Daar had ik onlangs een' vent te gast,

    Hij was me niet lief, maar toch ook niet tot last;

    Ik had mijn gewoon, mijn dagelijksch eten;

    En kijk, hij heeft zich propvol gevreten

    Van iederen schotel en flesch die ik had: -

    En pas is de kerel behoorelijk zat,

    Of 'k hoor van mijn naaste buren verhalen,

    Dat hij op mijn kost zit te schimpen en smalen:

    ‘De soep had krachtiger kunnen zijn,

    't Gebraad wat bruiner - wat ouder de wijn!’

    Wat een duivelsche vent!

    Sla den hond dood; het is een Recensent!

    Goethe nagehinkt.

    H.

    23-10-2013, 12:15 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.7.rei der aartsengelen

    Rei van Aartsengelen.1844

    (Uit Göthe's Faust.)

    Raphaël.

    Weêr heft de zon, als alle dagen,

    Meê 't lofakkoord der spheren aan;

    Niets kan haar bliksemvaart vertragen

    Langs hare in 't ruim geschreven baan.

    Haar aanblik kan ook de englen sterken,

    Schoon niemand haar doorgronden mag.

    Der schepping trotsche wonderwerken

    Zijn heerlijk, als op d'eersten dag.

    Gabriël.

    Met snelheid, die geen oog kan volgen,

    Draait de aarde zich, met al haar pracht;

    Haar helle lichtglans, haast verzwolgen,

    Verkeert in huivringvollen nacht.

    De zee schuimt in verdoovend klotsen,

    Gebroken aan der rotsen voet.

    Der spheren zwaai rukt zee en rotsen

    Steeds met zich voort in d'eigen' spoed.

    [p. 550]

    Michaël.

    En stormen gieren heen en weder

    Van land naar zee, van zee naar land,

    En buigen wat weêrstaat ter neder,

    En beuken woedend golf en strand.

    Daar vlamt in bliksemende stralen

    De bode van den ratelslag! -

    Doch uwe boden, Heer! betalen

    Hunn' lof der weelde van uw' dag.

    Trio.

    Die aanblik kan ook de englen sterken,

    Schoon niemand U doorgronden mag:

    Heer! al uw trotsche wonderwerken

    Zijn heerlijk, als op d'eersten dag!

    September, 1842.

    23-10-2013, 12:14 Geschreven door André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs